Rov. 2.1. van het bestreden arrest in verbinding met rov. 1 van het vonnis van de rechtbank.
HR, 11-06-2004, nr. C03/074HR
ECLI:NL:HR:2004:AO6212
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-06-2004
- Zaaknummer
C03/074HR
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
AO6212
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AO6212, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AO6212
ECLI:NL:HR:2004:AO6212, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑06‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO6212
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑06‑2004
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Rolnummer C03/074HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 26 maart 2004 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Na een handelskoop van vlees wordt de koper aangesproken tot betaling van de koopprijs. Het cassatiemiddel heeft voornamelijk betrekking op het gemis van de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Het hof is, voor zover thans van belang, uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Op 17 juni 1998 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen, vastgelegd in een "purchase confirmation", waarbij [verweerster] zich verbond 100 ton bevroren runderlevers te leveren aan [eiseres] voor een prijs van f 1,50 per kilo netto gewicht; de levering zou plaatsvinden vanaf week 27 in 1998 in vier wekelijkse/tweewekelijkse2. gedeelten van 25 ton.
1.1.2.
[Eiseres] heeft de runderlevers gekocht met de bedoeling deze in Rusland te verkopen. Eind augustus 1998 is de Russische markt ingestort.
1.1.3.
[Eiseres] heeft op 26 oktober 1998 een faxbericht aan [verweerster] verzonden met onder meer de volgende inhoud:
"Zoals u weet is op dit moment de afzet van rundvlees naar de voormalige Russische republieken vanwege de economische crisis enorm afgenomen. We zouden het zeer op prijs stellen indien u nog enig geduld kunt opbrengen om deze partij te verladen. (...)
Wij zijn bezig met een aantal landen in Afrika maar mocht u zelf ook een gaatje zien om een gedeelte van deze partij te verkopen dan zouden wij dat zeer op prijs stellen".
1.1.4.
Bij faxbericht van 9 november 1998 heeft [verweerster] aan [eiseres] medegedeeld dat 100 ton runderlevers met ingang van 11 november 1998 bij het opslagbedrijf [A] B.V. ter beschikking staan van [eiseres] en dat de opslagkosten ingaande die datum voor rekening van [eiseres] zijn. Tevens heeft [verweerster] aangekondigd te zullen overgaan tot facturering. De runderlevers, in opslag bij [A], zijn niet op naam van [eiseres] gesteld.
1.1.5.
In reactie hierop heeft [eiseres] bij brief van 12 november 1998 aan [verweerster] medegedeeld dat de overeengekomen afleveringstermijn een fatale termijn was, dat [verweerster] niet tijdig aan haar leveringsverplichting heeft voldaan en dat [verweerster] derhalve in verzuim is. Tevens heeft [eiseres] bericht dat zij de koopovereenkomst als vervallen beschouwt en dat zij de overeenkomst, voor zover deze niet reeds is vervallen, met ingang van die datum ontbindt.
1.1.6.
Op 9 april 1999 heeft [verweerster] aan [eiseres] terzake van deze verkoop een factuur gezonden ad f 159.000,-- inclusief BTW.
1.2.
[Verweerster] heeft [eiseres] op 13 november 2000 gedagvaard voor de rechtbank te Almelo. Zij heeft betaling gevorderd van de koopprijs van f. 159.000,--, te vermeerderen met incassokosten ad f. 23.850,- en met de wettelijke rente, te rekenen vanaf 30 april 1999. Bij wijziging van eis heeft zij een subsidiaire vordering toegevoegd voor het geval de koopovereenkomst geacht wordt ontbonden te zijn. Haar subsidiaire vordering strekt tot vergoeding van f. 60.000,- schade, te vermeerderen met incassokosten ad f 9.000,- en met de wettelijke rente vanaf 30 april 1999.
1.3.
[Eiseres] heeft de vordering primair bestreden met het betoog dat [verweerster] de runderlevers nimmer aan haar heeft afgeleverd en dat zij om die reden de koopprijs niet verschuldigd is. Volgens [eiseres] was [verweerster] verplicht de runderlevers af te leveren in vier wekelijkse termijnen en kreeg zij eerst op 9 november 1998 de "purchase confirmation" onder ogen waarop [verweerster] eigenhandig had bijgeschreven dat aflevering in twééwekelijkse termijnen zou plaatsvinden. Aangezien de tussen partijen overeengekomen termijn voor aflevering, zoals alle leveringstermijnen in de vleeshandel, te beschouwen is als een fatale termijn in de zin van art. 6:83 sub a BW, was [verweerster] vanaf 1 augustus 1998 in verzuim. [Eiseres] was daarom gerechtigd de overeenkomst te ontbinden, althans mocht deze als ontbonden beschouwen. Aan het faxbericht van 26 oktober 1998, zo betoogde [eiseres], komt in dit opzicht geen betekenis toe omdat de betrokken medewerker van [eiseres] veronderstelde dat het om een andere, meer recente bestelling ging. Stellend dat zij als gevolg van het uitblijven van tijdige aflevering een order van een afnemer heeft moeten annuleren, heeft [eiseres] tevens een reconventionele vordering ingesteld tot vergoeding van de daardoor gederfde winst.
1.4.
[Verweerster] heeft dit verweer en de vordering in reconventie tegengesproken. Volgens [verweerster] is de aflevering steeds op verzoek van [eiseres] uitgesteld, laatstelijk naar aanleiding van het faxbericht van 26 oktober 1998. [Eiseres] was in staat en bereid om tijdig te leveren. Uit de door haar in het geding gebrachte voorraadoverzichten van [A] BV blijkt dat [verweerster] in de bewuste periode (week 27 tot en met 33) steeds over voldoende runderlevers kon beschikken om aan haar leveringsverplichtingen jegens [eiseres] te voldoen.
1.5.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 augustus 2001 zowel de vordering in conventie als die in reconventie afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat, gezien het faxbericht van 26 oktober 1998, voldoende aannemelijk is dat de leveringen op verzoek van [eiseres] zijn uitgesteld en dat tot dat moment er geen sprake is geweest van een verzuim van [verweerster]. De rechtbank overwoog dat [verweerster] na ontvangst van dit faxbericht en van de brief van 12 november 1998 de koopovereenkomst als ontbonden heeft mogen beschouwen en de runderlevers aan derden heeft verkocht. Om deze reden achtte de rechtbank de primaire, op nakoming gebaseerde, vordering niet toewijsbaar. De subsidiaire vordering werd afgewezen omdat de rechtbank niet aannemelijk achtte dat [verweerster] de gestelde schade (winstderving) heeft geleden. Uit dit oordeel vloeit voort dat de rechtbank ook de vordering in reconventie afwees.
1.6.
[Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld met betrekking tot de beslissing in conventie; [eiseres] met betrekking tot de beslissing in reconventie. Het gerechtshof te Arnhem achtte het principale appel gegrond, vernietigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [eiseres] tot betaling van € 72.151,05 (f 159.000,-), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, ingaande 30 april 1998.
1.7.
Het hof overwoog (rov. 2.4) dat, gelet op de in het geding gebrachte voorraadoverzichten, voorshands aannemelijk is dat [verweerster] in staat is geweest de 100 ton runderlevers uiterlijk in week 33 te leveren, uitgaande van deelleveringen van 25 ton per twee weken vanaf week 27. Aansluitend overwoog het hof:
"[Eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat de tussen partijen overeengekomen termijn een fatale termijn voor de levering was, zodat [verweerster] na het verstrijken van deze termijn zonder ingebrekestelling in verzuim was, terwijl [eiseres] voorts de overeenkomst na ommekomst van de termijn heeft ontbonden zodat [verweerster] geen betaling meer kon verlangen. Het hof overweegt dat op grond van artikel 6:83 BW [verweerster] in beginsel zonder ingebrekestelling in verzuim was nadat de voor de levering overeengekomen termijn verstreken was, zonder dat de overeenkomst was nagekomen, tenzij blijkt dat die termijn een andere strekking had.
[Verweerster] heeft aangevoerd dat zij levers beschikbaar had maar ook dat [eiseres] - in verband met het (niet bestreden) inzakken van de markt in de Russische republieken - om uitstel van de levering heeft verzocht, aanvankelijk telefonisch, later per faxbericht van 26 oktober 1998. Die stelling is door [eiseres] bestreden, maar het hof acht deze op grond van de overgelegde producties (voorraadoverzichten en faxbericht) behoudens tegenbewijs bewezen; dat die fax op een misverstand berust, zoals [eiseres] heeft aangevoerd, acht het hof niet aannemelijk omdat de fax afkomstig is van dezelfde verkoopleider die blijkens de "Purchase Confirmation" betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst met [verweerster]. Nu [eiseres] zelf bij [verweerster] verzocht heeft om uitstel van de levering, blijkt dat de overeengekomen leveringstermijn niet de strekking van een fatale termijn had. [eiseres] heeft hiertegen geen tegenbewijs aangeboden, en het hof ziet geen reden [eiseres] ambtshalve met dit tegenbewijs te belasten". (rov. 2.5)
1.8.
Dit bracht het hof tot de gevolgtrekking dat [verweerster] niet in verzuim was in augustus 1998, dat [verweerster] op 9 november 1998 aan [eiseres] kon berichten dat de partij runderlevers bij [A] ter beschikking stond en gefactureerd zou worden en dat [verweerster] uit de daaropvolgende mededeling van [eiseres] d.d. 12 november 1998, inhoudende dat deze de overeenkomst als vervallen beschouwde dan wel met ingang van die datum ontbond, kon en mocht afleiden dat [eiseres] niet langer bereid was de runderlevers af te nemen (rov. 2.6).
1.9.
In rov. 2.9 heeft het hof enkele door de rechtbank niet behandelde of verworpen verweren besproken, waaronder de stelling van [eiseres] dat zij niet gehouden was de koopprijs te voldoen omdat [verweerster] de voor haar bestemde runderlevers heeft doorverkocht aan derden. Het hof verwierp dit verweer onder verwijzing naar zijn oordeel dat [eiseres] in verzuim was met de afname en naar zijn oordeel dat de stelling van [verweerster], dat zij in staat en bereid was om aan haar leveringsverplichting te voldoen, door [eiseres] onvoldoende is betwist. Naar het oordeel van het hof stond het [verweerster] onder deze omstandigheden vrij - mede uit een oogpunt van schadebeperking - tot verkoop van de runderlevers aan derden over te gaan. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster] slechts aan haar verplichtingen jegens [eiseres] zou kunnen voldoen door juist déze partij runderlevers te leveren.
1.10.
[Eiseres] heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiseres] heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
De middelonderdelen 1 tot en met 5 hangen nauw met elkaar samen. In feite strijden partijen over de vraag, wie van hen als eerste in verzuim was. Volgens [eiseres] was afgesproken dat de runderlevers zouden worden afgeleverd in vier wekelijkse deelleveranties vanaf week 27, hetgeen betekent dat de levering voltooid zou moeten zijn in week 30 van 1998 (eind juli). [Verweerster] heeft toen de runderlevers niet geleverd en is volgens [eiseres] sindsdien in verzuim. [Eiseres] heeft bij MvA/MvG incid. appel blz. 5 hieraan toegevoegd dat zij tot medio augustus 1998, toen zij de partij nog met winst kon doorverkopen, bij [verweerster] heeft aangedrongen op levering van de runderlevers. Vanaf eind augustus (de crisis in de Russische markt) had zij geen belang meer bij de levering.
2.2.
Volgens [verweerster] was zij op de afgesproken leveringsdata (te weten: vier tweewekelijkse deelleveranties vanaf week 27, hetgeen betekent dat de levering voltooid zou zijn in week 33 van 1998, medio augustus) bereid en in staat de gekochte runderlevers af te leveren. Vanwege het instorten van de Russische markt heeft [eiseres] eerst telefonisch en vervolgens in haar faxbericht van 26 oktober 1998 verzocht de levering uit te stellen. Sedert de brief van 12 november 1998 is duidelijk dat [eiseres] niet langer prijs stelt op levering. Volgens [verweerster] is niet zij, maar [eiseres] zelf in verzuim.
2.3.
Het hof heeft in het midden gelaten of aflevering in vier wekelijkse, dan wel vier tweewekelijkse deelleveranties is overeengekomen; daarop heeft middelonderdeel 1 betrekking. Vervolgens heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de afgesproken leveringstermijn in beginsel moet worden beschouwd als een fatale datum (in die zin dat geen ingebrekestelling nodig was om het verzuim te doen intreden). Echter, aan de hand van schriftelijk bewijs, te weten de voorraadoverzichten waaruit blijkt dat [verweerster] tijdig kon leveren en het faxbericht van 26 oktober 1998 waarin [verweerster] met zoveel woorden om uitstel van de levering verzoekt, acht het hof voorshands bewezen dat [eiseres] zelf om uitstel van de levering heeft verzocht en daarmee het fatale karakter aan de aanvankelijk afgesproken leveringstermijn heeft ontnomen. Tegenbewijs is volgens het hof niet aangeboden, zodat het hof tot het oordeel kwam dat [verweerster] niet vanaf augustus 1998 in verzuim is en op 9 november 1998 haar leveringsverplichting nog geldig kon nakomen. Op dit oordeel hebben de middelonderdelen 2 - 5 betrekking.
2.4.
De meest verstrekkende klacht is onderdeel 3, dat inhoudt dat de beslissing (in rov. 2.5) om [eiseres] niet toe te laten tot het leveren van tegenbewijs blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is nu [eiseres] in eerste aanleg een algemeen bewijsaanbod had gedaan waarnaar zij in hoger beroep heeft verwezen. Indien het hof een nadere concretisering van dit bewijsaanbod verlangt, miskent het hof volgens het middelonderdeel dat aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet de eis mag worden gesteld dat het is gespecificeerd.
2.5.
De Hoge Raad heeft meermalen beslist dat het aanbod om tegenbewijs te leveren niet behoeft te worden gespecificeerd3.. Deze jurisprudentie houdt verband met de regel van art. 178 lid 2 (oud) Rv, thans art. 151 lid 2 Rv, dat tegenbewijs vrij staat tenzij de wet het uitsluit, en met de regel van art. 194 (oud) Rv, thans art. 168 Rv, dat het verhoor van getuigen tot het leveren van tegenbewijs van rechtswege vrijstaat en wordt gehouden op de dag die de rechter daartoe bepaalt. Voor deze jurisprudentie is m.i. ook een verklaring te geven. Het is bij een schriftelijke procesgang niet goed doenlijk de eis te stellen dat een aanbod van tegenbewijs nader wordt gespecificeerd: een procespartij kan immers van tevoren niet weten wat de rechter voorshands bewezen zal achten. Vindt een mondelinge behandeling plaats, dan heeft de rechter het gemakkelijker omdat hij aan een procespartij de vraag kan voorleggen of zij tegenbewijs kan en wil aanbieden en zo ja, welk tegenbewijs. Wanneer de rechter een bewijsopdracht heeft geformuleerd en (in hoger beroep) ter discussie staat of het nodige bewijs is geleverd, kan zich de situatie voordoen dat het precieze bewijsthema inmiddels voor partijen zó duidelijk is geworden dat een algemeen geformuleerd bewijsaanbod niet langer volstaat.
2.6.
In haar conclusie van dupliek, tevens repliek in reconventie, onder 14, heeft [eiseres] aangeboden "al haar stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, zonder overigens enige bewijslast te aanvaarden, die niet krachtens de wet op haar rust". Bij MvA onder 2 heeft zij verzocht de inhoud van haar conclusies in eerste aanleg als ingelast en herhaald te beschouwen. Indien het hof aan dit aanbod heeft voorbijgezien, is zijn beslissing zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel is geweest dat dit uitsluitend een aanbod behelst om bewijs te leveren indien de bewijslast op [eiseres] rust, maar niet het aanbod inhoudt om tegenbewijs te leveren indien - zoals het hof kennelijk heeft aangenomen - de bewijslast op [verweerster] rust en deze schriftelijk al het nodige bewijs heeft geleverd, acht ik het bestreden oordeel evenzeer onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel is geweest dat [eiseres] haar bewijsaanbod nader had behoren te specificeren, komt zijn oordeel in strijd met de zo-even genoemde jurisprudentie en kan de beslissing om die reden niet in stand blijven. Onderdeel 3 is derhalve gegrond.
2.7.
Middelonderdeel 1 bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel in rov. 2.4, dat voorshands aannemelijk is dat [verweerster] in staat was 100 ton runderlevers uiterlijk in week 33 te leveren, uitgaande van deelleveringen van 25 ton per twee weken vanaf week 27. Het onderdeel wijst op het verweer van [eiseres], dat aflevering in tranches van 25 ton per week was overeengekomen (zodat de levering behoorde te zijn voltooid in week 30) en dat [verweerster] die afspraak niet eenzijdig kan wijzigen.
2.8.
In de redenering van het hof kan in het midden blijven of aanvankelijk een aflevering was afgesproken in wekelijkse deelleveranties uiterlijk in week 30 dan wel in tweewekelijkse deelleveranties uiterlijk in week 33: in beide gevallen rechtvaardigt het faxbericht van 26 oktober 1998 in combinatie met de voorraadlijsten het bewijsoordeel dat [eiseres] zelf heeft verzocht om de levering uit te stellen, zodat [verweerster] niet in verzuim was en in november 1998 nog geldig kon leveren. Echter, indien het bewijsoordeel van rov. 2.5 in cassatie geen stand houdt - zoals hiervoor bij onderdeel 3 is betoogd - en [eiseres] tot medio augustus 1998 zelfs bij [verweerster] had aangedrongen op aflevering van de runderlevers - waarover onderdeel 5 -, kan het antwoord op de vraag welke leveringstermijnen aanvankelijk waren afgesproken alsnog van belang worden voor de toe- of afwijzing van de vordering. Daarom deelt onderdeel 1 het lot van onderdeel 3.
2.9.
Onderdeel 2 klaagt dat zonder nadere motivering niet inzichtelijk is op welke grond het hof aan het slot van rov. 2.5 tot de gevolgtrekking is gekomen dat de afgesproken termijn van aflevering niet het karakter had van een fatale termijn. [eiseres] licht deze klacht toe met het argument dat, ongeacht of een levering in wekelijkse dan wel in tweewekelijkse tranches was afgesproken, de leveringstermijn in ieder geval was overschreden vóór de ontvangst van het faxbericht van 26 oktober 1998.
2.10.
Deze motiveringsklacht treft geen doel. Het hof heeft op de eerdergenoemde grond voorshands bewezen geacht dat [eiseres] eerst telefonisch en later schriftelijk (in het faxbericht van 26 oktober 1998) aan [verweerster] heeft verzocht de aflevering van de runderlevers uit te stellen en daarmee het fatale karakter heeft ontnomen aan de aanvankelijk overeengekomen leveringsdatum. Behoudens de reeds besproken kwestie van het tegenbewijsaanbod, is de motivering voldoende begrijpelijk4..
2.11.
Onderdeel 4 is gericht tegen het oordeel in rov. 2.6 dat [eiseres] vanaf de brief van 12 november 1998 zelf in verzuim was aangezien [verweerster] uit die brief mocht afleiden dat [eiseres] niet langer bereid was de gekochte runderlevers af te nemen. Het middelonderdeel acht onbegrijpelijk waarom het hof niet in zijn oordeel heeft betrokken de in rov. 2.4 genoemde omstandigheid dat [verweerster] wel in staat was de runderlevers in week 33 af te leveren maar dit niet heeft gedaan. In de s.t. (alinea 13) wordt deze klacht toegelicht als volgt: in 's hofs redenering blijft onduidelijk wat er is gebeurd tussen de aanvankelijk afgesproken uiterste leveringsdatum (d.w.z. week 30 bij wekelijkse deelleveranties of week 33 bij tweewekelijkse deelleveranties) en het faxbericht van 26 oktober 1998.
2.12.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Uit rov. 2.5 volgt dat het hof bewezen heeft geacht wat [verweerster] had gesteld, namelijk dat [eiseres] aanvankelijk telefonisch en later (in het faxbericht van 26 oktober 1998) schriftelijk heeft verzocht de levering uit te stellen. Aldus is de redenering van het hof - behoudens de reeds besproken kwestie van het tegenbewijsaanbod - concludent: verkoper [verweerster] was bereid en in staat om op de afgesproken uiterste datum de runderlevers te leveren, maar koper [eiseres] heeft telefonisch verzocht de levering uit te stellen.
2.13.
Onderdeel 5 heeft betrekking op de in 2.1 al genoemde stelling van [eiseres] dat zij medio augustus 1998 bij [verweerster] heeft aangedrongen op levering. Het onderdeel, dat aanvoert dat het hof aan deze essentiële stelling onvoldoende aandacht heeft besteed, deelt het lot van onderdeel 3.
2.14.
Onderdeel 6 is kennelijk bedoeld als subsidiair aan de daaraan voorafgaande klachten. In navolging van het in feitelijke aanleg door [eiseres] ingenomen standpunt, wordt in het middelonderdeel betoogd dat, ook indien moet worden aangenomen dat [verweerster] op 9 november 1998 haar leveringsverplichting nog geldig kon nakomen, [verweerster] in elk geval niet meer haar leveringsverplichting kan nakomen sinds zij de voor [eiseres] bestemde partij runderlevers aan een derde heeft verkocht. [Eiseres] verbindt hieraan de gevolgtrekking dat [verweerster] niet langer gerechtigd is betaling van de koopprijs te vorderen.
2.15.
Bij gegrondbevinding van één of meer van de voorafgaande klachten blijft het bestreden arrest niet in stand en behoeft dit middelonderdeel geen behandeling. Overigens treft de klacht geen doel. Het gaat hier niet om de koop van een bepaalde partij runderlevers, maar om een naar de soort bepaalde koop: de feitelijke vaststelling aan het slot van rov. 2.9 is in cassatie niet bestreden. [Verweerster] kan aan haar leveringsverplichting voldoen door 100 ton runderlevers aan [eiseres] te leveren, ook al zijn het andere dan die, welke zij in opslag bij [A] voor [eiseres] had klaargezet en die zij, na ontvangst van het faxbericht van 26 oktober 1998 en na de brief van 12 november 1998, aan een derde heeft verkocht. Sinds de brief van 12 november 1998 is sprake van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiseres] (art. 6:58 BW). [verweerster] kon in de redenering van het hof kiezen of zij prijs stelt op nakoming dan wel op ontbinding van de koopovereenkomst. Het hof gaat, niet onbegrijpelijk, ervan uit dat [verweerster] primair heeft gekozen voor een vordering tot nakoming en subsidiair voor een vordering tot ontbinding en schadevergoeding. Om deze reden faalt onderdeel 6.
2.16.
Onderdeel 7 klaagt dat het hof ten onrechte wettelijke rente over het factuurbedrag heeft toegewezen vanaf 30 april 1998, in plaats van rente toe te wijzen vanaf 30 april 1999 zoals in feitelijke aanleg was gevorderd. Volgens het middel heeft het hof meer toegewezen dan gevorderd en is het buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
2.17.
Indien een of meer van de voorafgaande middelonderdelen slagen, blijft het dictum niet in stand en behoeft deze klacht geen bespreking meer. Overigens acht ik de klacht gegrond. Het betreft een "kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent", zoals bedoeld in art. 31 Rv. De bevoegdheid tot herstel van een kennelijke verschrijving komt niet alleen toe aan de rechter die het desbetreffende vonnis heeft gewezen, maar ook aan de hogere rechter die beslist op een daartegen aangewend rechtsmiddel5.. Indien de Hoge Raad de overige klachten verwerpt, zou hij het dictum van het bestreden arrest kunnen verbeteren door de datum vanaf welke [eiseres] wettelijke rente verschuldigd is te wijzigen van 30 april 1998 in 30 april 1999.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2004
De keuze tussen beide is in discussie: zie onderdeel 1 van het cassatiemiddel.
HR 10 december 1999, NJ 2000, 637, met verdere verwijzingen aldaar; HR 6 april 2001, NJ 2002, 383 m.nt. HJS onder nr. 384. Wanneer in een eerdere fase van het geding reeds getuigen zijn gehoord, mogen hogere eisen worden gesteld indien een partij een aanvullend of nieuw getuigenverhoor verlangt: zie HR 14 november 1997, NJ 1998, 657 m.nt. WMK en HR 12 september 2003, RvdW 2003, 144.
In reactie op de s.t. van [eiseres] (alinea 8) kan worden toegevoegd dat de verstreken tijd tussen enerzijds de overeengekomen leveringsdata (week 27 - 30 bij wekelijkse of week 27 - 33 bij tweewekelijkse deelleveranties) en anderzijds het faxbericht van 26 oktober 1998 niet betekent dat het hof niet tot dit voorshandse bewijsoordeel kón komen. Het hof heeft kennelijk meegewogen dat weinig aannemelijk is dat een professionele koper als [eiseres], die zich voor afzetproblemen gesteld ziet, de verkoper om uitstel verzoekt en zelfs informeert of de verkoper nog 'een gaatje ziet' om de goederen af te zetten, wanneer hij de voor een koper veel aantrekkelijker mogelijkheid heeft om zich op ontbinding van de koopovereenkomst te beroepen wegens overschrijding door de verkoper van een fatale leveringstermijn.
Zie Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) art. 31, aant. 5 (Wesseling-Van Gent). Nu een dergelijke verbetering te allen tijde mogelijk is, ligt om redenen van proceseconomie en van een goede procesorde niet voor de hand dat ook als reeds appel of cassatie is ingesteld uitsluitend de rechter die het vonnis of arrest heeft gewezen dan wel de beschikking heeft gegeven bevoegd zou zijn tot verbetering; vgl. HR 29 april 1994, NJ 1994, 497. Voor enkele recente voorbeelden: HR 21 april 2000, NJ 2001, 165; HR 8 juni 2001, NJ 2001, 432.
Uitspraak 11‑06‑2004
Inhoudsindicatie
11 juni 2004 Eerste Kamer Nr. C03/074HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt, t e g e n [Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/074HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 13 november 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de rechtbank te Almelo. Na wijziging van eis heeft zij gevorderd bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen primair een bedrag van ƒ 159.000,-- inclusief BTW, te vermeerderen met de incassokosten ten bedrage van ƒ 23.850,--, subsidiair een bedrag van ƒ 60.000,--, te vermeerderen met de incassokosten ten bedrage van ƒ 9.000,--, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 april 1999, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de datum der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 15.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1998, althans van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerster] heeft de vordering in reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 augustus 2001 zowel in conventie als in reconventie de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] in conventie hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. [Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd haar alsnog in haar vordering in reconventie tot betaling van een bedrag van ƒ 24.250,-- ontvankelijk te verklaren.
Bij arrest van 12 november 2002 heeft het hof in het principaal appel het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank te Almelo van 22 augustus 2001 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 72.151,05 (ƒ 159.000,--), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag ingaande 30 april 1998 tot aan de datum van algehele voldoening, het meer of anders gevorderde afgewezen, en in het incidenteel appel het in reconventie gewezen vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerster] mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 9 april 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Verweerster] heeft op 17 juni 1998 aan [eiseres] een partij van 100 ton bevroren runderlevers verkocht voor een prijs van ƒ 1,50 per kg en wekelijks dan wel tweewekelijks af te leveren in vier gedeelten van circa 25 ton vanaf week 27. De gesloten overeenkomst is door [eiseres] schriftelijk aan [verweerster] bevestigd in een "Purchase Confirmation" die onder meer inhoudt:
"Terms: EX VRIESHUIS [A] IN [plaats]
Delivery:JULI 1998 - (VANAF WEEK 27) - CA. 25 TON PER WEEK
Other Condititons:(...) INCO-TERMS 1990 ZIJN VAN TOEPASSING (...)"
(ii)[Eiseres] heeft de levers gekocht met de bedoeling deze in Rusland te verkopen. Eind augustus 1998 is de Russische markt ingestort.
- (iii)
[Eiseres] heeft op 26 oktober 1998 een faxbericht aan [verweerster] verzonden met onder meer de volgende inhoud.
"Zoals u weet is op dit moment de afzet van rundvlees naar de voormalige Russische republieken vanwege de economische crisis enorm afgenomen.
We zouden het zeer op prijs stellen indien u nog enig geduld kunt opbrengen om deze partij te verladen. (...)
Wij zijn bezig met een aantal landen in Afrika maar mocht u zelf ook een gaatje zien om een gedeelte van deze partij te verkopen dan zouden wij dat zeer op prijs stellen."
- (iv)
Per faxbericht van 9 november 1998 heeft [verweerster] aan [eiseres] bericht dat de 100 ton lever met ingang van 11 november 1998 bij [A] ter beschikking staat.
- (v)
In reactie op deze brief heeft [eiseres] bij brief van 12 november 1998 aan [verweerster] bericht dat de overeengekomen leveringstermijn een fatale termijn is en dat [verweerster] niet tijdig aan haar leveringsverplichtingen heeft voldaan en derhalve in verzuim is. Voorts heeft [eiseres] in deze brief medegedeeld dat het contract als vervallen wordt beschouwd en dat zij, voor zover de overeenkomst nog niet vervallen is, de overeenkomst met ingang van heden ontbindt.
- (vi)
[Verweerster] heeft met een factuur van 9 april 1999 voor de partij levers een bedrag van ƒ 159.000,-- aan [eiseres] in rekening gebracht. Op de factuur wordt verwezen naar de algemene voorwaarden van de Centrale Organisatie voor de Vleesgroothandel (COV).
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft [verweerster] in het onderhavige geding gevorderd betaling door [eiseres] van ƒ 159.000,--, vermeerderd met incassokosten ten bedrage van ƒ 23.850,-- alsmede wettelijke rente.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat op grond van het faxbericht van [eiseres] van 26 oktober 1998 voldoende aannemelijk is dat de leveringen op verzoek van [eiseres] zijn uitgesteld en dat van verzuim van [verweerster] tot dan toe geen sprake was. Naar haar oordeel heeft ook [verweerster] na ontvangst van die fax en de brief van [eiseres] van 12 november 1998 de overeenkomst als ontbonden beschouwd en "het gaatje" gevonden waarover de fax spreekt, nu de voor [eiseres] bestemde partij op 7 ton na in april 1999 aan derden is verkocht en geleverd.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van € 72.151,05 (ƒ 159.000,--) met wettelijke rente. Hiertegen richt zich het middel.
3.3
In rov. 2.5 van zijn arrest heeft het hof de juistheid onderzocht van het standpunt van [eiseres] dat de tussen partijen overeengekomen termijn een fatale termijn was, tegen welk standpunt [verweerster] had aangevoerd dat zij levers beschikbaar had, maar ook dat [eiseres] in verband met het inzakken van de markt uitstel van de levering had verzocht. Deze laatste stelling van [verweerster], die door [eiseres] was bestreden, heeft het hof op grond van de overgelegde producties behoudens tegenbewijs bewezen geacht.
Onderdeel 3 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] geen tegenbewijs heeft aangeboden. Het onderdeel voert daartoe aan dat [eiseres] in eerste aanleg een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan en dat zij bij memorie van antwoord heeft verzocht de inhoud van haar conclusies in eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. Het onderdeel treft doel. Het hof heeft met zijn hier bestreden oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Indien het hof zijn oordeel hierop zou hebben gegrond dat het bewijsaanbod dat [eiseres] in eerste aanleg heeft gedaan, onvoldoende was gespecificeerd, heeft het miskend dat aan een aanbod tegenbewijs te leveren niet de eis mag worden gesteld dat het is gespecificeerd. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiseres] in eerste aanleg geen betrekking had op het leveren van tegenbewijs, of dat [eiseres] haar bewijsaanbod in hoger beroep niet heeft herhaald, zou dit oordeel om begrijpelijk te zijn nader moeten zijn gemotiveerd, in aanmerking genomen dat [eiseres] haar bewijsaanbod in eerste aanleg geheel algemeen heeft geformuleerd en dat zij in hoger beroep heeft verzocht haar conclusies in eerste aanleg, waaronder derhalve ook haar bewijsaanbod, als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.4
De gegrondbevinding van onderdeel 3 en de vernietiging van het bestreden arrest brengen mee dat de onderdelen 1, 2, 4, en 5 geen behandeling behoeven. De stellingen en betogen van [eiseres] waaraan het hof volgens de in deze onderdelen vervatte klachten geen of onvoldoende aandacht heeft geschonken, zullen na verwijzing zo nodig alsnog aan de orde kunnen komen. Alsdan zal voorts opnieuw moeten worden beoordeeld of de vordering van [verweerster] voor toewijzing vatbaar is en, zo ja tot welk bedrag. De onderdelen 6 en 7 missen derhalve belang en behoeven thans evenmin behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 12 november 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.024,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004.