Gerechtshof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033.
HR, 24-04-2020, nr. 18/04375
ECLI:NL:HR:2020:809, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2020
- Zaaknummer
18/04375
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:809, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2020; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2021:1620
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6551, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1203, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:1203, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:809, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑11‑2018
- Vindplaatsen
JOR 2020/148 met annotatie van Lieverse, C.W.M.
NTHR 2020, afl. 3, p. 124
TvPP 2020, afl. 4, p. 127
NJ 2020/324 met annotatie van V.P.G. de Serière
Uitspraak 24‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiverprocedure. Eigen schuldpercentage. Heeft aanbieder effectenleaseproduct onrechtmatig gehandeld door aanvraagformulier te aanvaarden via tussenpersoon die geen vergunning had als orderremisier? Art. 7 Wte 1995. Uitleg begrip 'order'. Bijlage Deel A onder 1 bij Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG); art. 1, onderdeel b, ten 1e, Wte 1995; art. 1.1 (oud) Wft. Art. 4 lid 1, onder 1, en bijlage I Deel A MiFID (Richtlijn 2004/39/EG).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/04375
Datum 24 april 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaten: A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens,
tegen
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Dexia,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 3578960 CV EXPL 14-11609 van de kantonrechter te Enschede van 12 mei 2015;
het arrest in de zaak 200.201.060 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Dexia heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Dexia mede door F.J.L. Kaptein.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze uitspraak gaat over de vraag of het inzenden van een aanvraagformulier voor een effectenleaseproduct door een tussenpersoon kan worden beschouwd als het ‘doorgeven van een order’ in de zin van de effectenwetgeving.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen (een rechtsvoorgangster van) Dexia en [eiser] is op 5 oktober 2000 een effectenleaseovereenkomst met de naam “Capital Effect Maandbetaling” (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 240 maanden. De overeengekomen leasesom bedroeg € 27.086,40, bestaande uit een hoofdsom van € 10.583,55 en een rentesom van € 16.502,85. Onderaan de overeenkomst is onder de handtekening van lessee vermeld “Adviseur: ATP00913 Finans Verzekeringen”.
(ii) In juni 2004 heeft Dexia aan [eiser] een eindafrekening verzonden in verband met voortijdige beëindiging van de overeenkomst. In de eindafrekening is vermeld dat de overeenkomst in een batig saldo van € 7.166,58 heeft geresulteerd. Dexia heeft dit bedrag nadien gecorrigeerd, zodat de overeenkomst in een restschuld van € 4.233,42 is geëindigd.
(iii) [eiser] heeft op grond van de overeenkomst in totaal € 4.965,84 aan termijnen aan Dexia voldaan, en € 879,88 aan dividenden ontvangen.
(iv) Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten ‘Duisenberg-regeling’ voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade.1.[eiser] heeft door middel van een opt-outverklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW laten weten niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
(v) Bij brief van 12 juli 2007 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [eiser] aan Dexia bericht dat zij de overeenkomst vernietigt, althans ontbindt, en heeft Leaseproces Dexia gesommeerd (onder meer) om binnen twee weken alle door [eiser] betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen.
(vi) In januari 2012 heeft Leaseproces schriftelijk aan Dexia laten weten dat [eiser] zich zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
(vii) Dexia heeft [eiser] bij brieven van 14 en 28 augustus 2014 de mogelijkheid geboden aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, zou hij de bijgevoegde ‘waiver’ kunnen ondertekenen en retourneren. [eiser] heeft de waiver niet getekend en geretourneerd.
2.3.1
In deze procedure vordert Dexia een verklaring voor recht dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst een bedrag van € 2.822,28 verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente.
2.3.2
De kantonrechter heeft de door Dexia gevraagde verklaring voor recht toegewezen.
2.3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op Dexia een verplichting rust tot vergoeding van schade wegens schending van haar zorgplicht jegens [eiser] , en dat deze vergoeding volgens het ‘hofmodel’ – de berekening volgens de maatstaven die het gerechtshof Amsterdam heeft ontwikkeld in arresten van 1 december 20093.– twee derde gedeelte van de restschuld zou bedragen. [eiser] betoogt echter met een beroep op de na het vonnis in eerste aanleg gewezen arresten van de Hoge Raad van 2 september 20164.dat Dexia de gehele schade aan hem moet vergoeden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de overeenkomst heeft gesloten op advies van Finans Verzekeringen, terwijl deze tussenpersoon, als cliëntenremisier zonder vergunning, geen advies mocht geven. Dexia wist dit, naar [eiser] betoogt, en kon uit de vermelding van Finans Verzekeringen op de overeenkomst ook weten dat zij een order ontving. (rov. 5.8 en 5.13)
De reden om in geval van advisering af te wijken van de in het hofmodel neergelegde verdelingsmaatstaf van eigen schuld, is, aldus het hof, erin gelegen dat de afnemer als gevolg van de persoonlijke benadering en advisering door de cliëntenremisier minder erop bedacht is geweest dat sprake was van een aanbod tot koop van een financieel product en niet van een ten behoeve van hem opgesteld advies door een onafhankelijk financieel adviseur. Voor afwijking van de verdelingsmaatstaf van het hofmodel dient dan ook dergelijke persoonlijke advisering komen vast te staan. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] zijn verweer dat hij aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding onvoldoende (met concrete stukken) onderbouwd. Elk inzicht in de inhoud van het advies ontbreekt. (rov. 5.13 slot)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen rov. 5.13 slot. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet in te gaan op het betoog van [eiser] dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij een effectenorder (het aanvraagformulier van [eiser] ) van de tussenpersoon Finans Verzekeringen heeft aanvaard. Deze tussenpersoon was voor het doorgeven van orders vergunningplichtig onder de Wte 1995. Finans Verzekeringen beschikte niet over een dergelijke vergunning en Dexia wist dat of behoorde dat te weten. Door desondanks de order van Finans Verzekeringen te aanvaarden, heeft Dexia in strijd gehandeld met art. 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. Daarom moet Dexia, in afwijking van het hofmodel, de volledige schade van [eiser] vergoeden. Het onderdeel klaagt voorts dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door niet op deze essentiële stellingen van [eiser] in zijn memorie van grieven (grief 2) in te gaan.
3.1.2
De motiveringsklacht van het onderdeel is terecht voorgesteld. Het oordeel van het hof bevat geen motivering voor de verwerping van de in de klacht weergegeven, essentiële stellingen van [eiser] .
3.1.3
Ten behoeve van het geding na verwijzing, wordt het volgende overwogen.
Inleiding
3.2
Het onder 3.1.1 bedoelde betoog van [eiser] berust op het uitgangspunt dat Dexia, door tussenkomst van Finans Verzekeringen, in de vorm van het aanvraagformulier een effectenorder van [eiser] heeft aanvaard. Daarmee stelt dit betoog de vraag aan de orde of het insturen van het aanvraagformulier van [eiser] door Finans Verzekeringen is aan te merken als het doorgeven van een order in de zin van art. 1 Wte 1995, voor welke activiteit op grond van art. 7 Wte 1995 een vergunningplicht gold.
Relevante regelgeving
3.3.1
De Richtlijn Beleggingsdiensten uit 19935.is in 1995 geïmplementeerd in de Wet toezicht effectenverkeer (hierna: Wte 1995).6.De Wte 1995 strekte niet alleen tot een adequate regeling van het functioneren van de effectenmarkten, maar ook – en in samenhang daarmee – ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten.7.De Wte 1995 is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. De Richtlijn Beleggingsdiensten is vervallen per 31 oktober 2007. Beide regelingen zijn echter nog van belang voor procedures over effectenleaseovereenkomsten die zijn gesloten toen zij van kracht waren.
3.3.2
Art. 1 Richtlijn Beleggingsdiensten bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. ‘beleggingsdienst’: iedere in deel A van de bijlage genoemde dienst die betrekking heeft op een van de in deel B van de bijlage genoemde instrumenten en verricht wordt voor derden;
2. ‘beleggingsonderneming’: iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten voor derden.”
3.3.3
In de bijlage bij de Richtlijn Beleggingsdiensten is onder meer het volgende opgenomen:
“DEEL A
Diensten
1. a) Het ontvangen en doorgeven voor rekening van beleggers, van orders met betrekking tot een of meer van de in deel B genoemde instrumenten.
b) Het uitvoeren van dergelijke orders voor rekening van derden.
(…)
DEEL B
Instrumenten
1. a) Effecten.
(…)”
3.3.4
In de Richtlijn Beleggingsdiensten en de daarbij behorende bijlage is niet nader gedefinieerd wat onder het ‘doorgeven van orders’ moet worden verstaan. De considerans van de Richtlijn Beleggingsdiensten vermeldt hierover het volgende:
“Overwegende dat het ontvangen en doorgeven van orders voor de toepassing van deze richtlijn ook het met elkaar in contact brengen behelst van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen;”.
3.3.5
In art. 1, onderdeel b, 1° Wte 1995 is het begrip effectenbemiddelaar als volgt gedefinieerd:
“degene die als tussenpersoon anders dan [als vermogensbeheerder], beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.”
3.3.6
Uit de memorie van toelichting bij de Wte 1995 blijkt dat de wetgever voor de definitie van effectenbemiddelaar in art. 1, onderdeel b, 1° Wte 1995 heeft aangesloten bij de omschrijving daarvan in bijlage deel A onder punt 1 a en b van de Richtlijn Beleggingsdiensten:
“In het wetsvoorstel zijn de werkzaamheden onder de punten 1a en 1b van deel A van de bijlage bij de richtlijn begrepen onder de definitie van het begrip effectenbemiddelaar in artikel 1, onderdeel b onder 1°, 2° en 5°. (…)”.8.
3.3.7
Volgens art. 1, aanhef en onder h, Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 vielen onder het begrip ‘effectendiensten’:
“1. het ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het op naam en voor rekening van die cliënten doorgeven van die orders aan een andere effecteninstelling;
2. het ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders;
(…)”.
3.3.8
In de artikelsgewijze toelichting staat over deze bepaling:
“In artikel 1, onderdeel h wordt verbijzonderd welke effectendiensten begrepen worden onder de diensten die een effectenbemiddelaar (de diensten onder h, sub 1 tot en met 7) of vermogensbeheerder (de diensten onder h, sub 8) beroeps- of bedrijfsmatig kan verrichten en waarop de Wte 1995 van toepassing is. De reden voor deze verbijzondering is dat met name het begrip effectenbemiddelaar in artikel 1, onderdeel b, van de Wte 1995 enigszins summier is uitgewerkt en daardoor niet geheel aansluit bij de functieindeling die de STE hanteert in het kader van haar vergunning- en toezichtbeleid op basis van de in het Bte 1995 en de Nadere Regeling neergelegde regels. Het is niet zo dat met de omschrijving van de effectendiensten in de Nadere Regeling wordt afgeweken van de definities van de Wte 1995; er is slechts sprake van een nadere uitleg van de algemene termen ’effectenbemiddeling’ en ’vermogensbeheer’.
(…)
Onder h, sub 1 tot en met 7 zijn alle onderscheiden diensten met betrekking tot effectenbemiddeling omschreven, uitgezonderd de effectendienst betreffende het aanbrengen van cliënten bij andere effecteninstellingen (cliëntenremisiers). (…)
De effectendienst bedoeld onder artikel 1, onder h, sub 1 betreft de orderremisier, dat wil zeggen een verbindingsschakel tussen de cliënt en de effecteninstelling die voor rekening van de cliënt effectentransacties verricht. De betreffende instelling voert zelf geen transacties uit en verstrekt geen effectennota’s aan cliënten. (…)”.
3.3.9
Art. 7 lid 1 Wte 1995 bepaalt onder meer dat het verboden is zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Voor werkzaamheden als orderremisier bestond ten tijde van het sluiten van de effectenleaseovereenkomst in deze zaak geen relevante vrijstelling (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.52.3).
3.3.10
Met ingang van 1 januari 2007 is de Wte 1995 opgevolgd door de Wet op het Financieel Toezicht (hierna: Wft).9.In art. 1.1 (oud) Wft, werd het ‘verlenen van een beleggingsdienst’ als volgt gedefinieerd:
“verlenen van een beleggingsdienst:
a. verrichten van werkzaamheden, gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het op naam en voor rekening van die cliënten doorgeven van die orders aan een beleggingsonderneming;
b. verrichten van werkzaamheden, gericht op het in de uitoefening van beroep of bedrijf als tussenpersoon ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders alsmede het anderszins bijeenbrengen van partijen ter zake van transacties in financiële instrumenten;
(…)”.
3.3.11
Uit parlementaire geschiedenis van de Wft blijkt dat de omschrijving van het begrip beleggingsdiensten is ontleend aan de omschrijving van de begrippen ‘effectenbemiddelaar’ en ‘vermogensbeheerder’ in de Wte 1995 (art. 1 onderdelen b en c Wte 1995), en dat ten opzichte van de Wte 1995 geen materiële wijziging is beoogd.10.
3.3.12
De opvolger van de Richtlijn Beleggingsdiensten, de MiFID,11.geeft in art. 4 lid 1 onder 1 de volgende definities:
“1) beleggingsonderneming: iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van een of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het
uitoefenen van een of meer beleggingsactiviteiten;
(…)
2) beleggingsdiensten en -activiteiten: iedere in deel A van bijlage I genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten;
(…)
5) uitvoering van orders voor rekening van cliënten: optreden om overeenkomsten te sluiten tot verkoop of aankoop van één of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten;
(…)
16) limietorder: een order om een financieel instrument tegen de opgegeven limietkoers of een betere koers en voor een gespecificeerde omvang te kopen of te verkopen;
(…)”.
3.3.13
In bijlage I bij MiFID is onder meer het volgende opgenomen:
“Deel A
Beleggingsdiensten en -activiteiten.
(1) Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten.
(2) Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten.
(…)
Deel C
Financiële instrumenten
(1) Effecten.
(…)”.
3.3.14
Evenmin als in de Richtlijn Beleggingsdiensten en de daarbij behorende bijlage (zie hiervoor in 3.3.2-3.3.4) is in MiFID nader gedefinieerd wat onder het ‘doorgeven van orders’ moet worden verstaan. Overweging 20 van MiFID vermeldt hierover het volgende:
“Het ontvangen en doorgeven van orders behelst voor de toepassing van deze richtlijn ook het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen.”
3.3.15
Ter implementatie van MiFID is de Wft gewijzigd.12.In art. 1.1, onder 15, Wft wordt het ‘verlenen van een beleggingsdienst’ als volgt gedefinieerd:
“a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten;
b. in de uitoefening van beroep of bedrijf voor rekening van die cliënten uitvoeren van orders met betrekking tot financiële instrumenten;
(…)”.
3.3.16
Uit de parlementaire geschiedenis van deze wijziging volgt dat bij implementatie van MiFID geen materiële wijziging van deze omschrijving in art. 1:1 Wft is beoogd.13.
3.3.17
MiFID is inmiddels opgevolgd door MiFID II.14.In MiFID II zijn geen wijzigingen aangebracht in voornoemde begrippen, afgezien van één tekstuele aanpassing van onderschikte betekenis. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat deze begrippen in MiFID II dezelfde betekenis hebben als in MiFID.
Rechtspraak HvJEU
3.4.1
In zijn arrest van 14 juni 2017 (Khorassani/Pflanz)15.heeft het HvJEU zich uitgesproken over de strekking van het begrip ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ zoals bedoeld in bijlage I, deel A onder 1 MiFID (zie hiervoor in 3.3.13), dit in verband met de vraag of bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst onder de reikwijdte van die bepaling viel. Het HvJEU overwoog hierover, voor zover hier van belang, het volgende:
“23 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39, in samenhang met bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de beleggingsdienst die bestaat in het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten mede bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst omvat.
(…)
28 Hoewel deze term [‘order’] niet is gedefinieerd in richtlijn 2004/39, moet worden vastgesteld dat de frase ‘met betrekking tot één of meer financiële instrumenten’ niet meer doet dan nader bepalen om welke soort orders het gaat, namelijk orders die zien op de aan- of verkoop van dergelijke financiële instrumenten.
29 Deze uitlegging van de term order wordt geschraagd door de context waarin hij is opgenomen. Meer in het bijzonder moet deze term worden uitgelegd in het licht van bijlage I, deel A, punt 2, van deze richtlijn, die de beleggingsdienst bestaande in ‘[h]et uitvoeren van orders voor rekening van cliënten’ noemt.
30 Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is er een nauw verband tussen de beleggingsdienst die is bedoeld in punt 1 van bijlage I, deel A, namelijk ‘[h]et ontvangen en doorgeven van orders’, en die in punt 2 van dat deel, namelijk ‘[h]et uitvoeren van orders’: verlening van de eerste beleggingsdienst gaat vooraf aan en leidt in beginsel tot verlening van de tweede, hetzij door dezelfde hetzij door een andere beleggingsonderneming.
31 De in bijlage I, deel A, punt 2, van richtlijn 2004/39 bedoelde beleggingsdienst, namelijk ‘[h]et uitvoeren van orders voor rekening van cliënten’, wordt in artikel 4, lid 1, punt 5, van deze richtlijn gedefinieerd als ‘optreden om overeenkomsten te sluiten tot verkoop of aankoop van één of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten’.
32 Daaruit volgt dat de orders die het voorwerp zijn van de in bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn genoemde beleggingsdienst aan- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten zijn.
33 Deze conclusie vindt steun in andere bepalingen van richtlijn 2004/39. Om te beginnen wordt een ‘limietorder’ in artikel 4, lid 1, punt 16, van deze richtlijn gedefinieerd als ‘een order om een financieel instrument tegen de opgegeven limietkoers of een betere koers en voor een gespecificeerde omvang te kopen of te verkopen’.
34 Bovendien heeft artikel 21 van deze richtlijn overeenkomstig het opschrift betrekking op de verplichting om orders tegen de voor de cliënt voordeligste voorwaarden uit te voeren, hetgeen volgens lid 1 ervan inhoudt dat het best mogelijke resultaat voor die cliënt wordt behaald, rekening houdend met onder meer de prijs, de kosten, de snelheid en de waarschijnlijkheid van uitvoering en afwikkeling. Uit hoofde van de leden 2 en 3 van dat artikel schrijven de lidstaten met name voor dat beleggingsondernemingen een beleid inzake orderuitvoering vaststellen en toepassen dat voor elke klasse van instrumenten informatie omvat over de verschillende plaatsen waar de beleggingsonderneming de orders van haar cliënten uitvoert en de factoren die de keuze van de plaats van uitvoering beïnvloeden.
35 Dientengevolge volgt uit de bewoordingen van bijlage I, deel A, punt 1, van richtlijn 2004/39, uitgelegd in het licht van de context waarin deze bepaling is opgenomen, dat bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst niet door de in deze bepaling bedoelde dienst wordt gedekt. Zelfs als het sluiten van die overeenkomst in een later stadium ertoe leidt dat de beheerder van de portefeuille in het kader van zijn beheeractiviteiten orders voor de aan- of verkoop van financiële instrumenten ontvangt en doorgeeft, heeft die overeenkomst op zich niet het ontvangen of doorgeven van orders
tot voorwerp.
36 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid, ingeroepen door het Verenigd Koninkrijk, dat overweging 20 van richtlijn 2004/39 verklaart dat het ontvangen en doorgeven van orders voor de toepassing van deze richtlijn ook behelst, het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen.
37 Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft uiteengezet, ziet deze overweging louter op het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers in het kader van het ontvangen en doorgeven van orders. Deze overweging dekt dus de gevallen van met elkaar in contract brengen met het oog op de verwezenlijking van transacties met betrekking tot één of meer financiële instrumenten, hetgeen bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst uitsluit.”
3.4.2
Het oordeel van het HvJEU houdt in dat een nauw verband bestaat tussen de beleggingsdienst ‘het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten’ en de beleggingsdienst ‘het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten’ (bijlage I, deel A, punten 1 en 2 MiFID). Uit de overwegingen van het HvJEU, gelezen in samenhang met de punten uit de conclusie van de Advocaat-Generaal waarnaar het HvJEU verwijst, volgt dat de doorgegeven ‘order’ uitvoerbaar moet zijn, hetgeen meebrengt dat de inhoud daarvan zodanig specifiek is dat daarop een of meer concrete transacties in bepaalde financiële instrumenten kunnen worden gebaseerd die voor rekening van de cliënt komen. Dit wordt niet anders doordat volgens overweging 20 van MiFID onder ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in die richtlijn ook wordt verstaan ‘het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen’. Ook hierbij moet het blijkens het arrest immers gaan om contact dat concrete transacties met betrekking tot één of meer financiële instrumenten tot doel heeft.16.
3.4.3
Naar het oordeel van de Hoge Raad bestaat redelijkerwijs geen twijfel dat het aan de nationale rechter is om, met inachtneming van de aanwijzingen die het HvJEU daarvoor heeft gegeven, te beoordelen of een bepaalde instructie in een concrete zaak al dan niet als een ‘order’ kan worden aangemerkt.
Het aanvraagformulier als ‘order’ onder de Wte 1995
3.5.1
Er zijn geen aanwijzingen dat het begrip ‘het ontvangen en doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten een andere betekenis heeft dan in MiFID. Het begrip ‘het doorgeven van orders’ in de Richtlijn Beleggingsdiensten en het daarmee verbonden begrip ‘effectenbemiddelaar’ in de Wte 1995 moeten dus eveneens in de hiervoor in 3.4.2 bedoelde zin worden uitgelegd.
3.5.2
Of een aanvraagformulier voor het sluiten van een effectenleaseovereenkomst bij toepassing van het hiervoor in 3.4.2 genoemde criterium kan worden beschouwd als een ‘order’, zal de feitenrechter moeten beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarvoor is in ieder geval vereist dat dit formulier, waar relevant in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, zodanige gegevens bevat dat het als ‘order’ uitvoerbaar is in de zin van de bijlage, deel A, punt 2, van de Richtlijn Beleggingsdiensten, hetgeen betekent dat daarop een specifieke transactie in bepaalde effecten kan worden gebaseerd. Daartoe moet het formulier, zo nodig in samenhang met de gegevens die overigens tussen partijen zijn uitgewisseld, een voldoende duidelijke specificatie bevatten van het soort transactie dat moet worden verricht en van de effecten waarop de voorgenomen transactie betrekking heeft, zowel naar soort als naar aantal of naar het met de transactie in één bepaald effect gemoeide bedrag.
3.5.3
Indien de concreet te verrichten effectentransacties in het aanvraagformulier voldoende bepaald zijn als hiervoor in 3.5.2 bedoeld, rijst vervolgens de vraag of aan de kwalificatie van het formulier als ‘order’ in de weg staat dat de transacties pas zullen worden uitgevoerd, of pas definitief voor rekening van de cliënt zullen komen, als de cliënt de daartoe strekkende effectenleaseovereenkomst heeft getekend en teruggezonden. Het antwoord op die vraag is uit de tekst van de Richtlijn Beleggingsdiensten en de MiFID en uit de rechtspraak van het HvJEU niet met voldoende zekerheid af te leiden. Uit de omstandigheid dat ook het ‘met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen’ volgens de overwegingen van de Richtlijn Beleggingsdiensten en MiFID kan vallen onder het ‘doorgeven van een order’, zou immers kunnen worden afgeleid dat niet is vereist dat het aanvraagformulier een bindende opdracht inhoudt tot het (laten) verrichten van de transacties voor rekening van de cliënt, en dat voldoende is dat het formulier de transacties omschrijft die uiteindelijk tot stand komen of kunnen komen. Als het antwoord op deze vraag in een zaak van beslissende betekenis is, zal het uiteindelijk aan het HvJEU zijn om deze te beantwoorden.
Het geding na verwijzing
3.6
Na verwijzing zal, met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.3 is overwogen, moeten worden onderzocht of het aanvraagformulier dat [eiser] heeft getekend, kan worden beschouwd als een order. Partijen zullen in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun stellingen aan te passen aan hetgeen hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 Wet RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 508,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Dexia deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 24 april 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551.
Zie onder meer gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981. Het cassatieberoep tegen dit arrest is verworpen, zie HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 en ECLI:NL:HR:2016:2015.
Richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten, PbEU 1993, L 141/27.
Wet van 16 november 1995, Stb. 1995, 574.
Zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia), rov. 4.3.
Wet van 28 september 2006, Stb. 2006, 475.
Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voorfinanciële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van deRaad, PbEU 2004, L 145/1.
Wet van 30 oktober 2007, Stb. 2007, 406 (Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten).
Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014, betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU, PbEU 2014, L 173/349.
HvJEU 14 juni 2017, zaak C-678/15, ECLI:EU:C:2017:451 (Khorassani/Pflanz).
Zie punten 42-44 van de conclusie van Advocaat-Generaal Campos Sánchez-Bordona voor het arrest. Het hof verwijst naar de punten 42 en 44 van de conclusie in de overwegingen 30 en 37 van het arrest.
Conclusie 15‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiverprocedure. Eigen schuldpercentage. Heeft aanbieder effectenleaseproduct onrechtmatig gehandeld door aanvraagformulier te aanvaarden via tussenpersoon die geen vergunning had als orderremisier? Art. 7 Wte 1995. Uitleg begrip 'order'. Bijlage Deel A onder 1 bij Richtlijn Beleggingsdiensten (Richtlijn 93/22/EEG); art. 1, onderdeel b, ten 1e, Wte 1995; art. 1.1 (oud) Wft. Art. 4 lid 1, onder 1, en bijlage I Deel A MiFID (Richtlijn 2004/39/EG).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04375
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
[eiser] ,
advocaten: mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens
tegen
Dexia Nederland B.V.,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk
1. Inleiding
1.1
Deze zaak is de tweede zogeheten ‘waiver-procedure’ die aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Hierin vordert Dexia een verklaring voor recht dat zij tegenover haar contractuele wederpartij uit hoofde van de tussen hen gesloten effectenleaseovereenkomst(en), na betaling van een volgens het ‘hofmodel’ eventueel verschuldigd bedrag, niets meer verschuldigd is.
1.2
Het cassatiemiddel kan gedeeltelijk langs de lijnen van HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia),1.het eerste waiver-arrest, worden behandeld.2.Het middel betoogt verder dat op voet van art. 6:101 BW de schade volledig ten laste van Dexia moet komen, omdat in deze zaak de tussenpersoon hetzij heeft gehandeld als een orderremisier, hetzij als cliëntenremisier heeft geadviseerd, steeds zonder de daartoe vereiste vergunning terwijl Dexia daarvan op de hoogte was. Dit bouwt voort op de schadeverdeling die aan de orde was in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia) en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 (T./Dexia)3.en werpt wat betreft de orderremisier een punt op dat door de Hoge Raad nog niet in effectenleasezaken is beoordeeld en waarover de feitenrechtspraak thans verschillend oordeelt.
2. Feiten4.
2.1
Tussen Dexia (als rechtsopvolgster van (onder meer) Bank Labouchere N.V.) en [eiser] is op 5 oktober 2000 een effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen genaamd “Capital Effect Maandbetaling” met contractnummer 21692595. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van 240 maanden (20 jaar). De totaal overeengekomen leasesom bedroeg € 27.086,40, bestaande uit een hoofdsom van € 10.583,55 en een rentesom van € 16.502,85. Onderaan de overeenkomst is onder de handtekening van de lessee vermeld “Adviseur: ATP00913 Finans Verzekeringen”.
2.2
Bij brief van omstreeks 10 juni 2004 heeft Dexia aan [eiser] een eindafrekening verzonden in verband met de voortijdige beëindiging van de overeenkomst. In de eindafrekening is vermeld dat de overeenkomst in een batig saldo van € 7.166,58 heeft geresulteerd. Dit bedrag is nadien gecorrigeerd door Dexia, zodat de overeenkomst in een restschuld van € 4.233,42 is geëindigd.
2.3
[eiser] heeft op grond van de overeenkomst in totaal € 4.965,84 aan termijnen aan Dexia voldaan en heeft € 879,88 aan dividenden ontvangen.
2.4
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogeheten “Duisenberg-regeling” voor aandelenleaseproducten algemeen verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033). [eiser] heeft door middel van een “opt-out” verklaring in de zin van art. 7:908 lid 2 BW aangegeven niet aan de voornoemde regeling gebonden te willen zijn.
2.5
Bij brief van 12 juli 2007 heeft Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) namens [eiser] aan Dexia bericht dat zij de overeenkomst vernietigt, althans ontbindt, en is Dexia gesommeerd om binnen twee weken alle door [eiser] betaalde bedragen vermeerderd met wettelijke rente, terug te betalen, alsmede BKR te Tiel op de hoogte te stellen over de nietigheid van de overeenkomst.
2.6
In zijn arresten van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837) en 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2815) heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over de rechtsregels en beoordelingsmaatstaven die van toepassing zijn op effectenleasezaken als de onderhavige. Op 1 december 2009 heeft het Gerechtshof Amsterdam in een viertal arresten (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK:4978, BK4981, BK4982 en BK4983) de uitspraak van de Hoge Raad uitgewerkt in het zogeheten “hofmodel”. In zijn arrest van 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof daarmee een juiste toepassing heeft gegeven aan de eerder bedoelde maatstaven.
2.7
Bij brief van 25 januari 2012 heeft Leaseproces namens [eiser] aan Dexia bericht dat [eiser] zich zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voorbehoudt.
2.8
De gemachtigde van Dexia heeft [eiser] bij brieven van 14 augustus 2014 en 28 augustus 2014 de mogelijkheid geboden aan te tonen dat hij nog recht zou hebben op schadevergoeding. Indien [eiser] zou menen geen recht meer te hebben op enige schadevergoeding, kan hij de bijgevoegde “waiver” ondertekenen en retourneren. [eiser] heeft de waiver niet ondertekend en geretourneerd.
3. Procesverloop
3.1
Dexia heeft [eiser] vervolgens gedagvaard voor de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, en, samengevat weergegeven, na eiswijziging een verklaring voor recht gevorderd dat zij ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst aan [eiser] boven het bedrag van € 2.822,28 (met rente) niets meer verschuldigd is. [eiser] heeft de vordering bestreden. De kantonrechter heeft de vordering bij vonnis van 12 mei 2015 toegewezen. [eiser] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft bij arrest van 17 juli 2018 het vonnis bekrachtigd.
3.2
Bij procesinleiding van 16 oktober 2018 heeft [eiser] tegen dit arrest tijdig cassatieberoep ingesteld. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd en Dexia heeft gedupliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen. Onderdeel 1 keert zich tegen de door het hof in rov. 5.4-5.7 gestelde eisen aan het verweer tegen de ingestelde verklaring van recht. Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 5.13 ten onrechte niet beoordeeld heeft of Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de effectenorder van tussenpersoon Finans Verzekeringen (hierna: Finans) te aanvaarden. Onderdeel 3 richt zich subsidiair tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13, dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij is geadviseerd door Finans en dat Dexia daarvan wist. Onderdeel 4 klaagt ten slotte dat het hof in rov. 5.20 ten onterechte heeft geoordeeld dat [eiser] zijn vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten onvoldoende heeft gesubstantieerd.
4.2
Ik bespreek eerst de onderdelen 1 en 4, die aan de hand van HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia) kunnen worden behandeld.
Onderdeel 1 (stelplicht en bewijslast bij een negatieve verklaring voor recht)
4.3
Het hof heeft in rov. 5.3 e.v. het beoordelingskader uiteengezet en daarbij onder meer overwogen:
“De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken (…)” (rov. 5.4)
“De wederpartij kan ermee volstaan als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben (…)” ( rov. 5.5)
“[van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij is] mogelijk wel [sprake ] als zij zich beroept op niet onderbouwde mogelijke – meer in abstracte zin geformuleerde – rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen (rov. 5.6)
“ (…) in gevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv [rusten] de stelplicht en bewijslast op Dexia. Op [eiser] rust vervolgens de verplichting om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid.” (rov. 5.7)
4.4
Onderdeel 1 richt zich in het bijzonder tegen deze overwegingen en klaagt, samengevat, dat (i) ten onrechte wordt vereist dat uit de betwisting de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid; (ii) deze eis niet verenigbaar is met de overweging dat de wederpartij ermee kan volstaan duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering op Dexia pretendeert te hebben; (iii) in werkelijkheid het stel- en bewijsrisico in strijd met art. 24 en/of 149 Rv op [eiser] worden gelegd; en (iv) deze overwegingen onvoldoende rekening ermee houden dat de rechtspraak over schadevergoedingsaanspraken in effectenleasezaken in volle ontwikkeling is, zodat de rechter terughoudend moet zijn met het afgeven van de negatieve verklaring voor recht omdat de vordering van Dexia prematuur kan zijn.
4.5
De door onderdeel 1 bestreden overwegingen komen inhoudelijk overeen met de overwegingen die werden bestreden door het cassatiemiddel in de zaak HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia), en de klachten van onderdeel 1 in de onderhavige zaak komen overeen met de klachten van onderdeel 2 van het cassatiemiddel V./Dexia.5.In V./Dexia heeft de Hoge Raad deze klachten verworpen met de volgende overwegingen:
“4.2.1 Onderdeel 2 is onder meer gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 5.5-5.7 omtrent de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die ten grondslag ligt aan de gevorderde verklaring voor recht – dat Dexia aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [de cliënt] heeft voldaan – op Dexia rusten.
4.2.2
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert. Deze regel heeft het hof echter niet miskend. Het heeft immers onderzocht of Dexia voldoende heeft gesteld en, waar nodig, aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan al haar verplichtingen uit de effectenleaseovereenkomst jegens [de cliënt] heeft voldaan. Het hof heeft dit terecht mede gedaan aan de hand van de betwistingen van die stelling door [de cliënt], die daaruit bestaan dat [de cliënt] heeft aangevoerd op welke punten hij meent nog een vordering op Dexia te hebben. Het oordeel van het hof komt erop neer dat die betwistingen onvoldoende onderbouwd zijn. De hiervoor in 4.2.1 genoemde klacht van het onderdeel faalt dus.”
4.6
Er is geen reden om aan te nemen dat thans anders moet worden geoordeeld dan in V./Dexia. Onderdeel 1 faalt daarom.
Onderdeel 4 (buitengerechtelijke kosten)
4.7
Onderdeel 4 betreft het verweer van [eiser] dat hij nog een vordering op Dexia heeft vanwege onvergoede buitengerechtelijke kosten. Het hof overwoog daarover, samengevat, als volgt.
(i) De werkzaamheden waarvan [eiser] vergoeding heeft gevraagd, kwalificeren als kosten ter instructie van de zaak en ter voorbereiding van gedingstukken wanneer het tot een procedure zou komen (rov. 5.18).
(ii) Nu [eiser] de door hem gepretendeerde vordering op Dexia nog niet in rechte aanhangig heeft gemaakt, kunnen deze kosten in beginsel wel als vermogensschade worden aangemerkt (rov. 5.19).
(iii) [eiser] heeft echter onvoldoende (met stukken onderbouwde) informatie verschaft om de dubbele redelijkheidstoets te kunnen uitvoeren (rov. 5.19).
(iv) De slotsom is dat [eiser] in het licht van de gemotiveerde betwisting door Dexia zijn vordering onvoldoende heeft gesubstantieerd en daarmee zijn verweer dat hij op dit punt nog een vordering heeft op Dexia onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 5.20).
(v) Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat uit dit arrest zal blijken dat [eiser] geen aanspraak heeft op meer dan hetgeen door Dexia thans als schade wordt vergoed, zodat [eiser] ook in zoverre geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten (rov. 5.20).
4.8
De hiervoor onder (v) weergegeven overweging wordt op zichzelf terecht bestreden door onderdeel 4 (procesinleiding onder 16). Uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia), rov. 4.4.3-4.4.4, blijkt immers dat ten aanzien van de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder b BW en ten aanzien van de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW, niet de eis kan worden gesteld dat uiteindelijk komt vast te staan dat schade6.is geleden.7.
4.9.1
Dit kan echter niet tot cassatie leiden in verband met het volgende. Het middel bestrijdt – terecht8.− niet de hiervoor onder (i) weergegeven overweging, dat de werkzaamheden waarvan [eiser] vergoeding heeft gevraagd, kwalificeren als kosten ter instructie van de zaak en ter voorbereiding van gedingstukken wanneer het tot een procedure zou komen.
4.9.2
Anders dan waarvan het hof in de hiervoor onder (ii) weergegeven overweging is uitgegaan (en waarvan ook de procesinleiding onder 13 uitgaat), staat het feit dat [eiser] de door hem gepretendeerde vordering op Dexia nog niet in rechte aanhangig heeft gemaakt, niet eraan in de weg dat de bedoelde kosten ook in deze door Dexia aangespannen procedure ‘van kleur verschieten’, dat wil zeggen opgaan in een eventuele proceskostenveroordeling. Ook in deze zaak wordt “immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de afnemer jegens Dexia met het oog waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat art. 6:96 lid 3 BW en art. 241 Rv van toepassing zijn”, aldus HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia), rov. 4.5.3.
Hieruit volgt dat het hof terecht overwoog dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
4.9.3
Gezien het voorgaande, is de hiervoor onder (iii) weergegeven overweging verder zonder belang. Daarom behoeft niet te worden ingegaan op de klachten in de procesinleiding onder 14 en 15, dat het hof te hoge eisen aan het verweer van [eiser] heeft gesteld en dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [eiser] onvoldoende informatie heeft verschaft om de dubbele redelijkheidstoets uit te kunnen voeren.
4.10
Onderdeel 4 kan niet tot cassatie leiden.
Schadeverdeling; inleiding op de onderdelen 2 en 3
4.11
Deze onderdelen gaan over de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 BW (‘eigen schuld’) in effectenleasezaken.
4.12
De in de rechtspraak over effectenleaseovereenkomsten ontwikkelde ‘standaardregels’ over de verdeling van de schade op de voet van art. 6:101 BW staan bekend als het zogenaamde hofmodel (zie hiervoor in 2.6). Als uitgangspunt geldt daarbij een verdeling van de schade tussen de aanbieder (Dexia) en de afnemer in de verhouding twee derde/een derde. Indien de aanbieder had moeten begrijpen dat de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden, betreft deze verdeling zowel de eventuele restschuld als de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Indien geen sprake is van een onaanvaardbaar zware last als vorenbedoeld, betreft deze verdeling uitsluitend de eventuele restschuld.9.
4.13.1
In HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia) is, voor zover thans van belang, geoordeeld dat de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) aldus moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken.
Hierop aansluitend is geoordeeld dat in afwijking van het hofmodel, de billijkheid in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft indien een aanbieder bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst niet alleen zijn zorgplicht heeft geschonden, maar de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd. Dit betreft de eventuele restschuld, betaalde rente, aflossing en kosten, en geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last voor de afnemer vormden.
4.13.2
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 (T./Dexia) heeft de reden voor dit verschil met de schadeverdeling volgens het hofmodel nader toegelicht. Een afnemer die door een tussenpersoon die niet over een vergunning beschikt, is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, bevindt zich in een wezenlijk andere positie dan een afnemer die zonder een zodanig advies een leaseovereenkomst met Dexia is aangegaan. De afnemer mag afgaan op zijn adviseur; hij behoeft bij een door de dienstverlener geadviseerde constructie minder snel bedacht te zijn op, en zich minder snel eigener beweging te verdiepen in, niet vermelde risico’s dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct (rov. 3.4.3 en 3.6.2). Maar de kern van het arrest B./Dexia is dat Dexia in het daarin bedoelde geval contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod (art. 41 Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1999 (NR 1999))10.dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. In zo’n geval staat niet voorop dat Dexia ten aanzien van de hier bedoelde afnemer tekortschoot in haar zorgplicht, maar dat zij contracteerde in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst na advies door een adviseur zonder de benodigde vergunning. Het is deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – die Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend (rov. 3.6.3).
De Hoge Raad heeft hieraan nog toegevoegd dat bij op deze wijze tot stand gekomen effectenleaseovereenkomsten de inhoud van het advies niet meer van belang is, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product.
4.14
Kortom, in de in 4.12 bedoelde gevallen dient Dexia volgens het hofmodel twee derde van de geleden schade te vergoeden, waarbij de schade bestaat uit de restschuld en, indien sprake was van en onaanvaardbaar zware financiële last, tevens uit de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. In de in 4.13 bedoelde ‘advies’-gevallen dient Dexia, indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan, de schade bestaande uit de restschuld en de reeds betaalde rente, aflossing en kosten, volledig te vergoeden. Gezien dit verschil in uitkomst, is de vraag wanneer zich een dergelijk ‘advies’-geval voordoet inzet van veel procedures over effectenleaseovereenkomsten.
4.15
Wanneer de afnemer stelt te zijn ‘geadviseerd’ (niet door een tussenpersoon, maar) door Dexia, kan de in 4.12 bedoelde schadeverdeling volgens het hofmodel worden toegepast. HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia) betrof een geval waarin de belegger was benaderd door Dexia (althans Legio-Lease, een onderdeel van Dexia)11.door middel van zogeheten cold calling. Uit rov. 4.3.4 van dit arrest volgt, kort gezegd, dat de schadeverdeling volgens het arrest B./Dexia niet ziet op het geval dat de belegger jegens de aanbieder van de effectenleaseovereenkomst belangstelling heeft getoond voor het aangaan van een dergelijke overeenkomst waarna adviseurs van Dexia hem hebben geadviseerd om effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Hier is immers niet sprake van de situatie waarin particuliere beleggers zich wenden tot een onafhankelijke beleggingsadviseur voor het verkrijgen van een op hun specifieke situatie toegesneden advies.
4.16
In de zaak die thans voorligt, heeft [eiser] aangevoerd dat hij de effectenleaseovereenkomst heeft gesloten door tussenkomst van Finans en dat sprake is van ‘advies’-geval. Het hof heeft dat standpunt verworpen, omdat onvoldoende onderbouwd is gesteld dat sprake was van een advies:
“5.13 [eiser] heeft als verweer tegen de stellingen van Dexia dat zij na betaling conform het hofmodel niets meer aan hem verschuldigd is, aangevoerd dat een verkoper van Finans Verzekeringen, een cliëntenremisier die bij gebreke van een daartoe strekkende vergunning geen beleggingsadvies mocht geven, hem heeft geadviseerd om de overeenkomst (Capital Effect Maandbetaling) aan te gaan. De verkoper, [betrokkene 1] , heeft [eiser] thuis bezocht voor een adviesgesprek over het verlengen van de hypotheek en hem voorgehouden dat het ging om een spaarovereenkomst van 5 jaar. Dexia was er volgens [eiser] van op de hoogte dat hij was geadviseerd, reeds omdat Dexia zelf (althans haar rechtsvoorganger Bank Labouchere N.V.) blijkens haar website de training en begeleiding van haar financiële intermediairs verzorgde en omdat Finans Verzekeringen als adviseur op de overeenkomst met [eiser] staat vermeld en Dexia daardoor wist dat zij een order ontving.
Dexia heeft dit betoog bestreden. Zij wijst er onder meer op dat uit de stellingen niet, althans onvoldoende (met stukken onderbouwd), blijkt dat Finans Verzekeringen aan [eiser] een op zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft verstrekt.
Het hof volgt Dexia daarin. Zoals blijkt uit de hiervoor genoemde arresten is de reden om af te wijken van de in het hofmodel neergelegde verdelingsmaatstaf van eigen schuld er in gelegen dat de afnemer als gevolg van de persoonlijke benadering en advisering door de cliëntenremisier er minder op bedacht is geweest dat sprake was van een aanbod tot koop van een financieel product en niet van een te zijnen behoeve opgesteld advies over het beheer van zijn financiën door een financieel onafhankelijk adviseur. Om in aanmerking te komen voor afwijking van de verdelingsmaatstaf ingevolge het hofmodel dient dan ook vast komen te staan dat sprake was van persoonlijke advisering zoals hiervoor omschreven. Het hof is van oordeel dat tegen deze achtergrond en in het licht van de onderhavige waiverprocedure [eiser] zijn verweer dat hij aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding omdat hij is geadviseerd door een cliëntenremisier en Dexia daarvan wist, onvoldoende (met concrete stukken) heeft onderbouwd. De stukken die [eiser] ter onderbouwing van zijn verweer naar voren brengt, hebben een algemene strekking of betrekking op andere zaken en daarmee niet op de wijze waarop in deze concrete zaak Finans Verzekeringen [eiser] heeft geadviseerd. Ook ontbreekt elk inzicht in de inhoud van dit advies. [eiser] biedt op deze twee punten ook geen bewijs aan. Daarop stranden de grieven 1 en 2. In het licht hiervan behoeft het beroep van Dexia op schending van de klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW geen nadere bespreking.”
4.17
Het middel klaagt in onderdeel 2 over de overweging dat ook grief 2 van [eiser] strandt. Het hof is niet ingegaan op het betoog in grief 2, dat Finans optrad als orderremisier, dat zij daartoe geen vergunning had, dat Dexia dit wist althans geacht kan worden te weten, dat Dexia daarom op grond van art. 41 NR 1999 de order (het aanvraagformulier) van [eiser] had dienen te weigeren, en dat Dexia daarom volledig aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden schade. Daarbij kan in het midden blijven of Finans [eiser] heeft geadviseerd. In ieder geval heeft het hof zijn verwerping van grief 2 onvoldoende gemotiveerd door niet op dit betoog in te gaan, aldus het onderdeel.
Subsidiair klaagt het middel in onderdeel 3 over de verwerping in rov. 5.13 van grief 1, waarmee door [eiser] werd betoogd dat Finans, een cliëntenremisier, die bij gebreke van een daartoe strekkende vergunning geen beleggingsadvies mocht geven, hem had geadviseerd om de overeenkomst aan te gaan.
4.18
Onderdeel 3 betreft dus de toepassing van de schadeverdelingsregel van het arrest B./Dexia. Onderdeel 2 stelt aan de orde of een dergelijke regel ook moet worden toegepast indien de tussenpersoon niet heeft geadviseerd, maar zonder vergunning als orderremisier is opgetreden. Hoewel onderdeel 3 subsidiair is voorgedragen, namelijk voor het geval onderdeel 2 ongegrond is, zal ik dit als eerste bespreken.
Onderdeel 3 (advies)
4.19
Onderdeel 3 klaagt over rov. 5.13. Volgens de eerste klacht heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door het verweer van [eiser] te verwerpen dat hij nog een vordering op Dexia heeft omdat Finans hem de overeenkomst met Dexia heeft geadviseerd.
Volgens de tweede klacht heeft het hof (i) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld dat onvoldoende blijkt dat Finans [eiser] een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies heeft verstrekt en ten onrechte overwogen dat sprake moet zijn van persoonlijke advisering en dat inzicht in de inhoud van het advies vereist is, (ii) heeft het hof ten onrechte overwogen dat [eiser] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd en (iii) heeft het hof ten onrechte overwogen dat [eiser] ten onrechte geen bewijs heeft aangeboden.
4.20
De kern van onderdeel 3 is naar mijn mening de opvatting − zoals die in het bijzonder blijkt uit de tweede klacht onder (i) van onderdeel 3 − dat irrelevant is of het advies op de cliënt is toegesneden dan wel een algemenere strekking heeft (procesinleiding onder 10, voorlaatste alinea), dat daarom onjuist is dat het hof vereist dat sprake is van “persoonlijke advisering” en “persoonlijke benadering en advisering” (procesinleiding onder 11) en dat het hof daarom ten onrechte vereist dat uit de stellingen van [eiser] moet blijken dat Finans een op zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft verstrekt (procesinleiding onder 12).
4.21.1
Uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia), rov. 4.2.2, volgt dat [eiser] ter betwisting van de vordering van Dexia voldoende onderbouwd dient te stellen dat hij nog een vordering op Dexia heeft omdat hij geadviseerd is door Finans, die daarvoor geen vergunning had, en dat Dexia ervan op de hoogte was of behoorde te zijn dat Finans als financieel adviseur is opgetreden zoals bedoeld in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia).
4.21.2
Uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia), rov. 4.3.3, blijkt verder dat het in verband met de schadeverdeling op de voet van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia) moet gaan om de situatie waarin particuliere beleggers zich wenden tot een onafhankelijke beleggingsadviseur voor het verkrijgen van een op hun specifieke situatie toegesneden advies.
Daarmee wordt aangesloten bij de opvatting dat een advies, kort gezegd, een geïndividualiseerde aanbeveling is. Dit veronderstelt dat niet slechts informatie wordt verschaft over mogelijke beleggingen, maar dat tevens een waardeoordeel wordt gegeven over de door de individuele cliënt te nemen beslissing. Dit moet worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van het geval.12.
4.22
Het hof heeft in rov. 5.13 kennelijk tot uitdrukking gebracht dat voor toepassing van de schadeverdeling van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia) is vereist, dat de wederpartij van Dexia voldoende onderbouwd stelt dat sprake was van een op zijn specifieke situatie toegesneden advies. Gezien de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad heeft het hof daarmee zijn oordeel gebaseerd op de juiste uitgangspunten. Het oordeel van het hof wordt daarom vergeefs bestreden door de bij 4.20 bedoelde kernklacht van onderdeel 3.
4.23
Ter uitwerking van de eerste klacht respectievelijk de tweede klacht onder (ii) van onderdeel 3, wordt in de procesinleiding onder 9 gewezen op door [eiser] in feitelijke instanties ingenomen stellingen en ingebrachte producties die in de ogen van [eiser] , tezamen genomen, ertoe leiden dat hij voldoende heeft gesteld voor het oordeel dat sprake is van advies.
4.24.1
[eiser] heeft bij conclusie van antwoord (onder 89-90), verkort weergegeven, gesteld dat hij de aandelenleaseovereenkomst op advies van een met name genoemde medewerker van Finans heeft gesloten. Deze verkoper kwam bij [eiser] thuis voor een adviesgesprek over het verlengen van zijn hypotheek en vertelde hem dat de betreffende effectenleaseovereenkomst een risicoloos spaarproduct was waarmee hij zijn hypotheek versneld kon aflossen. Ter onderbouwing heeft [eiser] in het geding gebracht een jaarverslag en een handleiding effectenlease van Bank Labouchere en een (willekeurige) cliëntenremisierovereenkomst (conclusie van antwoord onder 96-98).
Dexia heeft de gang van zaken bij conclusie van repliek (onder 31 en 34) tegengesproken en aangevoerd dat [eiser] niet nader heeft onderbouwd dat hij geadviseerd is.
4.24.2
Bij memorie van grieven heeft [eiser] , kort gezegd, verwezen naar wat hij bij conclusie van antwoord had aangevoerd (onder 16) en aan de hand van artikelen, websiteteksten, verklaringen, interviews van functionarissen en een jaarverslag van Bank Labouchere betoogd dat de bank wist dat door tussenpersonen adviezen werden gegeven (onder 32-45). Voorts heeft [eiser] betoogd dat hij geadviseerd is en dat Dexia dat wist gelet op de bedrijfsvoering van Dexia, de hechte relatie tussen Dexia en de tussenpersonen, de provisie die Dexia hen betaalde, en de mededelingen van Dexia zelf, onder meer in een memorandum, een informatiefolder en verschillende brieven (onder 46-90).
Dexia heeft bij memorie van antwoord (onder 23-61) een en ander bestreden en aangevoerd dat uit de stellingen van [eiser] en de door hem ingebrachte stukken niet volgt dat door Finans een op zijn specifieke situatie toegesneden advies is gegeven.
4.25
[eiser] heeft dus aangevoerd dat een medewerker van Finans hem heeft gezegd (geadviseerd) dat hij met de leaseovereenkomst zijn hypotheek versneld kon aflossen. Deze stelling is niet nader onderbouwd of uitgewerkt voor zover het betreft de vraag of hier sprake was van een onafhankelijke beleggingsadviseur13.die een op de specifieke situatie van [eiser] toegesneden advies14.gaf, terwijl Dexia de stellingen van [eiser] op dit punt heeft tegengesproken.
Het oordeel van het hof dat [eiser] zijn verweer, dat hij door Finans is geadviseerd en dat Dexia dat wist, onvoldoende heeft onderbouwd berust op een aan het hof voorbehouden lezing van de processtukken. Het oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de eisen die kunnen worden gesteld aan de betwisting door [eiser] respectievelijk aan de onderbouwing van zijn stelling dat hij door Finans is geadviseerd, en is niet onbegrijpelijk. De bij 4.23 bedoelde klacht faalt daarom.
4.26
Ten slotte klaagt onderdeel 3 in de tweede klacht onder (iii) en in de procesinleiding onder 12 (slot), dat het hof ten onrechte geoordeeld heeft dat [eiser] geen bewijs heeft aangeboden van de persoonlijke advisering respectievelijk de inhoud van het advies. Deze overweging is volgens de klacht in het licht van het in appel gehandhaafde bewijsaanbod van [eiser] (conclusie van dupliek onder 120) onjuist en onbegrijpelijk. Als het hof heeft gemeend dat het bewijsaanbod onvoldoende was gespecificeerd, heeft het hof miskend dat aan een aanbod om tegenbewijs te leveren niet de eis mag worden gesteld dat het is gespecificeerd. Als het hof heeft geoordeeld dat het bewijsaanbod in eerste aanleg niet zag op het leveren van tegenbewijs of dat [eiser] zijn bewijsaanbod in appel niet heeft herhaald, dan had dit oordeel nader moeten zijn gemotiveerd, omdat [eiser] zijn stellingen in eerste aanleg, waaronder dus zijn bewijsaanbod, in appel heeft herhaald. Het onderdeel wijst op HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6212.
4.27
In zijn conclusie van antwoord (onder 192) heeft [eiser] aangeboden bewijs te leveren van zijn stellingen door alle middelen rechtens en meer speciaal door het doen horen van zichzelf als getuige, en tegenbewijs aangeboden van alle stellingen van Dexia met alle middelen rechtens. In de conclusie van dupliek (onder 120) heeft hij dit bewijsaanbod gehandhaafd, in het bijzonder met betrekking tot de gedragingen van de tussenpersoon.
In de memorie van grieven heeft [eiser] aangegeven te handhaven wat hij in eerste aanleg heeft gesteld, voor zover uit de memorie van grieven niet anders blijkt (onder 2) en voorts, voor zover hij daartoe gehouden wordt, bewijs aangeboden van al zijn stellingen door alle middelen rechtens waaronder het doen horen van getuigen en deskundigen (onder 112).
4.28
De klacht gaat er terecht vanuit dat indien [eiser] bewijs zou leveren, het zou gaan om tegenbewijs. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waaronder het in het onderdeel genoemde arrest van 11 juni 2004, behoeft een aanbod om tegenbewijs te leveren geen specificatie.
Uit dit arrest blijkt verder dat in een geval als het onderhavige – waarin een partij in eerste aanleg een algemeen bewijsaanbod heeft geformuleerd en in hoger beroep heeft verzocht haar conclusies in eerste aanleg, waaronder dus ook het bewijsaanbod, als herhaald en ingelast te beschouwen – de rechter het oordeel dat het bewijsaanbod in eerste aanleg geen betrekking had op het leveren van tegenbewijs, of dat de partij haar bewijsaanbod in hoger beroep niet heeft herhaald, voldoende dient te motiveren.
4.29
De klacht kan echter niet slagen omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 5.13 niet de door de klacht veronderstelde oordelen gegeven. Het was aan [eiser] om de stelling van Dexia, dat zij aan al haar verplichtingen jegens hem had voldaan, genoegzaam te betwisten. In rov. 5.13 heeft het hof overwogen dat [eiser] dit heeft nagelaten nu uit zijn verweer niet blijkt hoe hij in deze concrete zaak was geadviseerd en wat de inhoud daarvan was. Hieruit volgt dat [eiser] niet toegelaten had kunnen worden tot het leveren van tegenbewijs, omdat zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd was.15.De overweging van het hof, “ [eiser] biedt op deze twee punten ook geen bewijs aan”, betreft dan ook een overweging ten overvloede. De bij 4.26 bedoelde klacht faalt.
De volgende kwestie die moet worden besproken, is of de tussenpersoon heeft gehandeld als een orderremisier.
Onderdeel 2 (orderremisier?)
De klachten van onderdeel 2
4.30
Ik bespreek eerst de motiveringsklacht van onderdeel 2. Ter toelichting van grief 2 heeft [eiser] in de memorie van grieven onder 91-96, samengevat, aangevoerd (i) dat Finans een aanvraagformulier heeft verstuurd naar Dexia, wat kwalificeert als het doorgeven van een effectenorder; (ii) dat Finans aanvraagformulieren doorgaf en vervolgens zorgdroeg voor ondertekening van het contract en dit getekende contract opstuurde naar Dexia, waarvoor Finans provisie van Dexia ontving, zodat Finans handelde als orderremisier; (iii) dat Finans daarvoor geen vergunning had, zodat Dexia geen zaken mocht doen met Finans en Dexia derhalve onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. In de conclusie van antwoord (onder 128-130) is betoogd dat hiermee rekening moet worden gehouden bij toepassing van art. 6:101 BW en dat Dexia door dit onrechtmatig handelen een grotere mate van verwijtbaarheid toekomt in het kader van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW.
4.31
Niet alleen [eiser] , ook Dexia meent dat deze klacht slaagt.16.Enige twijfel is hier volgens mij wel mogelijk. Enerzijds betrof grief 1 van [eiser] de advisering door Finans, terwijl grief 2 ging over het doorgeven door Finans van een effectenorder aan Dexia.17.Anderzijds gaf de memorie van grieven het hof wel enige aanleiding om beide grieven tezamen te behandelen, omdat zij onderwerpen aan de orde stelden die in de memorie van grieven in elkaars verlengde werden besproken.18.Daarbij werd weliswaar het aanvaarden door Dexia van een order als afzonderlijk onrechtmatig handelen van Dexia gezien,19.maar daarbij werd niet expliciet gemaakt dat dit zou gelden ongeacht de vraag of sprake was van advisering door Finans. Dit laatste kon op zichzelf wel weer worden afgeleid uit de opbouw van de memorie van grieven.20.
Per saldo meen ik dat de motiveringsklacht van onderdeel 2 slaagt.
4.32
De rechtsklacht van onderdeel 2 wordt in de procesinleiding onder 5 op twee manieren uitgewerkt. Ten eerste: indien het hof heeft gemeend dat grief 2 faalt omdat Finans door het insturen van het aanvraagformulier geen order heeft doorgegeven, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ter zake art. 41 sub d NR 1999.
Ten tweede: indien het hof heeft gemeend dat Dexia niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de order van Finans te accepteren en/of dat [eiser] aan deze onrechtmatige daad geen recht op meer schadevergoeding kan ontlenen dan de reeds door Dexia betaalde schadevergoeding, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 41 NR 1999 en/of art. 6:162 BW en/of art. 6:101 BW. Dexia heeft namelijk gecontracteerd in weerwil van een wettelijk verbod dat ertoe strekt de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst via een tussenpersoon die niet over de vereiste vergunning beschikt, wat Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend.
4.33
Dexia wijst er terecht op dat deze rechtsklachten moeten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging. Uit rov. 5.13 blijkt immers dat het hof (ook) grief 2 verwerpt op grond van de overweging dat onvoldoende is onderbouwd dat Finans [eiser] heeft geadviseerd en niet op grond van de in de onderdeel 2 veronderstelde overwegingen.
4.34
Indien de Hoge Raad eveneens zou oordelen dat de motiveringsklacht van onderdeel 2 slaagt, zou de zaak kunnen worden afgedaan door het arrest van het hof te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander hof voor verdere behandeling en beslissing. De zaak zou echter ook op ander wijze kunnen worden afgedaan.
De orderremisier
4.35
Partijen zijn het er namelijk over eens dat de kwestie van de orderremisier een zaaksoverstijgend probleem betreft dat in veel zaken speelt waarin een tussenpersoon een aanvraagformulier heeft doorgegeven. [eiser] (die wordt bijgestaan door Leaseproces) verzoekt de Hoge Raad daarom om enige algemene overwegingen hieraan te wijden.21.
4.36
Ik meen dat er aanleiding is om te bezien of dit mogelijk is. Indien in gevallen als dit geen sprake is van ‘het doorgeven van een order’, ontbreekt immers belang bij de slagende klacht van onderdeel 2 omdat in dat geval na cassatie en verwijzing op dit punt geen ander oordeel zou kunnen volgen dan het oordeel waartoe het hof in het bestreden arrest is gekomen.
4.37
Volgens Dexia is het niet mogelijk om thans reeds in algemene zin in te gaan op de positie van de orderremisier, omdat in deze zaak geen voldragen debat over de feiten heeft plaatsgevonden. Dexia voert hiertoe aan dat (i) de tussenpersoon er na het doorzenden van het aanvraagformulier doorgaans verder niet aan te pas kwam en dat uit correspondentie tussen de AFM en SpaarSelect (een andere tussenpersoon) die zij in het geding zou willen brengen, blijkt dat dan geen sprake is van het vergunningsplichtig ‘doorgeven van een order’; (ii) de effectenleaseovereenkomst niet reeds tot stand kwam met het aanvraagformulier maar afzonderlijk door Dexia werd toegezonden en door de afnemer nog getekend moest worden geretourneerd, (iii) Dexia de effecten al in bulk had ingekocht voordat de effectenleaseovereenkomst tot stand kwam; (iv) Finans niet handelde op basis van een volmacht van [eiser] of een opdracht of last van Dexia; en (v) Finans was vrijgesteld van de vergunningsplicht.22.[eiser] bestrijdt dit betoog, althans de conclusies die Dexia daaraan verbindt.23.
Ik kom hierop terug voor zover het onderzoek naar de positie van de orderremisier daartoe aanleiding geeft.
4.38
Ik bespreek hierna (i) wat een orderremisier is, (ii) wat de positie van de orderremisier onder de Wte 1995 is, (iii) wat moet worden verstaan onder de kenmerkende activiteit van de orderremisier: het doorgeven van een order, en kom (iv) vervolgens tot een slotsom op dit punt.
(i) Wat is een orderremisier?
4.39
Een cliëntenremisier en een orderremisier zijn – steeds: beroeps- of bedrijfsmatig handelende − effectenbemiddelaars.24.Een cliëntenremisier is een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling (arrest B./Dexia, rov. 4.5.2).
4.40
Een orderremisier is de tussenpersoon die ten behoeve van cliënten orders met betrekking tot financiële instrumenten ontvangt en doorgeeft aan financiële ondernemingen die deze orders uitvoeren.25.
4.41
Een orderremisier is dus als zodanig een ‘doorgeefluik’,26.wiens dienstverlening ‘mechanisch’27.of ‘passief’’28.is.
De orderremisier onderscheidt zich van degene die de beleggingsdienst verricht, die bestaat uit het voor rekening van de cliënten orders met betrekking tot financiële instrumenten uitvoeren.29.
4.42.1
In de praktijk is denkbaar dat een beleggingsadviseur (of vermogensbeheerder) óók een order ten behoeve van zijn cliënt doorgeeft. In dat geval worden verschillende diensten verricht: advies (respectievelijk beheer) en orderremise.
4.42.2
In dit verband kan ook worden gewezen op de in HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia), rov. 4.6.4, geciteerde beleidsbrief van 5 februari 2002 van de STE, waarin onder meer wordt opgemerkt:
“Indien een cliëntenremisier klanten die bij effecteninstellingen worden of zijn aangebracht, tevens beroeps- of bedrijfsmatig adviseert over (specifieke) effectentransacties, dan verricht hij feitelijk orderremisier- dan wel vermogensbeheeractiviteiten en is hij vergunningplichtig. Het is daarbij niet relevant of de klanten effectenorders zelf doorgeven aan de betrokken effecteninstelling.”
4.43
Indien de tussenpersoon de afnemer heeft geadviseerd zonder de daartoe benodigde vergunning en Dexia de overeenkomst bovendien heeft gesloten terwijl zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd, dan maakt het met het oog op de schadeverdelingsvraag mijns inziens verder niet uit of de tussenpersoon dient te worden gekwalificeerd als cliëntenremisier dan wel (tevens) als orderremisier. In dergelijke gevallen geldt de schadeverdelingsregel van het arrest B./Dexia.
4.44
Het gaat thans om het geval waarin louter sprake is van de dienst van de orderremisier als zodanig: het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot financiële instrumenten.
4.45
Indien louter sprake is van het doorgeven van een order door de tussenpersoon, dan heeft de belegger al zelf een beslissing genomen ten aanzien van effectentransactie waarop de order ziet.30.
(ii) De positie van de orderremisier onder de Wte 1995
4.46
De effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en [eiser] werd, zoals in feitelijke instanties is vastgesteld, op 5 oktober 2000 gesloten. Destijds gold de al eerder genoemde Wte 199531.en, daarop gebaseerd, de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Vrijstellingsregeling Wte 1995) en de al genoemde NR 1999. De Wte 1995 diende mede ter uitvoering van Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (hierna: Richtlijn Beleggingsdiensten).
4..47 Voor de positie van de orderremisier onder de Wte 1995 kan tot een bepaald punt de analyse worden gevolgd die HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia) is gemaakt voor de cliëntenremisier.
4.48.1
In het arrest B./Dexia is volgende overwogen over de Richtlijn Beleggingsdiensten:32.
“De Richtlijn Beleggingsdiensten
4.3
De Wet toezicht effectenverkeer (Stb. 1991, 141), gewijzigd bij wet van 16 november 1995 (Stb. 1995, 574, hierna ook: Wte 1995), strekt niet alleen tot een adequate regeling van het functioneren van de effectenmarkten, maar ook - en in samenhang daarmee - ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten. De wetswijziging van 16 november 1995 strekte met name ter implementatie van onder meer Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (hierna: Richtlijn Beleggingsdiensten). De Wte 1995 (…) in de onderhavige zaak nog van toepassing.
4.4.1
Art. 1 Richtlijn Beleggingsdiensten houdt, voor zover hier van belang, de volgende definities in:
“1. "beleggingsdienst": iedere in deel A van de bijlage genoemde dienst die betrekking heeft op een van de in deel B van de bijlage genoemde instrumenten en verricht wordt voor derden;
2. "beleggingsonderneming": iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van beleggingsdiensten voor derden.”
4.4.2
Art. 3 lid 1 Richtlijn Beleggingsdiensten bepaalt:
“Elke Lid-Staat stelt de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen waarvoor hij de Lid-Staat van herkomst is, afhankelijk van een vergunning. Deze vergunning wordt verleend door de overeenkomstig art. 22 aangewezen bevoegde autoriteiten van deze Lid-Staat. In de vergunning worden de in deel A van de bijlage bedoelde beleggingsdiensten vermeld die de onderneming mag verrichten. De vergunning kan tevens een of meer nevendiensten als bedoeld in deel C van de bijlage bestrijken. Een vergunning in de zin van deze richtlijn mag onder geen beding worden afgegeven voor diensten die alleen tot deel C van de bijlage behoren.”
4.4.3
In de bijlage bij de Richtlijn Beleggingsdiensten is onder meer het volgende opgenomen:
“DEEL A
Diensten
1. a) Het ontvangen en doorgeven voor rekening van beleggers, van orders met betrekking tot een of meer van de in deel B genoemde instrumenten.
b) Het uitvoeren van dergelijke orders voor rekening van derden.
(…)
DEEL B
Instrumenten
1. a) Effecten.
(…)
DEEL C
Nevendiensten
(...)
6. Beleggingsadvies met betrekking tot een of meer van de in deel B genoemde instrumenten.
(…)”
4.4.4
De hiervoor in 4.4.1-4.4.3 vermelde bepalingen verbieden niet dat een onderneming die over een vergunning beschikt, en orders voor rekening van beleggers ontvangt en doorgeeft, deze dienst combineert met het geven van beleggingsadvies.
De Richtlijn Beleggingsdiensten voorziet echter in minimumharmonisatie; in de considerans is onder meer overwogen:
“dat de Lid–Staat van herkomst in het algemeen strengere regels dan in deze richtlijn zijn vastgesteld, van toepassing kan verklaren, inzonderheid op het stuk van de vergunningsvoorwaarden (…)”.
4.48.2
In de Richtlijn Beleggingsdiensten valt de orderremisier onder de omschrijving van een "beleggingsonderneming" als bedoeld in art. 1 onder 2 indien deze een beleggingsdienst verricht als bedoeld in artikel 1 onder 1, zoals bijvoorbeeld het in Bijlage Deel A onder 1.a) bedoelde “ontvangen en doorgeven voor rekening van beleggers, van orders met betrekking tot een of meer van de in deel B genoemde instrumenten”, waarbij instrumenten onder meer omvat de in Bijlage Deel B onder 1. a) bedoelde “effecten”.
4.48.3
Ik merk op dat de Richtlijn Beleggingsdiensten de cliëntenremisier niet afzonderlijk benoemt, anders dan de Nederlandse uitvoeringsregelingen (zie hieronder).
4.49.1
In het arrest B./Dexia is het volgende overwogen over de Wte 1995:
“De Wte 1995
4.5.1
Art. 7 lid 1 Wte 1995 luidde tot 1 januari 2007 als volgt:
“Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.”
4.5.2
In art. 1b 1° Wte 1995 werd het begrip effectenbemiddelaar aldus gedefinieerd:
“degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.”
Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd.
4.5.3
Art. 10 Wte 1995 luidde als volgt:
“1. Onze minister kan vrijstelling verlenen van artikel 7, eerste lid.
2. Aan een vrijstelling kunnen beperkingen worden gesteld en voorschriften worden verbonden met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op die markten.”
4.49.2
In de Wte 1995 viel de orderremisier onder de definitiebepaling van art. 1 onder b, 1°, Wte 1995, waarin wordt genoemd degene die als tussenpersoon − anders dan op grond van een overeenkomst van vermogensbeheer als bedoeld in art. 1 onder c − beroeps- en bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.
4.49.3
Ingevolge art. 7 lid 1 Wte 1995 was het, mede voor de orderremisier, verboden om zonder vergunning als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden of te verrichten. Deze bepaling had een ruime strekking en beoogde bescherming te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor ter zake die effecten beleggersbelang krijgt.33.
4.50
Wat betreft de mogelijkheid van vrijstelling van het vergunningsvereiste,34.moet worden onderscheiden tussen het handelen als cliëntenremisier en het handelen als orderremisier.35.
4.51
Voor de cliëntenremisier gold op grond van art. 10 Wte 1995 in verbinding met art. 12 Vrijstellingsbesluit Wte 1995 een uitzondering op de vergunningplicht van art. 7 Wte 1995. Deze vrijstelling betreft uitsluitend het aanbrengen van cliënten bij een effecteninstelling (zoals Dexia) die zelf over een vergunning beschikt. De reden van deze vrijstelling is dat de instelling bij wie de cliënt wordt aangebracht, zelf al aan toezicht is onderworpen, dan wel daarvan is vrijgesteld. De Wte 1995 moet aldus worden uitgelegd, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Zie hiervoor het arrest B./Dexia, rov. 4.6.2 en 4.7.
4.52.1
Voor de orderremisier die voor rekening van cliënten orders aanbracht bij een effecteninstelling die is toegelaten tot een erkende effectenbeurs in Nederland, gold krachtens art. 10 Wte 1995 een vrijstelling van de vergunningsplicht,36.die was uitgewerkt in art. 13 Vrijstellingsregel Wte 1995 (onderstreping toegevoegd):37.
“13. 1 Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen voor zover zij bij het als effectenbemiddelaar aanbieden of verrichten van diensten orders met betrekking tot niet in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten genoemde effecten als bedoeld in de wet of orders met betrekking tot de instrumenten, genoemd onder 1 van deel B van die bijlage, voor rekening van cliënten aanbrengen bij een effecteninstelling die is aangesloten bij een organisatie als bedoeld in artikel 9 van de wet, op grond van een met die effecteninstelling gesloten overeenkomst.
2 Van artikel 7, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend aan natuurlijke personen en rechtspersonen voor zover zij bij het als vermogensbeheerder aanbieden of verrichten van diensten orders met betrekking tot niet in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten genoemde effecten als bedoeld in de wet voor rekening van cliënten aanbrengen bij een effecteninstelling die is aangesloten bij een organisatie als bedoeld in artikel 9 van de wet, op grond van een met die effecteninstelling gesloten overeenkomst.
3 Onverminderd artikel 20 wordt aan de vrijstelling, bedoeld in het eerste en tweede lid, het voorschrift verbonden dat de natuurlijke persoon of rechtspersoon bij het als effectenbemiddelaar dan wel als vermogensbeheerder aanbieden of verrichten van de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde diensten de voor de desbetreffende effectenbeurs te hanteren regels naleeft.”
4.52.2
Deze vrijstelling betrof personen die als effectenbemiddelaar effectenorders aanbrengen bij een effecteninstelling die is aangesloten bij een (zelfregulerende) organisatie waarvan de leden toegang hebben tot een erkende effectenbeurs (zogenaamde remisiers B). Zij bestond reeds in de aan de Vrijstellingsregeling Wte 1995 voorafgaande Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer en is in de Vrijstellingsregeling Wte 1995 aangepast met het oog op de Richtlijn Beleggingsdiensten. Daarbij is het aan de vrijstelling verbonden voorschrift gehandhaafd, dat de betrokken remisier de voor de effectenbeurs te hanteren regels naleeft die terzake zijn gesteld. De desbetreffende beurshouder blijft verantwoordelijk
voor de controle op de naleving van die regels.38.
4.52.3
Deze vrijstelling gold uiteindelijk slechts op papier en kwam in 2003 te vervallen.
De vrijstelling betrof het aanbrengen van orders bij een effecteninstelling die is aangesloten bij een organisatie als bedoeld in art. 9 Wte 1995. In art. 9 Wte 1995 was bepaald, kort gezegd, dat op verzoek een vergunning werd verleend aan een effecteninstelling die is aangesloten bij een organisatie waarvan de leden toegang hebben tot een erkende effectenbeurs, indien van de houder van die beurs een kennisgeving was ontvangen die de wettelijk voorgeschreven informatie bevat. Deze afwijkende vergunningverleningsprocedure voor de tot de beurs toegelaten effecteninstellingen is per 1 februari 1999 vervallen in verband met de versterking van de rol van de STE als onafhankelijk toezichthouder en de daarmee samenhangende beperking van de zelfregulering van de beurzen.39.
Daarmee was ten tijde van de tussen [eiser] en Dexia gesloten overeenkomst de vrijstelling een dode letter geworden.40.Grundmann-van de Krol merkt nog op dat aan het aan de vrijstelling verbonden voorschrift van naleving van de desbetreffende beursregels niet meer voldaan kon worden, omdat de beursregels sinds de totstandkoming van de AEX geen regels meer bevatte voor orderremisiers.41.
4.53
Het voorgaande betekent dat tussenpersonen voor het doorgeven van orders aan andere effecteninstellingen vergunningsplichtig waren op grond van art. 7 lid 1 Wte 1995.
4.54.1
Vanaf hier kan weer een parallel worden getrokken tussen de in het arrest B./Dexia genoemde cliëntenremisier die zonder vergunning handelde (omdat hij door te adviseren buiten het bereik van de voor hem geldende vrijstelling viel) en de orderremisier die zonder vergunning handelde. Ten aanzien van beiden gold voor Dexia namelijk het verbod op grond van art. 41 NR 1999, aanhef en onder d, om de aangebrachte cliënten of cliëntenorders te accepteren. Art. 41 NR 1999 luidde:
“Een effecteninstelling onthoudt zich met betrekking tot een natuurlijke of rechtspersoon waarop artikel 21, eerste lid, van de wet, van toepassing is, maar die niet is ingeschreven in het in dat lid bedoelde register, van de volgende rechtshandelingen:
a. het middellijk of onmiddellijk deelnemen in het kapitaal van deze instelling;
b. het verrichten van effectentransacties voor deze instelling;
c. het aanbrengen van cliënten of effectenorders voor rekening van cliënten bij deze instelling;
d. het accepteren van door deze instelling aangebrachte cliënten of cliëntenorders.”
4.54.2
Anders dan Dexia aanvoert in haar schriftelijke toelichting onder 51-53, strekt deze bepaling er naar mijn mening wel, want mede, toe de belegger te beschermen.42.
In het arrest B./Dexia (rov. 4.3) is in het algemeen overwogen dat de Wte 1995 niet alleen strekt tot een adequate regeling van het functioneren van de effectenmarkten, maar ook - en in samenhang daarmee - ter bescherming van de positie van de beleggers op de effectenmarkten. De NR 1999 geeft nadere uitvoering aan het op de Wte 1995 gebaseerde Besluit toezicht effectenverkeer 1995, en de bepalingen van de NR 1999 kunnen daarom, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, geacht worden dezelfde ‘dubbele’ strekking te hebben als de Wte 1995.
Hiermee strookt dat blijkens de toelichting op art. 41 NR 1999 het daarin besloten verbod, dat mede ziet op het aanbrengen van cliënten dan wel orders, onder meer gericht is op het beschermen van beleggers op de financiële markten:43.
“Met het oog op de adequate werking van de financiële markten en de positie van beleggers op die markten, is het Effecteninstellingen niet toegestaan zakelijke of financiële relaties te hebben met natuurlijke personen en rechtspersonen die activiteiten ontplooien zonder over de vereiste vergunning, vrijstelling of Europees Paspoort te beschikken. Onder zakelijke en financiële relaties dient te worden verstaan het (middellijk of onmiddellijk) deelnemen in het kapitaal van voornoemde natuurlijke- en rechtspersonen alsmede het verrichten van effectentransacties voor dan wel het aanbrengen van cliënten of orders bij dergelijke instellingen. Aan deze opsomming van verboden zakelijke en financiële relaties is uitdrukkelijk toegevoegd het accepteren van cliënten van de desbetreffende natuurlijke- en rechtspersonen en het accepteren van orders van cliënten van deze personen. In de praktijk werd het niet expliciet noemen van deze categorie, die wel onder de reikwijdte van de betekenis van zakelijke of financiële relaties viel, als verwarrend ervaren; deze onduidelijkheid wordt met het expliciet uitschrijven in onderdeel d ondervangen.”
Dat art. 41 NR 1999 de belegger beoogt te beschermen, volgt ook uit het arrest B./Dexia (rov. 5.6.1) waarin is overwogen dat schending van art. 41 NR 1999 door Dexia beschouwd moet worden als een onrechtmatige handeling jegens de cliënt, ook al ging het in dat arrest om een cliëntenremisier die zonder vergunning had geadviseerd en niet om het handelen als orderremisier. Uit de NR 1999 blijkt dat ook bij het optreden van een orderremisier de betrokken niet professionele cliënt “onverkort recht [heeft] op de toepasselijkheid van alle gedragsregels. De intermediaire (uitvoerende) effecteninstelling zal er dan ook zorg voor moeten dragen dat deze gedragsregels naar de particuliere cliënt toe worden nageleefd. Dit beoogt mede er voor te zorgen dat de bescherming die de gedragsregels bieden niet verloren gaat voor de cliënt indien een professionele tussenpersoon voor hem de opdracht geeft voor het verrichten van de transacties.”44.
4.54.3
In het midden kan blijven wat het voorgaande zou kunnen betekenen in verband met een eventuele toepassing van art. 6:101 BW in de relatie tussen Dexia en de belegger, indien aangenomen zou moeten worden (wat hierna zal worden onderzocht) dat de tussenpersoon, overigens zonder te adviseren, heeft gehandeld als orderremisier.
(iii) Het doorgeven van een order
4.55
Voor de vraag of is gehandeld als orderremisier, moet worden bezien wat dient te worden verstaan onder, kort gezegd, het doorgeven van een order. Het debat spitst zich toe op de vraag of ‘het doorgeven van een order’ beperkt dan wel ruim moet worden opgevat. De aanleiding voor deze discussie is de Richtlijn Beleggingsdiensten, maar de bespreking kan daartoe niet beperkt blijven. Ik bezie achtereenvolgens (a) de Richtlijn Beleggingsdiensten, (b) de Wte 1995, (c) de NR 1999, (d) de MiFID, (e) de Wft en (f) enige Nederlandse rechtspraak, en zal daarna concluderen dat moet worden uitgegaan van de beperkte opvatting.
(a) Richtlijn Beleggingsdiensten
4.56
De Bijlage deel A bij Richtlijn Beleggingsdiensten noemt onder 1 als vergunningplichtige diensten:
“a) Het ontvangen en doorgeven voor rekening van beleggers, van orders met betrekking tot één of meer van de in deel B genoemde instrumenten.
b) Het uitvoeren van dergelijke orders voor rekening van derden.”
De richtlijn bevat geen definitie van deze begrippen. Wel vermeldt de dertiende considerans:
“Overwegende dat het ontvangen en doorgeven van orders voor de toepassing van deze richtlijn ook het met elkaar in contact brengen behelst van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen;”
4.57
In de beperkte opvatting, waarop Dexia zich beroept,45.is vereist dat met doorgegeven van een order wordt beoogd een effectentransactie uit te voeren door een effecteninstelling voor rekening van de cliënt. Het doorgeven van de order (Bijlage deel A onder 1.a) is dus gericht op het door een ander laten uitvoeren van die order (Bijlage deel A onder 1.b).
4.58
In de ruime opvatting, waarop [eiser] zich beroept,46.volstaat het in de hierboven weergegeven considerans genoemde met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen. In deze opvatting is dus nog niet vereist dat met het ‘doorgeven van de order’ ook al daadwerkelijk een effectentransactie door de uitvoerende instelling tot stand wordt gebracht. Voldoende is het aanvraagformulier dat erop is gericht een overeenkomst tussen Dexia en [eiser] tot stand te brengen die strekt tot aankoop van een of meer effecten voor rekening van [eiser] .47.
4.59
De voorlopige conclusie is, dat de Richtlijn Beleggingsdiensten aanknopingspunten bevat voor de ruime en voor de beperkte opvatting.
(b) Wte 1995
4.60
Ook de Wte 1995 biedt aanknopingspunten voor de ruime en voor de beperkte opvatting.
4.61
Voorop staat dat art. 1 onder b onder 1° Wte 1995 de effectenbemiddelaar omschrijft als:
“degene die als tussenpersoon (…) werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.”
Hieronder zijn de punten 1.a en 1.b van deel A van de bijlage bij de Richtlijn begrepen en bovendien de cliëntenremisiers:48.
“In het wetsvoorstel zijn de werkzaamheden onder de punten 1a en 1b van deel A van de bijlage bij de richtlijn begrepen onder de definitie van het begrip effectenbemiddelaar in artikel 1, onderdeel b, onder 1°, 2° en 5°. Hierbij worden de volgende kanttekeningen gemaakt. Anders dan in de omschrijving onder punt 1a van deel A van de bijlage bij de richtlijn zijn de zogeheten cliënten-remisiers (instellingen die beleggers aanbrengen bij andere effecteninstellingen) begrepen in de definitie van artikel 1, onderdeel b, onder 1° en 5°,van het wetsvoorstel.”49.
De wetgever is bij de omzetting van de Wte 1995 kennelijk uitgegaan van de betekenis van doorgeven van een order die daaraan in de Richtlijn Beleggingsdiensten wordt toegekend (met toevoeging van de cliëntenremisier).
4.62
De Wte 1995 gaf ook uitvoering aan de Richtlijn Kapitaaltoereikendheid.50.In verband met het toepassingsbereik van die richtlijn vermeldt de memorie van toelichting nog dat:51.
“is voorzien in een uitzondering voor effecteninstellingen die uitsluitend orders van beleggers in ontvangst nemen en doorgeven, zonder dat zij aan cliënten toebehorend geld en/of effecten houden. (…) De (…) uitzondering is van belang voor de zogenaamde remisiers, een categorie effecteninstellingen in Nederland die in de uitoefening van hun bedrijf niet zelf de effectenorders van hun cliënten uitvoeren, maar deze ter uitvoering doorgeven aan een andere instelling.”
Deze opmerking duidt op een verband tussen het doorgeven van een order door de ene instelling en het uitvoeren daarvan door een andere instelling en strookt met de hiervoor bedoelde beperkte opvatting van het doorgeven van een order.
(c) NR 1999
4.63
Voorts kan worden gewezen op de NR 1999. De daaruit te putten aanwijzingen hebben naar hun aard minder gewicht dan de reeds besproken richtlijn en omzettingswetgeving.
4.64
In de toelichting op de NR 1999 wordt de orderremisier gezien als de
“verbindingsschakel tussen de cliënt en de effecteninstelling die voor rekening van de cliënt effectentransacties verricht”
en voorts als een effecteninstelling:
“die in de uitoefening van hun bedrijf geen effectentransacties uitvoeren, maar transacties ter uitvoering aanbrengen bij andere Effecteninstellingen (de instellingen bedoeld in artikel 1, onder h, sub 1, de orderremisier, (…)”.52.
Ik merk op dat de term ‘verbindingsschakel’ ruimte biedt voor de beperkte en voor de ruimte opvatting. In het andere citaat worden ‘order’ en ‘(effecten)transactie’ echter in elkaars verlengde worden gebruik, wat impliceert dat het ‘doorgeven van een order’ tot een specifieke effectentransactie leidt.
4.65
Voor het debat is verder van belang de opvolging van de Richtlijn Beleggingsdiensten door de MiFID.
(d) MiFID
4.66.1
De MiFID-richtlijn53.bevat in art. 4 lid 1 onder 1 de volgende definities:
“1) beleggingsonderneming: iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van een of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het uitoefenen van een of meer beleggingsactiviteiten: (…)
2) beleggingsdiensten en -activiteiten: iedere in deel A van bijlage I genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten; (…)
5) uitvoering van orders voor rekening van cliënten: optreden om overeenkomsten te sluiten tot verkoop of aankoop van één of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten;”
4.66.2
De MiFID omschrijft in Bijlage I Deel A de hier relevante beleggingsdiensten in nagenoeg dezelfde bewoordingen als de Richtlijn Beleggingsdiensten:
“Beleggingsdiensten en -activiteiten.
(1) Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten.
(2) Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten.”
en verstaat blijkens Bijlage I Deel C onder (i) onder financiële instrumenten onder meer “effecten”.
4.66.3
De considerans onder 20 is vergelijkbaar met de dertiende considerans van de Richtlijn Beleggingsdiensten:
“(20) Het ontvangen en doorgeven van orders behelst voor de toepassing van deze richtlijn ook het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen.”
4.67
Uit HvJ 14 juni 2017, C-678/15, ECLI:EU:C:2017:451, NJ 2018/68 m.nt. V.P.G. de Serière (Khorassani/Pflanz), blijkt dat het ‘ontvangen en doorgeven van orders’ een beperkte betekenis heeft (onderstrepingen toegevoegd):
“23 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39, in samenhang met bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de beleggingsdienst die bestaat in het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten mede bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst omvat.
28 Hoewel deze term niet is gedefinieerd in richtlijn 2004/39, moet worden vastgesteld dat de frase „met betrekking tot één of meer financiële instrumenten” niet meer doet dan nader bepalen om welke soort orders het gaat, namelijk orders die zien op de aan- of verkoop van dergelijke financiële instrumenten.
29 Deze uitlegging van de term order wordt geschraagd door de context waarin hij is opgenomen. Meer in het bijzonder moet deze term worden uitgelegd in het licht van bijlage I, deel A, punt 2, van deze richtlijn, die de beleggingsdienst bestaande in „[h]et uitvoeren van orders voor rekening van cliënten” noemt.
30 Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is er een nauw verband tussen de beleggingsdienst die is bedoeld in punt 1 van bijlage I, deel A, namelijk „[h]et ontvangen en doorgeven van orders”, en die in punt 2 van dat deel, namelijk „[h]et uitvoeren van orders”: verlening van de eerste beleggingsdienst gaat vooraf aan en leidt in beginsel tot verlening van de tweede, hetzij door dezelfde hetzij door een andere beleggingsonderneming.
31 De in bijlage I, deel A, punt 2, van richtlijn 2004/39 bedoelde beleggingsdienst, namelijk „[h]et uitvoeren van orders voor rekening van cliënten”, wordt in artikel 4, lid 1, punt 5, van deze richtlijn gedefinieerd als „optreden om overeenkomsten te sluiten tot verkoop of aankoop van één of meer financiële instrumenten voor rekening van cliënten”.
32 Daaruit volgt dat de orders die het voorwerp zijn van de in bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn genoemde beleggingsdienst aan- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten zijn.
35 Dientengevolge volgt uit de bewoordingen van bijlage I, deel A, punt 1, van richtlijn 2004/39, uitgelegd in het licht van de context waarin deze bepaling is opgenomen, dat bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst niet door de in deze bepaling bedoelde dienst wordt gedekt. Zelfs als het sluiten van die overeenkomst in een later stadium ertoe leidt dat de beheerder van de portefeuille in het kader van zijn beheeractiviteiten orders voor de aan- of verkoop van financiële instrumenten ontvangt en doorgeeft, heeft die overeenkomst op zich niet het ontvangen of doorgeven van orders tot voorwerp.
36 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid, ingeroepen door het Verenigd Koninkrijk, dat overweging 20 van richtlijn 2004/39 verklaart dat het ontvangen en doorgeven van orders voor de toepassing van deze richtlijn ook behelst, het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen.
37 Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft uiteengezet, ziet deze overweging louter op het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers in het kader van het ontvangen en doorgeven van orders. Deze overweging dekt dus de gevallen van met elkaar in contract brengen met het oog op de verwezenlijking van transacties met betrekking tot één of meer financiële instrumenten, hetgeen bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst uitsluit.
38 De Duitse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk merken tevens op dat de dienst beleggingsadvies, die wordt gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4, van richtlijn 2004/39 en wordt genoemd in bijlage I, deel A, punt 5 daarvan, volgens artikel 52 van richtlijn 2006/73 bestaat in het doen van een aanbeveling die ziet op een bepaald financieel instrument. Daaruit leiden zij af dat het ontbreken van een verwijzing naar een „bepaald” financieel instrument in bijlage I, deel A, punt 1, van richtlijn 2004/39 erop wijst dat de werkingssfeer van deze bepaling niet beperkt is tot het ontvangen en doorgeven van orders die rechtstreeks betrekking hebben op een bepaald financieel instrument.
39 Dit betoog kan niet worden aanvaard.
40 De dienst beleggingsadvies bestaat volgens de definitie in artikel 4, lid 1, punt 4, van richtlijn 2004/39 namelijk in het doen van gepersonaliseerde aanbevelingen aan een cliënt met betrekking tot transacties die met financiële instrumenten verband houden. Volgens overweging 81 van richtlijn 2006/73 is algemeen advies over een soort financieel instrument geen beleggingsadvies in de zin van richtlijn 2004/39, omdat onder dit begrip alleen advies over bepaalde financiële instrumenten wordt verstaan; deze nadere precisering wordt ten uitvoer gelegd in artikel 52 van richtlijn 2006/73. Noch die overweging noch dat artikel kan echter van enige invloed zijn op de inhoud van de in bijlage I, deel A, punt 1, van richtlijn 2004/39 bedoelde beleggingsdienst.”
4.68
Hoewel de inzet van de door het HvJ beoordeelde zaak was of bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst valt onder de dienst het ‘ontvangen en doorgeven van orders’,54.zijn de overwegingen van het HvJ breder van toepassing. Zie in het bijzonder de punten 28, 30 en 37 en voorts 32 waarin wordt geoordeeld dat dat de orders die het voorwerp zijn van de in bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn genoemde beleggingsdienst, aan- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten zijn. Het ‘doorgeven van een order’ heeft in MiFID dus een beperkte betekenis. Zie ook de noot van De Serière in NJ 2018/68 sub 3:
“Een enge uitleg van punt 1 brengt mee dat sprake moet zijn van een order om een transactie in specifieke financiële instrumenten tot stand te brengen, terwijl een wijdere uitleg betekent dat ook sprake kan zijn van bemiddeling als hier bedoeld indien de order (in dit geval: het aangaan van de vermogensbeheerovereenkomst) slechts indirect verband houdt met transacties in specifieke instrumenten. De gedachte bij die ruimere uitleg is dat indien door bemiddeling een vermogensbeheerovereenkomst wordt afgesloten, deze welhaast per definitie moet leiden tot het aangaan van specifieke transacties in financiële instrumenten, en dat het verband tussen die transacties en de bemiddeling in kwestie daarmee voldoende is vast komen te staan.”
4.69
In dit verband kan ook gewezen worden op de conclusie voor het arrest van A-G M. Campos Sánchez-Bordona die opmerkt (onderstrepingen toegevoegd):
“40. Het is naar mijn mening moeilijk een niet op het verrichten van specifieke financiële transacties betrekking hebbende „order” te ontvangen of door te geven, aangezien dat begrip in de op die markt gebruikelijke terminologie de idee van concretisering in zich draagt. (…)
42. Er is een nauw verband tussen de dienst van het „ontvangen en doorgeven van orders” en die van de „uitvoering van orders voor rekening van cliënten”. Indien de onderneming die beide diensten aanbiedt over de infrastructuur en de geschikte mogelijkheden beschikt, gaat het ontvangen en doorgeven van de order met betrekking tot een specifiek product (één of meer) noodzakelijkerwijs gepaard met de uitvoering ervan. Er had in die omstandigheden geen onderscheid hoeven te worden gemaakt tussen de twee soorten financiële diensten, maar de MiFID I-richtlijn heeft dat onderscheid aangebracht omdat er financiële dienstverleners zijn die, daar zij niet over de capaciteit tot uitvoering van de door hen ontvangen orders beschikken, deze moeten doorgeven aan andere daartoe geëigende ondernemingen. In die gevallen onderscheidt het „ontvangen en doorgeven van orders” zich van de „uitvoering”, maar blijven de orders onveranderd.
43. Zowel het ontvangen en doorgeven van orders als de uitvoering ervan moet dus betrekking hebben op specifieke financiële instrumenten: algemene orders kunnen op dit soort markten niet worden uitgevoerd en ze mogen ook niet worden ontvangen en doorgegeven wanneer de uitvoering ervan vervolgens niet mogelijk is. In het kader van de MiFID I-richtlijn kunnen orders niet worden gelijkgesteld met algemene opdrachten en evenmin kan de op het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst gerichte activiteit die niet vergezeld gaat van een uitvoerbare order met betrekking tot een specifiek financieel instrument ertoe gerekend worden.”
4.70
Uit het arrest Khorassani/Pflanz blijkt dus dat er een nauw verband is tussen de beleggingsdienst die bestaat uit het doorgeven van een order en de beleggingsdienst die bestaat uit het uitvoeren van de order: verlening van de eerste beleggingsdienst gaat vooraf aan en leidt in beginsel tot verlening van de tweede, hetzij door dezelfde hetzij door een andere beleggingsonderneming. De doorgegeven order betreft een aan- of verkooporder van één of meer financiële instrumenten, die kan worden uitgevoerd.55.
(e) Wft
4.71
Ik vermeld nog dat art. 1.1 Wft onder het ‘verlenen van een beleggingsdienst’ onder meer verstaat:
“a. in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten;
b. in de uitoefening van beroep of bedrijf voor rekening van die cliënten uitvoeren van orders met betrekking tot financiële instrumenten;”
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wft is hiermee beoogd aan te sluiten in de omschrijvingen in de Wte 1995:56.
“De omschrijving van de beleggingsdiensten is ontleend aan de omschrijving van effectenbemiddelaar en de omschrijving van vermogensbeheerder in de Wte 1995 (artikel 1, onderdelen b en c, van de Wte 1995). Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de Wte 1995. De activiteiten van een cliëntenremisier zijn – evenals onder de Wte 1995 – een beleggingsdienst als bedoeld onder a,, in de Wte 1995 onderdeel b, onder 1°.De cliëntenremisier zal echter evenals onder de Wte 1995 worden vrijgesteld. De in de Wte 1995 in artikel 1,”
4.72
Bij de wijziging van de Wft ter gelegenheid van de omzetting van MiFID in het Nederlandse recht werd in de toelichting op art. 4:90a Wft (‘best execution’) hiernaar verwezen:57.
“Bij de totstandkoming van de Wft is reeds toegelicht, dat de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 is geënt op de omschrijving van de effectenbemiddelaar in de Wte 1995, waarbij de indeling van beleggingsdiensten uit de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 en de Nadere regeling prudentieel toezicht 2002 is gebruikt, en dat er geen materiele wijziging van de definitie is beoogd. Bij de implementatie van artikel 4, eerste lid, onderdeel 5, van de MiFID in artikel 1:1 van de Wft is evenmin bedoeld een materiele wijziging van de omschrijving van deze beleggingsdienst te bewerkstelligen.”
(f) Nederlandse rechtspraak
4.73
In de rechtspraak wordt soms van een ruime, soms van een beperkte opvatting van ‘het doorgeven van een order’ uitgegaan.
4.74
De ruime opvatting wordt door onder meer Hof Den Haag 2 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1761,58.beargumenteerd onder verwijzing naar de omschrijving van effectenbemiddeling in art. 1 onder b, 1 Wte 1995 en de dertiende considerans bij de Richtlijn Beleggingsdiensten:59.
“6.3. Het hof overweegt dat het begrip ‘doorgeven van een order’ door een effectenbemiddelaar niet is beperkt tot het doorgeven van een aanbod of aanvaarding, waarbij aantekening verdient dat in het onderhavige geval ook aan zodanig, door Dexia voorgestaan vereiste is voldaan, nu immers Aristo het door [appellante] ondertekende contract aan Dexia heeft toegezonden, waarmee volgens Dexia de overeenkomst tot stand is gekomen. De reikwijdte van het verbod en daarmee ook de betekenis van de term ‘doorgeven van een order’ is gekoppeld aan de omschrijving van de ingevolge art. 7 lid 1 Wet toezicht effectenverkeer (hierna Wte) 1995 vergunningplichtige activiteit van de effectenbemiddelaar, die in de definitiebepaling van art. 1 sub b, 1 ruim geformuleerd was als “degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten”. Dit is een zo ruime omschrijving van effectenbemiddeling dat reeds het aanbrengen van cliënten of het doorgeven van orders onder dit wettelijk begrip viel. Dat het begrip ‘doorgeven van een order’ vervolgens eng zou moeten worden geïnterpreteerd, vindt hierin geen steun. Daarbij is mede van belang dat een van de twee doelstellingen van de Wte (1995) is de bescherming van de beleggers op de effectenmarkten.
De ruime duiding van het begrip order en van het begrip doorgeven van een order vindt bevestiging in de considerans bij de aan de Wte (1995) ten grondslag liggende Richtlijn 93/22/EEG, waarin is opgemerkt dat het ontvangen en doorgeven van orders ook behelst het met elkander in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen dezen een transactie tot stand kan komen.
Het voorgaande betekent dat het namens en voor rekening van een cliënt door de tussenpersoon insturen van een aanvraagformulier als het onderhavige is aan te merken als het doorgeven van een order.”
4.75
De beperkte opvatting wordt door onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8462,60.beargumenteerd onder verwijzing naar het arrest van het HvJ in de zaak Khorassani/Pflanz:61.
“5.24. De Richtlijn Beleggingsdiensten is in 2004 vervangen door de MiFID-richtlijn (richtlijn 2004/39/EG). De zojuist genoemde bepaling omtrent het doorgeven van orders is daarin, behoudens een tekstuele wijziging, overgenomen in bijlage I, deel A, punt 1. In het arrest van 14 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:451, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie blijk gegeven een restrictieve uitleg voor te staan van deze bepaling, die met zich brengt dat 'de orders die het voorwerp zijn van de in bijlage I, deel A, punt 1, van deze richtlijn genoemde beleggingsdienst aan- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten zijn'. Bezien in dat licht, kan het enkel doorsturen van een aanvraagformulier als zodanig niet worden aangemerkt als het doorgeven van een order. Het aanvraagformulier betreft slechts een uiting van de wens om een effectenleaseovereenkomst met Dexia aan te gaan, zonder dat daarbij aan Dexia een concrete en uitvoerbare opdracht met betrekking tot de aan- of verkoop van een of meerdere specifieke financiële instrumenten wordt gegeven. Het doorsturen van het aanvraagformulier door Spaar Select leidde ook niet tot de aan- of verkoop van de betreffende effecten voor [geïntimeerde].
5.25.
Zelfs indien naar aanleiding van het doorgestuurde aanvraagformulier een overeenkomst met Dexia tot stand is gekomen, waarbij in het kader van de uitvoering van de overeenkomst de aan- of verkoop van financiële instrumenten moest plaatsvinden, heeft die overeenkomst op zich niet het ontvangen of doorgeven van orders tot voorwerp, zo blijkt uit het genoemde arrest van het Hof van Justitie.
5.26.
Gelet op het voorgaande is het hof - en dus anders dan het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 19 februari 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:216), waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen - van oordeel dat het enkel doorsturen van een aanvraagformulier zoals Spaar Select heeft gedaan niet kan worden aangemerkt als het doorgeven van een order, zodat op dat punt niet van een schending van artikel 41 NR 1999 is gebleken.”
(iv) Beoordeling
4.76
De in 4.59 en 4.60 bereikte voorlopige conclusie ten aanzien van de Richtlijn Beleggingsdiensten en de Wte 1995 dient in het licht van het voorgaande te worden bijgesteld.
Er is geen rechtspraak van het HvJ over de betekenis van het ‘doorgeven van een order’ in de zin van de Richtlijn Beleggingsdiensten, maar wel over de betekenis van in wezen dezelfde bepalingen (artikelen en considerans) in de MiFID. Het ligt naar mijn mening dan voor de hand om aan te nemen dat wat in het arrest Khorassani/Pflanz over de MiFID is overwogen, ook geldt voor de uitleg van de Richtlijn Beleggingsdiensten.
Omdat de Wte 1995 beoogt de Richtlijn Beleggingsdiensten om te zetten, kan, bij gebreke aan duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel, worden aangenomen dat de Nederlandse wetgever geen ander betekenis aan ‘het doorgeven van een order' heeft willen toekennen dan in deze richtlijn is voorzien. Ook indien de wetgever daarbij zou zijn uitgegaan van een bepaalde opvatting over de reikwijdte van ‘het doorgeven van een order’ die achteraf onjuist zou blijken te zijn, staat dat op zichzelf niet in de weg aan een richtlijnconforme uitleg van die bepaling.62.
Dit betekent dat onder ‘het doorgeven van een order’ in de zin van de Richtlijn beleggingsdiensten en de Wte 1995 moet worden verstaan ‘het doorgeven van aan- en verkooporders van één of meer financiële instrumenten.’
4.77
Hieruit volgt dat de door [eiser] bepleite ruime opvatting verworpen moet worden. Er is niet reeds sprake van het ‘doorgeven van een order’ omdat het aanvraagformulier ertoe kan leiden dat een transactie tot stand kan komen, dan wel omdat het aanvraagformulier het met elkaar in contact brengen behelst van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen (zie de dertiende considerans van de Richtlijn Beleggingsdiensten).
4.78
Voor deze zaak (en daarmee vergelijkbare zaken) gaat het om de vraag of het aanvraagformulier een aankooporder van één of meer financiële instrumenten bevat, dat door de tussenpersoon wordt doorgegeven. Nu zijn aandelen dergelijke instrumenten, dus de vraag is of het formulier een aankooporder oplevert.
4.79
Toegepast op deze zaak, zou dit het volgende kunnen meebrengen. Naar in cassatie tot uitgangspunt kan dienen, is de overeenkomst tussen [eiser] en Dexia gesloten nadat een medewerker van Finans bij [eiser] thuis was geweest en Finans een door [eiser] ondertekend aanvraagformulier voor de effectenleaseovereenkomst aan Dexia heeft verzonden.
Op het voorbeeld van het aanvraagformulier dat in deze zaak is overgelegd, wordt vermeld “Koop voor mij een pakket aandelen Ahold, ING Groep, Koninklijke Olie en Unilever”, een maandbedrag en “Stuur mij zo spoedig mogelijk de overeenkomst”.63.
De op 5 oktober 2000 tussen Dexia en [eiser] gesloten effectenleaseovereenkomst vermeldt het aantal aandelen Ahold, ING, Unilever en Koninklijke Olie (steeds 45), de aankoopkoers van de betreffende aandelen en de aankoop-/valutadatum (4 oktober 2000), het totaal van de aankoopbedragen, de totaal te betalen rente tijdens de looptijd van de leaseovereenkomst, en de totaal overeengekomen leasesom.64.
4.80
Voorop staat dat een dergelijk aanvraagformulier een rol speelt bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst (als uitnodiging tot het doen van een aanbod tot het aangaan een effectenleaseovereenkomst met een bepaalde inhoud, als aanbod daartoe of wellicht als aanvaarding van een eerder aanbod). Is het mogelijk om een dergelijk formulier (tevens) te beschouwen als een middel tot het doorgeven van een aankooporder van één of meer financiële instrumenten?
4.81.1
Enerzijds kan de vraag worden gesteld of het formulier daartoe voldoende concreet is. Volgens [eiser] is dit het geval, omdat eruit blijkt dat een opdracht aan Dexia wordt gegeven. Daarbij wijst [eiser] op de volgende tekst op de site van de AFM:65.
“Het begrip order dient ruim te worden uitgelegd, namelijk als elk handelen voor een cliënt door een beleggingsonderneming dat er op gericht is om een overeenkomst tot stand te brengen die strekt tot verkoop of aankoop van een of meer financiële instrumenten voor rekening van die cliënt. Een schriftelijk formulier waarop cliënt aangeeft hoeveel financiële instrumenten en/of voor welk bedrag aan financiële instrumenten hij wil aan- of verkopen (een orderformulier), valt dus ook aan te merken als een order. Voor het doorsturen van orderformulieren moet een vergunning worden aangevraagd als orderremisier. Voor zover de orders alleen deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen betreffen, is een registratie of vergunning voor het nationaal regime voldoende.”
4.81.2
Het aanvraagformulier noemt het soort aandelen en, kennelijk, een bedrag dat de aanvrager bereid is om te betalen als maandelijkse leasesom. Dat is minder concreet dan het aangeven van de hoeveelheid financiële instrumenten66.of het aankoopbedrag. Op zichzelf is denkbaar dat men hierin geen concrete en uitvoerbare opdracht met betrekking tot de aan- of verkoop van een of meerdere specifieke financiële instrumenten leest. Bedacht dient echter te worden, dat orders minder concreet kunnen zijn dan in het zojuist gegeven voorbeeld. Zo kan een order ook een limietorder zijn (een order om een financieel instrument tegen de opgegeven limietkoers of een betere koers en voor een gespecificeerde omvang te kopen of te verkopen (art. 1.1 Wft)) of een bestensorder (een order tegen de beste prijs van het moment). Er kan dus enig verschil bestaan tussen de order zoals deze wordt opgegeven en de koers waartegen de effecten uiteindelijk worden aangekocht. Ook in dat geval kan men nog zeggen dat de doorgegeven order en de uitgevoerde order ‘onveranderd zijn gebleven’ (zie de in 4.69 bedoelde observatie van A-G M. Campos Sánchez-Bordona), omdat de laatste een concretisering van de eerste is.
4.81.3
In ieder geval kan niet de mogelijkheid worden uitgesloten dat een aanvraagformulier zoveel informatie bevat dat het mogelijk is om op basis daarvan een order tot aankoop van één of meer financiële instrumenten uit te voeren. Een en ander vergt echter een uitleg van het aanvraagformulier aan de hand van daarop gerichte stellingen van partijen.
4.82
Anderzijds kan ter beantwoording van de in 4.80 bedoelde vraag worden onderzocht of het aanvraagformulier wel ertoe strekt om een aankooporder van één of meer financiële instrumenten door te geven. Bedacht dient immers te worden dat het gaat om een aanvraagformulier tot het aangaan van een effectenleaseovereenkomst.
4.83.1
Men zoekt dan, zoals in Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:846 (genoemd in 4.75), naar een parallel met het arrest Khorassani/Pflanz. In punt 35 overwoog het HvJ, kort gezegd, (i) dat bemiddeling bij het sluiten van een vermogensbeheerovereenkomst niet door de dienst ‘ontvangen en doorgeven van orders’ wordt gedekt en (ii) dat zelfs als het sluiten van die vermogensbeheersovereenkomst in een later stadium ertoe leidt dat de beheerder van de portefeuille in het kader van zijn beheeractiviteiten orders voor de aan- of verkoop van financiële instrumenten ontvangt en doorgeeft, die overeenkomst op zich niet het ontvangen of doorgeven van orders tot voorwerp heeft.
4.83.2
De redenering betreft bemiddeling bij het aangaan van een vermogensbeheerovereenkomst, waarbij op dat moment nog geen sprake is van een concreet voornemen tot de aan- of verkoop van bepaalde financiële instrumenten. De redenering moet worden aangepast om te passen op gevallen van aanvragen voor een effectenleaseovereenkomst, waarbij op het moment van de aanvraag reeds wordt voorzien dat sprake zal zijn van de aankoop van bepaalde effecten al kan op dat moment nog onduidelijk zijn op welk moment hoeveel van die effecten tegen welke prijs zullen worden aangekocht.
4.84
Effectenleaseovereenkomsten betreffen, kort gezegd, kredietverschaffing teneinde de belegger in staat te stellen om met het verschafte kredietbedrag (de leasesom) effecten te leasen.67.Die effecten worden aangekocht door de aanbieder van het effectenleaseproduct,68.en op termijn (direct of indirect) ter beschikking gesteld aan de afnemer van het effectenleaseproduct, zodat sprake is van koop op afbetaling of huurkoop.69.Aan die laatste kwalificatie staat niet in de weg dat de effectenleaseovereenkomst mede effectenbemiddeling door Dexia ten behoeve van de belegger kan inhouden.70.
4.85
Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden uitgesloten dat een aanvraagformulier voldoende concrete informatie kan bevatten om een ‘order’ te kunnen inhouden. Daaruit volgt echter nog niet dat het aanvraagformulier (zelfs indien het voldoende concreet is) het ‘doorgeven van een order’ tot voorwerp heeft. Het aanvraagformulier is immers gericht op de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst en wordt verzonden met het oog op de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst.
De aankoop van effecten door Dexia ten behoeve van de cliënt geschiedt met het oog op de effectenleaseovereenkomst. Zonder die overeenkomst is de aankoop van de effecten door Dexia geen aankoop ‘voor rekening van de belegger’ geweest. De werkelijke grondslag voor de aankoop van de effecten ten behoeve van de cliënt wordt daarom gevormd door de effectenleaseovereenkomst.
Zou het aanvraagformulier eventueel kunnen worden beschouwd als een voorwaardelijke order − namelijk voor het geval er een effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en de cliënt tot stand komt respectievelijk niet vervalt in het geval de cliënt het door Dexia toegezonden schriftelijke contract niet tijdig getekend retourneert –, dan illustreert dat m.i. de centrale positie van de effectenleaseovereenkomst.
4.86
Het aanvraagformulier staat dus hoogstens indirect in verband met de aankoop van de effecten en heeft niet de aankoop van de effecten tot voorwerp. Het inzenden van het aanvraagformulier door de tussenpersoon kan dan ook niet worden aangemerkt als ‘het doorgeven van een order’.
4.87
Ten overvloede bespreek ik nog de volgende punten die partijen ter discussie hebben gesteld.
4.88
In de eerste plaats geldt hetgeen bij 4.85 werd opgemerkt ongeacht of de effectenleaseovereenkomst reeds tot stand komt met de ontvangst van het aanvraagformulier dan wel eerst later, en ongeacht of de aankoop van de effecten in de praktijk al zou hebben plaatsgevonden voordat de effectenleaseovereenkomst is tot stand gekomen.
Daarom kan in het midden blijven of de effectenleaseovereenkomst reeds met de ontvangst van aanvraagformulier tot stand is gekomen.71.Het gaat immers om de vraag of met het aanvraagformulier een order is doorgegeven. Als daarvan sprake is, wordt dat niet anders door het gegeven dat de effectenleaseovereenkomst op dat moment of later tot stand komt, of dat nadien zou blijken dat de effectenleaseovereenkomst met het oog waarop die order werd doorgegeven uiteindelijk toch geen doorgang vindt omdat de cliënt de overeenkomst niet tijdig ondertekend heeft geretourneerd.
Eveneens kan in het midden blijven of Dexia (zoals zij stelt in haar schriftelijke toelichting onder 42) de effecten al in bulk op eigen naam had aangekocht, dan wel dat Dexia de effecten na ontvangst van het aanvraagformulier aankocht (zoals in de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 18 wordt betoogd).
4.89
In de tweede plaats kan, naar mijn mening, niet vereist worden dat sprake is van een cliënt-relatie tussen de cliënt en Dexia, zoals Dexia betoogt in haar schriftelijke toelichting onder 34 en 41. Dexia wijst in dit verband op passages in de parlementaire geschiedenis bij art. 4:90a e.v. Wft (de ‘best execution’-verplichting), waarin wordt vermeld:72.
“Het begrip «order» dient ruim te worden uitgelegd, namelijk als elk handelen voor een cliënt door een beleggingsonderneming dat er op gericht is om een overeenkomst tot stand te brengen die strekt tot verkoop of aankoop van een of meer financiële instrumenten voor rekening van die cliënt.”
En meer specifiek in verband met vermogensbeheer:73.
“Een beleggingsonderneming die een individueel vermogen beheert en in dat kader uitvoering geeft aan beslissingen om namens haar cliënt handelstransacties te verrichten met betrekking tot het vermogen van de cliënt voert ook orders voor rekening van cliënten uit. Hierboven is al toegelicht dat het begrip order breed moet worden uitgelegd, namelijk als elk optreden voor een cliënt dat er op gericht is overeenkomsten tot koop- of verkoop van een of meer financiële instrumenten tot stand te brengen voor rekening van die cliënt. Voor een kwalificatie als order is het optreden voor een cliënt bij het tot stand brengen van een transactie voldoende, dus het aanwezig zijn van een dienstverlener – cliënt relatie. De cliënt hoeft geen specifiek verzoek tot het aangaan van een bepaalde transactie te hebben gedaan om het uitvoeren van een transactie als het uitvoeren van een order voor rekening van cliënten te kunnen beschouwen.”
In dergelijke gevallen is voor een kwalificatie als order het optreden voor een cliënt bij het tot stand brengen van een transactie voldoende, dus het aanwezig zijn van een dienstverlener–cliënt relatie, voldoende. Deze passages betreffen de beleggingsdienst ‘uitvoeren van orders voor rekening van cliënten’. In de zaak gaat het echter om de eventuele toepasselijkheid van de beleggingsdienst ‘doorgeven van orders’.
4.90.1
Ten slotte kan in het midden blijven of de tussenpersoon dient te handelen in naam van de cliënt, dus krachtens volmacht.74.
4.90.2
Ten tijde van de tussen Dexia en [eiser] tot stand gekomen overeenkomst werd in art. 1 onder h NR 1999 onderscheiden tussen (onderstreping toegevoegd):
“1. het ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten
en het op naam en voor rekening van die cliënten doorgeven van die orders aan een andere effecteninstelling;
2. het ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten
en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders;”
In de NR 1999 werd de in art. 1 onder h onder 1 bedoelde gevolmachtigde tussenpersoon aangeduid als ‘orderremisier’. De onder 2 bedoelde dienstverlener omvatte blijkens de toelichting op de NR 1999 onder meer: “het anderszins bijeen brengen van koper en verkoper ter zake van een effectentransactie (bijvoorbeeld de commissionair op de AEX effectenbeurs of de Public Order Member op de AEX-optiebeurs en de inter-dealer broker op de AEX effectenbeurs).”75.Het onderscheid had bijvoorbeeld betekenis voor de vermogensscheidingsregels van art. 12-14 NR 1999.
4.90.3
Art. 1:1 onder a Wft verstond aanvankelijk onder “verlenen van een beleggingsdienst”, het “verrichten van werkzaamheden, gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon ontvangen van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten en het op naam en voor rekening van die cliënten doorgeven van die orders aan een beleggingsonderneming”.
Bij wijziging van de Wft per 1 november 2007 is deze bepaling in lijn met MiFID aangepast naar “in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten.”76.
4.90.4
Voor de vraag of door de tussenpersoon een order is doorgegeven maakt het naar mijn mening niet uit of dit al dan niet is geschied namens de cliënt.
4.91
In de repliek (onder 10) wordt namens [eiser] opgemerkt dat de opvatting van Dexia meebrengt dat voor de orderremisier geen plaats zou zijn en dat die opvatting zichzelf veroordeelt. Dat is naar mijn mening niet het geval. Indien de tussenpersoon in een bepaalde situatie niet heeft gehandeld als orderremisier, kan hij bijvoorbeeld nog steeds hebben gehandeld als cliëntenremisier. De tussenkomst van een orderremisier is niet een noodzakelijk gegeven.
4.92
Uit het voorgaande volgt dat er geen belang is bij de slagende motiveringsklacht van onderdeel 2. Onderdeel 2 kan daarom niet tot cassatie leiden.
Mocht de Hoge Raad op dit punt tot een ander oordeel komen dan kan ik, zo de Hoge Raad daaraan behoefte zou hebben, aanvullend concluderen over de schadeverdeling in het geval een tussenpersoon als orderremisier zonder de daartoe benodigde vergunning een order heeft doorgegeven aan Dexia en Dexia de overeenkomst heeft gesloten terwijl zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, een order heeft doorgegeven (zie bij 4.43-4.44).
Slotsom
4.93
De slotsom is dat middel van [eiser] niet tot cassatie kan leiden.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2019
HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, NJ 2019/238 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2019/160 m.nt. C.W.M. Lieverse (V./Dexia).
Het middel en de andere processtukken in cassatie in deze zaak konden nog geen rekening houden met het arrest van 12 april 2019.
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2016/274 m.nt. C.W.M. Lieverse (B./Dexia) en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, NJ 2019/98 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse (T./Dexia).
Zie rov. 3 van het bestreden arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6551.
Zo wordt ook vermeld in de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 2. Het ging destijds om Hof Arnhem-Leeuwarden 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577.
Dat wil zeggen, ‘schade’ anders dan in de zin van de in deze bepalingen bedoelde kosten.
Volgens vaste rechtspraak moet beoordeeld worden of: (a) condicio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
Vgl. HR 12 april 2019, ECLI:NL:2019:590, rov. 4.5.3 en 4.5.4. De in deze zaak door [eiser] aangevoerde werkzaamheden zijn vergelijkbaar met de in het arrest van 12 april 2019 bedoelde werkzaamheden. Het betreft het voeren van een intakegesprek; het samenstellen, complementeren en verwerken van de voor het dossier vereiste informatie en stukken; het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [eiser] ; het adviseren daaromtrent; het berekenen van de hoogte van de vordering van [eiser] ; het opstellen en versturen van gestandaardiseerde stukken, te weten een opt-outverklaring, een klacht- en sommatiebrief en stuitingsbrieven. Zie rov. 5.18 en de conclusie van antwoord onder 71 en de conclusie van dupliek onder 13, waarnaar in rov. 5.18 wordt verwezen.
Zie voor een samenvatting van deze rechtspraak HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia), rov. 5.1.1 e.v. en 6.1.
De in de NR 1999 opgenomen regels zijn recht in de zin van art. 79 RO. Zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B./Dexia), rov. 4.6.4; HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9222, NJ 2006/644.
In haar noot onder dit arrest bespreekt Lieverse enige uitspraken van hoven over gevallen van cold calling vanuit Dexia via een telemarketingbedrijf, Vero Telemarketing v.o.f. (JOR 2019/160, sub 10 e.v.).
Vgl. HvJ 14 juni 2017, C-678/15, ECLI:EU:C:2017:451, NJ 2018/68 m.nt. V.P.G. de Serière (Khorassani/Pflanz), punten 8 en 9; HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499 (rentederivaat ABN AMRO II), rov. 4.2.2. Zie voorts de conclusie onder 3.26-3.28 voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, NJ 2018/98 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2018/305 m.nt. C.W.M. Lieverse (T./Dexia) en de conclusie onder 5.28.2 en 5.30.5 voor HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (V./Dexia).
Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2637, rov. 6.4; Hof Amsterdam 25 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2132, rov. 3.5; Hof Amsterdam 25 juni 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2131, rov. 3.6.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8462, rov. 5.13; Hof Arnhem-Leeuwarden 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7954, rov. 5.18; Hof Den Haag 3 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2276, rov. 6.11; Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5342, rov. 5.14 (met een opsomming van gezichtspunten voor het bepalen van het omslagpunt tussen informeren en adviseren kunnen de volgende aspecten in aanmerking worden genomen) en 5.16-5.18; Hof Arnhem-Leeuwarden 25 juni 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5241, rov. 5.9.
Vgl. HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, NJ 2005/269, rov. 3.5.2-3.5.3, en HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582, NJ 2009/54, rov. 3.7. Zie voorts Asser Procesrecht/Asser 3 2017/224; H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk 2013, p. 191-192.
Schriftelijke toelichting namens Dexia onder 27.
Zie de memorie van grieven onder 8 waar het onderwerp van grief 1 – daar grief X genoemd – wordt omschreven als “advisering door tussenpersoon (Finans)”, en onder 91 waar het onderwerp van grief 2 wordt omschreven als “orders”.
Zie de toelichting op grief 1 (genoemd X) in de memorie van grieven onder 9, 10 en 14. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het betoog in de conclusie van antwoord onder 108 e.v., waarnaar onderdeel 2 verwijst.
Zie de conclusie van de bespreking van grief 2 in de memorie van grieven onder 96.
Zie ook de slotsom in de de conclusie van antwoord onder 128-130.
Procesinleiding onder 7 en schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 3.
Schriftelijke toelichting namens Dexia onder 27 en 37 e.v. Dexia verwijst daarbij naar haar conclusie van repliek onder 23 (i.v.m. haar stelling dat zij de effecten wel heeft gekocht) en haar memorie van antwoord onder 84 (i.v.m. haar stellingen omtrent het tot stand komen van de overeenkomst).
De repliek onder 8 verwijst naar de memorie van grieven onder 92-93.
Zie ook HR 5 oktober 2012. ECLI:NL:HR:2010:BW9239, NJ 2014/140 m.nt L.C.A. Verstappen en P. van Schilfgaarde, JOR 2012/328 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, JIN 2012/199 m.nt. G.C. Vergouwen, JPF 2012/127 m.nt. B.E. Reinhartz, rov. 3.8.2
C.M. Grundmann-van de Krol, Recente wetgeving effectentransacties, 1995, p. 72, noot 246 (“Een remisier of ”introducing broker” is een (rechts)persoon die beroeps- of bedrijfsmatig cliënten of orders aanbrengt bij derden (zogenaamde cliënten- respectievelijk orderremisier)”; D. Busch & C.M. Grundmann-van de Krol, Handboek beleggingsonderneming 2009, par. 1.2.2.1 (“een order van een belegger ontvangt en doorgeeft aan een beleggingsonderneming ter uitvoering van de order”); L.J. Silverentand en F.W.J. van Eerden, in: D. Busch e.a. (red.), Hoofdlijnen Wft, 2010, par. 5.2.2 (“Een orderremisier is een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf een order van een belegger ontvangt en deze vervolgens doorgeeft aan een andere beleggingsonderneming, die de order uitvoert”); K.W.H. Broekhuizen & W.A.K. Rank, in: D. Busch e.a. (red.), Onderneming en financieel toezicht 2010, par. 12.3.3.1. (“het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten”); C.M. Grundmann-Van de Krol, Koersen op de Wet financieel toezicht, 2012, p. 112-113 (“Degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf een order van een belegger ontvangt en doorgeeft aan een beleggingsonderneming ter uitvoering van die order, wordt ook wel ‘orderremisier’ genoemd”); Asser/De Seriére 2018/728 (“ten behoeve van cliënten orders doorgeven aan financiële ondernemingen die deze orders uitvoeren”); K.W.H. Broekhuizen, in: M. Haentjes e.a. (red.), Compendium financieel recht, 2019, par. 4.5.3.2 (“Het ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten wordt van oudsher aangeduid als orderremise, en degene die de desbetreffende diensten verleent wordt orderremisier genoemd”); D. Busch & C.W.M. Lieverse, in: D. Busch & C.W.M. Lieverse (red.), Handboek beleggingsondernemingen deel II, 2019, p. 7 (“Degene die in de uitoefening van een beroep of bedrijf een order van een belegger ontvangt en doorgeeft aan een beleggingsonderneming ter uitvoering van de order wordt ook wel ‘orderremisier’ genoemd”).
L.J. Silverentand en F.W.J. van Eerden, in: D. Busch e.a. (red.), Hoofdlijnen Wft, 2010, par. 5.2.2 (op p. 191).
Asser/De Seriére 2018/728.
S.B. Van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel 2006, p. 93.
Zie L.J. Silverentand en F.W.J. van Eerden, in: D. Busch e.a. (red.), Hoofdlijnen Wft, 2010, par. 5.2.2 (op p. 192). Volgens S.B. van Baalen, Het effectenleaseproduct; zorgenkindje in beleggingsland, TvFR 2005-4, p. 82, is de orderremisier, anders dan de cliëntenremisier, wel betrokken bij de uitvoering van effectenorders. Die opmerking lijkt echter niet te zien op de in de hoofdtekst bedoelde dienstverlening (het uitvoeren in tegenstelling tot het doorgeven van een order).
L.J. Silverentand en F.W.J. van Eerden, in: D. Busch e.a. (red.), Hoofdlijnen Wft, 2010, par. 5.2.2 (op p. 192). Zie ook S.B. Van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel 2006, p. 93 (t.a.v. de execution only-relatie).
Stb. 1995, 574, zoals nadien gewijzigd.
In de geciteerde overwegingen van de Hoge Raad weergegeven citaten zijn door mij gecursiveerd.
HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9239, NJ 2013/140 m.nt. O. van Schilgaarde en L.C.A. Verstappen (Van den B.), rov. 3.8.2.
HR 5 oktober 2012. ECLI:NL:HR:2010:BW9239, NJ 2014/140 m.nt L.C.A. Verstappen en P. van Schilfgaarde, JOR 2012/328 m.nt. C.M. Grundmann-van de Krol, JIN 2012/199 m.nt. G.C. Vergouwen, JPF 2012/127 m.nt. B.E. Reinhartz, rov. 3.8.2. Vgl. ook HR 30 mei 2008. ECLI:NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/564 m.nt. J.B.M. Vranken. rov. 5.4.
In de schriftelijke toelichting namens Dexia wordt onder 46 verwezen naar de vrijstelling van art. 12. Het gaat bij de orderremisier echter om de vrijstelling van art 13 Vrijstellingsregeling Wte 1995, zoals terecht wordt opgemerkt in de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 12 en de repliek onder 5 in voetnoot 4.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wte 1995, Kamerstukken II, 1993-1994, 23 874, nr. 3, p. 13, werd daarmee (gedeeltelijk) gebruik gemaakt van de door art. 2, tweede lid, aanhef en onder g, van de Richtlijn Beleggingsdiensten geboden ruimte voor een uitzondering op het vergunningvereiste.
Stcrt. 1995/250. Zie ook Kamerstukken, vergaderjaar 1993-1994, 23874, nr. 3 (MvT) p. 14.
Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 met het oog op de ontwikkelingen in de organisatie van het toezicht op het effectenverkeer, Stb. 1998/483, i.w. Stb. 1999/31; Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 670, nr. 3 (MvT), p. 3-5.
Zie de toelichting bij Artikel I onderdeel I van het besluit van 12 juni 2003 tot wijziging van de vrijstellingsregeling, Stcrt. 2003/113.
C.M. Grundmann-van de Krol, Wijziging Vrijstellingsregel Wet toezicht effectenverkeer 1995, Ondernemingsrecht 2003, par. 4. Zie ook C.M. Grundmann-van de Krol, Recente wetgeving effectentransacties, 1995, par. 3.1.2.
Vgl. ook de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 20 en de repliek onder 12.
Zie Staatscourant 1999, nr. 12, p. 8/45.
Toelichting op paragraaf 8 (gedragsregels) van de NR 1999, Stcrt. 1999/12, p. 8/40. Vgl. over de orderremisier ook de toelichting op art. 28 NR 1999 op p. 8/43 (““De mate waarin een effecteninstelling zich moet verdiepen in de achtergronden van haar cliënt hangt samen met de dienst die zij verleent. Wanneer een effecteninstelling zich bij haar dienstverlening bijvoorbeeld beperkt tot het doorgeven of uitvoeren van door de cliënt uitdrukkelijk op eigen initiatief gegeven effectenorders, kan de effecteninstelling met betrekking tot de financiële positie zich beperken tot het zich ervan te vergewissen dat de cliënt over voldoende middelen beschikt om de verplichtingen na te komen die uit de transactie voortvloeien en is de beleggingsdoelstelling niet dan wel minder relevant.”).
Schriftelijke toelichting namens Dexia onder 35.
Schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 9.
Repliek onder 9.
Kamerstukken II, 1993-1994, 23 874, nr. 3 (MvT), p. 9.
Voor de onderhavige zaak is art. 1 onder b onder en 5° niet relevant. Dit betrof rente, valuta- of aandelenswaps e.d.
Richtlijn 93/6/EEG van de Raad van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen, PB L 141 van 11 juni 1993.
Kamerstukken II, 1993-1994, 23 874, nr. 3 (MvT), p. 29.
Stcrt. 1999/12, p. 8/50.
Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad, PB L 145 van 30 april 2004. MiFID is inmiddels opgevolgd door MiFID II (Richtlijn 2014/65/EU), maar die richtlijn leidt niet tot nadere inzichten. Vgl. de noot van De Serière sub 6 onder NJ 2018/68 en voorts de schriftelijke toelichting namens Dexia in voetnoot 20.
Hierop wijst de repliek onder 9 in voetnoot 8.
Vgl. ten aanzien van die uitvoering Asser/De Serière 2-IV 2018/679-680 over ‘ordermatching’ van aankoop- en verkooporders van ter beurze op Euronext-Amsterdam verhandelde Wge-effecten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 086, nr. 3 (MvT), p. 135.
Tegen dit arrest is, voor zover ik heb kunnen nagaan, geen cassatieberoep bij de Hoge Raad ingesteld.
Zie ook reeds Hof Den Haag 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1864 en Hof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:216. Vgl. voorts CBB 4 oktober 2016, ECLI:NL:CBB:2016:313, JOR 2016/336 m.nt. S.M.C. Nuijten, rov. 4.3.3.
Ten tijde van het nemen van deze conclusie is de termijn voor een eventueel cassatieberoep nog niet verstreken.
Zie voorts Rb. Gelderland 22 mei 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:225, rov. 4.15; Rb Amsterdam 5 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7890, rov. 2.9.
Vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:88, NJ 2015/304 m.nt. P.B. Hugenholtz (Ryanair/PR Aviation), rov. 3.5.2. Zie voorts onder meer HvJ EU (Grote kamer) 24 juni 2019, C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530 (Popławski II), RvdW 2019/943, punt 73 e.v.; HvJ EU (grote kamer) 5 oktober 2004, C-391/01, ECLI:EU:C:2004:584 (Pfeiffer), NJ 2005/333 m.nt. M.R. Mok, punt 110 e.v.
Overigens ontbreekt het aanvraagformulier van [eiser] in het dossier. [eiser] heeft als productie 44 bij memorie van grieven een aanvraagformulier ‘Bank Labouchere Capital Effect’ overgelegd. Dit is echter niet het formulier van [eiser] . Daarvan maakt Dexia thans geen punt (zie de schriftelijke toelichting namens Dexia onder 38).
Productie 2 bij inleidende dagvaarding.
Schriftelijke toelichting voetnoot 27. Zie https://www.afm.nl/nl-nl/professionals/veelgestelde-vragen/beleggingsondernemingen-vergunning/doorsturen-orderformulieren.
Hierop wijst ook Dexia in haar dupliek onder 4.
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 (De T./Dexia), rov. 4.3.1; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 (Levob/B.), rov. 4.3.1; HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822 (GeSp/Aegon), rov. 3.1 (ii).
De stelling dat er in werkelijkheid geen effecten zijn aangekocht, is in de rechtspraak verworpen. Zie onder meer HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2823.
HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009, 578 m.nt. J. Hijma, JOR 2008/131 m.nt. C.W.M. Lieverse, JPF 2008/83 m.nt. BER; HR 9 juli 2010, LJN BM3868, NJ 2010/438; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8457, NJ 2014/22 m.nt. J. Hijma, JOR 2012/48 m.nt. C.W.M. Lieverse (Levob), rov. 3.8; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2012/295 m.nt. C.W.M. Lieverse, JIN 2012/157 m.nt. G.C. Vergouwen (Delta Lloyd Bank), rov. 3.4.2 en 3.5.2.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989, m.nt. Jac. Hijma, JOR 2012/295 m.nt. C.W.M. Lieverse, JIN 2012/157 m.nt. G.C. Vergouwen (Delta Lloyd Bank), rov. 3.3.4. Zie ook S.B. van Baalen, ‘Het leasen van effecten; over hoogmoed en de val’, WPNR 2005/6604, in het bijzonder p. 1-2, 3-5.
Vgl. daarover bijvoorbeeld Hof Den Haag 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1864; Hof Den Haag 19 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:216; Rb. Noord-Nederland 7 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:4812, rov. 5.10; Rb. Noord-Nederland 16 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6304, rov. 5.10. Zie de schriftelijke toelichting namens Dexia onder 37-40; de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 18.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 086, nr. 3 (MvT), p. 135.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31 086, nr. 3 (MvT), p. 136-137.
Dexia (schriftelijke toelichting onder 45) betoogt onder meer dat Finans niet optrad als gevolmachtigde van [eiser] . Volgens de schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 19 is dit niet relevant.
Zie S.B. van Baalen, Zorgplichten in de effectenhandel, 2006, p. 91-92; C.M. Grundmann-Van de Krol, Koersen op de Wet financieel toezicht, 2007, p. 379.
Wet van 30 oktober 2007 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn markten voor financiële instrumenten (Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten), Stb. 2007/406.
Beroepschrift 16‑11‑2018
Doss. 40.218.0340
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiser tot cassatie is [eiser], wonende te [woonplaats].
Eiser tot cassatie kiest in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.C. van Schaick en N.E. Groeneveld-Tijssens, die te dezen worden gesteld;
Verweerster in cassatie is de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam.
Verweerster in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (1071 NV) Amsterdam, aan De Lairessestraat 73 II, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018, zaaknummer 200.201.060, gewezen tussen eiser tot cassatie als appellant en verweerster in cassatie als geïntimeerde.
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 16 november 2018.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eiser tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden hierna [eiser] en Dexia1. genoemd.
2.
De vaststaande feiten. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgenden feiten:
- (i)
[eiser] en Dexia hebben op 5 oktober 2000 een effectenleaseovereenkomst gesloten die in juni 2004 is geëindigd met een restschuld van € 4.233,42, welk bedrag [eiser] heeft betaald. [eiser] heeft bovendien aan termijnen in totaal € 4.965,84 aan Dexia betaald, en € 879,88 aan dividend ontvangen.
- (ii)
[eiser] heeft door middel van een opt-outverklaring ex art. 7:908 lid 2 BW bewerkstelligd dat hij niet gebonden is aan de beschikking van het hof van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, waarbij het hof de WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen van 8 mei 2006 verbindend heeft verklaard op de voet van art. 7:907 lid 1 BW.
- (iii)
Bij brieven van 14 augustus 2014 en 28 augustus 2014 heeft Dexia [eiser] verzocht om een aan de brief gehechte ‘waiver’ te ondertekenen waarmee [eiser] zou verklaren dat hij niets meer van Dexia te vorderen heeft.
- (iv)
[eiser] is niet op het verzoek van Dexia ingegaan.
3.
De vordering van Dexia. Dexia heeft bij dagvaarding van 27 oktober 2014 gevorderd dat de rechtbank Overijssel voor recht verklaart dat Dexia ten aanzien van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer 21692595 aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [eiser] verschuldigd is.
Bij conclusie van repliek heeft Dexia erkend dat zij aan [eiser] nog een bedrag van € 2.822,28 verschuldigd is, en heeft zij gevorderd dat wordt verklaard voor recht dat zij aan [eiser] dit bedrag, vermeerderd met rente, verschuldigd is.
4.
Beslissing rechtbank. De rechtbank heeft de vordering van Dexia toegewezen, maar de proceskosten gecompenseerd op de grond dat Dexia na verweer van [eiser] heeft ingezien dat zij nog een bedrag aan [eiser] verschuldigd is.
5.
Hoger beroep. [eiser] heeft geappelleerd en door middel van zes grieven geklaagd, kort gezegd, over het oordeel van de rechtbank dat Dexia door betaling van € 2.822,28 (met rente) aan al haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] heeft voldaan.2. [eiser] heeft aangevoerd dat tussenpersoon Finans, die niet over de benodigde vergunning beschikte (art. 41 NR 1999), hem heeft geadviseerd en dat Dexia zijn schade daarom niet conform het hof-model3. maar volledig moet vergoeden (grief 1), dat tussenpersoon Finans een effectenorder heeft doorgegeven in de zin van art. 41 NR 1999 doordat zij het aanvraagformulier van [eiser] aan Dexia heeft verstuurd, dat de daartoe onbevoegde tussenpersoon Finans aldus heeft gehandeld in strijd met art. 7 lid 1 Wte 1995, dat Dexia dat wist en door het aanvaarden van deze order onrechtmatig, want in strijd met art. 41 NR 1999, jegens [eiser] heeft gehandeld en daarom de schade van [eiser] niet conform het hof-model maar volledig moet vergoeden (grief 2), dat Dexia misbruik van recht heeft gemaakt door van [eiser] te verlangen dat hij de waiver-verklaring tekende terwijl [eiser] er belang bij had de ontwikkelingen in de jurisprudentie af te wachten (grief 3), dat [eiser] nog een vordering op Dexia heeft in verband met het feit dat Dexia onjuiste afrekenkoersen heeft gehanteerd (grief 4), dat Dexia nog buitengerechtelijke kosten aan [eiser] verschuldigd is (grief 5) en dat Dexia verkeerd, want op grond van een oneerlijke en daarom niet toepasselijke algemene voorwaarde, met [eiser] heeft afgerekend (grief 6).
6.
Beslissing Hof. Voorafgaand aan de beoordeling van de grieven van [eiser] — mede in verband met grief 3 van [eiser] (vgl. rov. 45.4) — heeft het hof in zijn bestreden arrest een aantal uitgangspunten geformuleerd (rov. 5.2–5.6). Het hof heeft overwogen dat Dexia voldoende belang bij haar waiver-vordering heeft (rov. 5.3), dat zij geen misbruik van haar bevoegdheid maakt door deze vordering in te stellen (rov. 5.4), dat [eiser] niet gehouden is om een eis in reconventie in stellen maar ermee kan volstaan om tot verweer tegen de vordering van Dexia duidelijk te maken op welk punt hij nog een vordering pretendeert (rov. 5.5) maar dat dit mogelijk anders is als er sprake is van ongeoorloofd vertragingsgedrag van [eiser] (rov. 5.6).
Volgens het hof (rov 5.13) stranden de grieven 1 en 2 op het feit dat [eiser] zijn stelling dat hij is geadviseerd door een onbevoegde cliëntenremisier en dat Dexia dat wist, onvoldoende heeft onderbouwd en er geen bewijs van heeft aangeboden. De vordering wegens het hanteren van onjuiste afrekenkoersen zou zijn verjaard (rov. 5.15), de vordering van [eiser] tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zou niet toewijsbaar zijn omdat zij niet voldoende door [eiser] is gesubstantieerd (rov. 5.20) en [eiser] zou zijn stelplicht ook hebben verzaakt ter zake van zijn standpunt dat Dexia met hem heeft afgerekend op basis van een oneerlijk beding.
7.
Inzet van dit cassatieberoep. Dit cassatieberoep hangt samen met het cassatieberoep in de zaak [naam 2]/Dexia (C17/05108), welke zaak op de rol van 23 november 2018 staat voor conclusie OM. Twee cassatieklachten in de onderhavige zaak hebben betrekking op dezelfde rechtskwesties als in de zaak [naam 2]/Dexia: misbruik van bevoegdheid (met inbegrip van de verdeling van de stelplicht en bewijslast in zogenaamde waiver-procedures) (onderdeel 1), en (deels) de buitengerechtelijke kosten (onderdeel 4). In de onderhavige zaak wordt daarnaast geklaagd dat het hof grief 2 van [eiser], betreffende het doorgeven van een order door tussenpersoon Finans, niet inhoudelijk heeft beoordeeld (onderdeel 2) en dat het hof het betoog van [eiser] over, kort gezegd, de adviesrelatie tussen tussenpersoon Finans en [eiser] ten onrechte heeft verworpen (onderdeel 3).
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: misbruik van bevoegdheid
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is wat het hof heeft overwogen in rov. 5.4–5.7 van zijn bestreden arrest. In deze overwegingen formuleert het hof in algemene zin zijn beoordelingsmaatstaf voor misbruik van bevoegdheid in een zogenaamde ‘waiver-zaak’, die het hof vervolgens in rov. 5.8 e.v. toepast op concrete standpunten van [eiser] (welke concrete toepassing door [eiser] wordt bestreden in de onderdelen 3 en 4 van dit cassatiemiddel).
De klacht van [eiser] over rov. 5.4–5.7 keert zich tegen de eisen die het hof stelt aan het verweer van een wederpartij van Dexia tegen de door Dexia ingestelde, onbepaalde en algemene vordering tot verklaring voor recht, die ertoe strekt dat Dexia (in casu: na betaling van € 2.822,28) geheel is bevrijd. In het bijzonder betreft de klacht rov. 5.4: ‘De wederpartij kan verweer voeren en uitleggen dat hij wel degelijk nog een rechtsvordering tegen Dexia geldend kan maken…’, de overweging in rov. 5.5: ‘De wederpartij kan ermee volstaan als verweer tegen de gevorderde verklaring voor recht duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering pretendeert te hebben…’, de overweging in rov. 5.6 dat van ongeoorloofd vertragingsgedrag van de wederpartij mogelijk sprake is als zij zich beroept op ‘niet onderbouwde mogelijke — meer in abstracte zin geformuleerde — rechtsvragen die zich ooit nog zouden kunnen aandienen’, en de overweging in rov. 5.7 dat de stelplicht en bewijslast ter zake van haar stelling dat zij uit hoofde van de effectenleaseovereenkomsten met [eiser] niets meer aan [eiser] verschuldigd is, rusten op Dexia, en dat op [eiser] ‘vervolgens de verplichting [rust] om, wil hij niet dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten, zodanig dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid.’
Het hof had moeten beslissen dat de vordering van Dexia (thans) niet toe-wijsbaar is, omdat [eiser] voldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij nog vorderingen op Dexia heeft dan wel, gelet op ontwikkelingen in de rechtspraak, kan blijken te hebben, althans had het hof nader moeten motiveren waarom de vordering van Dexia, niettegenstaande het verweer van [eiser], (thans) toewijsbaar is.
Toelichting bij onderdeel 1
1.
Stelplicht en bewijslast. Het hof heeft in rov. 5.7 terecht vooropgesteld dat op Dexia de stelplicht en bewijslast rusten ter zake van haar stelling dat zij alles wat zij aan [eiser] verschuldigd is, heeft voldaan4. — waarbij zij ingevolge art. 30a lid 3 sub f Rv (art. 111 lid 3 Rv (oud)) ook het verweer van die wederpartij en de gronden daarvoor moet betrekken. Daarmee is niet verenigbaar dat [eiser], tot verweer tegen de vordering van Dexia, de stellingen van Dexia zodanig gemotiveerd moet betwisten ‘dat daaruit de onjuistheid van de stellingen van Dexia kan worden afgeleid.’ (rov. 5.7). Deze laatste eis is overigens evenmin verenigbaar met de eerdere overweging van het hof (rov. 5.5) dat de wederpartij ermee kan volstaan duidelijk te maken op welk punt zij nog een vordering op Dexia pretendeert te hebben. In werkelijkheid blijkt het hof van [eiser] te verlangen dat hij ook in zijn positie van verweerder voldoende gemotiveerd stelt en vervolgens aantoont dat hij een of meer vorderingen op Dexia heeft. Zie rov. 5.13 met betrekking tot de advisering door de tussenpersoon, en rov. 5.19 met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten. Het stel- en bewijsrisico worden aldus in strijd met art. 24 en/of 149 Rv naar de wederpartij van Dexia verlegd.
2.
Rechtspraak in Dexia-zaken geeft (nog) geen duidelijkheid. De rov. 5.4–5.7 zijn ook onjuist althans onbegrijpelijk omdat ze geen dan wel te weinig rekening houden met het gegeven dat de rechtspraak over schadevergoedingsaanspraken in effectenleasezaken in volle ontwikkeling is. Ondanks de beschikking van Hof Amsterdam 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033, NJ 2007/427, waarbij de zogenaamde Duisenberg-regeling verbindend is verklaard op de voet van art. 7:907 lid 1 BW, spelen er nog duizenden geschillen tussen Dexia en afnemers van Dexia-producten.5. De WCAM-overeenkomst werd gesloten tegen de achtergrond van een groot aantal onopgeloste geschilpunten, en juist daarin hebben vele beleggers aanleiding gezien om zich door middel van een opt-outverklaring aan de werking van de WCAM-overeenkomst te onttrekken.
Behalve de vele ‘waiver-zaken’ zijn er honderden procedures door en tegen Dexia aanhangig gemaakt, er worden nog altijd procedures voorbereid en er zijn ook nog altijd duizenden afnemers van Dexia-producten die de ontwikkelingen aankijken en zich vooralsnog beperken tot het uitbrengen van stuitingsverklaringen, met geen andere bedoeling dan te voorkomen dat hun (mogelijke) vorderingen op Dexia verjaren. De Hoge Raad heeft al een aantal arresten gewezen in zaken waarin Dexia partij was, zowel in zaken die een individueel probleem met een enkele afnemer betroffen als in zaken die als een proefprocedure aan de Hoge Raad werden voorgelegd. Ook op dit moment zijn bij de Hoge Raad zaken aanhangig tussen Dexia en Dexia-klanten waarvan de uitspraak van belang is voor een ‘waiver-zaak’ als de onderhavige.6. Het is bepaald niet zo dat Dexia in alle procedures in het gelijk is of zal worden gesteld noch dat de uitspraken van de Hoge Raad steeds een voorspelbare uitkomst hadden of hebben. De Hoge Raad formuleert ook (nieuwe) normen die aanleiding geven tot een andere afwikkeling van de schadevergoedingsaanspraken dan waarvan vóór de desbetreffende uitspraken van de Hoge Raad werd respectievelijk kon worden uitgegaan. Dat rechtspraak van de Hoge Raad een ‘waiver-zaak’ kan achterhalen, blijkt ook uit de onderhavige procedure: zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) en HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015, RvdW 2016/922 (Dexia/[naam 4]), gewezen het na het begin van deze procedure en door het hof vermeld in rov. 5.8. Zie ook HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia). Dit arrest is gewezen naar aanleiding van Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101. Het hof had uitdrukkelijk anders beslist dan HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia). Als het cassatieberoep tegen Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101 ([naam 5]/Dexia) was verworpen, zouden zaken die zijn afgedaan op de voet van HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) mogelijk verkeerd zijn afgewikkeld. De Hoge Raad heeft het arrest van 1 augustus 2017 vernietigd, en bij die gelegenheid de opvatting verworpen dat de kwaliteit van het advies van de onbevoegde cliëntenremisier relevant is. Aldus heeft de Hoge Raad — in elk geval vanuit het perspectief van het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 17 juli 2018 — een nieuw licht op adviesrelaties geworpen. Het laat zien dat in effectenleasezaken de rechtsontwikkeling nog steeds zodanig is dat niet te voorspellen valt wanneer een van de vele nog omstreden geschilpunten tussen partijen aan de rechter (en, al dan niet in de vorm van een prejudiciële vraag, uiteindelijk aan de Hoge Raad,) wordt voorgelegd. Evenmin is te voorspellen — zie het arrest van het hof Amsterdam van 1 augustus 2017 — hoe rechters7. en Dexia8. de rechtspraak van de Hoge Raad toepassen en uitleggen.
3.
Terughoudendheid vereist. Het voorgaande maakt duidelijk dat en waarom de rechter uiterst terughoudend moet zijn met het geven van een verklaring voor recht in ‘waiver-zaken’ over effectenlease, waarin Dexia vordert dat in algemene en onbepaalde zin wordt verklaard dat zij van haar contractuele verplichtingen jegens haar klant is bevrijd, en dat aan de afnemer dan in elk geval niet (steeds) de eis kan worden gesteld dat zijn verweer met concrete stellingen en stukken wordt gemotiveerd. Het hof had in het onderhavige geval moeten beslissen dat de gevorderde verklaring niet toewijsbaar is. Net zoals het hof rekening houdt met de mogelijkheid dat afnemers van Dexia ongeoorloofd vertragingsgedrag tentoonspreiden (rov. 5.6), had het hof moeten onderkennen dat de vordering van Dexia prematuur kan zijn — en in casu prematuur is.
Onderdeel 2: Finans als orderremisier — onrechtmatige daad Dexia
Het hof heeft in rov. 5.13 (i.f.) blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn overweging dat niet alleen grief 1 maar ook grief 2 van [eiser] strandt op het feit dat niet is gebleken dat tussenpersoon Finans een (op de persoon van [eiser] toegesneden) advies aan [eiser] heeft gegeven.
Het hof is in rov. 5.13 ten onrechte niet ingegaan op het standpunt dat [eiser] heeft ingenomen bij zijn tweede grief, te weten dat Dexia ook onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat zij een effectenorder (het aanvraagformulier van [eiser]) van tussenpersoon Finans heeft aanvaard. Tussenpersoon Finans behoefde voor het doorgeven van orders een vergunning krachtens de Wte; een vrijstellingsmogelijkheid voor het doorgeven van orders bestaat niet (art. 7 lid 1 Wte 1995 jo. art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995). Finans beschikte niet over zo'n vergunning en Dexia wist dat althans wordt geacht dat te weten. Door niettemin de order van Finans te aanvaarden, heeft Dexia dan ook onrechtmatig, want in strijd met art. 41 NR 1999, jegens [eiser] gehandeld. Daarom moet zij de schade van [eiser] niet conform het hofmodel maar volledig althans vollediger dan volgens het hofmodel vergoeden. De vraag of Finans [eiser] heeft geadviseerd, kan daarbij in het midden blijven.
In elk geval heeft het hof, door in zijn rov. 5.13 de tweede grief van [eiser] te verwerpen zonder op deze essentiële stellingen van [eiser] in te gaan, zijn verwerping onbegrijpelijk -immers niet — gemotiveerd.
Toelichting bij onderdeel 2
4.
Dexia mocht geen orders van Finans accepteren. [eiser] heeft bij zijn memorie van grieven, sub 91–96,9. het volgende aangevoerd. Een tussenpersoon als Finans diende voor het mogen doorgeven van effectenorders te beschikken over de vergunning die is voorgeschreven in art. 7 lid 1 Wte. Over die vergunning beschikte zij niet. Art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 kent niet de mogelijkheid dat een vrijstelling wordt verleend voor het doorgeven van orders.
Dexia weet althans wordt geacht te weten (HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia), rov. 5.6.1) dat Finans vergunningplichtig is maar niet over een vergunning beschikt. Als Dexia orders accepteert van de onbevoegde tussenpersoon Finans handelt zij door dat enkele feit alleen al in strijd met art. 41 aanhef jo. sub d NR 1999 en daarmee onrechtmatig jegens de cliënt.
Het begrip ‘doorgeven van een order’ omvat blijkens de considerans bij de Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Richtlijn Beleggingsdiensten) het met elkaar in contact brengen van twee of meer beleggers waardoor tussen dezen een transactie tot stand kan komen.10. Het namens en voor rekening van een cliënt door de tussenpersoon insturen van een aanvraagformulier is dan ook aan te merken als het doorgeven van een — immers op de totstandkoming van een effectentransactie gerichte -order.11. Op basis van het aanvraagformulier dat zij van Finans heeft ontvangen, heeft Dexia de aandelen voor [eiser] gekocht en het contract toegestuurd aan Finans, die heeft gezorgd dat [eiser] het tekende en dat het werd geretourneerd aan Dexia.12.
Als Dexia het aanvraagformulier — de order — van Finans had geweigerd, zoals zij op grond van art. 41 NR 1999 had behoren te doen, was de overeenkomst tussen [eiser] en Dexia niet tot stand gekomen en had [eiser] niet de schade geleden die hij ten gevolge van het sluiten van de overeenkomst met Dexia heeft geleden. Voor deze schade is Dexia dan ook aansprakelijk en deze schade dient niet, althans niet conform het hof-model, verminderd te worden wegens eigen schuld van [eiser].13.
5.
Het hof had de stellingen van [eiser] moeten beoordelen en honoreren. Het hof had deze stellingen van [eiser] moeten beoordelen en het heeft dat in zijn rov. 5.13 ten onrechte nagelaten. ‘s Hofs overweging dat [eiser]’ tweede grief strandt op het feit dat niets is gebleken van de wijze van advisering en de inhoud van het advies van Finans en dat [eiser] ter zake ook geen bewijs heeft aangeboden, is onbegrijpelijk omdat de tweede grief van [eiser] daar niet over gaat; het verbod aan Dexia om orders van een onbevoegde tussenpersoon te accepteren, is immers niet pas aan de orde als deze tussenpersoon de cliënt heeft geadviseerd.
Voorts had het hof, bij een juiste beoordeling van de tweede grief van [eiser], tot de slotsom moeten komen dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar is. Als het hof heeft gemeend dat de grief faalt vanwege het feit dat Finans door het insturen van het aanvraagformulier van [eiser] geen order heeft doorgegeven, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 41 sub d NR 1999. Als het hof heeft gemeend dat Dexia niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld doordat zij de order van Finans heeft geaccepteerd en/of dat [eiser] aan deze onrechtmatige daad geen recht op meer schadevergoeding ontleent dan de door Dexia reeds betaalde schadevergoeding, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 41 sub d NR 1999 en/of art. 6:162 BW en/of art. 6:101 BW. Ook in het hier bedoelde geval staat immers voorop dat Dexia heeft gecontracteerd in weerwil van een wettelijk verbod dat juist ertoe strekt om de afnemer te beschermen tegen het aangaan van een beleggingsovereenkomst door middel van een tussenpersoon die niet over benodigde vergunning beschikt, en ook hier geldt dat juist het contracteren in weerwil van dit verbod Dexia bij de toepassing van art. 6:101 BW zwaar moet worden aangerekend. Vgl. HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, rov. 3.6.4.
6.
Het hof had de stellingen van [eiser] moeten beoordelen en honoreren. Het hof had deze stellingen van [eiser] moeten beoordelen en het heeft dat in zijn rov. 5.13 ten onrechte nagelaten. ‘s Hofs overweging dat [eiser]’ tweede grief strandt op het feit dat ([eiser] geen bewijs heeft aangeboden van het feit dat) Finans hem een (op zijn persoon toegesneden) advies heeft gegeven, is onbegrijpelijk omdat de tweede grief van [eiser] daar niet over gaat; het verbod aan Dexia om orders van een onbevoegde tussenpersoon te accepteren, vergt niet dat deze tussenpersoon de cliënt heeft geadviseerd.
7.
Een zaakoverstijgend probleem. In vrijwel alle zaken waarin de effectenleaseovereenkomst tussen Dexia en haar afnemer tot stand is gekomen door middel van een tussenpersoon, speelt — voor zover bekend — het hier beschreven probleem: de desbetreffende tussenpersoon was geen orderremisier; hoewel hij niet beschikte over de vereiste vergunning voor het mogen doorgeven van effectenorders, heeft hij wel, overeenkomstig de instructies van Dexia, de indiening van het aanvraagformulier van de afnemer voor zijn rekening genomen. Dexia had deze onbevoegd doorgegeven order op grond van art. 41 NR 1999 moeten weigeren, wat betekent dat de overeenkomst niet tot stand zou zijn gekomen.
De afhandeling van geschillen met Dexia waarin de effectenleaseovereenkomst door middel van een tussenpersoon tot stand is gekomen, kan waarschijnlijk worden bespoedigd als de Hoge Raad zijn overwegingen naar aanleiding van het onderhavige onderdeel zo algemeen mogelijk formuleert.
Onderdeel 3: stelplicht en bewijslast m.b.t. advisering door Finans
In rov. 5.13 van het bestreden arrest heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, door het verweer van [eiser] te verwerpen dat hij nog een vordering op Dexia heeft als gevolg van het feit dat tussenpersoon Finans, die bij gebreke van een daartoe strekkende vergunning geen beleggingsadvies mocht geven, hem de overeenkomst met Dexia heeft geadviseerd (wat zou meebrengen dat ten aanzien van [eiser] moet worden afgeweken van een berekening van de schadeverdeling overeenkomstig het hof-model).
Het hof heeft in rov. 5.13 voorts ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd Dexia gevolgd in haar stelling dat niet, althans onvoldoende blijkt dat Finans aan [eiser] een op zijn situatie toegesneden advies heeft verstrekt, en ten onrechte overwogen dat vast moet komen te staan dat sprake is geweest van persoonlijke advisering en dat inzicht in de inhoud van het advies aan [eiser] vereist is, dat [eiser] zijn verweer dat hij is geadviseerd door een cliëntenremisier en dat Dexia dat wist, onvoldoende heeft onderbouwd en dat [eiser] ten onrechte geen bewijs heeft aangeboden van de persoonlijke advisering respectievelijk de inhoud van het advies.
Het hof had moeten overwegen dat de vordering van Dexia om voor recht te verklaren dat zij door betaling van € 2.822,28 volledig jegens [eiser] is gekweten, niet toewijsbaar is, omdat (voldoende aannemelijk is dat) [eiser] wegens de onrechtmatige daad van Dexia meer dan € 2.822,28 van haar te vorderen heeft, althans is in het licht van deze onrechtmatige daad zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom de vordering van Dexia toewijsbaar is.
Toelichting bij onderdeel 3
8.
Subsidiair karakter van het onderdeel. Onderdeel 3 behoeft geen beoordeling als onderdeel 2 gegrond is. Dan doet het er immers niet meer toe of Finans geadviseerd heeft.
9.
Advisering door Finans — de hand van Dexia. [eiser] heeft bij zijn conclusie van antwoord, sub 89–95 en zijn memorie van grieven, sub 16, beschreven hoe hij thuis, tijdens een bezoek door verkoper J. Bouwmeesters van tussenpersoon Finans, is geadviseerd en dat dit advies van de tussenpersoon heeft ingehouden dat hij een risicoloze spaarovereenkomst voor de duur van vijf jaar zou sluiten, met een hoog rendement, waarmee hij zijn hypothecaire lening versneld zou kunnen aflossen (zie ook rov. 5.13 van het bestreden arrest). Bij zijn conclusie van dupliek heeft [eiser] uitdrukkelijk bewijs van deze stelling aangeboden14. en in zijn memorie van grieven (sub 2) heeft [eiser] zijn stellingen uit de eerste aanleg gehandhaafd.
Ook heeft [eiser], ondersteund door producties, beschreven hoe Dexia organisatorisch en inhoudelijk de hand heeft gehad in de totstandkoming van effectenleaseovereenkomsten door middel van tussenpersonen (conclusie van antwoord, sub 96–119; memorie van grieven, sub 17–90). Er zijn duizenden gevallen waarin de effectenleaseovereenkomsten tot stand zijn gekomen op de wijze als bij [eiser] is gebeurd. Dexia volgde in de eerste plaats een strak gestructureerde en geregisseerde procedure met betrekking tot de stappen die door de afnemer, de cliëntenremisier en Dexia gezet moesten worden.15. Dexia controleerde en bepaalde alles.16. Vanwege de grote aantallen overeenkomsten die Dexia verwerkte, was voor individuele afwijkingen in de procedure nauwelijks tijd en ruimte.17. De aanvragen, correspondentie en afhandelingen werden goeddeels schriftelijk uitgewisseld en per post verstuurd; het e-mailtijdperk was nog niet echt aangebroken.18. In de tweede plaats stuurde Dexia ook inhoudelijk. De cliëntenremisiers werden door Dexia geselecteerd,19. kregen van Dexia voorlichting en scholing over de producten van Dexia en over de voordelen ervan, werden door Dexia geïnformeerd en bijgeschoold over nieuwe producten,20. cliëntenremisiers moesten actief bemiddelen in de verkoop van producten van Dexia,21. konden met vragen bij Dexia terecht, werden in berichten van Dexia naar de buitenwereld gepresenteerd als deskundig en onafhankelijk,22. gericht op het geven van adviezen op maat en met veel persoonlijke aandacht voor de afnemers,23. en wel volgens een vaste gespreksopzet met een plicht tot verslaglegging,24. onder meer door huisbezoeken om een en ander door te spreken25. en een keuze te maken, werden door Dexia als adviseurs aangemerkt26. en ondertekenden berichten aan Dexia ook als adviseur, enzovoort.
De producties die deze stellingen staven zijn goeddeels afkomstig van Dexia zelf.
In verband hiermee heeft [eiser] aangevoerd (memorie van grieven, sub 22–25, sub 31, sub 60, sub 89–90) dat vaststaat dat Finans [eiser] beleggingsadvies heeft gegeven, althans dat de bewijslast van het tegendeel rust op Dexia althans dat Dexia tegenbewijs dient te leveren.
10.
Stelplicht- en bewijslastverdeling met betrekking tot advisering. HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) heeft geoordeeld dat de afnemer jegens Dexia recht heeft op volledige schadevergoeding als hij door een onbevoegde tussenpersoon is geadviseerd, en daarbij geen voorwaarden gesteld aan de inhoud van het advies noch verlangd dat sprake is geweest van een op de persoon toegesneden advies. Zie rov. 5.6.3 van dat arrest, waarin de Hoge Raad alleen spreekt over advisering (‘[naam 3] had geadviseerd’; ‘de door hem ingeschakelde beleggingsadviseur’), evenals rov. 6.2.3 (‘tevens beleggingsadvieswerkzaamheden’).
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia) besliste (rov. 3.6.3) dat de zorgplicht van de adviseur betrekking heeft op ‘alle gevallen dat wordt geadviseerd over een financieel product’:
‘[E]en afnemer die is geadviseerd om een effectenleaseovereenkomst aan te gaan met Dexia, [kan] niet zonder meer een deel van de schade (…) worden toegerekend op de hiervoor in 3.3.5 genoemde grond dat uit de leaseovereenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld en dat, kort gezegd, daarmee aan de overeenkomst de nodige risico's waren verbonden.’
Een onderscheid tussen gevallen waarin het advies op de persoon van de cliënt is toegesneden of een algemenere strekking heeft, gevallen waarin het advies is uitgelokt door de cliënt of tot stand is gekomen op initiatief van de tussenpersoon, gevallen waarin het advies is verstrekt door een tussenpersoon of door Dexia zelf, maakt de Hoge Raad ook in het arrest van 12 oktober 2018 niet: de cliënt mag immers afgaan op zijn adviseur en (rov. 3.6.4) noch de inhoud van het advies noch een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product is van belang.27.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia) heeft geen antwoord gegeven op de vraag die voortvloeit uit HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia), HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015, RvdW 2016/922 (Dexia/[naam 4]), en te weten hoe stelplicht en bewijslast moeten worden verdeeld ter zake van de advisering als zodanig door de onbevoegde tussenpersoon.
11.
Onjuiste eisen met betrekking tot de advisering van Finans. In elk geval door HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia) blijkt dat het hof in rov. 5.13 van het bestreden arrest op het punt van de advisering door Finans te veel van [eiser] heeft verlangd. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] voldoende gesubstantieerd stellingen had moeten aanvoeren en bewijs had moeten aanbieden van de wijze waarop hij door Finans is geadviseerd en van de inhoud van het advies dat Finans hem heeft gegeven. De opvatting van het hof dat van een advisering in de zin van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) slechts sprake is bij een ‘persoonlijke advisering’ die een ‘persoonlijke benadering en advisering door de cliëntenremisier’ is geweest, is rechtens onjuist. De Hoge Raad stelt die voorwaarde niet. Ook 's hofs overweging dat ‘elk inzicht in de inhoud van’ het advies van Finans ontbreekt, en dat stelplicht en bewijslast ter zake rusten op [eiser], is onverenigbaar met HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia). Relevant is slechts dat [eiser] door de onbevoegde tussenpersoon is geadviseerd. Door zijn oordeel (rov. 5.13) dat [eiser] zijn verweer dat hij door de onbevoegde tussenpersoon Finans is geadviseerd, onvoldoende heeft onderbouwd en dat hij ten onrechte geen bewijs van de advisering door deze tussenpersoon heeft aangeboden, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht- en bewijslastverdeling ter zake van de advisering door een onbevoegde tussenpersoon.In elk geval heeft het hof dit oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat uit rov. 5.13 niet blijkt waarom in casu het enkele feit dat Finans [eiser] heeft geadviseerd, niet tot afwijzing van de vordering van Dexia moet leiden.
12.
Het hof heeft te veel van [eiser] verlangd. In de onderhavige procedure vordert [eiser] niet — ook niet in reconventie — dat zijn gestelde vorderingen op Dexia worden toegewezen, hij voert slechts verweer tegen de vordering van Dexia dat zij aan al haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] heeft voldaan en dat [eiser] dus niets meer van haar te vorderen heeft. Het verweer van [eiser] behelst dat deze vordering van Dexia ongegrond en dus niet toewijsbaar is. [eiser] voert geen bevrijdend verweer, maar een verweer ten gronde.
Het hof heeft dat kennelijk uit het oog verloren. Zijn oordeel (rov. 5.13) dat uit de stellingen van [eiser] moet blijken dat tussenpersoon Finans aan [eiser] een op zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft verstrekt, dat moet komen vast te staan dat sprake is geweest van persoonlijke advisering door de tussenpersoon, dat [eiser] zijn verweer dat hij op de voet van HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) recht heeft op volledige schadevergoeding voldoende moet onderbouwen en de advisering en de inhoud van het advies van Finans moet bewijzen, is onverenigbaar met art. 24 en/of 149 en/of art. 150 Rv. Stelplicht en bewijslast rusten in dezen immers, zoals het hof in zijn rov. 5.7 ook heeft vooropgesteld, op Dexia. Wat het hof in rov. 5.13 van [eiser] aan substantiëring en bewijs verlangt, is onverenigbaar met zijn eigen, terechte vooropstelling.
Mede in het licht van de processuele posities van partijen, het feit dat stelplicht en bewijslast ter zake van haar vordering rusten op Dexia, de stellingen van [eiser] en de motivering daarvan en het bewijsaanbod van [eiser], is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.13 heeft geoordeeld, dat de grieven 1 en 2 van [eiser] stranden op het feit dat moet komen vast te staan dat sprake is geweest van persoonlijke advisering van [eiser], en dat [eiser] ‘in het licht van de onderhavige waiverprocedure’ zijn verweer dat hij aanspraak kan maken op volledige schadevergoeding omdat hij is geadviseerd door een cliëntenremisier en Dexia daarvan wist, onvoldoende heeft onderbouwd, zowel wat de wijze van advisering als wat betreft de inhoud van het advies, en dat [eiser] op deze twee punten ook geen bewijs heeft aangeboden.
Als stelplicht en bewijslast — en daarmee bewijsrisico — rusten op Dexia, kan niet aan de stellingen van [eiser] de eis worden gesteld dat zij ertoe strekken dat komt vast te staan dat en hoe hij is geadviseerd en heeft het hof dus te strenge eisen aan de stelplicht van [eiser] gesteld.
De overweging van het hof dat [eiser] geen bewijs heeft aangeboden, is in het licht van het in appel gehandhaafde bewijsaanbod van [eiser] (conclusie van dupliek, sub 120) onjuist en onbegrijpelijk. Als het hof heeft gemeend dat het bewijsaanbod van [eiser] onvoldoende was gespecificeerd, heeft het hof miskend dat aan een aanbod tegenbewijs te leveren niet de eis mag worden gesteld dat het is gespecificeerd. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] in eerste aanleg gen betrekking had op het leveren van tegenbewijs of dat [eiser] zijn bewijsaanbod in hoger beroep niet heeft herhaald, had dit oordeel nader moeten zijn gemotiveerd, nu [eiser] zijn stellingen in eerste aanleg, waaronder dus zijn bewijsaanbod, in hoger beroep heeft herhaald.28.
Onderdeel 4: buitengerechtelijke kosten
Het hof heeft in rov. 5.20 van zijn bestreden arrest overwogen dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden omdat hij ‘in het licht van de gemotiveerde betwisting door Dexia zijn vordering onvoldoende heeft gesubstantieerd en daarmee zijn verweer dat hij op dit punt nog een vordering heeft op Dexia onvoldoende [heeft] onderbouwd’, waarbij het hof mede in aanmerking heeft genomen dat [eiser] geen aanspraak heeft op meer dan het bedrag van € 2.822,28, zodat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Deze beslissing is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Het hof had het standpunt van [eiser] dat hij een vordering op Dexia heeft strekkende tot vergoeding van zijn kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, moeten honoreren en daarom de vordering van Dexia dat zij door betaling van € 2.822,28 van haar verplichtingen jegens [eiser] is gekweten, moeten afwijzen, althans had het hof deze vordering niet zonder nadere, maar ontbrekende motivering mogen toewijzen.
Toelichting bij onderdeel 4
13.
Een vaststaande schadepost. Het hof heeft in rov. 5.18 terecht geconstateerd dat [eiser] vermogensschade heeft geleden doordat een professionele rechtshulpverlener voor hem werkzaamheden heeft verricht die hebben gestrekt tot verkrijging van voldoening buiten rechte. Het feit dat die kosten op de voet van art. 241 Rv van kleur zouden verschieten, dus zouden oplossen in de proceskostenveroordeling ten gunste van [eiser] als hij zelf een rechtsvordering tegen Dexia aanhangig maakte, doet niets af aan het feit dat [eiser] schade heeft geleden waarvoor Dexia aansprakelijk is.
14.
Opnieuw: het hof verlangt te veel van [eiser]. Ook op het punt van de buitengerechtelijke kosten heeft het hof te hoge eisen aan verweer van [eiser] gesteld, door zijn eis dat [eiser] het hof door middel van met stukken gestaafde informatie in staat stelde om de dubbele redelijkheidstoets te kunnen aanleggen, met name informatie over het ontstaan en de hoogte van de kosten tot op heden en over het deel van de kosten die betrekking hebben op het verweer dat [eiser] in de onderhavige procedure heeft gevoerd. Aldus heeft het hof opnieuw miskend dat stelplicht en bewijslast ter zake van de stelling van Dexia dat zij geheel jegens [eiser] is gekweten, rusten op Dexia. [eiser] kan dan ook volstaan met het ontzenuwen van het standpunt van Dexia, door een gemotiveerd verweer dat hij (mogelijk) nog een vordering op Dexia heeft.
Het hof heeft geoordeeld (rov. 5.18–5.19) dat [eiser] kosten gemaakt heeft voor buitengerechtelijke, ten behoeve van hem verrichte werkzaamheden, welke kosten kunnen worden aangemerkt als vermogensschade. De eis dat deze kosten toetsbaar zijn aan de dubbele redelijkheidstoets en dat [eiser] daartoe voldoende informatie verschaft, is een eis die past bij een processuele positie van [eiser] als eiser, die vergoeding van de desbetreffende schade vordert. Die positie bekleedt [eiser] in deze procedure niet. Het hof heeft dan ook te strenge eisen aan de stelplicht van [eiser] gesteld, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom, niettegenstaande het verweer van [eiser], de vordering van Dexia dat zij volledig jegens [eiser] is gekweten, toewijsbaar is.
15.
De dubbele redelijkheidstoets: geen drempel maar een plafond. Ook als het hof van [eiser] heeft mogen verlangen dat hij zijn stelling dat hij nog een vordering op Dexia heeft wegens kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden, heeft het hof heeft [eiser] in rov. 5.19 ten onrechte verweten dat hij onvoldoende informatie heeft verschaft om te kunnen beoordelen of de kosten die ten behoeve van de buitengerechtelijke rechtsbijstand van [eiser] zijn gemaakt en waarvan hij vergoeding verlangt, voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets. De dubbele redelijkheidstoets strekt immers tot een beperking van het uitgangspunt dat de benadeelde in financiële zin moet worden gebracht in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis was uitgebleven. De dubbele redelijkheidstoets maximeert aldus de vergoeding waarop [eiser] aanspraak kan maken.29. De toets strekt tot bepaling van een plafond, niet van een drempel. De eis dat de kosten de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, gaat dan ook te ver.
Omdat [eiser] uitsluitend ten titel van verweer tegen de vordering van Dexia dat zij door betaling van € 2.822,28 aan haar verplichtingen jegens [eiser] heeft voldaan, aanvoerde dat hij (onder meer) bovendien recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, en het hof vaststelde dat de buitengerechtelijke kosten van [eiser] ‘in beginsel wel als vermogensschade kunnen worden aangemerkt’, had het hof moeten beslissen dat de vordering van Dexia dat wordt verklaard voor recht dat zij door betaling van € 2.822,28 van haar verplichtingen jegens [eiser] is gekweten, niet toewijsbaar is, althans had het hof nader moeten motiveren waarom de vordering van Dexia niettegenstaande het verweer van [eiser] toewijsbaar is.
16.
Het bedrag van € 2.822,28 is niet bepalend. Eveneens rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is 's hofs overweging (rov. 5.20) dat [eiser] geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten omdat hij jegens Dexia geen recht heeft op betaling van meer dan het bedrag van € 2.822,28. Voor het recht op vergoeding van kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 sub b of c BW is immers slechts vereist dat er causaal verband bestaat tussen de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis en de desbetreffende kosten. Als aan die eis is voldaan, heeft de benadeelde recht op vergoeding van zijn buitengerechtelijke kosten voor zover het in de omstandigheden van het geval redelijk was om die kosten te maken en ze binnen de grenzen van het redelijke zijn gebleven?30. Hiermee is de (kennelijke) eis van het hof dat [eiser] uitvoeriger had moeten substantieren dat zijn kosten in verband stonden met de verkrijging van het nog door Dexia te betalen bedrag van € 2.822,28, respectievelijk dat [eiser] had moeten specificeren welk deel van zijn buitengerechtelijk kosten betrekking heeft gehad op het verkrijgen van dit bedrag en welk deel op de hogere vergoeding waarop hij geen recht blijkt te hebben, onverenigbaar. Aan het verweer van [eiser] tegen de waiver-vordering van Dexia kan een dergelijke eis niet gesteld worden, althans niet zonder nadere (maar in casu ontbrekende) motivering.
Omdat niet valt in te zien dat [eiser] geen vordering tot vergoeding van (meer) buitengerechtelijke kosten heeft, had het hof moeten beslissen dat de vordering van Dexia niet toewijsbaar is.
Gevolgen van vernietiging van het bestreden arrest
17.
Als gevolg van de vernietiging van het bestreden arrest zullen de beslissingen die in cassatie met succes zijn bestreden en alle beslissingen die daarop voortbouwen of daarmee onverbrekelijk samenhangen, hun kracht verliezen omdat daaraan de grondslag is ontvallen, waaronder 's hofs beslissing dat [eiser] moet worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep à, per saldo, € 2.322 (rov. 6.2). Daarmee ontvalt ook de rechtsgrond aan de betaling van die proceskosten. Vgl. HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728, RvdW 2018/625.
Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in dit cassatieberoep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden arrest een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat arrest verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913/636; HR 30 januari 2004, NJ 2005/246). [eiser] zal dan ook vorderen dat de Hoge Raad Dexia veroordeelt tot terugbetaling van voornoemd bedrag van € 2.322. Ingevolge HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 (W/Staat) dient Dexia over het onverschuldigd betaalde bedrag tevens de wettelijke rente te vergoeden.
Conclusie
[eiser] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2018 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van Dexia tot terugbetaling van € 2.322, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag der algehele voldoening, en in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als Dexia deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑11‑2018
Daarmee worden ook de rechtsvoorgangers van Dexia bedoeld.
Zie memorie van grieven, sub 7.
Daarmee wordt gedoeld op de verdeling 2:1, als bedoeld in Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:GHARM:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12 (Dexia/[naam 1]).
Vgl. HR 27 november 2009, NJ 2009/599 (Toure/Heyne).
Zie daarover de schriftelijke toelichting namens [naam 2] (sub 3) in de lopende cassatieprocedure [naam 2]/Dexia (C17/05108).
Zie zaak 17/05108 ([naam 2]/Dexia) en zaak 18/01146 (Dexia/[naam 6]).
Hof Amsterdam 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3101 ([naam 5]/Dexia) overwoog (rov. 3.70) dat HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) nieuwe vragen oproept.
Sinds HR 2 september 2016, NJ 2017/9 ([naam 3]/Dexia) voert Dexia bijvoorbeeld het verweer dat de billijkheidscorrectie op grond van verjaring niet kan worden toegepast. Dit verweer is door HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935 ([naam 5]/Dexia) uitdrukkelijk verworpen.
Voortbouwend op de conclusie van antwoord, sub 108–130.
‘Overwegende dat het ontvangen en doorgeven van orders voor de toepassing van deze richtlijn ook het met elkaar in contact brengen behelst van twee of meer beleggers waardoor tussen deze beleggers een transactie tot stand kan komen…’
Zie ook memorie van grieven, sub 94–95, onder verwijzing naar het standpunt van de AFM en het CBb. Voorts Hof Den Haag 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1864, rov. 8.3.
Memorie van grieven, sub 92. Zie het aanvraagformulier (memorie van grieven, productie 44): ‘Stuur het ingevulde formulier op naar uw adviseur.’
Conclusie van antwoord, sub 123–130.
Condusie van dupliek, sub 120: ‘Gedaagde handhaaft zijn bewijsaanbod, in het bijzonder met betrekking tot de gedragingen van de tussenpersoon.’
Zie conclusie van antwoord, productie 11, p. 26–29; memorie van antwoord, productie 45.
Zie memorie van antwoord, productie 39.
Zie conclusie van antwoord, productie 10, supplement: aanvraagformulier verplicht en de wijze van afhandelen uniform; memorie van antwoord, productie 42, over afwijking.
Vergelijk onder meer inleidende dagvaarding, producties 2 en 4, en memorie van grieven productie 40, met conclusie van antwoord, productie 1–3: de laatste stukken zijn e-mailberichten, de eerste niet. Zie ook memorie van grieven, productie 40, 41, en 42: alle stukken zijn per post verstuurd.
Zie memorie van antwoord, productie 55.
memorie van grieven, productie 45.
Zie conclusie van antwoord, productie 10 supplement.
Zie memorie van grieven, sub 33, productie 35, productie 55.
Zie memorie van grieven, sub 33 en productie 35 jo. 31–32.
Zie memorie van grieven, producties 35 en 36.
Zie memorie van grieven, productie 45 i.f.
Zie memorie van grieven, productie 56, waarin [eiser] voor vragen wordt verwezen naar zijn financieel adviseur. Zie ook het aanvraagformulier Effectenlease, memorie van grieven, productie 44. waarin gesproken wordt van ‘adviseur’. Voorts de brieven van Bank Labouchère, memorie van grieven, producties 40, 41, 42, steeds met een verwijzing naar de financieel adviseur.
Zie ook A-G Wissink in zijn conclusie (sub 3.17.2) voor het arrest inzake [naam 5]/Dexia: de Hoge Raad maakt in [naam 3]/Dexia geen onderscheid tussen standaardadvies en maatwerkadvies.
Vgl. HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A06212.
Bijvoorbeeld Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan, in: Lindenbergh e.a., Buitengerechtelijke kosten. Vijf visies op de redelijkheid, Den Haag: Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars, 2000, p. 21.
HR11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2013:AF7423, NJ 2005/50 (Bravenboer/London) en HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:586, NJ 2015/145 (MFE/KF).