De vermelde feiten zijn voor een belangrijk deel ontleend aan de rov. 2.2.1 t/m 2.2.7 van het arrest d.d. 15 december 2005 van het Hof Amsterdam en ook aan rov. 1 van het vonnis d.d. 24 november 2004 van de rechtbank Amsterdam.
HR, 30-05-2008, nr. C06/302HR
ECLI:NL:HR:2008:BD2820
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-05-2008
- Zaaknummer
C06/302HR
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BD2820
- Roepnaam
Project Themare
De Boer/TMF
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD2820, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2820
ECLI:NL:PHR:2008:BD2820, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2820
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2007
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2006
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2006
- Wetingang
art. 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995
- Vindplaatsen
NJ 2010/622 met annotatie van J.B.M. Vranken
IER 2008, 88 met annotatie van M. de Cock-Buning
Ondernemingsrecht 2008, 104 met annotatie van H.M. Vletter-van Dort, A.C.W. Pijls
JE 2008, 255
JA 2008/133
JOR 2008/209 met annotatie van B.J. de Jong
Uitspraak 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Misleidende mededelingen bij het aanbieden van effecten in brochure; (art. 6:194 BW); maatstaf; vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument tot wie de brochure zich richt of die zij bereikt; optreden als effectenbemiddelaar zonder de vergunning als bedoeld in art. 7 Wte 95; eigen schuld (art. 6:101 BW).
30 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/302HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Eiser 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Eiser 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Eiser 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Eiser 9],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. E. Grabandt,
t e g e n
TMF FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en TMF.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 28 november 2002 TMF gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en, na wijziging van eis bij conclusie van repliek, gevorderd, kort gezegd, TMF te veroordelen om aan [eiser] c.s. te betalen primair als vergoeding van schade een bedrag van € 916.636,--, subsidiair als vergoeding van schade ten bedrage van € 916.636,-- tegen overdracht door [eiser] c.s. van hun aandelen in de acht maatschappen die de aandelen in HSI houden, met rente en kosten.
TMF heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] c.s. in hun vordering en subsidiair de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 november 2004 [eiser] c.s. niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na een tussenarrest van 15 december 2005 heeft het hof bij tussenarrest van 6 juli 2006 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating omtrent een deskundigenonderzoek, bepaald dat tegen dit tussenarrest tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Beide tussenarresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide tussenarresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
TMF heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, het herstelexploot en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman strekt tot vernietiging van beide bestreden tussenarresten.
De advocaten van [eiser] c.s. en TMF hebben elk bij brief van 25 januari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 23 maart 2000 heeft de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A]) de naamloze vennootschap Holland SeaView Investments N.V. (hierna: HSI) opgericht. [A] was na de oprichting van HSI enig aandeelhouder en tevens bestuurder van HSI. [betrokkene 1] was bestuurder van [A].
(ii) HSI is opgericht met het oogmerk om door middel van dochtervennootschappen een stuk grond en een thermale bron nabij Almeria in Spanje te ontwikkelen (het Project).
(iii) TMF heeft HSI geadviseerd over financiële aspecten van het Project.
(iv) In verband met de kosten van het Project, zoals de kosten van aankoop van de grond en de bron en management- en adviseurskosten, diende het kapitaal van HSI met gelden van derden te worden verhoogd. Er is een brochure opgesteld, waarin een door TMF opgestelde begroting van de financiering, de kosten en de baten van het Project is opgenomen. TMF werd in de brochure als financieel adviseur genoemd. De brochure is aan potentiële beleggers gepresenteerd. Ongeveer twintig personen (hierna: de beleggers), onder wie [eiser] c.s., zijn bereid gevonden om in het kapitaal van HSI deel te nemen.
(v) De deelname in HSI is, om fiscale redenen, in deze vorm gegoten dat de beleggers maatschappen hebben opgericht waarin zij geld inbrachten dat die maatschappen hebben geïnvesteerd in het Project door elk voor 5% in het aandelenkapitaal van HSI deel te nemen. Op 17 december 2000 zijn de maatschappen Thermare I-V opgericht, op 15 december 2000 de maatschappen Thermare VI en VII en op 22 juni 2001 de maatschap Thermare VIII. [Eiser] c.s. hebben in totaal ƒ 2.020.000,-- (€ 916.636,--) overgemaakt naar HSI, welke overmakingen voorschotten vormden op de door de respectieve maatschappen waarvan zij deel uitmaakten te verrichten kapitaalstortingen.
(vi) Volgens een op 17 november 2000 gesloten aandeelhoudersovereenkomst, waarbij [A], HSI en de maatschappen Thermare I-V partij waren, zouden de aandelen in HSI door [A] aan de maatschappen worden geleverd.
(vii) Zoals in de brochure is vermeld, was het de bedoeling om de kosten, die verder aan het ontwikkelen en realiseren van het Project waren verbonden, te financieren uit de opbrengst van de verkoop in de periode december 2000 tot maart 2001 van timesharingrechten met betrekking tot suites (ƒ 29 miljoen) en de uitgifte van aandelen na januari 2002 (ƒ 95 miljoen). De verkoop van timesharingrechten heeft niet plaatsgevonden. Op een aandeelhoudersvergadering van 29 maart 2001 hebben de aandeelhouders ingestemd met een andere opzet van het Project, inhoudende de verkoop van de suites zelf, het bouwen van een hotel en het betrekken van een hoteloperator bij het Project voor de medefinanciering en exploitatie daarvan.
(viii) HSI is er niet in geslaagd het Project uit te voeren.
(ix) De Stichting Toezicht Effectenverkeer heeft [A] een boete van ƒ 200.000,-- opgelegd wegens overtreding van artikel 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 95).
3.2 Aan hun vorderingen als hiervoor in 1 omschreven hebben [eiser] c.s. in hoger beroep ten grondslag gelegd dat TMF onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld doordat zij:
(a) misleidende mededelingen als bedoeld in de art. 6:194 en 6:195 BW, gelezen in samenhang met art. 3 Wte 95, heeft openbaar gemaakt;
(b) is opgetreden als effectenbemiddelaar zonder de vergunning als bedoeld in art. 7 Wte 95 en
(c) is tekortgeschoten in haar taak als financieel adviseur.
[Eiser] c.s. stellen dat zij als gevolg van die onrechtmatige handelingen ertoe zijn bewogen te beleggen in het Project, ofschoon dat niet levensvatbaar was.
3.3.1 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 15 december 2005 (hierna wordt, tenzij anders wordt vermeld, steeds verwezen naar de rechtsoverwegingen van dit tussenarrest), kort gezegd, geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] c.s. niet op de grondslagen (a) en (c) toewijsbaar zijn, maar ten aanzien van de vorderingen op de grondslag (b) geoordeeld (rov. 2.9.2) dat TMF als effectenbemiddelaar die niet beschikte over de door art. 7 Wte 95 bedoelde vergunning bemiddeling heeft verleend bij het tot stand komen van overeenkomsten met een effectenuitgevende instelling waarbij is gehandeld in strijd met art. 3 Wte 95, hetgeen naar het oordeel van het hof onrechtmatig was jegens [eiser] c.s. zodat (rov. 2.12) TMF gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] c.s. door dat onrechtmatige handelen hebben geleden.
3.3.2 Daarbij oordeelde het hof evenwel dat de vorderingen van [eiser] c.s. stranden voorzover zij betrekking hebben op de investeringen van [eiser 8] en [eiser 3] in de maatschap Thermare VIII, omdat [eiser 8] en [eiser 3] eerst op 22 juni 2001 tot die maatschap zijn toegetreden, op een tijdstip waarop reeds problemen duidelijk waren geworden en niet langer werd gestreefd naar exploitatie door timesharing maar naar exploitatie door hotelexploitatie, en omdat de eventuele schade die [eiser 8] en [eiser 3] door hun deelname in deze maatschap hebben geleden redelijkerwijs niet aan TMF kan worden toegerekend als gevolg van haar werkzaamheden in deze (rov. 2.12.1).
3.3.3 Het hof achtte de vorderingen van [eiser] c.s. ook niet toewijsbaar voorzover die betrekking hebben op [eiser 7] (die in de maatschap Thermare VII heeft deelgenomen), omdat [eiser 7] als subsidieadviseur bij het Project betrokken was en uit dien hoofde bekend was met het reilen en zeilen daarvan, en niet is gebleken dat TMF hem heeft benaderd om geld daarin te steken (rov. 2.12.2).
3.3.4 Wat betreft de schade die [eiser] c.s., met uitzondering van [eiser 7], alsmede [eiser 8] en [eiser 3] ten aanzien van Thermare VIII, eventueel hebben geleden doordat zij zijn gaan deelnemen aan het Project oordeelde het hof dat het gaat om het (mogelijke) verschil tussen de betalingen die deze beleggers hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de maatschappen Thermare I-VI, de verwachtingswaarde daaronder begrepen (rov. 2.12.3). Voor het vaststellen van de omvang van die schade achtte het hof een deskundigenonderzoek nodig (rov. 2.15).
3.3.5 Voorts heeft het hof geoordeeld dat aannemelijk is dat de schade van [eiser] c.s. als beleggers via de maatschappen Thermare I-VI mede is ontstaan doordat zij, ervaren zakenmensen, hebben nagelaten zich deugdelijk te informeren, hoewel bij goede lezing van de brochure voor hen kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar, cijfermateriaal. Het hof heeft in verband hiermee de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden hebben bijgedragen tot de door deze beleggers geleden schade vastgesteld op de verhouding 50:50 (rov. 2.14).
3.3.6 In het tussenarrest van 6 juli 2006 heeft het hof geoordeeld dat het nog onvoldoende is voorgelicht omtrent de visie van partijen over de persoon van de te benoemen deskundige en dat de vraagstelling aan de deskundige beperkt zal zijn tot de algemene vraag zoals deze - op grondslag van rov. 2.12.3 van het tussenarrest van 15 december 2005 - door TMF is geformuleerd.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 In rov. 2.11 oordeelde het hof ten aanzien van de door [eiser] c.s. (door het hof aangeduid als "de Investeerders") aan hun vorderingen gegeven grondslag (a):"Van de brochure geven twee pagina's een 'artists impression', op drie pagina's worden de historische achtergronden van de bron en de bedoelingen van het Project geschetst, twee pagina's -die door TMF zijn opgesteld- bevatten de financiële prognose voor het Project, en voorts worden nog exploitatieprijzen van vergelijkbare projecten vermeld. De brochure zou wellicht voor het gemiddelde publiek misleidend kunnen zijn, maar van de Investeerders, die allen -onbestreden- ervaring hebben in de zakenwereld, mag worden verwacht dat zij weten wat de waarde van prognose's is en dat zij, indien zij enige aarzeling hadden over de haalbaarheid van het Project, dit bij de presentatie daarvan aan de orde hadden gesteld. Dat laatste is gesteld noch gebleken, zodat -indien al een of meer van hen door de brochure zijn misleid- dit voor ieders eigen rekening blijft."
4.2 Onderdeel 1a klaagt dat het hof aldus oordelend uit het oog heeft verloren dat de uitgever van een brochure als de onderhavige gehouden is daarin volledige en niet-misleidende mededelingen te geven en dat, zo hij aan die verplichting niet heeft voldaan, het onvolledige of misleidende karakter van de brochure niet wordt weggenomen door de mogelijkheid dat beleggers als [eiser] c.s., die ervaring hebben in de zakenwereld, vragen kunnen stellen of nadere mededelingen kunnen verkrijgen. De klacht is gegrond. Bij beantwoording van de vraag of de brochure misleidend is in de zin van art. 6:194 BW had het hof behoren uit te gaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument tot wie de brochure zich richt of die zij bereikt. De omstandigheid dat [eiser] c.s. ervaring in de zakenwereld hebben behoort derhalve bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vraag geen gewicht in de schaal te werpen, nu het hof niet heeft vastgesteld dat de kring van personen tot wie de brochure zich richtte of die zij heeft bereikt uitsluitend bestaat uit personen die ervaring in de zakenwereld hebben.
4.3 In het licht van het voorgaande zijn ook de onderdelen 1b, 1c en 1d, voorzover die erover klagen dat het hof bij de beoordeling of de brochure misleidend is in de zin van art. 6:194 BW niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, gegrond. De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4.4 Onderdeel 2 heeft betrekking op de door [eiser] c.s. aan hun vordering gegeven grondslag die hiervoor in 3.2 als (c) is aangeduid, te weten dat TMF is tekortgeschoten in haar taak als financieel adviseur. Het hof heeft (in rov. 2.10), vooropstellend dat TMF niet als financieel adviseur van [eiser] c.s. is opgetreden maar als financieel adviseur van HSI, geoordeeld dat deze grondslag de vordering van [eiser] c.s. niet kan dragen omdat [eiser] c.s. geen specifieke zorgvuldigheidsnorm hebben gesteld die TMF jegens hen zou hebben geschonden doordat zij is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens HSI, anders dan het hof in het kader van grondslag (b) (optreden als effectenbemiddelaar zonder de vergunning als bedoeld in art. 7 Wte 95) heeft aanvaard. Het onderdeel wijst erop dat [eiser] c.s. hebben aangevoerd dat TMF zich als financieel adviseur heeft geprofileerd, en dat zij tevens hebben gewezen op de door [betrokkene 1] ondertekende brief van 22 mei 2001 waarin melding wordt gemaakt van gesprekken over verdere financiering waarbij TMF betrokken was. In het licht van die stellingen valt, aldus het onderdeel, niet in te zien waarom TMF zich niet op een rechtens relevante wijze jegens [eiser] c.s. heeft gepresenteerd als financieel adviseur, althans dat de wijze waarop TMF zich heeft gepresenteerd niet meebrengt dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] c.s. doordat zij is tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens HSI. Voorzover deze klacht bedoelt te betogen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft door te oordelen dat tussen [eiser] c.s. en TMF als adviseur geen contractuele relatie is ontstaan, faalt zij, omdat het hof kennelijk heeft beslist, en zonder schending van enige rechtsregel kon beslissen, dat de hier bedoelde stellingen van [eiser] c.s. niet duiden op de totstandkoming van een contractuele relatie tussen TMF en [eiser] c.s. Ook het oordeel van het hof dat de hier bedoelde stellingen geen feiten en omstandigheden opleveren die meebrengen dat TMF een buitencontractuele zorgverplichting jegens [eiser] c.s. hebben geschonden getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklachten van het onderdeel falen derhalve. Hetzelfde geldt voor de motiveringsklachten, nu het hof zonder nadere motivering mocht beslissen zoals het in rov. 2.10 heeft gedaan.
4.5 De onderdelen 3a-3c en 4a-4e falen op de gronden, vermeld in de nummers 4.32-4.39 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
4.6 De onderdelen 5a-5c zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3.5 weergegeven oordeel van het hof in rov. 2.14. Zij steunen kennelijk op de opvatting dat vermindering op de voet van art. 6:101 BW van de schadevergoedingsplicht wegens onrechtmatig handelen als bedoeld in art. 6:194 of wegens overtreding van de art. 3 en 7 Wte 95 op de grond dat de schade mede een gevolg is van de aan de benadeelde toe te rekenen omstandigheid dat die nagelaten heeft zich deugdelijk te informeren, rechtens slechts toelaatbaar is indien die benadeelde een professionele belegger is. De onderdelen falen nu die opvatting geen steun vindt in het recht. Anders dan deze onderdelen betogen mocht het hof de omstandigheid dat [eiser] c.s. ervaren zakenmensen zijn van belang achten voor zijn oordeel dat de door [eiser] c.s. geleden schade mede een gevolg is van hun nalatigheid dat zij louter zijn afgegaan op de in de brochure opgenomen informatie zonder zich deugdelijk te informeren, hoewel voor hen bij goede lezing kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal. Ook de motiveringsklachten van deze onderdelen, die blijkbaar op dezelfde onjuiste rechtsopvatting steunen, falen.
4.7 Onderdeel 5d voert een motiveringsklacht aan tegen het oordeel van het hof, in dezelfde rov. 2.14, dat voor [eiser] c.s. bij goede lezing kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal. Deze klacht is ongegrond, nu het onderhavige oordeel van het hof in het licht van de tot de processtukken behorende brochure geenszins onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
4.8 De onderdelen 6-6f bestrijden de maatstaf die het hof in rov. 2.12.3 hanteert ter bepaling van de omvang van de door [eiser] c.s., met uitzondering van [eiser 7] alsmede [eiser 8] en [eiser 3] ten aanzien van Thermare VIII, als gevolg van hun deelname in het Project geleden schade (zie 3.3.4 hiervoor). Voorzover deze onderdelen klagen dat zonder nadere motivering, die in het arrest van het hof ontbreekt, niet valt in te zien waarom de schade ten gevolge van de onrechtmatige daad van TMF niet - zoals [eiser] c.s. primair hebben aangevoerd - bestaat in het verlies van de bedragen die zij via de maatschappen hebben geïnvesteerd in het Project, zijn zij gegrond. Het oordeel van het hof in rov. 2.13 dat voor een verdergaande schadevergoeding dan in rov. 2.12.3 omschreven geen plaats is omdat het aan TMF verweten onrechtmatige handelen valt in de periode voordat [eiser] c.s. (via de maatschappen) in HSI investeerden, levert in ieder geval geen begrijpelijke redengeving hiervoor op, omdat [eiser] c.s. aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat zij op grond van de onrechtmatige gedragingen van TMF in voormelde periode zijn overgegaan tot de investeringen in het Project, dat echter van meet af aan niet levensvatbaar was. In dat licht bezien valt zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, niet in te zien dat het verlies van de geïnvesteerde bedragen niet meer als een gevolg van het onrechtmatig handelen van TMF aan haar kan worden toegerekend. Evenmin een begrijpelijke redengeving is de door het hof daaraan (eveneens in rov. 2.13) nog toegevoegde overweging dat gesteld noch gebleken is dat TMF invloed kon uitoefenen op het reilen en zeilen van het Project nadat [eiser] c.s. daarin waren toegetreden, terwijl wel voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] c.s. via de onderscheiden maatschappen die invloed wel konden uitoefenen en hebben uitgeoefend. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen behandeling.
4.9 Onderdeel 7 bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel van het hof (rov. 2.7) dat de slotsom van de door TMF opgestelde prognose was dat initiële investeerders in drie jaar een rendement op hun investering van 100% kunnen behalen. Deze klacht is gegrond. [eiser] c.s. hebben in de feitelijke instanties aangevoerd en TMF heeft niet betwist dat de prognose uitkwam op een rendement gedurende drie jaar van 100% per jaar. In dat licht is voormeld oordeel van het hof onbegrijpelijk. Onderdeel 8, dat op onderdeel 7 voortbouwt, slaagt eveneens.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel I.1 is, evenals de onderdelen 6-6f van het middel in het principale beroep, gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 2.12.3, zie ook 3.3.4 hiervoor) dat de schade die [eiser] c.s., met uitzondering van [eiser 7] alsmede [eiser 8] en [eiser 3] ten aanzien van Thermare VIII, hebben geleden doordat zij zijn gaan deelnemen in het Project bestaat in het (mogelijke) verschil tussen de betalingen die deze investeerders hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de maatschappen Thermare I-VI, de verwachtingswaarde op de dag dat zij toetraden daaronder begrepen. Het onderdeel klaagt terecht dat het hof aldus buiten de grondslag is getreden die [eiser] c.s. aan hun vordering hebben gegeven. [Eiser] c.s. hebben, naar het hof heeft onderkend, het standpunt ingenomen dat de onrechtmatige gedragingen van TMF hen ertoe hebben bewogen te beleggen in een niet levensvatbaar gebleken project (rov. 2.3) en dat hun schade daarin bestaat dat zij geen tegenwaarde hebben ontvangen voor het bedrag dat zij aan HSI ter beschikking hebben gesteld (rov. 2.5). Er is dan ook slechts plaats voor toewijzing van hun vordering die strekt tot vergoeding van hun gehele inleg, indien komt vast te staan dat het Project niet levensvatbaar was (waarbij de vergoedingsplicht van TMF uiteraard wel verminderd kan worden voorzover die schade mede een gevolg is van, kort gezegd, 'eigen schuld'). Het voorgaande brengt mee dat ook het tussenarrest van 6 juli 2006, dat voortbouwt op dat van 15 december 2005, moet worden vernietigd.
5.2 Onderdeel I.2 klaagt, kort gezegd, dat de door het hof gehanteerde maatstaf voor de bepaling van de te vergoeden schade zou meebrengen dat schade die slechts door de maatschappen rechtstreeks is geleden, vergoed zou worden aan de desbetreffende investeerders in privé, en dat het hof miskent dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tot vergoeding van schade die afgeleid is van de door de maatschappen geleden schade. Deze klachten zijn ongegrond omdat zij miskennen dat [eiser] c.s. geen vergoeding vorderen van schade die zij als participanten in de maatschappen lijden vanwege een door TMF jegens die maatschappen gepleegde onrechtmatige daad. Hun vordering is immers gebaseerd op een door TMF jegens hen persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad, waardoor zij uit eigen vermogen geld hebben geïnvesteerd (zij het via de maatschappen) in het Project dat van de aanvang af niet levensvatbaar was.
5.3 Onderdeel II.4.1 betoogt dat onjuist is het in de rov. 2.9.2 en 2.9.4 neergelegde oordeel van het hof dat TMF, naast haar onrechtmatig handelen dat daarin bestaat dat zij als effectenbemiddelaar is opgetreden zonder te beschikken over de in art. 7 Wte 95 bedoelde vergunning, ook onrechtmatig heeft gehandeld door als effectenbemiddelaar die niet beschikte over de wettelijk vereiste vergunning bemiddeling te verlenen bij het tot stand komen van overeenkomsten met een effectenuitgevende instelling waarbij is gehandeld in strijd met art. 3 Wte 95, omdat de brochure niet voldeed aan de volgens art. 3 Wte 95 aan een prospectus te stellen eisen. Deze klacht is gegrond. Art. 3 Wte 95 verbood (onder meer) bij uitgifte effecten aan te bieden. Dit verbod richtte zich, evenals het thans krachtens art. 5.2 van de Wet op het financieel toezicht geldende verbod om effecten aan te bieden indien terzake daarvan geen goedgekeurd prospectus algemeen verkrijgbaar is, tot degene die effecten aan het publiek wil aanbieden, en niet tot personen die bemiddelen zoals in de onderhavige zaak door TMF is gedaan. Onderdeel II.4.2 behoeft gezien het voorgaande geen behandeling.
5.4 Onderdeel II.5.2 betoogt dat het hof in de rov. 2.8.2, 2.9.2 en 2.9.4 heeft miskend dat de normen van de art. 7 en 3 Wte 95 slechts strekken ter bescherming van de kopers van effecten, en niet van investeerders als [eiser] c.s. die niet persoonlijk maar via de Thermare-maatschappen hebben deelgenomen. Dit betoog gaat niet op, omdat het verbod van art. 7 Wte 95 bescherming beoogt te bieden aan een ieder die met betrekking tot effecten transacties aangaat waardoor hij bij die effecten een beleggersbelang krijgt.
5.5 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Amsterdam van 15 december 2005 en 6 juli 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.
Conclusie 11‑01‑2008
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Eiser] c.s.,
eisers tot cassatie in het principaal beroep,
verweerders in het incidenteel beroep,
advocaat: Mr. E. Grabandt,
tegen
TMF Financial Services B.V.,
verweerster in het principaal beroep,
eiseres tot cassatie in het incidenteel beroep,
advocaat: Mr R.S. Meijer.
1. De feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1.:
- (i)
Op 23 maart 2000 is de besloten vennootschap Holland Sea View B.V. (HSI) opgericht door de besloten vennootschap [A] B.V. ([A]). Deze laatste vennootschap was na de oprichting van HSI enig aandeelhouder en tevens bestuurder van HSI. [Betrokkene 1] was bestuurder van [A].
- (ii)
HSI is opgericht met het oogmerk om met dochtervennootschappen in Spanje op een stuk grond in de nabijheid van een warmwaterbron een kuuroord te ontwikkelen (het Project Thermare of, kort, het Project)2..
- (iii)
Er zijn adviseurs aangetrokken voor bijstand bij het tot ontwikkeling brengen van het Project. Een van die adviseurs is TMF geweest. TMF heeft geadviseerd over financiële aspecten van het Project; in dat kader heeft zij de financiële prognose van het Project doorgerekend3..
- (iv)
Voor het kunnen financieren van de aanloopkosten, die verbonden waren aan het uitwerken en uitvoeren van het Project, zoals de kosten van aankoop van de grond en de bron en management- en adviseurskosten, diende het kapitaal van HSI met gelden van derden te worden verhoogd. Er is een brochure opgesteld, waarin de door TMF doorgerekende prognose van het Project is opgenomen en TMF als financieel adviseur wordt genoemd. Deze brochure is aan potentiële beleggers gepresenteerd. Ongeveer twintig personen zijn bereid gevonden om in het kapitaal van HSI deel te nemen. [Eiser] c.s., door het hof ook aangeduid met de ‘Investeerders’, horen daartoe.
- (v)
Om fiscale redenen is de deelname in het kapitaal van HSI in deze vorm gegoten dat door hen, die bereid waren geld in het Project te steken, maatschappen zijn opgericht waarvan het doel is om voor gemeenschappelijke rekening het vermogen van de maatschap te beleggen in het Project4.. Op 17 november 2000 zijn de maatschappen Thermare I t/m V opgericht, op 15 december 2000 de maatschappen Thermare VI en VII en op 22 juni 2001 de maatschap Thermare VIII. De Investeerders hebben voor een bedrag van in totaal NLG 2.020.000 (€ 916.636) gelden overgemaakt naar HSI, welke overmakingen voorschotten vormden op de door de respectieve maatschappen te verrichten kapitaalstortingen.
- (vi)
Ieder van de maatschappen zou 5% van het aandelenkapitaal van HSI verwerven. Uit een op 17 november 2000 gesloten aandeelhoudersovereenkomst5., waarbij [A], HSI en de maatschappen Thermare I t/m V partij waren, blijkt dat de aandelen in HSI door [A] aan de maatschappen zouden worden geleverd.
- (vii)
Zoals ook in de brochure vermeld, was het de bedoeling om de kosten, die verder aan het ontwikkelen en realiseren van het Project waren verbonden, te financieren uit de opbrengst van de verkoop in de periode december 2000 tot maart 2001 van timesharingrechten met betrekking tot suites (NLG 29 miljoen) en de uitgifte van aandelen na januari 2002 (NLG 95 miljoen)6.. De verkoop van timesharingrechten heeft niet plaatsgevonden. Er zijn plannen ontwikkeld voor een andere opzet van het Project. Deze zijn op een aandeelhoudersvergadering van 29 maart 2001 aan de aandeelhouders gepresenteerd. Een van de plannen (Plan C) hield in de verkoop van de suites zelf, het bouwen van een hotel en het betrekken van een hoteloperator bij het Project voor de medefinanciering en exploitatie van het Project. De aandeelhoudersvergadering heeft met Plan C ingestemd7..
- (viii)
De uitvoering van Plan C is niet gelukt. Het Project is (nog) niet gerealiseerd.
- (ix)
De Stichting Toezicht Effectenverkeer heeft [A] een boete van NLG 200.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 3 Wet toezicht effectenverkeer (Wte 95).
2. Het procesverloop
2.1
Bij dagvaarding d.d. 28 november 2002 zijn [eiser] c.s. bij de rechtbank Amsterdam een procedure gestart. Zij vorderen daarin, na wijziging van eis bij conclusie van repliek, primair vergoeding van schade ad € 916.636,-, subsidiair vergoeding van schade ad € 916.636,- tegen overdracht van hun aandeel in die maatschappen, waarin zij participeren. Het bedrag wordt gevorderd als vergoeding voor schade die volgens [eiser] c.s. TMF hen onrechtmatig heeft toegebracht, doordat zij
- (a)
misleidende mededelingen openbaar heeft gemaakt bij het aanbieden van effecten (artikel 6:194 BW en artikel 3 Wte 95),
- (b)
als effectenbemiddelaar is opgetreden zonder over de daarvoor vereiste vergunning te beschikken (artikel 7 Wte 95) en
- (c)
tekortgeschoten is als financieel adviseur (artikel 6:162 BW).
2.2
Bij vonnis d.d. 24 november 2004 heeft de rechtbank, naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van TMF, [eiser] c.s. in hun vordering niet ontvankelijk verklaard. Er van uitgaande dat de vordering van [eiser] c.s. gebaseerd is op waardevermindering van de aandelen in HSI, oordeelt de rechtbank aan het slot van rov. 4 dat [eiser] c.s. in persoon niet als aandeelhouder kunnen worden aangemerkt. Maar zelfs indien dat het geval zou zijn, dan is het, aldus de rechtbank, toch de vraag of uit de gestelde omstandigheden wel zodanig specifiek onzorgvuldige gedragingen tegen een aantal aandeelhouders van HSI kunnen worden afgeleid dat een vordering, die is gebaseerd op een waardevermindering van de aandelen in HSI als gevolg van een onrechtmatige gedraging van een derde (TMF), aan [eiser] c.s. toekomt.
2.3
[Eiser] c.s. zijn van genoemd vonnis van de rechtbank in appel gekomen bij het hof Amsterdam. In het bijzonder in de door hen voorgedragen grieven III en V bestrijden zij het niet-ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank.
2.4
In rov. 2.5 van zijn arrest van 15 december 2005 oordeelt het hof de grieven III en V gegrond. Na erop gewezen te hebben dat [eiser] c.s. in het kader van die grieven tot uitdrukking hebben gebracht de schadevordering niet te baseren op waardevermindering van de aandelen HSI, merkt het hof verder op:
‘Hun vordering is erop gebaseerd dat TMF regels heeft overtreden die beogen hen als potentiële beleggers te beschermen. De aan TMF verweten handelingen vallen in de periode waarin de Investeerders nog geen lid van een of meer van de Thermare-maatschappen en daarmee (indirect) aandeelhouder van HSI waren, derhalve in de toetredingsfase die aan dat aandeelhouderschap vooraf ging. Hun schade bestaat eruit dat zij geen tegenwaarde hebben ontvangen voor het bedrag dat zij aan HSI ter beschikking hebben gesteld, aldus de Investeerders.’
8.
2.5
Het Hof beoordeelt vervolgens of er in de toetredingsfase sprake is geweest van onrechtmatig handelen van TMF jegens [eiser] c.s. als door hen gesteld, te weten (rov. 2.3) dat zij:
- a.
misleidende mededelingen als bedoeld in de artikelen 6:194 en 195 BW, gelezen in samenhang met artikel 3 Wte 95, heeft openbaar gemaakt;
- b.
is opgetreden als effectenbemiddelaar zonder de vergunning als bedoeld in artikel 7 Wte 95;
- c.
is tekortgeschoten in haar taak als financieel adviseur.
Omtrent onrechtmatigheidsgrond b. oordeelt het Hof dat TMF als effectenbemiddelaar is opgetreden (rov. 2.7 en 2.8.1, eerste zin), dat voldoende aannemelijk is dat de Investeerders, met uitzondering van drie van hen, door de inspanningen van TMF er toe zijn bewogen om aan het Project deel te nemen (rov. 2.8.1, tweede zin) en dat het optreden als effectenbemiddelaar jegens die Investeerders, die daardoor tot het deelnemen aan het Project zijn bewogen, onrechtmatig is geweest omdat dat optreden in strijd was met de artikelen 3 en 7 Wte (rov. 2.8.2 t/m 2.9.4). De aansprakelijkheid van TMF voor schade is naar het oordeel van het hof echter niet op de andere twee onrechtmatigheidsgronden te baseren. Ten aanzien van de Investeerders die volgens het hof door TMF tot het deelnemen aan het Project zijn bewogen, oordeelt het hof dat hen wel ‘eigen schuld’ treft. Zij hebben nagelaten zich deugdelijk omtrent het Project te laten informeren, zodat zij 50% van de door hen gelden schade zelf dienen te dragen (rov. 2.14). Ten slotte acht het hof voor de bepaling van de omvang van de schade een deskundigenonderzoek noodzakelijk. Bij de bepaling van die schade gaat het volgens het hof om het mogelijke verschil tussen de betalingen die de betrokken Investeerders hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de maatschappen, de verwachtingswaarde op die dag daaronder begrepen (rov. 2.12.3 en 2.15).
Onder aanhouding van iedere verdere beslissing stelt het hof partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de persoon en het aantal van de te benoemen deskundigen.
2.6
Op 6 juli 2006 spreekt het hof opnieuw een tussenarrest uit, waarin het hof overweegt bij de overwegingen en beslissingen in het tussenarrest van 15 december 2005 te blijven, weer punten met betrekking tot de benoeming van deskundigen bespreekt, maar ook bepaalt dat ‘tegen dit tussenarrest’ tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
2.7
[Eiser] c.s. hebben principaal cassatieberoep ingesteld en TMF incidenteel cassatieberoep, beiden tegen zowel het eerste als het tweede tussenarrest van het hof. Aan beide zijden zijn de standpunten in cassatie schriftelijk toegelicht.
3. Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
3.1
Het hof verleent in het tweede tussenarrest verlof voor het instellen van een cassatieberoep tegen ‘dit arrest’, dus het tweede tussenarrest. Is daarmee het uit artikel 401a, lid 2 Rv voortvloeiende verbod van tussentijds cassatieberoep tegen het eerste tussenarrest buiten werking gesteld, zodat het instellen van de cassatieberoepen tegen ook dat tussenarrest rechtens mogelijk is en die beroepen dus in dat opzicht ontvankelijk zijn? Deze vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Ook voor het vanaf 1 januari 2002 geldende procesrecht moet worden aangenomen dat een verlof tot instellen van tussentijds beroep in een latere tussenuitspraak in beginsel meebrengt dat beroep kan worden ingesteld van de voorafgaande tussenuitspraken. Dit geldt in het bijzonder in een geval als het onderhavige, waarin de tussenuitspraken zeer nauw samenhangen en het mede om die reden onwenselijk is om de uitspraken procedureel te scheiden.9.
4. Bespreking van de in het principaal en incidenteel beroep aangevoerde klachten
4.1
Er zijn over en weer vele klachten aangevoerd. Zij zijn vrijwel alle tegen het eerste tussenarrest van het hof gericht. Voor zover niet uitdrukkelijk anders aangegeven, wordt hierna steeds naar dit tussenarrest verwezen. Als van de verste strekking wordt eerst subonderdeel 2 van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep besproken.
subonderdeel 2. van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.2
In subonderdeel 2 van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep wordt het oordeel van het hof bestreden dat de Investeerders ontvankelijk zijn in hun schadevordering (en deze vordering dus voor een beoordeling ten gronde in aanmerking komt). Betoogd wordt dat de door het hof in rov. 2.12.3 geformuleerde maatstaf ter bepaling of en zo ja welke schade Investeerders hebben geleden, impliceert dat de vordering van Investeerders schade betreft die is afgeleid van de schade, die geleden is door de maatschappen waarin zij participeerden. Het waren immers de maatschappen die in HSI belegden en die, indien zou moeten worden aangenomen dat het Project vanaf het begin niet levensvatbaar is geweest, aandelen zonder waarde verkregen. Vervolgens hadden daardoor ook de Investeerders participaties in de maatschappen zonder waarde. In ieder geval had het hof moeten motiveren waarom een op basis van rov. 2.12.3 aan de resterende Investeerders toekomende vergoeding niet re vera schade betreft, die afgeleid is van de door Thermare-maatschappen geleden schade.
4.3
Allereerst is het de vraag of in casu wel van afgeleide schade, in de zin van schade die een afgeleide van andere schade is, kan worden gesproken. Ook al hebben de maatschappen in HSI belegd, zij hebben dat niet kunnen doen dan doordat de Investeerders daarvoor geld uit hun vermogen beschikbaar stelden. Aangenomen dat het Project nimmer levensvatbaar is geweest, leden de Investeerders reeds hierbij schade, want er was reeds op het moment van het ter beschikking stellen van de gelden geen uitzicht op het verkrijgen van een tegenwaarde.
4.4
Maar zelfs indien te dezen van afgeleide schade zou moeten worden uitgegaan, dan nog treft subonderdeel 2 geen doel.
Omtrent de mogelijkheid om vergoeding te vorderen voor ‘afgeleide schade’ heeft de Hoge Raad enige regels ontwikkeld. Van ‘afgeleide schade’ is sprake in die gevallen, waarin bijvoorbeeld een aandeelhouder schade in de vorm van waardevermindering van zijn aandelen lijdt, doordat een derde aan de vennootschap waarin de aandelen worden gehouden, nadeel toebrengt en dit nadeel de waarde van de aandelen nadelig beïnvloedt10.. In een dergelijk geval komt de aandeelhouder geen vordering tot schadevergoeding jegens de derde toe, indien de aandeelhouder schade lijdt louter door het onrechtmatige handelen van de derde jegens de vennootschap11.. Wanneer evenwel de door de aandeelhouder geleden schade het gevolg is van schending door die derde van een jegens hem geldende specifieke zorgvuldigheidsverplichting12., dan komt hem wel een vordering tot vergoeding van de schade jegens de derde toe, ook al houdt die schade verband met schade die ook een ander heeft geleden.
In de onderhavige zaak gaat het niet om een geval van ‘afgeleide schade’ waarbij een vordering tot vergoeding van de schade niet toelaatbaar wordt geacht. De Investeerders beroepen zich namelijk niet er op dat hun aandeel in de maatschappen, waarin zij participeren, geen of minder waarde heeft louter als gevolg van een onrechtmatig handelen van TMF jegens de maatschappen of jegens HSI, waarin de maatschappen aandelen houden. Hun insteek is dat TMF rechtstreeks onrechtmatig tegen hen heeft gehandeld met het hen ertoe te bewegen om, uiteindelijk via de maatschappen, geld in het Project te steken en dat hun schade bestaat uit het niet ontvangen hebben van een tegenwaarde voor het bedrag dat zij via de maatschappen ter beschikking van HSI hebben gesteld. Zij pretenderen derhalve een schadevordering tegen een derde, die naar hun mening direct tegenover henzelf onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schade heeft veroorzaakt, en baseren hun schadevordering dus niet op een onrechtmatig handelen van een derde jegens een ander. Daardoor mist toepassing die door de Hoge Raad ontwikkelde regel die een vordering tot vergoeding van afgeleide schade niet toelaat. Dat wordt niet anders doordat naar het oordeel van het hof voor de bepaling of er schade is geleden en zo ja welke, de waarde van de aandelen in HSI ten tijde van de toetreding tot de betrokken maatschappen in aanmerking moeten worden genomen. Ook dan blijft onverkort gelden dat de Investeerders hun vordering tot vergoeding van schade baseren op volgens hen onrechtmatig handelen van TMF rechtstreeks tegenover hen.
4.5
Kortom, subonderdeel 2 van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep treft geen doel en geeft geen aanleiding om van behandeling van de overige aangevoerde klachten af te zien.
onderdeel II. van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatiemiddel
4.6
In onderdeel II worden de volgende drie thema's aan de orde gesteld:
- —
heeft TMF jegens [eiser] c.s. onrechtmatig gehandeld door zonder vergunning als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 95 op te treden?
- —
indien er sprake is van een onrechtmatig handelen van TMF jegens [eiser] c.s. wegens handelen in strijd met artikel 7 Wte 95, kan dan de door hen geleden schade op de voet van artikel 6:98 BW aan TMF worden toegerekend als een gevolg van dat onrechtmatig handelen?
- —
heeft TMF jegens [eiser] c.s. onrechtmatig gehandeld gelet op artikel 3 Wte 95?
onrechtmatig handelen van TMF in verband met artikel 7 WTE 95
4.7
De bestrijding van het oordeel van het hof dat TMF onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld door zonder vergunning als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1, sub b Wte 95 op te treden13., geschiedt in de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 van onderdeel II met een aantal klachten tegen feitelijke vaststellingen van het hof in rov. 2.7 omtrent de rol die TMF bij het Project heeft gespeeld.
4.7.1
In subonderdeel 1.1 wordt als ontoereikend gemotiveerd aangemerkt het oordeel van het hof dat ‘onvoldoende bestreden is dat TMF zich heeft ingespannen om investeerders voor het Project te werven.’ Ter toelichting wordt verwezen naar stellingen over de hoedanigheid waarin [betrokkene 2], die destijds directeur van TMF was, personen heeft benaderd om hen voor het Project te interesseren en over de mate waarin TMF betrokken was bij presentaties over het Project.
De eerstgenoemde stellingen houden in dat de werving/benadering van derden door [betrokkene 2] een privé-initiatief van hem in de richting van eigen relaties van hem was. Daarbij wordt gewezen op het feit dat [betrokkene 2] privé aspirant-investeerder in het Project was. Die stellingen tonen echter niet aan dat 's hofs oordeel van onvoldoende betwisting ontoereikend is gemotiveerd. [betrokkene 2] was, zoals gezegd, als directeur in dienst van TMF en er zijn ook kopieën van diverse door [betrokkene 2] ondertekende brieven in het geding gebracht, die op briefpapier van TMF zijn geschreven en betrekking hebben op onder meer de werving voor het Project14.. In het licht hiervan kunnen de stellingen dat het optreden van [betrokkene 2] een privé-initiatief was, pas als een voldoende betwisting worden gezien, indien zij feiten en omstandigheden inhouden die voldoende aannemelijk maken dat het optreden van [betrokkene 2] niettemin als een privé-initiatief moet worden gezien. Dat [betrokkene 2] voornemens was zelf ook financieel in het Project te participeren, zegt in het licht van de hiervoor genoemde omstandigheden te weinig, terwijl in de stellingen verder geen ter zake doende feiten en omstandigheden worden vermeld.
Wat betreft de stellingen over de betrokkenheid van TMF bij het organiseren van de presentaties, zij houden in ieder geval de erkenning in dat TMF ontmoetings- en vergaderruimtes voor het houden van de presentaties ter beschikking heeft gesteld15.. Die activiteit kan reeds worden beschouwd als een betrokkenheid van TMF bij het organiseren van presentaties, zodat 's hofs oordeel dat onvoldoende is bestreden dat TMF zich heeft ingespannen om investeerders te werven, voor zover dat betrekking heeft op het organiseren door TMF van presentaties, in ieder geval in zoverre niet onbegrijpelijk is. Bezien in samenhang met de andere door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, kan het organiseren van dit facet van de presentaties als mede relevant worden beschouwd voor de beantwoording van de vraag of TMF zich heeft ingespannen om investeerders te werven.
4.7.2
In subonderdeel 1.3 wordt betoogd dat ten aanzien van de in subonderdeel 1.1 aan de orde gestelde punten door TMF (tegen)bewijs is aangeboden en dat aan dat aanbod ten onrechte stilzwijgend is voorbijgegaan.
Dit betoog strandt hierop dat, zoals uit 4.7.1 volgt, deze punten wegens onvoldoende betwisting dan wel erkenning in rechte voor vaststaand moeten worden gehouden en derhalve niet voor bewijslevering in aanmerking komen. Zie in dit verband artikel 149, lid 1, tweede zin en artikel 154 Rv.
4.7.3
In subonderdeel 1.2 wordt er over geklaagd dat ontoereikend gemotiveerd is 's hofs oordeel in de vierde alinea van rov. 2.7: ‘Bij een en ander maakte TMF gebruik van een brochure zoals overgelegd als productie 1 bij akte producties (d.d. 11 december 2002).’
Voor zover ter toelichting wordt gewezen op stellingen van TMF dat niet TMF maar HSI/[A] de brochure hebben samengesteld, kan het beroep op die stellingen TMF niet baten omdat het feit dat TMF de brochure niet heeft opgesteld, niet tevens impliceert dat TMF de brochure niet bij haar wervingsactiviteiten heeft gebruikt.
In de dagvaarding in eerste aanleg, onder 2.6, hebben [eiser] c.s. gesteld dat [betrokkene 2] de brochure tijdens of na een presentatie aan gegadigden deed toekomen. Ter illustratie van dit laatste geval is een brief van 21 juli 2000 als productie 2 bij de akte producties d.d. 12 december 2002 in het geding gebracht. In de conclusie van antwoord wordt het door [eiser] c.s. gestelde feit dat [betrokkene 2] de brochure aan gegadigden heeft doen toekomen, op zichzelf niet bestreden. In de conclusie van repliek in conventie, onder 4.7, hebben [eiser] c.s. aangevoerd: ‘dat TMF ([betrokkene 2]) eisers benaderde, een persoonlijke ontmoeting met hen had en hun in of na die persoonlijke ontmoeting de brochure deed toekomen’. Hierop reageert TMF op blz. 19 van de conclusie van dupliek in conventie met: ‘Niet TMF, maar [betrokkene 2] als aspirant investeerder benaderde wellicht enkele van de eisers, maar zeker niet alle’. Ook deze reactie houdt niet in dat de brochure niet door [betrokkene 2] is uitgereikt. In de overige processtukken van TMF, ook voor wat betreft die uit de appelprocedure, treft men evenmin stellingen aan waarin wordt betwist dat [betrokkene 2] tijdens de toetredingsfase, dus vóór 1 januari 2001, de brochure in handen van gegadigden heeft gesteld.
In het licht van het in de twee vorige alinea's gestelde en in aanmerking genomen dat het hof, zoals hiervoor in 4.7.1 en 4.7.2 uiteengezet, het optreden van [betrokkene 2] wegens onvoldoende betwisting als een optreden van TMF heeft kunnen beschouwen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.7 oordeelt dat TMF bij een en ander gebruik maakte van de brochure.
4.7.4
De klacht in subonderdeel 1.3 over het passeren van het aanbod van TMF tot leveren van (tegen)bewijs ziet ook op het punt van het gebruik door TMF van de brochure. De klacht faalt echter ook hier, omdat ook dit gebruik wegens onvoldoende betwisting voor vaststaand moet worden gehouden en niet meer voorwerp van bewijslevering kan zijn.
4.8
Het oordeel dat TMF onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld door zonder vergunning als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1, sub b Wte 95 op te treden, wordt verder in de subonderdelen 2.1, 2.2, 2.3, 3.1 en 3.2 van onderdeel II bestreden met klachten die er op neerkomen dat de feitelijke vaststellingen in rov. 2.7 niet tot de slotsom kunnen voeren dat het optreden van TMF een optreden als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1 sub b Wte 95 vormt.
4.8.1
Uit de tweede alinea van subonderdeel 2.1 blijkt dat de betwisting van het oordeel dat het optreden van TMF een optreden als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1 sub b Wte 95 vormt, in dit subonderdeel op een andere feitelijke grondslag geschiedt dan in rov. 2.7 vermeld. Er wordt namelijk mede uitgegaan van feiten en omstandigheden die het hof in rov. 2.7 niet vaststelt. Daarop strandt onderdeel 2.1 reeds.
4.8.2
Bij de betwisting in subonderdeel 2.2 van het oordeel dat het optreden van TMF een optreden als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1 sub b Wte 95 vormt, wordt niet van alle door het hof in rov. 2.7 vastgestelde feiten en omstandigheden uitgegaan. Daardoor is ook dat onderdeel gedoemd te falen.
4.8.3
De tegen de slotzin van rov. 2.8.1 gerichte klacht in subonderdeel 2.3: ‘zo'n bloot condicio sine qua non-verband rechtvaardigt, mede gezien de bovenstaande klachten, zonder méér evenmin 's Hofs conclusie dat TMF in casu als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1 sub b Wte is opgetreden’, baat TMF ook niet. Niet alleen is deze klacht mede gebaseerd op de geen doel treffende subonderdelen 1.1 en 1.2, maar ook miskent zij dat 's hofs bestreden oordeel niet louter stoelt op een ‘bloot condicio sine qua non-verband’. De vaststellingen van het hof in rov. 2.7 wijzen op een vrij intensieve betrokkenheid van TMF tijdens de toetredingsfase bij het bewegen van [eiser] c.s. tot het gaan participeren via de Thermare-maatschappen in het kapitaal van HSI. Dat deze intensieve betrokkenheid niet een ‘beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam zijn bij de totstandkoming van transacties in effecten’ vormt, valt niet in te zien.
4.8.4
De klachten in de subonderdelen 3.1 en 3.2 falen eveneens. Zij bouwen voort op de hiervoor besproken subonderdelen 1.1 t/m 2.3 van onderdeel II, welke subonderdelen geen doel treffen.
4.9
In subonderdeel 5.2 wordt nog aangevoerd dat het hof niet of niet toereikend gemotiveerd verdisconteert dat op grond van artikel 7 Wte niet tot onrechtmatig handelen van TMF jegens [eiser] c.s. kan worden geconcludeerd, omdat dat artikel strekt tot bescherming van kopers van effecten en dat in het onderhavige geval niet [eiser] c.s. maar de maatschappen de kopers van de aandelen in HSI zijn.
De klacht faalt. In artikel 7 is niet bepaald dat het daarin bepaalde alleen geldt voor hen die door koop zelf de eigendom van effecten hebben verkregen. Het artikel beoogt bescherming te bieden aan hen die met betrekking tot effecten transacties aangaan, waardoor zij bij die effecten een beleggersbelang krijgen. Van een dergelijk belang is bij [eiser] c.s. sprake. De overdracht van de aandelen aan de maatschappen stoelt alleen op fiscale overwegingen. Daarop wijst het hof ook in rov. 2.9.4, tweede zin, in verband met artikel 3 Wte 95. Het daar overwogene gaat ook voor artikel 7 Wte 95 op.
4.10
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klachten ter bestrijding van het oordeel van het hof dat het optreden van TMF strijdig met artikel 7 Wte 95 en daarmee onrechtmatig is geweest niet opgaan. Anders dan in subonderdeel 5.1 wordt betoogd, volgt uit rov. 2.12 niet, laat staan onmiskenbaar, dat het hof het met artikel 7 Wte 95 strijdige handelen niet reeds voldoende acht om TMF aansprakelijk te houden voor de door [eiser] c.s. geleden schade.
toerekening van de schade als gevolg van het met artikel 7 Wte strijdige en daardoor onrechtmatige handelen
4.11
In subonderdeel 3.3 van onderdeel II wordt bestreden dat de door [eiser] c.s. geleden schade, indien er sprake is van een onrechtmatig handelen van TMF wegens overtreding van het verbod van artikel 7 Wte 95, hen16. op de voet van artikel 6:98 BW als een gevolg van dat onrechtmatig handelen kan worden toegerekend17.. Die bestrijding bestaat hieruit dat op een zestal (groepen van) omstandigheden wordt gewezen, die volgens TMF het hof ten onrechte niet, althans niet toereikend gemotiveerd in aanmerking heeft genomen bij zijn oordeel dat TMF de schade van [eiser] c.s. als een gevolg van het onrechtmatig handelen kan worden toegerekend.
4.11.1
Voor zover met subonderdeel 3.3 beoogd wordt om rov. 2.8.2 te bestrijden, kan het onderdeel geen doel treffen, omdat in die rechtsoverweging geen op artikel 6:98 BW stoelend oordeel van het hof voorkomt.
4.11.2
De omstandigheden onder (i) zijn in de vorige instanties niet ter sprake gebracht, althans en in ieder geval niet in het kader van de vraag of de geleden schade op de voet van artikel 6:98 BW aan het onrechtmatig handelen van TMF is toe te rekenen. De beantwoording van die vraag vereist een beoordeling van feitelijke aard, waarvoor thans in cassatie geen ruimte is.
4.11.3
De onder (ii) genoemde omstandigheid heeft het hof in aanmerking genomen bij de beoordeling in rov. 2.14 of bij [eiser] c.s. sprake is geweest van ‘eigen schuld’. Eigen schuld bij de gelaedeerde kan worden gezien als een omstandigheid die toerekening van de schade aan de laedens als een gevolg van zijn onrechtmatig handelen geheel of gedeeltelijk in de weg kan staan18.. Derhalve kan worden geconcludeerd dat het hof de onder (ii) genoemde omstandigheid in het kader van artikel 6:98 BW in aanmerking heeft genomen.
4.11.4
Voor die onder (iii), (iv) en (v) genoemde omstandigheden waarvan gezegd wordt dat zij niet zijn gesteld, geldt, mede gelet op artikel 24 Rv, dat het hof het niet euvel kan worden geduid dat zij die omstandigheden niet in aanmerking heeft genomen.
Onder (iv) wordt ten onrechte er van uitgegaan dat de attendering en introductie door [betrokkene 2] van enkele investeerders een spontaan en particulier optreden van [betrokkene 2] is geweest. Zie hetgeen hierover hierboven in 4.7.1 is opgemerkt.
4.11.5
Wat de onder (v) en (vi) genoemde omstandigheden betreft, niet alleen hebben zij weinig van doen met het verbod van artikel 7, maar zijn zij ook niet erg relevant. Het hof verwijt TMF gegadigden voor het Project benaderd te hebben met een brochure, waarvan buiten kijf is, aldus het hof in rov. 2.9.2, dat deze niet aan de krachtens artikel 3 Wte 95 gestelde vereisten voor een prospectus voldeed. Dit laatste oordeel van het hof over de brochure bestrijdt TMF niet.
onrechtmatig handelen van TMF in verband met artikel 3 Wte 9519.
4.12
In de subonderdelen 4.1 en 4.2 van onderdeel II wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof in de rov. 2.9.2 en 2.9.4 dat het optreden van TMF als effectenbemiddelaar ook onrechtmatig is te achten in verband met artikel 3 Wte 95.
4.12.1
In subonderdeel 4.1 wordt naar aanleiding van rov. 2.9.2 aangevoerd dat artikel 3 Wte 95 zich richt tot aspirant-verkopers van effecten en niet tegen een (rechts)persoon als TMF, die zelf geen effecten aan Investeerders heeft aangeboden of een zodanige aanbieding door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht heeft gesteld.
4.12.2
Achter de Wte steekt onder meer het oogmerk beleggers en spaarders tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundig optreden te beschermen onder meer door het bevorderen van informatieverschaffing aan beleggers en spaarders in de vorm van bijvoorbeeld prospectussen, zodat beleggers zich een goed beeld kunnen vormen van de risico's en het te verwachten rendement van de aangeboden effecten20.. Mede in dit licht moet artikel 3 Wte 95 worden gezien. Het artikel verbiedt het aanbieden van effecten buiten een besloten kring bij uitgifte van effecten (lid 1) en het aanbieden van effecten buiten besloten kring voor de eerste keer in Nederland (lid 3). Op dit verbod bestaan uitzonderingen. Een er van houdt in dat ter zake van een aanbod een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels (lid 2, sub b).
Wat onder het ‘aanbieden van effecten’ dient te worden begrepen en wie als ‘aanbieder’ geldt, wordt niet in artikel 3 en ook niet in een ander artikel van de Wte nader toegelicht. In de opvolger van de Wte, de per 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht (Wft), treft men voor beide vraagpunten wel een regeling aan. In artikel 5.1 wordt onder a. het aanbieden van effecten aan het publiek omschreven als: ‘het doen van een tot meer dan een persoon gericht voldoende bepaald aanbod als bedoeld in artikel 217, eerste lid van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten dan wel een uitnodiging tot het doen van een aanbod op dergelijke effecten’, en onder b. de aanbieder als: ‘degene die effecten aan het publiek aanbiedt’21.. Vervolgens wordt in artikel 5.2 bepaald: ‘Het is verboden in Nederland effecten aan te bieden aan het publiek of effecten te doen toelaten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt, tenzij ter zake van de aanbieding of de toelating een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten of door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat.’ Uit de wetsgeschiedenis van artikel 5.1 blijkt niet dat beoogd is om in dat artikel aan het begrip ‘aanbieden’ een andere betekenis te geven dan in artikel 3 Wte. Nu verder de strekking van de artikelen 5.2 Wft en 3 Wte gelijk is, mag worden aangenomen dat de omschrijving van de begrippen ‘aanbieden’ en ‘aanbieder’ in artikel 5.1 Wft in essentie ook opgeld doen voor artikel 3 Wte.22.
4.12.3
Welk handelen heeft het hof in de rov. 2.9.2 en 2.9.4 onrechtmatig geoordeeld? Niet dat TMF als aanbieder van effecten is opgetreden, maar dat zij als effectenbemiddelaar zonder vergunning bemiddeling heeft verleend bij het totstandkomen van overeenkomsten met een effectenuitgevende instelling, waarbij in strijd met artikel 3 Wte 95 is gehandeld. Met ‘overeenkomsten met een effectenuitgevende instelling’ heeft het hof het oog op de overeenkomsten, die mede door [A] met [eiser] c.s. zijn afgesloten tot levering aan de maatschappen, waarin zij zouden participeren, van aandelen in HSI in verband met het verstrekken door hen van kapitaal aan HSI. Bij het tot stand brengen van die overeenkomsten, dat gepaard is gegaan met het aanbieden van effecten, is in strijd met artikel 3 Wte gehandeld. Bij het aanbieden van de effecten is namelijk een ondeugdelijk prospectus gebruikt. Dat er in strijd met artikel 3 Wte 95 is gehandeld, vindt, aldus het hof, bevestiging in de boete die de STE aan [A] heeft opgelegd.
4.12.4
Aan het slot van rov. 2.9.2 acht het hof het in de vorige paragraaf vermelde handelen van TMF ‘in strijd met wetelijke bepalingen en onrechtmatig jegens Investeerders’. Met de zinsnede ‘wettelijke bepalingen’ heeft, zo mag worden aangenomen, het hof het oog op de artikelen 3 en 7 Wte 95. Dat het hof strijd met artikel 7 Wte 95 aanneemt, is om de hierboven uiteengezette redenen correct te achten. Het komt echter niet correct voor om het handelen van TMF ook als in strijd met artikel 3 Wte te beschouwen. In artikel 3 Wte wordt verboden het aanbieden in de hierboven in 4.11.2 genoemde zin. Ook al heeft TMF in het kader van haar bemiddeling bij het tot stand brengen van de overeenkomsten tussen [A] en [eiser] c.s. handelingen verricht, waarmee gestalte gegeven is aan het aanbieden van effecten, toch zijn die handelingen rechtens niet te beschouwen als het doen van een aanbod of het doen van een uitnodiging van een aanbod door TMF. Die handelingen zijn in de context van artikel 3 Wte op te vatten als handelingen van [A]. Naar buiten toe is immers uitgedragen dat [A] de aandelen in HSI hield en dat zij een deel van die aandelen aanbood tegen participatie in het kapitaal in HSI. De plicht om voor een deugdelijke brochure zorg te dragen lag bij [A] als degene die effecten (aandelen in HSI) aanbood23..
4.13
Subonderdeel 4.1 is derhalve terecht voorgedragen. Bij deze stand van zaken behoeft subonderdeel 4.2 geen bespreking.
4.14
Het hierboven onder 4.9 ter sprake gekomen subonderdeel 5.2 richt zich ook tegen hetgeen het hof in de rov. 2.9.2 en 2.9.4 in verband met artikel 3 Wte 95 overweegt en beslist. Om dezelfde redenen als onder 4.9 vermeld treft subonderdeel 5.2 ook hier geen doel.
tussenconclusie
4.15
Al hetgeen hierboven over en naar aanleiding van onderdeel II van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep voorgedragen cassatiemiddel is opgemerkt, voert tot de slotsom dat het onderdeel terecht is voorgedragen, voor zover daarin het op artikel 3 Wte 95 gebaseerde onrechtmatigheidsoordeel wordt bestreden. De oordelen dat TMF in verband met artikel 7 Wte 95 onrechtmatig heeft geoordeeld en dat de geleden schade, afgezien van eventuele eigen schuld bij [eiser] c.s., als een gevolg van dat onrechtmatig handelen aan TMF kan worden toegerekend, worden daarentegen tevergeefs bestreden. Dit betekent dat het feit dat het op artikel 3 Wte 95 stoelende onrechtmatigheidsoordeel terecht is bestreden, toch niet tot cassatie van de bestreden arresten kan leiden. Er resteert immers nog een andere onrechtmatigheidsgrond, waarop de aansprakelijkheid van TMF voor de door [eiser] c.s. geleden schade kan worden gebaseerd.
onderdeel 1. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.16
In onderdeel 1 van het cassatiemiddel in het principaal beroep komen [eiser] c.s. op tegen het oordeel van het hof in rov. 2.11 van het arrest van 15 december 2005, dat de artikelen 6:194 en 195 BW geen draagkrachtige grondslag vormen voor hun vordering tegen TMF.
Over onderdeel 1 valt meer in het algemeen op te merken dat, voor zover [eiser] c.s. daarmee beogen te bereiken dat er een onrechtmatigheidsgrond voor toewijzing van de schadevordering tegen TMF behouden blijft, zij bij het onderdeel geen belang hebben, omdat er al een andere onrechtmatigheidsgrond (het handelen in strijd met artikel 7 Wte) is waarop die schadevordering kan worden gebaseerd.
Niettemin zal hierna bij de klachten in onderdeel 1 worden stilgestaan. Naar de in onderdeel 1 opgenomen klachten wordt namelijk in onderdeel 5 verwezen, in welk onderdeel de beoordeling door het hof in rov. 2.14 van het beroep van TMF op ‘eigen schuld’ bij [eiser] c.s. wordt bestreden.
4.17
In artikel 6:194 BW wordt aan het onrechtmatigheidsvereiste van artikel 6:162 BW invulling gegeven door, verkort weergegeven, het openbaar maken of laten maken van misleidende mededelingen over goederen of diensten tot onrechtmatig handelen te verklaren.
De persoon die openbaar maakt, wordt in artikel 6:194 BW ruim omschreven. Als zodanig geldt ook degene die ten behoeve van een ander, die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf diensten of goederen aanbiedt, mededelingen afkomstig van die ander openbaar maakt. Degene die de mededeling openbaar maakt, hoeft niet de maker van de mededeling te zijn. Het openbaar maken van een mededeling wordt spoedig aangenomen; het in een gestandaardiseerde vorm kennis geven aan meer personen van een mededeling kan al als openbaar maken worden beschouwd.24.
Bij misleiden gaat het, kort gezegd, om het met hele of halve onwaarheden en/of onvolledigheden in de informatieverstrekking een verkeerde indruk wekken. Niet iedere onwaarheid of onvolledigheid in een mededeling levert zonder meer een misleiding in de zin van artikel 6:194 op. Van de ontvanger van een mededeling wordt enige kritische zin verwacht. Bij de beantwoording van de vraag hoeveel kritische zin mag worden verlangd, speelt mede Europees recht een rol. Achter de artikelen 6:194 e.v. BW steekt namelijk Europese regelgeving inzake misleidende reclame25.. Hier valt vooral te denken aan Richtlijn 84/450 EEG van de Raad van 10 september 1984 inzake misleidende reclame26.. Mede in verband met deze Richtlijn heeft het Hof van Justitie in een aantal uitspraken geoordeeld dat, om te bepalen of een benaming, een merk of een reclame-uiting al dan niet misleidend is, moet worden uitgegaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument27.. Dit oordeel vertaalt D.W.F. Verkade in zijn annotatie in NJ 2000, 375 als volgt: ‘Dit veronderstelt m.i. een consument die uitkijkt wat hij doet, weet dat hij niet alles weet, en weet dat hij niet alles voor zoete koek moet aannemen.’ Het Hof spreekt van de verwachting van ‘een gemiddeld geïnformeerde gewone’ consument. Het is niet aannemelijk dat het Hof hiermee beoogd heeft uit te sluiten dat bij de beoordeling van de aanwezigheid van misleiding in een concreet geval bij een concreet persoon geen rekening zou mogen worden gehouden met de aanwezigheid bij die persoon van bovengemiddelde informatie en daardoor met een grotere omzichtigheid en oplettendheid van die persoon28..
4.18
De verwerping van het beroep van [eiser] c.s. op de artikelen 6:194 en 195 BW beargumenteert het hof in rov. 2.11 onder meer met:
‘De brochure zou wellicht voor het gemiddelde publiek misleidend kunnen zijn, maar van de Investeerders, die allen — onbestreden — ervaring hebben in de zakenwereld, mag worden verwacht dat zij weten wat de waarde van prognoses is en dat zij, indien zij enige aarzeling hadden over de haalbaarheid van het Project, dit bij de presentatie daarvan aan de orde hadden gesteld. Dat laatste is gesteld noch gebleken, zodat — indien al een of meer van hen door de brochure zijn misleid — dit voor ieders rekening blijft.’
Het hof voert hier twee redenen aan voor het niet slagen van het beroep van [eiser] c.s. op misleiding in de zin van artikel 6:194 BW. In de eerste plaats hadden zij als personen met ervaring in de zakenwereld, anders dan wellicht het gemiddelde publiek, niet op de prognose in de brochure mogen afgaan. Dat ligt besloten in de opmerking dat van zulke personen verwacht mag worden dat zij weten wat de waarde van prognoses is. Wat het hof hier bedoelt, blijkt overigens duidelijker uit rov. 2.14 waar het hof stil staat bij de ‘eigen schuld’ van [eiser] c.s. Het hof overweegt daar:
‘Wel is het aannemelijk dat de schade van de Investeerders die zijn toegetreden tot Thermare I–VI, mede is ontstaan omdat zij, ondanks dat zij allen ervaren zakenmensen zijn, aan het Project zijn gaan deelnemen zonder zich, anders dan van hen mocht worden verwacht, deugdelijk te hebben geïnformeerd. Dat blijkt met name uit de omstandigheid dat zij kennelijk louter zijn afgegaan op de in de brochure opgenomen informatie, terwijl voor hen bij goede lezing kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal.’
Het hof geeft hier te kennen dat wegens het ontbreken van iedere fundering van de in de brochure opgenomen prognose [eiser] c.s. als ervaren zakenmensen de prognose niet ‘als zoete koek hadden mogen slikken’, maar eerst zich nader terzake hadden moeten laten informeren.
In de tweede plaats, zo voegt het hof voegt in rov. 2.11 er nog aan toe, indien [eiser] c.s wel aarzeling over de haalbaarheid van het Project hebben gehad, dan hadden zij dat bij de presentaties naar voren moeten brengen. Door dat niet te doen — het aan de orde stellen van de haalbaarheid van het Project is namelijk niet gesteld of gebleken — is het (feitelijk) misleid zijn iets wat voor hun rekening blijft.
4.19
In subonderdeel 1b, eerste, tweede en derde zin wordt aangevoerd dat, nu de vraag van misleiding zich voordoet in het kader van de artikelen 3 en 7 Wte 95, het hof ten onrechte ‘personen met ervaring in de zaken wereld’ als een relevante groep in aanmerking neemt. In het verband van de artikelen 3 en 7 Wte 95 dient alleen een onderscheid te worden gemaakt tussen ‘professionele beleggers’ en ‘niet-professionele beleggers’.
4.19.1
Bij deze klacht wordt uit het oog verloren dat het bij de artikelen 3 en 7 Wte 95 om andere vraagstukken gaat, namelijk in hoeverre effecten zonder het verkrijgbaar stellen van een prospectus mogen worden aangeboden respectievelijk in hoeverre er diensten als effectenbemiddelaar mogen worden aangeboden zonder een vergunning. In dat kader is het onderscheid tussen professionele en niet-professionele beleggers zinvol. Verder wordt miskend niet alleen dat misleiding in de zin van artikel 6:194 BW zich ook bij professionele beleggers kan voordoen, maar ook dat die misleiding zich niet steeds bij niet-professionele beleggers hoeft voor te doen. De klacht is derhalve gedoemd te falen.
4.20
In subonderdeel 1a, vierde zin, en subonderdeel 1b, laatste zin, wordt er over geklaagd dat, in het licht van de stellingen van de kant van [eiser] c.s. omtrent hun maatschappelijke positie (werkkring), de bij hen aanwezig geachte ervaring in de zakenwereld of hoedanigheid van ervaren zakenmensen niet het kennelijke oordeel van het hof kan dragen dat zij niet een doorsnee belegger waren maar voor de beoordeling van het Project relevante deskundigheid bezaten.
4.20.1
In rov. 2.14 oordeelt het hof dat het feit dat de — in de brochure opgenomen — prognose van TMF niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal en dat daarin aanleiding had moeten worden gevonden om deugdelijke informatie over het Project in te winnen. Wat [eiser] c.s. over hun maatschappelijke positie (werkkring) stellen ter betwisting van de stellingen van TMF dienaangaande, heeft het hof geen aanleiding hoeven te geven om te oordelen dat bij hen niet een zodanig financieel en zakelijk inzicht aanwezig is dat zij het ontbreken van een fundering van de prognose niet hadden kunnen opmerken en ook niet hadden kunnen beseffen dat dit feit noopte om kritisch te staan tegenover dat wat over dat Project in de brochure werd voorgespiegeld (waaronder volgens [eiser] c.s. dat drie jaren lang ieder jaar 100% rendement op de investering zou kunnen worden gemaakt!). Niet valt in te zien dat voor het onderkennen van het ontbreken van genoemde fundering vereist is dat men ervaring met projectontwikkeling in Spanje heeft of dat het hebben van een werkkring in een organisatie met ideële doeleinden daaraan in de weg staat.
4.21
In subonderdeel 1a, eerste en tweede zin, wordt betoogd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door voor het al dan niet aanvaarden van misleiding in de zin van artikel 6:194 BW van belang te achten dat er een mogelijkheid was om vragen te stellen. Mede blijkens de toelichting op de klacht29. wordt hier aangehaakt bij HR 8 mei 1998, NJ 1998, 888, m.nt MA en DWFV (arrest Boterenbrood/Mees Pierson). In rov. 3.5 van dat arrest oordeelt de Hoge Raad dat, indien een uitgever van een prospectus niet aan de verplichting heeft voldaan om in een prospectus volledige en niet-misleidende inlichtingen te geven, ‘het onvolledige of misleidende karakter van het prospectus niet wordt weggenomen door de mogelijkheid vragen te stellen of nadere inlichtingen te verkrijgen.’
Het beroep op dit oordeel van de Hoge Raad kan [eiser] c.s. niet baten. Niet reeds de enkele omstandigheid dat [eiser] c.s. vragen hadden kunnen stellen, brengt het hof er toe om misleiding in de zin van artikel 6:194 BW niet te aanvaarden. Het hof besluit hiertoe, reeds omdat [eiser] c.s. uit hoofde van hun bijzondere deskundigheid vanwege hun ervaring in de zakenwereld niet zonder meer op de prognose hadden mogen afgaan. Zij hebben niet de omzichtigheid en oplettendheid betracht die van hen had mogen verwacht.
4.22
In subonderdeel 1c wordt geklaagd over miskenning door het hof van de twee in artikel 6:195 BW opgenomen regels inzake de bewijslastverdeling. Deze klachten slagen niet, reeds omdat bij artikel 6:195 BW van de aanwezigheid van misleiding in de zin van artikel 6:194 BW wordt uitgegaan. Hierboven is al uiteengezet dat het hof heeft kunnen oordelen dat er bij [eiser] c.s. geen sprake is van misleiding in de zin van artikel 6:194 BW.
4.23
Met subonderdeel 1d wordt opgekomen tegen de tweede, hierboven in 4.18 genoemde reden om in rov. 2.11 te oordelen dat aan [eiser] c.s. geen beroep op misleiding in de zin van artikel 6:194 BW toekomt. Bij die tweede reden wordt voorondersteld dat er bij [eiser] c.s. aarzeling over de haalbaarheid van het Project daadwerkelijk heeft bestaan30.. Gesteld wordt dat, nu er niets gesteld of gebleken is omtrent die aarzeling, het hof door die aarzeling in aanmerking te nemen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of ten onrechte ambtshalve feiten heeft aangevuld. Deze klacht, hoezeer op zichzelf genomen terecht voorgedragen, kan [eiser] c.s. niet baten. De eerste, hierboven in 4.18 genoemde reden wordt, zoals hierboven uiteengezet, tevergeefs bestreden en kan reeds geheel 's hofs oordeel dragen dat aan [eiser] c.s. geen beroep op misleiding in de zin van artikel 6:164 BW toekomt.
4.24
Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klachten in onderdeel 1 van het cassatiemiddel uit het principaal beroep geen doel treffen.
onderdeel 2. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.25
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 2.10. In die rechtsoverweging oordeelt het hof dat de schadevordering van [eiser] c.s geen grondslag kan vinden in een tekortschieten van TMF in het uitoefenen van haar taak als financieel adviseur. Na voorop gesteld te hebben dat TMF niet als adviseur van [eiser] c.s. is opgetreden maar van HSI, overweegt het hof verder: ‘De Investeerders hebben geen specifieke zorgvuldigheidsnorm gesteld die TMF jegens hen zou hebben geschonden doordat zij tekort (is) geschoten in haar verplichtingen jegens HSI, anders dan hiervoor is aanvaard.’ Met het woord ‘hiervoor’ verwijst het hof naar het handelen van TMF als effectenbemiddelaar, dat naar het oordeel van het hof in strijd met de artikelen 7 en 3 Wte is geweest.
4.26
Ook voor onderdeel 2 geldt dat, voor zover [eiser] c.s. daarmee beogen te bereiken dat er een onrechtmatigheidsgrond voor toewijzing van de schadevordering tegen TMF behouden blijft, zij bij het onderdeel geen belang hebben, omdat er al een andere onrechtmatigheidsgrond (het handelen in strijd met artikel 7 Wte) is waarop die schadevordering kan worden gebaseerd.
4.27
In onderdeel 2 komen twee klachten voor:
- a.
in het licht van stellingen dienaangaande valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom TMF zich niet op een rechtens relevante wijze jegens beleggers heeft gepresenteerd als financieel adviseur;
- b.
althans is in het licht van de stellingen omtrent de wijze waarop TMF zich jegens de beleggers heeft gepresenteerd in het kader van haar betrokkenheid bij het project, zonder nadere motivering niet in te zien dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van TMF jegens de beleggers doordat TMF in haar verplichtingen jegens HSI is tekort geschoten.
4.28
Bij beide klachten moet in aanmerking worden genomen dat het hof bij de beantwoording van de vraag of TMF voor de door [eiser] c.s. geleden schade aansprakelijk is te houden, zich, overeenkomstig de verduidelijking in appel door [eiser] c.s. van de grondslag van hun schadevordering, heeft gericht op dat handelen van TMF dat, naar [eiser] c.s. stellen, hen heeft doen besluiten om via maatschappen in HSI te gaan beleggen. Zo merkt het hof — door [eiser] c.s. in cassatie niet bestreden — in rov. 2.5 op: ‘Hun vordering is erop gebaseerd dat TMF regels heeft overtreden die beogen hen als potentiële beleggers te beschermen. De aan TMF verweten handelingen vallen in de periode waarin de Investeerders nog geen lid van een of meer van de Thermare-maatschappen en daarmee (indirect) aandeelhouder van HSI waren, derhalve in de toetredingsfase die aan het aandeelhouderschap vooraf ging.’ Dit alles betekent dat in principe alleen die stellingen van [eiser] c.s. voor beschouwing in aanmerking komen die op de ‘toetredingsfase’ betrekking hebben. Die stellingen houden in dat TMF als financieel adviseur bij het Project is opgetreden, zij de haalbaarheid van de aanvankelijk drie investeringsplannen van [betrokkene 1]/[A]/HSI heeft onderzocht en, nadat alleen nog het Project was overgebleven, de prognose daarvan heeft doorgerekend, zij de uitgifte van de timesharingrechten en het beleggen via maatschappen heeft bedacht en zich in de brochure jegens [eiser] c.s. als financieel adviseur heeft geprofileerd31..
4.29
De strekking van klacht a. lijkt te zijn dat in het licht van de stellingen van [eiser] c.s. het onbegrijpelijk is dat het hof niet mede een contractuele relatie tussen [eiser] c.s. en TMF en wanprestatie van TMF jegens hen heeft aangenomen. In nr. 38, eerste zin, van de Schriftelijke Toelichting van Mr. Grabandt wordt het namelijk onbegrijpelijk geacht dat uitsluitend HSI op grond van wanprestatie kan worden aangesproken.
De hiervoor onder 4.27 genoemde stellingen houden geen feiten en omstandigheden in die onmiskenbaar of althans klemmend wijzen op het bestaan hebben van een contractuele relatie tussen [eiser] c.s. en TMF. De stellingen vermelden niets omtrent afspraken tussen [eiser] c.s. en TMF betreffende advisering of omtrent door HSI ten behoeve van hen gemaakte bedingen betreffende advisering van hen. Het is derhalve niet onbegrijpelijk dat het hof niet een contractuele relatie tussen [eiser] c.s. en TMF en wanprestatie van TMF jegens hen heeft aangenomen.
4.30
Bij klacht b. gaat het er om of het hof in het wanpresteren van TMF jegens HSI tevens een onrechtmatige daad jegens [eiser] c.s. had moeten zien, aangezien het wanpresteren ook een tekortschieten in de vereiste zorg voor de belangen van [eiser] c.s. vormde.
4.30.1
Wanprestatie jegens een contractspartij kan tevens een onrechtmatig handelen jegens een derde inhouden32.. Hieraan wijdt de Hoge Raad in HR 24 september 2004, RvdW 2004, 108, JOR 2004, 341 de volgende algemene beschouwing:
3.4 … Wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden, waardoor de contract-verhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden, die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben (vgl. HR 3 mei 1946, NJ 1946, 323). Indien de belangen van een derde zo nauw zijn betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst dat hij schade of ander nadeel kan lijden als een contractant in die uitvoering tekortschiet, kunnen de normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meebrengen dat die contractant deze belangen dient te ontzien door zijn gedrag mede door die belangen te laten bepalen. Bij de beantwoording van de vraag of deze normen zulks meebrengen, zal de rechter de terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dienen te betrekken, zoals de hoedanigheid van alle betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde daarbij zijn betrokken, de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was, de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden, de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt, alsmede de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.
4.30.2
De opsomming van de Hoge Raad van de ‘ter zake dienende omstandigheden’ is ook voor het onderhavige geval van belang te achten. Van zulke omstandigheden zal het afhangen of op TMF ook jegens [eiser] c.s. een zorgverplichting uit hoofde van maatschappelijke betamelijkheid rustte. Van de hiervoor in 4.27 vermelde stellingen kan niet gezegd worden dat zij een zodanig samenstel van feiten en omstandigheden met betrekking tot de toetredingsfase inhouden, dat niet goed te begrijpen valt waarom niet tot het bestaan en door TMF geschonden zijn van een zorgverplichting van haar jegens [eiser] c.s zou kunnen worden geconcludeerd. Het verwijt dat zij TMF vooral maken, is dat zij de haalbaarheid van het Project en van de prognose aangaande het te behalen rendement bepaald onvoldoende heeft onderzocht. Die omstandigheid rechtvaardigt echter nog niet de conclusie dat TMF jegens [eiser] c.s. onvoldoende zorg heeft betracht. Daarvoor is mede van belang op welke voorwaarden aan TMF het onderzoek is opgedragen. Is bijvoorbeeld aan TMF opgedragen het onderzoek uit te voeren mede met het oog op de aan potentiële beleggers in een brochure te geven voorlichting? Op dit punt houden de stellingen van [eiser] c.s. niets in. Het feit dat TMF zich als financieel adviseur van het Project heeft gepresenteerd, vormt op zichzelf niet reeds een voldoende grondslag om het onvoldoende onderzoek als een tekort aan zorg tegenover [eiser] c.s. aan te merken. En het werven van gegadigden door TMF ( in de persoon van [betrokkene 2]) onder gebruikmaking van de gebrekkige brochure vormt als zodanig niet een optreden als financieel adviseur.
Kortom, het is niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 2.10 concludeert dat de Investeerders geen specifieke (omstandigheden ter onderbouwing van een) zorgvuldigheidsnorm hebben gesteld die TMF jegens hen zou hebben geschonden doordat zij in haar verplichtingen jegens HSI is tekort geschoten.
4.31
Ook voor onderdeel 2 luidt de slotsom dat de daarin opgenomen klachten geen doel treffen.
onderdeel 3. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.32
Ten aanzien van diegenen van [eiser] c.s. die op 22 juni 2001 via de maatschap Thermare VIII nog kapitaal in HSI hebben gestort — het gaat om twee Investeerders —, oordeelt het hof in rov. 2.12.1 dat de daaruit geresulteerde schade niet als een gevolg van het in rov. 2.7 omschreven optreden van TMF in de ‘toetredingsfase’ aan TMF kan worden toegerekend. Immers, niet alleen heeft het Project in de periode november 2000 tot juni 2001 een aanmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt doordat problemen duidelijk waren geworden, maar ook hebben de twee Investeerders via notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders met de problemen bekend kunnen zijn en hebben zij desondanks in het Project geïnvesteerd.
4.33
In subonderdeel 3b en aan het slot van subonderdeel 3a wordt er over geklaagd, kort gezegd, dat het hof niet duidelijk maakt met welke problemen de twee Investeerders in mei/juni 2001 bekend hadden kunnen zijn en ook niet uit welke notulen hen van die problemen had kunnen blijken.
Deze klachten stuiten op het volgende af. Mede gelet op het tussen partijen gevoerde debat, lijkt het niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het hof met de ‘problemen’ het oog heeft op de na eind 2000 aan het licht getreden problemen met de financiering van het Project. In de brochure was vermeld dat in de financiering van het Project voor een bedrag van NLG 29 miljoen zou worden voorzien met de opbrengst van de verkoop van timesharingrechten. Maar, zoals het hof in rov. 2.12.1 ook opmerkt, er werd van exploitatie in de vorm van timesharing afgezien door over te gaan op hotel-exploitatie. Daartoe is op de aandeelhoudersvergadering van 21 maart 2001 besloten blijkens de van die vergadering in het geding gebrachte notulen (productie 6 bij de akte d.d. 11 december 2002). Uit die notulen, waarvan niet is gesteld of aannemelijk gemaakt dat de twee Investeerders van hen geen kennis hebben kunnen nemen, blijkt dat nog geen overeenstemming met een hotel-exploitant was bereikt. Anders gezegd, of voldoende financiering voor het Project langs de weg van hotelexploitatie kon worden verkregen, was allerminst zeker.
4.34
In subonderdeel 3c wordt betoogd dat het hof door het in aanmerking nemen van problemen in mei/juni 2001 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, aangezien uit de stellingen van TMF geenszins blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat in mei/juni 2001 al sprake was van problemen.
Deze klacht strandt hierop, dat TMF in haar processtukken bij voortduring gewezen heeft op de hiervoor genoemde koerswijziging op het vlak van de wijze van exploiteren van het beoogde kuuroord en de daardoor veroorzaakte ongewisheid omtrent de financiering van het Project.
4.35
In subonderdeel 3a wordt aangevoerd dat het hof zijn niet-toerekeningsoordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Immers, niet is gesteld en ook is niet vastgesteld
- (a)
dat door de enkele omstandigheid dat [eiser 8] en [eiser 3] de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders ontvingen en met problemen bekend konden zijn, de in rov. 2.7 beschreven (onrechtmatige) handelwijze van TMF, waarbij gebruik is gemaakt van de brochure, zijn gewicht bij het aannemen van het oorzakelijke verband heeft verloren en
- (b)
dat een en ander van zodanige aard was dat het de conclusie rechtvaardigt dat de beleggers niet meer mochten afgaan op de informatie die in de uitgebrachte brochure stond.
Deze klacht miskent dat 's hofs oordeel in 2.12.2 juist een vaststelling inhoudt of althans impliceert van dat wat volgens de klacht niet zou zijn vastgesteld. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.
onderdeel 4. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.36
In rov. 2.12.2 oordeelt het hof ten aanzien van nog een andere Investeerder dat diens schade als gevolg van het beleggen in HSI niet als een gevolg van het optreden van TMF tijdens de ‘toetredingsfase’ kan worden toegerekend33.. Maar dit oordeel rust op een andere grond. Deze Investeerder was, zo merkt het hof op, sedert 23 oktober 2000 als subsidie-adviseur bij het Project betrokken en uit dien hoofde op de hoogte van het reilen en zeilen van het Project. Niet is gebleken, aldus het hof, dat TMF hem benaderd heeft om in het Project geld te stoppen, terwijl wel vaststaat — mede blijkens een uitlating van hem bij pleidooi — dat hij op grond van zijn kennis van en enthousiasme voor het Project heeft besloten aan het Project deel te nemen.
4.37
De overweging dat niet gebleken is dat TMF hem heeft benaderd, wordt in subonderdeel 4a bestreden. Met het in aanmerking nemen van dit feit is, zo wordt betoogd, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en/of heeft het hof in strijd met zijn taak feitelijke gronden aangevuld. Althans, de beslissing is in het licht van de stellingen van partijen onbegrijpelijk.
4.38
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 12 september 2005 bij het hof heeft de voorzitter aan de aanwezige appellanten, onder wie de Investeerder waarom het hier gaat, gevraagd op welke wijze zij zijn benaderd voor potentiële deelname aan het project en door wie. Twee appellanten noemen [betrokkene 2], maar de Investeerder waarom het hier gaat antwoordt: ‘Ik kende alleen [betrokkene 3], directeur van Koninklijke Linde. Hij heeft mij geïntroduceerd. [Betrokkene 1] is bij mij komen praten over subsidies. Ik was subsidie-adviseur en ben daarna pas in het project gestapt. Van de andere appellanten kende ik niemand.’ Het is voldoende aannemelijk dat het hof op dit antwoord zijn bestreden oordeel heeft gebaseerd. In het licht van dat antwoord is het oordeel niet onbegrijpelijk. Omdat van het debat deel uitmaakte de vraag of het optreden van TMF in oorzakelijk verband stond met de gestelde schade, kan niet gezegd worden dat het hof door met het antwoord rekening te houden buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden of, zoals in subonderdeel 4d wordt gesteld, het bestreden oordeel een verrassingsbeslissing oplevert. Verder past dat rekening houden ook bij artikel 22 Rv, welk artikel de rechter de bevoegdheid geeft partijen te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten.
Kortom, de klachten tegen het oordeel dat niet gebleken is dat TMF hem heeft benaderd, slagen niet.
4.39
Omdat het hiervoor in 4.34 besproken oordeel al geheel de beslissing kan dragen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de schade van de Investeerder waarom het hier gaat en het optreden van TMF, kunnen de klachten in de subonderdelen 4b, 4c en 4d reeds geen doel treffen bij gebrek aan belang. Deze klachten kunnen dan ook onbesproken blijven.
onderdeel 5. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.40
Ten aanzien van die Investeerders voor wier schade het hof TMF aansprakelijk houdt, is het hof in rov. 2.14 van oordeel dat zij 50% van de schade toch zelf moeten dragen wegens ‘eigen schuld’ van die Investeerders. Als ervaren zakenmensen hadden zij niet op de brochure mogen afgaan, nu het bij goede lezing voor hen kenbaar moet zijn geweest dat met name de daarin voorkomende prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal. Daartegen wordt met onderdeel 5 opgekomen.
4.41
De klachten in de subonderdelen 5a, 5b en 5c stoelen allen op de stelling dat er te dezen alleen een onderscheid kan worden gemaakt tussen professionele en niet-professionele beleggers en er geen ruimte is voor het in aanmerking nemen van de categorie ‘ervaren zakenmensen’. De stelling snijdt geen hout. Hierboven in 4.19 en 4.19.1 is dat reeds toegelicht. Doordat de klachten op een ondeugdelijke grondslag berusten, falen zij.
4.42
Subonderdeel 5d bevat twee klachten.
De eerste klacht houdt in dat onbegrijpelijk is het oordeel dat bij goede lezing van de brochure kenbaar moet zijn geweest dat met name de daarin opgenomen prognose van TMF niet was gefundeerd op deugdelijk verifieerbaar cijfermateriaal. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De vaststelling van het hof dat een deugdelijke, cijfermatige onderbouwing ontbreekt, blijkt zonder meer uit de brochure.
De tweede klacht over de verdeling van de schade op basis van 50/50% strandt niet alleen omdat zij tegen een waardering van feitelijke aard opkomt, maar ook ten onrechte uitgaat van een aansprakelijkheid van TMF op grond van de artikelen 3 Wte 95 (zie hierboven onder 4.11 t/m 4.13) en 6:194 en 195 BW (zie hierboven onder 4.16 t/m 4.24).
subonderdeel 1. van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep
4.43
Het hof oordeelt in rov. 2.12.3 als vervolg op zijn eerdere beslissing dat TMF tegenover een aantal Investeerders onrechtmatig heeft gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk is te houden voor de uit dat handelen voortgevloeide schade, dat nader dient te worden onderzocht of, en zo ja, welke schade deze Investeerders hebben geleden, doordat zij zijn gaan deelnemen aan het Project. De bij de nadere bepaling van de schade te hanteren maatstaf omschrijft het hof als: het mogelijke verschil tussen de betalingen die deze Investeerders hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de Thermare-maatschappen I–VI, de verwachtingswaarde op die dag daaronder begrepen.
4.44
De toewijzing aan enkele tot de Thermare-maatschappen toegetreden Investeerders van een op de in rov. 2.12.3 aangegeven voet nader te bepalen schadevergoeding wordt in subonderdeel 1 van onderdeel I bestreden op de grond dat met genoemde toewijzing het hof een met artikel 24 Rv strijdige beslissing heeft genomen. De Investeerders hebben voor hun inleg een vergoeding gevorderd met als uitgangspunt dat zij geïnvesteerd hebben in een Project dat van meet af aan niet levensvatbaar was en zij derhalve voor hun inleg geen tegenwaarde hebben ontvangen. Hiermee strookt niet het toekennen van een vergoeding voor schade, waarbij ter bepaling van de omvang van die schade de waarde van de aandelen HSI per de datum van toetreding tot de Thermare-maatschappen I – VI in aanmerking wordt genomen.
4.45
Deze, door [eiser] c.s. ook niet bestreden klacht komt gegrond voor. De Investeerders hebben in appel bij het opnieuw formuleren van de grondslag van hun schadevordering inderdaad aangevoerd, dat zij er toe bewogen zijn om in een project van HSI te beleggen waarvan hen naderhand is gebleken dat het niet levensvatbaar was (dagvaarding in appel, onder 5.1), en dat de schade hieruit bestaat dat zij geen tegenwaarde hebben ontvangen voor het bedrag dat zij ter beschikking van HSI hebben gesteld (dagvaarding in appel, onder 10.5). Met deze grondslag strookt niet een vaststelling van de schade langs de weg die het hof in rov. 2.12.3 aangeeft. Die weg maakt het mogelijk ook een schadevergoeding toe te kennen in het geval dat het Project wel levensvatbaar was maar met minder gunstige perspectieven voor wat het rendement betreft. In dit laatste geval kunnen de aandelen in HSI en de participaties in de maatschappen wel waarde hebben maar een lagere waarde dan het bedrag van de inleg. Dat geval, waarbij allerlei andere, voor de bepaling van de waarde van de aandelen van belang zijnde, factoren een rol kunnen spelen, hebben Investeerders niet mede aan hun schadevergoedingsvordering ten grondslag gelegd, zodat dat geval en de daarbij een rol spelende factoren ook geen onderdeel van het debat tussen partijen hebben kunnen zijn. De regel dat het meerdere geacht kan worden het mindere in te houden, gaat hier niet op, omdat die regel alleen opgeld doet wanneer voor het meerdere en het mindere dezelfde grondslag kan worden aangehouden34..
In het licht van de door [eiser] c.s. aan hun schadevordering gegeven grondslag moet het toekennen van een vergoeding van schade aan Investeerders afhankelijk worden gesteld van het wel of niet levensvatbaar zijn van het Project. Blijkt het Project levensvatbaar te zijn geweest, dan is er geen ruimte voor schadevergoeding, omdat door Investeerders niet een vordering tot vergoeding van schade op die voet is ingesteld.
onderdeel 6. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.46
Met onderdeel 6 wordt eveneens opgekomen tegen de maatstaf die het hof in rov. 2.12.3 voor de bepaling van de schade formuleert, alsmede tegen de onderbouwing die het hof voor die maatstaf in rov. 2.13 geeft.
4.47
Bij de maatstaf houdt het hof als tijdstip voor het bepalen van de schade aan het tijdstip waarop die Investeerders, die naar het oordeel van het hof aanspraak op vergoeding van schade kunnen maken, tot een maatschap zijn toegetreden. Het gaat om twee tijdstippen: 17 november en 15 december 2000. Die beslissing onderbouwt het hof in rov. 2.13 met
- (a)
een verwijzing naar hetgeen het in rov. 2.12 (eerste alinea, tweede zin) heeft overwogen — kort gezegd, voor het onrechtmatig handelen van TMF beroepen de Investeerders zich op optreden van TMF vóór het toetreden tot de maatschappen — en
- (b)
de overweging dat niet gesteld of gebleken is dat TMF invloed kon uitoefenen op het reilen en zeilen van het Project nadat de Investeerders tot de maatschappen waren toegetreden, terwijl wel voldoende aannemelijk is geworden dat de Investeerders via de onderscheiden maatschappen die invloed wel konden uitoefenen en ook daadwerkelijk hebben uitgeoefend.
Vooral in de subonderdelen 6a t/m 6c en 6e wordt het door het hof aangehouden tijdstip voor de bepaling van de schade en de onderbouwing daarvoor bestreden.
4.47.1
Met het reilen en zeilen van het Project na de toetreding van de Investeerders tot een maatschap heeft het hof het oog op de aanmerkelijke wijziging van de opzet van het Project na de twee tijdstippen. Die wijziging betreft in het bijzonder de overstap van uitgifte van timesharingrechten naar verkoop van suites en hotelexploitatie. De overstap betekende een aanmerkelijke keer in het Project, in het bijzonder voor wat betreft de verdere financiering van de ontwikkeling en uitvoering van het Project.
4.47.2
Anders dan in subonderdeel 6c. wordt betoogd, is niet onbegrijpelijk dat het hof niet gesteld of gebleken acht dat TMF invloed op het reilen en zeilen van het Project kon uitoefenen, nadat de Investeerders tot de onderscheiden maatschappen waren toegetreden. Dat wat in het subonderdeel naar voren wordt gebracht wijst wel er op dat TMF nog bij het Project betrokken was, maar geeft niet aan dat die betrokkenheid ook neerkwam op een uitoefenen van daadwerkelijke invloed op het reilen en zeilen van het Project.
4.47.3
De omstandigheden dat het Project na 15 december 2000 een duidelijk andere opzet heeft gekregen dan die welke het Project had in de periode waarin TMF de Investeerders bewoog tot het investeren in het Project, en dat niet gebleken is van een daadwerkelijke invloed van TMF op die wijziging terwijl de Investeerders daarop wel invloed hebben kunnen uitoefenen en hebben uitgeoefend, hebben het hof kunnen doen besluiten de peildatum voor het bepalen van de schade op 17 november en 15 december 2000 vast te stellen. Wat met het Project nadien is gebeurd en de gevolgen daarvan voor het Project, vallen immers onder genoemde omstandigheden niet meer toe te rekenen aan het handelen van TMF, waarop de Investeerders zich voor de aansprakelijkheid van TMF jegens hen beroepen. Het hof geeft hiermee geen blijk er van te zware eisen te stellen aan het causaal verband (in de zin van artikel 6:98 BW), zoals in subonderdeel 6e wordt betoogd, terwijl evenmin gezegd kan worden dat 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd is, zoals vooral in de subonderdelen 6a en 6b wordt aangevoerd.
4.48
De klacht in subonderdeel 6d dat het hof niet duidelijk maakt waarom de vordering tot schadevergoeding, voor zover die inhoudt een vergoeding van de schade tegen levering van de aan de Investeerders geleverde aandelen (in HSI), strandt reeds hierop dat aan de Investeerders geen aandelen zijn geleverd en zij dus niet in staat zijn om de aandelen in HSI te leveren.
4.49
Bij de klacht in subonderdeel 6f over het onaanvaardbaar onduidelijk zijn van het begrip ‘verwachtingswaarde’ — een klacht die op zichzelf niet ongegrond voorkomt; onduidelijk is niet alleen wat het begrip inhoudt maar ook welke factoren bij de bepaling van de waarde in aanmerking moeten worden genomen — ontbreekt het vereiste belang bij gegrondbevinding van subonderdeel 1 van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep. Dan speelt namelijk de waarde van de aandelen bij het bepalen van de schade geen rol meer. De schade dient te worden bepaald op de voet dat de betrokken Investeerders in een Project hebben belegd dat niet levensvatbaar is gebleken en dat zij voor de belegging geen tegenwaarde hebben ontvangen. Een en ander dient wel te worden beoordeeld naar de aard en opzet van het Project per 17 november en 15 december 2000. Daarbij zal in het bijzonder van gewicht zijn welke kans van slagen de uitgifte van de timesharingrechten op die tijdstippen had. Partijen hebben over dat punt gedebatteerd, maar het hof is er niet op ingegaan.
onderdeel 7. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.50
In onderdeel 7 wordt er terecht over geklaagd dat de weergave van het hof op blz. 7 van het arrest van 15 december 2005 van het voor de initiële investeerders te behalen rendement: in drie jaar een rendement op hun investering van 100%, onbegrijpelijk is in het licht van het debat daarover tussen partijen. [Eiser] c.s. hebben in de loop van de procedure meer malen gesteld dat hen is voorgehouden: gedurende drie jaren een rendement van (meer dan) 100% per jaar35.. Die stelling is door TMF noch in eerste aanleg, noch in appel bestreden. Zij volstaan met aan te voeren dat, omdat het Project niet conform de Brochure is uitgevoerd, niet meer kan worden vastgesteld of de daarin vervatte prognoses rooskleurig waren of niet36..
onderdeel 8. van het cassatiemiddel in het principaal beroep
4.51
Onderdeel 8 dat zich keert tegen het tussenarrest van 6 juli 2006, bevat geen zelfstandige klachten. Het doel van het onderdeel is onmiskenbaar te bevorderen dat, wanneer het tussenarrest van 15 december 2005 geen stand houdt, dan het op dat arrest voortbouwende tussenarrest van 6 juli 2006 hetzelfde lot zal zijn beschoren.
5. Afsluitende opmerking
5.1
Wat levert het voorgaande op met het oog op de door beide partijen nagestreefde vernietiging van de twee tussenarresten?
In subonderdeel 4 van onderdeel II van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep wordt terecht bestreden dat het hof het optreden van TMF in de toetredingsperiode onrechtmatig acht als zijnde in strijd met artikel 3 Wte 95 (zie hierboven onder 4.11 t/m 4.12). Maar omdat, naar het voorkomt, niet met succes het oordeel van het hof wordt bestreden dat genoemd optreden ook in strijd is met artikel 7 Wte en daarmee evenzeer onrechtmatig, en er dus een grondslag voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen overeind blijft, hoeft de gegrondheid van genoemd subonderdeel 4 op zichzelf niet tot vernietiging van de bestreden tussenarresten te leiden.
De subonderdelen 1d en 6f van het cassatiemiddel in het principaal beroep worden op zichzelf terecht voorgedragen, maar treffen bij gebrek aan belang geen doel (zie hierboven onder 4.23, respectievelijk 4.49).
Subonderdeel 1 van onderdeel I van het cassatiemiddel in het incidenteel beroep keert zich terecht tegen de maatstaf die het hof in rov. 2.12.3 aanreikt om te bepalen of en, zo ja, welke schade is geleden (zie hierboven onder 4.43 t/m 4.45). Gegrondbevinding van dit subonderdeel moet leiden tot vernietiging van beide tussenarresten.
Onderdeel 7 van het cassatiemiddel in het principaal beroep is eveneens terecht voorgedragen (zie hierboven onder 4.50), hetgeen meebrengt dat in ieder geval vernietiging van het tussenarrest van 15 december 2005 dient te volgen.
6. Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd tot vernietiging van beide bestreden tussenarresten, die het hof Amsterdam in de onderhavige zaak heeft uitgesproken.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2008
Aanvankelijk maakte het Project onder de naam ‘Sun Springs’ deel uit van een groter business plan van [betrokkene 1]. Deze overwoog ook het opzetten via HSI van een breedbeeldtelevisiezender en een cruise-onderneming. Zie in dit verband de conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub 5.2 en prod. 6 bij die conclusie.
In rov. 2.7 van zijn arrest van 15 december 2005 heeft het hof vastgesteld dat TMF HSI over de financiële aspecten van het Project heeft geadviseerd. Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. TMF heeft zelf aangevoerd dat tot het adviseren heeft behoord het doorrekenen van eerst de prognose van ieder van de drie onderdelen van het in noot 2 genoemde grotere businessplan en, toen twee onderdelen vervielen en het Project alleen overbleef, nog eens van de prognose van het Project in het aangepaste businessplan; zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub 5.4 en 5.5.
Prod. 25 bij de memorie van grieven in appel van [eiser] c.s. bevat de statuten van een aantal maatschappen.
De aandeelhoudersovereenkomst is als prod. 19 bij de memorie van grieven van [eiser] c.s. in het geding gebracht.
Zie blz. 7 van de brochure onder het hoofd financiering.
Hoewel de stellingen van partijen over de koerswijziging nogal uiteenlopen, blijkt uit die stellingen voldoende dat wat onder (VII) omtrent de koerswijziging wordt vermeld (zie onder meer enerzijds de memorie van grieven, sub 2.19 en de pleitnotities in appel van Mr H.A. Savornin Lohman , sub 2.5 t/m 2.9 en anderzijds de memorie van antwoord, sub 2.5 t/m 2.8 en de pleitnotitie in appel van Mr. C.C. J. Muller en Mr. N.A. van Loon, sub 2.5 en 2.8) en uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 29 maart 2001, die als productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg zijn overgelegd.
De laatste zin correspondeert met de slotzin van 10.5 van de dagvaarding in appel.
Zie in dit verband: HR 17 december 2004, NJ 2006, 229 m.nt. HJS en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor dit arrest en voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 511, m.nt. DA. Zie verder nog Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 59, blz. 130.
Zie in dit verband rov. 3.3 van HR 29 november 1996, NJ 1997, 178.
Men zie de arresten: HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, m.nt. Ma; HR 29 november 1996, NJ 1997, 178; HR 14 juli 2000, NJ 2001, 685, m.nt. S.C.J.J. Kortmann; HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 699, m.nt. Ma; HR 15 juni 2001, NJ 2001, 573 m.nt. Ma; HR 16 februari 2007, NJ 2007, 256, m.nt. Ma. Men zie voorts over afgeleide schade meer in het algemeen M.J. Kroeze, Afgeleide schade en afgeleide actie, 2004, uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht Rijksuniversiteit Groningen, nr 45.
Een voorbeeld hiervan vormt HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662, m.nt. Ma. Uit de vingerwijzingen van de Hoge Raad in rov. 3.5 van HR 16 februari 2007, NJ 2007, 256 kan worden afgeleid dat een ‘specifieke zorgvuldigheidsnorm’ niet snel kan worden aangenomen.
In dat artikel wordt omschreven wie ‘effectenbemiddelaar’ in de zin van de Wte 95 zijn. Hier is vooral van belang de omschrijving onder 10, die als volgt luidt: ‘degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten.’
Zie in dit verband de producties 2, 3, 4 en 5 bij de akte producties d.d. 11 december 2002. Zie ook productie 10, een faxbrief d.d. 31.10.2002 van de zijde van de voor TMF optredende raadsman waarin wordt opgemerkt dat [betrokkene 2] zich ten behoeve van [A] heeft ingespannen potentiële kopers te vinden voor aandelen in het kapitaal van HSI.
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord in eerste aanleg, sub 5.6.
Met uitzonderring van de eisers die het hof in de rov. 2.12.1 en 2.12.2 noemt.
Niet alleen het inleidende gedeelte van het subonderdeel maar ook de toelichting op het subonderdeel — (zie de Schriftelijke Toelichting van Mr. Meijer, sub 56 en 57) — geven aan dat bedoeld is te klagen over schending van artikel 6:98 BW.
Zie losbladige bundel Schadevergoeding (R.J.B. Boonekamp), art. 98, aant. 44.
Zie TK 1988–1989, 21 038, nr. 3, Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp Wte, blz. 2 en 4.
Zie voor een toelichting op deze omschrijvingen TK 2005–2006, 29 708: nr. 19, blz. 560/561; nr. 37, blz. 60/61; nr. 41, blz. 87/88.
Een gelijke opvatting over artikel 3 Wte huldigen: C.M. Grundemann-van de Krol, Koersen door het effectenrecht, vierde druk, 2002, blz. 70 e.v. en zesde druk, 2006, blz. 51 e.v.; L.J. Hijmans van den Bergh, Aanbieding van effecten: enige opmerkingen over de spanning tussen regelgeving en praktijk, bijdrage in Onderneming en Effecten, serie Onderneming en Recht, nr. 13, 1998, blz. 12 e.v.
Men kan zich nog afvragen of het meewerken van TMF aan het aanbieden door [A] van aandelen in strijd met artikel 3 Wte 95 niet is te beschouwen als in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Maar, daargelaten of daartoe het enkele feit van het meewerken al voldoende is, lijkt het hof in rov. 2.9.2 niet op die grondslag tot onrechtmatig handelen van TMF jegens Investeerders te concluderen. Het hof rept daar niet van schending van een van wettelijke bepalingen afgeleide maatschappelijke zorgplicht.
Zie voor een en ander de losbladige bundel Onrechtmatige daad (Van Nispen), art. 194, aant. 5 en 6.
Zie daarover meer in de conclusie van A-G D.W.F. Verkade, onder 4.4 en 4.5 voor HR 23 november 2007, Rechtspraak.nl, LJN: BB5073 en Jol 2007, 780.
Deze Richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn 97/55 EG van het Europese Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 teneinde ook te voorzien in een regeling voor vergelijkende reclame.
In deze zin reeds HvJ 16 juli 1998, C-10/96, onder 31, NJ 2000, 374, m.nt. DWFV onder NJ 2000, 375. Zie verder nog HvJ 13 januari 2000, C-220/98, onder 27; HvJ 8 april 2003, C-44/01, onder 55; HvJ 19 april 2007, C-381/05, onder 23.
Mr. Grabandt lijkt in zijn Schriftelijke Toelichting onder 28 en 29 een tegengesteld standpunt in te nemen.
Zie de Schriftelijke Toelichting van Mr Grabandt, onder 21.
Het hof gaat dus bij de tweede reden er niet van uit dat de brochure bij [eiser] c.s. twijfel had moeten wekken. Onder 34 van de Schriftelijke Toelichting van Mr. Grabandt wordt dat element, anders dan in subonderdeel 1d zelf, wel opgebracht.
Zie in dit verband vooral de Pleitnotities in appel van Mr. H.A. Savornin Lohman, onder 6.1 t/m 6.3. Het aldaar gestelde kan als een globale samenvatting worden gezien van stellingen over het optreden van TMF in de toetredingsfase in eerdere processtukken.
Zie over dit thema in het algemeen: Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nr. 383b en losbladige bundel Verbintenissenrecht (H.J. Snijders/J.C. van der Steur/E.B. Rank-Beerenschot), art. 249–257, Alg., aant 98.
Deze Investeerder is op 15 december 2000 tot de maatschap Thermare VII toegetreden, wat aannemelijk doet zijn dat zijn kapitaalstorting ook omstreeks die tijd heeft plaatsgevonden.
Zie HR 5 januari 1996, NJ 1996, 449, m.nt. HER, rov. 3.5 en Hugenholz-Heemskerk, 2006, blz. 123.
Zie dagvaarding in eerste aanleg, sub 2.7; conclusie van repliek, sub 6.9; pleitnotities Mr. H.A. de Savornin Lohman in eerste aanleg, sub 3.5; Pleitnotities Mr. H.A. de Savornin Lohman in appel, sub 4.9 en 4.10.
Zie memorie van antwoord, sub 4.15.
Beroepschrift 22‑06‑2007
CONCLUSIE VAN ANTWOORD
tevens houdende
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
van mr. R.S. Meijer
inzake:
TMF FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam
verweerster,
incidenteel eiseres;
hierna: ‘TMF’
tegen:
- 1.
[eiser 1], wonende te [woonplaats]
- 2.
[eiser 2], wonende te [woonplaats]
- 3.
[eiser 3], wonende te [woonplaats],
- 4.
[eiser 4], wonende te [woonplaats]
- 5.
[eiser 5], wonende te [woonplaats]
- 6.
[eiser 6], wonende te [woonplaats]
- 7.
[eiser 7], wonende te [woonplaats]
- 8.
[eiser 8], wonende te [woonplaats]
- 9.
[eiser 9], wonende te [woonplaats]
eisers, incidenteel verweerders;
hierna: ‘[eiser 1] c.s.’
advocaat: mr. E. Grabandt
Edelhoogachtbaar College!
I.
TMF concludeert voor antwoord in het principaal beroep:
Het Hof heeft in zijn daarbij bestreden arresten niet op de daartoe in het middel van [eiser 1] c.s. aangevoerde gronden het recht geschonden of verzuimd om essentiële vormen in acht te nemen, zodat het principaal cassatieberoep moet worden verworpen; kosten rechtens,
II.
TMF stelt hierbij incidenteel cassatieberoep in tegen de tussen partijen op 15 december 2005 en 6 juli 2006 onder rolnr. 414/05 gewezen arresten van het Gerechtshof te Amsterdam, Achtste resp. Zesde Meervoudige Burgerlijke Kamer, en voert daartoe aan als:
Middel van cassatie
het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Onderdeel I
Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder begrijpelijke althans toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 2.12.3 van het eerste tussenarrest overwogen en beslist, zoals expliciet gehandhaafd in r.oo. 2.1 en 2.7 van het tweede tussenarrest, dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade van de t.a.p. bedoelde ‘resterende investeerders’ — afgezien van de in r.o. 2.14 opgenomen 50%-korting wegens hun ‘eigen schuld’ — moet worden gesteld op:
‘het (mogelijke) verschil tussen de betalingen die deze resterende investeerders hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de maatschappen Thermare I–VI. de verwachtingswaarde op de dag dat zij toetraden daaronder begrepen.’
Uitwerking en toelichting
's Hofs hier bestreden oordeel is in strijd met art. 24 Rv, aangezien het Hof daarmee buiten de door [eiser 1] c.s. in appèl gestelde vorderingsgrondslag is getreden, althans berust dit oordeel op een (zonder nadere motivering) onbegrijpelijke uitleg van die grondslag.
Mede om zich af te zetten tegen TMF's — kort gezegd aan o.a. de ‘Poot/ABP’-leer en het ‘gebonden gemeenschap’-karakter van de Thermare-maatschappen ontleende — door de Rechtbank gehonoreerde ontvankelijkheidsverweren hebben [eiser 1] c.s. bij memorie van grieven hun vorderingsgrondslag als volgt gepreciseerd (onderstreping toegevoegd):
- (a)
‘Als gevolg van deze onrechtmatige gedragingen [van TMF) zijn [eiser 1] c.s. ertoe bewogen te beleggen in HSI, een niet levensvatbaar project.’ (MvG § 5.1 en P-V appèlpleidooi p. 4);
- (b)
‘De maatschappen hebben geen vorderingsrecht jegens TMF … omdat zij geen schade hebben geleden ten gevolge van de misleiding.’ (MvG § 8.5; P-V p. 4);
- (c)
‘[eiser 1] c.s. … vorderen niet de schade van de maatschappen. Zij vorderen louter hun eigen schade.’ (MvG § 8.9);
- (d)
‘Voor zoveel nodig corrigeren [eiser 1] c.s. hun vordering in die zin dat deze niet is gebaseerd op een waardevermindering van de aandelen HSI.’ (MvG § 10.2);
- (e)
‘De schade die [eiser 1] c.s. vorder[en] dient niet te worden aangemerkt als afgeleide schade. De schade bestaat uit het feit dat [eiser 1] c.s. geen tegenwaarde hebben ontvangen voor het bedrag dat zij ter beschikking van HSI hebben gesteld.’ (MvG § 10.5);
- (f)
‘De aan TMF verweten handelingen vallen in de periode toen [eiser 1] c.s. nog geen aandeelhouder van HSI waren, maar juist in de toetredingsfase die aan dat aandeelhouderschap voorafging.’ (MvG § 10.7).
Uit de dezerzijds hierboven onderstreepte passages blijkt dat [eiser 1] c.s. in appèl als grondslag voor hun vordering hebben aangewezen dat zij als gevolg van de drie door hen aan TMF verweten onrechtmatige gedragingen1.‘ertoe zijn bewogen te beleggen in een niet levensvatbaar project’ resp. ‘geen tegenwaarde hebben ontvangen voor het door hen aan HSI ter beschikking gestelde bedrag’, alsmede dat het daarbij niet gaat om ‘een waardevermindering van de HSI-aandelen’noch om van HSI of de Thermare-maatschappen ‘afgeleide schade’.
Hiermee correspondeert ook de hoofdsom van hun vordering (NLG 2.020.000 = € 916.363), welke immers precies overeenkomt met de optelsom van alle door [eiser 1] c.s. ‘ter belegging aan HSI betaalde bedragen’. Zie hun inleidende dagvaarding § 2.10 jo. petitum sub 1 resp. de conclusie van hun appèldagvaarding met de extra kwalificatie om hun eerdere vorderingen ‘volledig’ toe te wijzen (evenzo r.o. 1.2).
Het Hof heeft de bovenstaande MvG-stellingen ook uitdrukkelijk opgevat als essentieel voor de in appèl gewijzigde vorderingsgrondslag van [eiser 1] c.s. Zie:
- —
r.o. 2.2.5 (slot) jo. r.o. 2.3 (slot): de identiteit van de door [eiser 1] c.s. betaalde bedragen en de door hen gevorderde hoofdsom;
- —
r.o. 2.3, 1e volzin, conform het a-citaat van MvG § 5.1;
- —
r.o. 2.5, 1e volzin, conform het d-citaat van MvG § 10.2;
- —
r.o. 2.12, 2e volzin, conform het f-citaat van MvG § 10.7 (ambtshalve gecorrigeerd in r.o. 2.5, 3e volzin, tot indirect HSI-aandeelhouderschap);
- —
r.o. 2.5, 4e volzin, conform het e-citaat van MvG § 10.5;
- —
r.o. 2.5, slotzin, conform de b- en c-citaten van MvG § 8.5 resp. 8.9;
- —
r.o. 2.5, 5e en 6e volzin: vaststelling dat het in appèl om een ten opzichte van de eerste aanleg gewijzigde vorderingsgrondslag gaat.
Met deze vorderingsgrondslag van [eiser 1] c.s. is het onverenigbaar om, zoals het Hof in r.o. 2.12.3 heeft beslist, als de in beginsel door TMF te vergoeden schade aan te merken ‘het verschil tussen de [in o.a. inl. dgv. § 2.10 bedoelde en gespecificeerde] betalingen van de resterende investeerders aan HSI en de werkelijke waarde (inclusief verwachtingswaarde) van de HSI-aandelen op de dag dat zij toetraden tot de respectieve Thermare-vennootschappen.’
1.
Voorzover die — nog met behulp van een deskundige te bepalen — ‘werkelijke (incl. verwachtings)waarde’ van de HSI-aandelen op de peildatum van 17 november 20002. namelijk méér dan verwaarloosbaar zou zijn, zou dan immers volgens het Hof door TMF aan de ‘resterende investeerders’ — hier afgezien van de 50% ‘eigen schuld’-korting van r.o. 2.14 — een vergoeding betaald moeten worden voor een schade die niet haar grond vindt in het ‘beleggen in een niet levensvatbaar project’ (vgl. het a-citaat en r.o. 2.3, 2e volzin), resp. in het ‘géén tegenwaarde ontvangen voor het eerder door hen aan HSI ter beschikking gestelde bedrag’ (vgl. het e-citaat en r.o. 2.5, 4e volzin).
's Hofs hier bestreden oordeel impliceert ook het jegens TMF bestaan van een vergoedingsaanspraak van de ‘resterende investeerders’ voor een ‘loutere duurkoop’ in die zin, dat op de genoemde peildatum het Project wél levensvatbaar was en dat zij — in de vorm van hun maatschapsparticipaties wél een tegenwaarde hebben ontvangen, maar dat het Project minder lucratief resp. die tegenwaarde lager was dan zij toen meenden te mogen verwachten.3. Sterker, het Hof kent hier (weer afgezien van de ‘eigen schuld’-aftrek) aan de ‘resterende investeerders’ jegens TMF een vergoedingsaanspraak toe die de door hen aan HSI betaalde bedragen tot uitgangspunt neemt en gelijk stelt aan de ‘tegenwaarde’ die zij hiervoor — zonder terzake van HSI/[A], laat staan TMF, een garantie o.i.d. te hebben gekregen — op de peildatum zouden hebben moeten ontvangen als reflectie van de toenmalige werkelijke (verwachtings)waarde van het project en daarmee van de HSI-aandelen.
Een dergelijke vergoedingsaanspraak mocht het Hof niet aan [eiser 1] c.s. toekennen, omdat deze buiten de door hen ‘volledig’ gevorderde inleg en/of gestelde vorderingsgrondslag valt, althans ontbreekt in 's Hofs arrest een begrijpelijke motivering waarom zo'n aanspraak wél binnen die vordering resp. grondslag zou vallen.
2.
Voorts/althans miskent 's Hofs vergoedingsmaatstaf dat, zoals de ‘resterende investeerders’ ook al lang vóór de door hen aan HSI gedane betalingen wisten,4. de HSI-aandelen rechtstreeks zouden worden en in feite ook zijn gekocht en verkregen (niet door henzelf, maar) door de respectieve Thermare-maatschappen, en dat deze maatschappen (en dus niet zijzelf) daarvoor zelf de koopprijs zouden storten en in feite ook hebben gestort,5. terwijl [eiser 1] c.s. zelf slechts participaties in die maatschappen zouden verkrijgen en in feite ook hebben verkregen. Zie evenzo o.a. 's Hofs r.oo. 2.2.2, 2.2.3 en 2.9.4.
's Hofs vergoedingsmaatstaf gaat er daarom ten onrechte althans zonder toereikende motivering aan voorbij dat het eventuele verschil tussen de door de maatschappen betaalde koopprijs en de ‘werkelijke (verwachtings)waarde’ van de HSI-aandelen op de peildatum van 17 november 2000 rechtens dus niet rechtstreeks ten nadele van het eigen vermogen van [eiser 1] c.s. zelf is gekomen, maar van dat van de respectieve maatschappen, waarin steeds ook anderen dan [eiser 1] c.s. participeerden.6.
Hieraan doet (althans zonder — in het arrest ontbrekende — motivering) niet af:
- —
dat aan het optreden van de maatschappen een ‘fiscaal motief’ ten grondslag zou hebben gelegen, omdat dit immers onverlet laat dat, zoals van meet af aan voorzien (niet [eiser 1] c.s., maar) de maatschappen voor de door hen zelf betaalde koopprijs ook zelf de (beweerdelijk geheel waardeloze) HSI-aandelen hebben verkregen;
- —
dat eerder door [eiser 1] c.s. aan HSI betalingen waren gedaan ter grootte van de met hun voorgenomen maatschapsparticipaties overeenstemmende bedragen als deel van de door de betreffende maatschap te betalen koopprijs, omdat die gelden — met instemming van alle betrokkenen — zijn aangewend voor de door de maatschappen zelf als koopsom voor de HSI-aandelen verrichte betalingen;
- —
dat [eiser 1] c.s. — slechts beweerdelijk7. — het slachtoffer zijn geweest van de door hen mede aan TMF verweten onrechtmatige ‘misleiding’ in de periode vóór hun toetreding tot de respectieve Thermare-vennootschappen en de verkrijging van hun ‘indirecte aandeelhouderschap’ in HSI, omdat zijzelf deswege toen nog geen schade kunnen hebben geleden (ánders dan eventueel, echter binnen hun vorderingsgrondslag niet relevant tijd- en renteverlies) en de eventuele werkelijke schade als gevolg van die toen (óók jegens de maatschappen) nog voortdurende beweerde ‘misleiding’ pas is geleden door de maatschappen bij en als gevolg van hun betaling voor, resp. hun verkrijging van, de beweerdelijk geheel waardeloze HSI-aandelen.
Anders gezegd, het Hof heeft in r.o. 2.5 weliswaar de grieven III en V van [eiser 1] c.s. tegen hun niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank gegrond geacht omdat zij in appèl hun vorderingsgrondslag (op de onder a t/m f hierboven weergegeven wijze) gewijzigd hadden, maar 's Hofs hier bestreden vergoedingsmaatstaf heeft als met die nieuwe vorderingsgrondslag onverenigbaar gevolg dat aldus wel degelijk slechts door de maatschappen zelf rechtstreeks geleden schade, niettemin rechtstreeks vergoed zou worden aan de ‘resterende investeerders’ in privé.
Mede gezien de in appèl door TMF uitdrukkelijk gehandhaafde ontvankelijkheidsverweren,8. had het Hof minst genomen moeten motiveren waarom een op basis van r.o. 2.12.3 aan de ‘resterende investeerders’ toekomende vergoeding niet re vera van de Thermare-maatschappen afgeleide (want door die maatschappen geleden) schade betreft en waarom niettemin alsdan aan [eiser 1] c.s. daarvoor ieder pro se — in plaats van resp. naast de maatschappen c.q. alle maten gezamenlijk — een rechtstreekse vordering zou toekomen.
Onderdeel II
Inleiding
a.
In r.o. 2.8 beslist het Hof (kort gezegd):
- (i)
dat TMF — blijkens hetgeen in r.o. 2.7 is overwogen — zonder een daartoe ex art. 7 Wte9. vereiste vergunning als effectenbemiddelaar met betrekking tot het Project is opgetreden;
- (ii)
dat de (resterende) investeerders mede door TMF's inspanningen ertoe zijn bewogen deel te nemen aan het Project;
- (iii)
dat derhalve TMF, gezien de strekking van art. 7 Wte om niet-professionele beleggers tegen ondeskundige en onbetrouwbare bemiddelaars te beschermen, onrechtmatig jegens de investeerders heeft gehandeld.
b.
In r.o. 2.9 beslist het Hof (kort gezegd):
- (i)
dat de HSI-aandelen die [A] heeft aangeboden, onder de reikwijdte van het verbod van art. 3 Wte vielen;
- (ii)
dat hier geen sprake was van een vrijstelling op grond van een aanbod ‘binnen besloten kring’ of van de zgn. minimale coupures-norm;
- (iii)
dat de aan de potentiële beleggers gepresenteerde brochure10. niet voldeed aan de krachtens art. 3 Wte aan een prospectus te stellen eisen;
- (iv)
dat TMF derhalve onrechtmatig jegens de Investeerders heeft gehandeld door hen als potentiële beleggers met een ondeugdelijke prospectus te benaderen om deel te nemen aan het Project.
c.
In r.o. 2.10 heeft het Hof het verwijt van [eiser 1] c.s. verworpen dat TMF jegens hen zelf onrechtmatig zou hebben gehandeld door haar beweerdelijk tekortschieten als financieel adviseur van alléén HSI (en dus niet van [eiser 1] c.s.).
d.
In r.o. 2.11 heeft het Hof het verwijt van [eiser 1] c.s. verworpen dat TMF jegens hen onrechtmatig zou hebben gehandeld door met de brochure beweerdelijk misleidende mededelingen te doen, nu van hen als ervaren zakenmensen mag worden verwacht dat zij weten wat de waarde van een prognose is en de haalbaarheid ervan bij de presentatie aan de orde hadden kunnen stellen, zodat hun eventuele misleiding voor hun eigen rekening blijft.
e.
In r.o. 2.14 heeft het Hof beslist dat [eiser 1] c.s. zich, anders dan van hen als ervaren zakenmensen mocht worden verwacht, niet deugdelijk hebben laten informeren, nu zij kennelijk louter op de brochure-informatie zijn afgegaan, terwijl voor hen kenbaar moet zijn geweest dat TMF's daarin opgenomen prognose niet berustte op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal.
Algemene klacht
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering heeft het Hof in r.o. 2.12 van het eerste tussenarrest — zoals gehandhaafd in r.o. 2.1 van het tweede tussenarrest — beslist dat ‘uit hetgeen onder 2.8 en 2.9 is overwogen, volgt dat TMF gehouden is de schade te vergoeden die de Investeerders hebben geleden doordat zij onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld’.
In de hieronder opgenomen uitwerking en toelichting van deze algemene klacht worden enerzijds enkele feitelijke en juridische bouwstenen bestreden van 's Hofs r.oo. 2.8 en 2.9 (de daarin aangenomen overtreding door TMF van de artt. 3 en 7 Wte en het alleen daarop11. gebaseerde oordeel dat TMF onrechtmatig jegens [eiser 1] c.s. heeft gehandeld), en wordt anderzijds 's Hofs oordeel in r.o. 2.12 bestreden dat reeds het enkele vaststaan van zodanige jegens [eiser 1] c.s. onrechtmatige Wte-overtredingen zou meebrengen dat TMF — behoudens 's Hofs correctie voor ‘eigen schuld’ — aansprakelijk is voor de (beweerdelijk) door [eiser 1] c.s. geleden schade.
Uitwerking en toelichting
1. Ad r.oo. 2.7
1.1
Ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs onderdeel in r.o. 2.7 (3e al.) dat ‘onvoldoende bestreden is dat TMF zich heeft ingespannen om investeerders voor het Project te werven (en) daartoe presentaties heeft georganiseerd en derden heeft benaderd’.
TMF heeft zulks namelijk wel degelijk voldoende gemotiveerd betwist door te stellen dat zij — afgezien van haar (blijkens r.o. 2.10 in casu irrelevante en al vóór de benadering van [eiser 1] c.s. voltooide) financiële adviezen aan HSI — voornamelijk administratieve en ruimtelijke diensten aan HSI heeft verleend,12. terwijl de werving van investeerders/benadering van derden een privé-initiatief was van haar werknemer [naam 3] ten opzichte van diens eigen relaties13. en de bedoelde presentaties niet door haar maar door HSI/[A] zijn georganiseerd en gegeven, waarbij zij slechts faciliterend is opgetreden.14.
1.2
Ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in r.o. 2.7 (4e al.) dat ‘TMF bij een en ander gebruik heeft gemaakt van een brochure (prod. 1 bij CvE)’.
TMF heeft zulks namelijk voldoende gemotiveerd betwist door te stellen dat deze brochure niet door haar maar door HSI/[A] zowel is samengesteld als bij de presentaties is gebruikt.15. Daaraan doet niet af dat in die brochure door HSI/[A] ook een prognose van haar is opgenomen, noch dat [naam 3] zo'n brochure aan een privé-relatie van hem ([eiser 2]) die bij die presentaties niet aanwezig kon zijn, heeft toegezonden (zie prod. 2 bij CvE).
2. Ad r.o. 2.8.1
2.1
Mede gezien (maar ook los van) de hierboven onder 1 tegen r.o. 2.7 opgenomen klachten, is onjuist althans ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel in r.o. 2.8.1 dat ‘TMF — op grond van al hetgeen in r.o. 2.7 is overwogen — is opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van art. 1 sub b Wte’.17.
Het desverzocht door TMF faciliteren van door haar cliënt HSI/[A] ten behoeve van zichzelf georganiseerde presentaties voor potentiële investeerders in HSI, het niet door TMF beletten dat HSI/[A] daarbij gebruik maakte van een door HSI/[A] zelf samengestelde brochure met de daarin (anoniem18.) opgenomen door TMF eerder met een ander doel voor HSI opgestelde prognose, en het niet door TMF beletten dat [naam 3] zijn privé-relaties in positieve zin op het Project attendeerde en met HSI/[A] in contact bracht, kunnen, ook in onderlinge samenhang bezien, niet — althans niet zonder nadere motivering die echter ontbreekt — 's Hofs conclusie rechtvaardigen dat TMF in casu als effectenbemiddelaar in de zin van art. 1 sub b Wte is opgetreden, d.w.z. als tussenpersoon beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is geweest bij de totstandkoming van transacties in effecten tussen HSI/[A] en [eiser 1] c.s. Hierbij is o.a. in aanmerking te nemen dat gesteld noch gebleken is dat er tussen TMF enerzijds en HSI/[A] dan wel de Investeerders anderzijds enigerlei op zodanige ‘bemiddeling’ gerichte relatie heeft bestaan.
2.2
Al hetgeen het Hof overigens in r.o. 2.7 heeft overwogen kan rechtens — anders dan het Hof overweegt, in elk geval zonder nadere (echter ontbrekende) motivering — niet bijdragen tot de conclusie dat TMF in casu als effectenbemiddelaar in de zin van art. 1 sub b Wte is opgetreden.
Immers, de enkele aanwezigheid van een TMF-medewerker bij de HSI/[A]-presentaties in Nederland ([naam 3]) en Spanje ([naam 4]) wijst niet (zonder méér) op enige ‘bemiddelende’ activiteiten;19. (de uitkomst van) TMF's prognose was opgesteld in het kader van haar (volgens r.o. 2.10 in casu irrelevante) financiële advisering van HSI, en niet door TMF maar door HSI/[A] in de brochure opgenomen;20. het bedenken van de maatschapsconstructie, het ‘plaatsen’ van de maatschappen en het opstellen van de Aandeelhoudersovereenkomst behoorden tot TMF's (in casu irrelevante, resp. net zo goed door bijv. een advocaat of notaris te verrichten) advisering van HSI en zijn ook geenszins typerend voor de werkzaamheid van een effectenbemiddelaar; hetzelfde geldt voor het na de voltooiing van de effectentransacties in bewaring nemen van de aandeelbewijzen voor de maatschappen.
2.3
De vaststelling van de in r.o. 2.8.1 (slotzin) bedoelde ‘causale’ bijdrage van TMF aan de uiteindelijke deelneming van de Investeerders aan het Project is — onverlet de bovenstaande klachten tegen 's Hofs vaststelling en kwalificatie van die inspanningen — in die zin juist dat zonder TMF's door HSI/[A] in de brochure opgenomen prognose en zonder de door [naam 3] gelegde contacten met de Investeerders, zij waarschijnlijk niet aan het Project hadden deelgenomen Echter, zo'n bloot ‘condicio sine qua non’-verband rechtvaardigt, mede gezien de bovenstaande klachten, zonder méér evenmin 's Hofs conclusie dat TMF in casu als effectenbemiddelaar in de zin van art. 1 sub b Wte is opgetreden, noch — zo het Hof dit al (tevens) bedoeld mocht hebben — dat die inspanningen een rechtens relevante, causale bijdrage hebben gevormd aan de uiteindelijke beweegreden resp, beslissing van de Investeerders om daadwerkelijk aan het Project deel te nemen.21.
3. Ad r.o. 2.8.2
3.1
De klachten onder 1 en 2 hierboven vitiëren — onverlet de juistheid van hetgeen het Hof overweegt in de 1e en 2e volzin van r.o. 2.8.2 over de strekking van art. 7 Wte en het niet-‘professionele belegger’ zijn van de Investeerders — ook 's Hofs oordeel in de 3e volzin van r.o. 2.8.2, nl. dat ‘[eiser 2] onbetwist door TMF is bewogen om aan het Project deel te nemen’. Onbetwist staat immers slechts vast dat [eiser 2] door [naam 3] bij brief d.d. 21 juli 2000 (prod. 2 bij CvE) in positieve zin op het Project is geattendeerd en dat hij — ná verdere informatie van HSI/[A] en een bezoek aan de Project-locatie in Spanje22. — pas eind september 2000 (prod. 4 bij CvE) heeft besloten daaraan deel te nemen en pas op 3 november 2000 daartoe — voor zijn participatie in Thermare-maatschap IV — een bedrag aan HSI heeft betaald (inl. dgv. § 2.10).
3.2
De klachten onder 1 en 2 hierboven vitiëren ook 's Hofs oordeel in de slotzin van r.o. 2.8.2. Het enkele attenderen op het Project (volgens TMF bovendien slechts door [naam 3] ‘privé’) levert immers — zonder méér — geen Wte-vergunningsplichtige gedraging op, temeer nu het ‘bewegen tot deelneming’ door [A]/HSI zelf gebeurde en TMF daarbij geen adviserende of anderszins actieve rol vervulde.
3.3
Voorzover al — anders dan hierboven betoogd — aangenomen moet worden dat TMF (zelf) wél het verbod van art. 7 Wte heeft overtreden, volgt alleen dááruit — zonder nadere (echter ontbrekende) motivering — rechtens nog niet, dat TMF reeds daarom jegens de Investeerders aansprakelijk zou zijn voor de door hen als gevolg van hun uiteindelijke (latere en eigen) beslissing tot deelneming aan het Project geleden schade. Hierbij is — gezien de in art. 6:98 BW bedoelde toerekeningscriteria en TMF's bovenbedoelde mede in dat licht te beoordelen, maar door het Hof niet voldoende kenbaar/gemotiveerd verdisconteerde stellingen — het volgende in aanmerking te nemen:
- (i)
tussen enerzijds het enkele spontaan door TMF attenderen op c.q. in algemene zin aanbevelen van het Project en het in contact brengen van de investeerders met HSI/[A], en anderzijds de uiteindelijke beslissing van de Investeerders zelf om aan het Project deel te nemen, lag niet alleen een relatief grote tijdspanne maar ook en vooral een eigen — niet (verder) door TMF beïnvloede — afweging van de Investeerders, gebaseerd op hun eigen waardering als ervaren zakenmensen van de onderbouwing en haalbaarheid van (de prognose van) het in de brochure en in de overige door HSI/[A] gegeven presentaties aan hen als mogelijk beleggingsobject voorgehouden Project (zie r.oo. 2.11 en 2.14);23.
- (ii)
de Investeerders mogen zich als ervaren zakenmensen, gezien de uiterst summiere en evident niet deugdelijk en verifieerbaar onderbouwde informatie in de brochure er niet jegens TMF op beroepen daardoor ‘misleid’ te zijn, temeer nu zij alle tijd en gelegenheid hebben gehad om daarover bij (en uiteraard ook los van) de presentatie(s) aan HSl/[A] nadere informatie te vragen en om bij gebreke van een voor hen bevredigende reactie af te zien van deelneming aan het Project (zie r.oo. 2.11 en 2.14);24.
- (iii)
gesteld noch gebleken is dat TMF, indien zij reeds indertijd daarom had verzocht, niet in aanmerking zou zijn gekomen voor een ‘remisier’-vergunning ex art. 7 Wte (integendeel25.), terwijl evenmin gesteld of gebleken is dat de Investeerders hun vertrouwen hebben gesteld in een hoedanigheid van TMF als ‘Wte-erkende’ effectenbemiddelaar (integendeel26.);
- (iv)
gesteld noch gebleken is dat TMF zich indertijd ervan bewust is geweest of behoorde te zijn dat zij voor de, in het verlengde van haar (in casu irrelevante) financiële advisering aan HSI, door [naam 3] verrichte wervende activiteiten bij enkele van zijn privé-relaties een vergunning ex art. 7 Wte had moeten hebben;
- (v)
gesteld noch gebleken is dat TMF niet te goeder trouw overtuigd was van de juistheid van haar summiere prognose (en daarmee van de haalbaarheid) van het Project, welke prognose door haar voor HSI — mede in vertrouwen op informatie van andere door HSI ingeschakelde deskundigen27. — voor andere doeleinden dan een ‘prospectus’ was opgesteld en vervolgens door HSI/[A] in de brochure is opgenomen;28.
- (vi)
TMF er bij [naam 3]'s positieve attenderen van de Investeerders op het Project redelijkerwijs geen rekening mee behoefde te houden dat, zoals het Hof in r.o. 2.14 overweegt, de Investeerders — hoewel (zoals aan [naam 3] indertijd al bekend) ‘allen ervaren zakenmensen’ — voor hun beslissing om daadwerkelijk voor een bedrag van ten minste NLG 125.000 per persoon aan het Project deel te nemen ‘louter zijn afgegaan op de in de brochure opgenomen informatie’. Dit klemt temeer omdat — zoals het Hof t.a.p. eveneens overweegt — ‘voor hen bij goede lezing [van die brochure] kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal’. Niet alleen mocht TMF er toen redelijkerwijs op vertrouwen dat de Investeerders zich tevens zouden baseren op de door HSI/[A] spontaan en/of desverzocht te verstrekken nadere informatie, maar ook dat het aan hen — als ervaren zakenmensen — niet kon ontgaan dat nog talrijke wezenlijke gegevens niet in de brochure waren opgenomen en dat ook nog talrijke wezenlijke voorwaarden voor de realisering en haalbaarheid van het Project vervuld moesten worden.29.
4. Ad r.oo. 2.9.2 en 2.9.4
4.1
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is 's Hofs oordeel in r.oo. 2.9.2 en 2.9 4 dat het gegeven dat [A] vanwege het ontbreken van een aan de wettelijke vereisten beantwoordende prospectus in strijd heeft gehandeld met art. 3 Wte, mee zou brengen dat ook TMF dáárom (d.w.z. onafhankelijk van haar eigen eventuele overtreding van art. 7 Wte) onrechtmatig jegens de Investeerders heeft gehandeld. De verbodsnorm van art. 3 Wte richt zich immers tegen aspirant-verkopers van effecten als [A] en niet tegen een (rechts)persoon als TMF, die zelf aan de Investeerders geen effecten heeft aangeboden of een zodanige aanbieding door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht heeft gesteld. Ook overigens valt geen — laat staan een door het Hof voldoende gespecificeerde — norm aan te wijzen, die meebrengt dat TMF er op toe had moeten zien dat [A]/HSI ofwel eerst een deugdelijke prospectus uitbracht ofwel afzag van het voornemen om op deze wijze investeerders voor het Project aan te trekken. Op TMF's desbetreffende verweer heeft het Hof minst genomen niet voldoende gemotiveerd gerespondeerd.30.
4.2
Onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is (voorts) 's Hofs oordeel in r.o. 2.9.4 dat de onrechtmatigheid van haar handelwijze jegens de Investeerders mede erop berust dat zij ‘potentiële beleggers met een ondeugdelijke prospectus heeft benaderd om deel te nemen aan het Project’. Immers, niet alleen was het HSI/[A] (en dus niet TMF) die de bedoelde brochure heeft opgesteld en gebruikt voor het benaderen van potentiële beleggers,31. maar bovendien is in elk geval indertijd door TMF bij de Investeerders nimmer de indruk gewekt dat die brochure als een prospectus in de zin van de Wte dan wel anderszins als voldoende basis voor een investeringsbeslissing zou mogen of kunnen worden aangemerkt, terwijl dit ook ten processe nimmer is betoogd.32.
5. Ad r.oo. 2.8.2, 2.9.2 en 2.9.4
5.1
's Hofs oordeel in r.o. 2.12 dat ‘uit hetgeen onder 2.8 en 2.9 is overwogen, volgt dat TMF gehouden is de schade te vergoeden die de Investeerders hebben geleden doordat zij onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld’, kan ook bij het slagen van slechts één van de hierboven tegen die ‘onrechtmatigheid’-oordelen (in r.oo. 2.8.2 (slot), 2.9.2 (slot) en 2.9.4 (slot)) gerichte klachten niet in stand blijven, nu het Hof hierbij onmiskenbaar gewicht heeft toegekend aan die tweeledige onrechtmatigheid (nl. ex én art. 7 én art. 3 Wte).
5.2
Bij zijn op de artt. 7 en 3 Wte gebaseerde oordeel dat TMF jegens de Investeerders onrechtmatig heeft gehandeld, heeft het Hof ten onrechte niet althans ontoereikend gemotiveerd verdisconteerd, dat deze normen strekken ter bescherming van (kort gezegd) de kopers van zodanige effecten.
Immers, niet de Investeerders zelf (zoals zij ook allang vóór hun betaling aan HSI wisten33.) hebben de HSI-aandelen gekocht, maar de Thermare-maatschappen, terwijl de vorderingsgrondslag van [eiser 1] c.s. uitdrukkelijk inhoudt (zie de bij onderdeel I onder (b), (c), (e) en (f) vermelde citaten uit hun MvG), dat zij niet opkomen voor (eventueel) door deze maatschappen geleden schade maar slechts voor hun eigen schade als gevolg van door hen aan TMF verweten handelingen in de periode voorafgaand aan hun (indirecte) aandeelhouderschap (zie ook weer onderdeel I.2 hierboven).
Met conclusie in het incidenteel cassatieberoep: tot vernietiging van 's Hofs arresten met zodanige nadere voorziening als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten van dit incidentele cassatieberoep.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑06‑2007
Zie r.o. 2 3 jo MvG § 5.1: 1) openbaar maken van misleidende mededelingen in de zin van de artt. 6:194/195 BW jo. art. 3 Wte; 2) optreden als effectenbemiddelaar zonder vergunning i.s.m. art. 7 Wte; 3) tekortschieten als financieel adviseur.
Deze toetredingsdatum staat vast o.g.v. r.oo. 2.2.3–2.2.4; zie tevens prod. 19 en prod. 25 bij MvG.
Gezien de door HSI op de peildatum reeds verkregen koopopties op de ‘Thermare’-grond en -bron en de toen reeds door HSI ontwikkelde plannen, is het objectief ondenkbaar dat het Project resp. de participaties daarin toen geen enkele waarde zouden hebben gehad. Re vera klagen [eiser 1] c.s. dus wel degelijk — ánders dan MvG § 10.2 (d-citaat; vgl r.o 2.5, 10e volzin) inhoudt — over een waardevermindering van de HSI-aandelen.
In de ‘brochure-prognose’ (CvE-prod. 1) was reeds vermeld dat er eerst slechts 5 investeerders/aandeelhouders, elk voor NLG 5 ton, zouden worden aangetrokken, zodat [eiser 1] c.s. al van meet af aan wisten dat zij met een inleg/participatie à NLG 1,25 ton zelf geen aandeelhouder zouden worden. Zie voorts de door [eiser 1] c.s als enig voorbeeld gehanteerde brief d.d. 26 september 2000 aan [eiser 2] (prod. 4 bij CvE). Blijkens inl. dgv. § 2.10 heeft [eiser 2] zijn betaling aan HSI (pas) op 3 november 2000 gedaan
Zie naast de in de vorige voetnoot genoemde brief (prod. 4 bij CvE) ook de Aandeelhoudersovereenkomst (m.n. art. 21, prod. 19 bij MvG) en de Maatschapsovereenkomsten II, IV en V (prod. 25 bij MvG).
Zie o a. MvG-prod. 26.
Het Hof heeft het ‘misleiding’-verwijt van [eiser 1] c s. immers in r.o. 2 11 verworpen.
Zie o.a. MvA §§ 3; 5.25–5.29; 8.12–8.16; 8.19 e.v. en Plta II §§ 3 en 5.42–5.51. Zie voor de eerste aanleg CvA§ 4.1–4.5; CvD § 2.3–2.6, 2.8 en 2.14 e.v.; Plta I § 3.1 e.v.
Zie prod. 1 bij CvE.
's Hofs onrechtmatigheidsoordeel is immers juist niet gebaseerd op de verwijten van onjuiste financiële advisering resp. misleiding, zie r.oo. 2.10, 2.11 en 2.14.
CvA § 5.2, 5.4–56; CvD § 6.3; Plta I § 2.10 e.v.; MvA § 4.4.
CvA § 5.9 en 6.2, CvD § 5.5, 6.9 en 8.10; MvA § 4.6 (b) en 4.18; Plta II § 5.17; appèl P-V p. 3.
Zie CvA § 3.4. 5.6–5.7 en 6.4; CvD 5 5.7, 6.6 en 8.6; Plta I § 2.10 e.v. en 4.22; MvA § 2.4, 4.6 (a), 4.26 e.v., 4.31, 4.32 en 5.20; Plta II § 5.22 en 5.30.
Zie CvA § 3.4, 6.4–6.5 en 8.1; CvD § 6.2; Plta I § 1.2; MvA § 2.4 en 4.26; Plta II § 2.3 en 5.31–5.32.
Zie CvA §11.6; MvA § 9; Plta II § 9.
Zie naast CvE prod. 1 ook MvA § 5.28
Zie voetnoten 12 en 14 voor TMF's betwisting dat zijzelf actief aan deze presentaties van HSI/[A] deelnam. Zie voetnoot 13 voor TMF's betoog dat [naam 3]'s bemoeienis zijn privé-initiatief was.
Zie voetnoot 15 supra.
Zie o.a. inl. dgv. § 2.9 en MvG § 2.11.
Zie voorts CvA § 6.4; CvD § 5.3. 5.6 en 8.16; Plta I § 4.17 e.v.; MvA § 5.16–5.19; Plta II § 5.19–5.21.
Zie voorts, naast de vorige voetnoot, CvA § 6.5; Plta l § 4.12–4.14, MvA § 4.28, 5.10 e.v. en 5.33; Plta II § 5.24–5.25 en 5.31.
Zie CvD § 8.23 jo. CvE-prod. 10.
Zie o.a. CvR § 3.1–32 en Plta I § 3.6.
Zie CvA § 5.3; CvD § 5,13, 8.33 en 9.10; MvA § 4.3. Zie ook het lijstje adviseurs in CvE-prod. 1 en prod. 20. Als andere HSI-adviseurs zijn genoemd: PwC; C&S; P&D; BJH; SAB en HVS.
Zie voetnoten 12, 15 en 27 supra.
Zie voetnoot 24 supra.
CvD § 8.1, 8.24 en 8.30; Plta I § 4.1 e.v. en 4.8 e.v.; MvA § 5.1; Plta II § 5.2.
Zie voetnoten 12, 14 en 15 supra.
Zie voetnoten 23 en 24 supra. Zie ook voor de evidente tekortkomingen van deze brochure ‘als prospectus’ inl. dgv § 4.7 e.v. en CvR § 6.9.
Zie voetnoot 4 supra.
Beroepschrift 11‑10‑2006
Heden de [elfde] oktober tweeduizendzes;
ten verzoeke van
- 1.
[rekwirant 1], wonend te [woonplaats],
- 2.
[rekwirant 2], wonend te [woonplaats],
- 3.
[rekwirant 3], wonend te [woonplaats],
- 4.
[rekwirant 4], wonend te [woonplaats],
- 5.
[rekwirant 5], wonend te [woonplaats],
- 6.
[rekwirant 6], wonend te [woonplaats],
- 7.
[rekwirant 7], wonend te [woonplaats],
- 8.
[rekwirant 8], wonend te [woonplaats],
- 9.
[rekwirant 9], wonend te [woonplaats],
allen voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwiranten is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen:
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TMF FINANCIAL SERVICES B.V., gevestigd te Amsterdam, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam aan de Apollolaan 15 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr W.H. van Baren, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevrouw J.M. Raps, aldaar werkzaam;]
Dat mijn rekwiranten bij exploot van 6 oktober 2006 beroep in cassatie hebben ingesteld tegen de op 15 december 2005 en 6 juli 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam (respectievelijk Achtste Meervoudige Burgerlijke Kamer, en Zesde Meervoudige Burgerlijke Kamer) onder rolnummer 414/05 gewezen arresten tussen mijn rekwiranten als appellanten en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Dat in voornoemd exploot onder de weergave van de namen van mijn rekwiranten in de derde en vierde regel per abuis zijn opgenomen de woorden ‘en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen’;
Dat voornoemd exploot in zoverre wordt hersteld dat die woorden als niet geschreven dienen te worden beschouwd, met handhaving van het exploot van 6 oktober 2006 voor het overige;
[De kosten dezes zijn | € | 56.42 |
vermeerderd met de btw | € | 10.72 |
€ | 67.14] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.]
Beroepschrift 06‑10‑2006
Heden de [zesde] oktober tweeduizendzes; [om 11.30 uur;]
ten verzoeke van
- 1.
[rekwirant 1], wonend te [woonplaats],
- 2.
[rekwirant 2], wonend te [woonplaats].
- 3.
[rekwirant 3], wonend te [woonplaats],
- 4.
[rekwirant 4], wonend te [woonplaats],
- 5.
[rekwirant 5], wonend te [woonplaats],
- 6.
[rekwirant 6], wonend te [woonplaats],
- 7.
[rekwirant 7], wonend te [woonplaats],
- 8.
[rekwirant 8], wonend te [woonplaats],
- 9.
[rekwirant 9], wonend te [woonplaats],
allen voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwiranten is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
[Heb ik, MARTEN OTTO DE BOER, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende aan de Overschiestraat 180-II;]
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TMF FINANCIAL SERVICES B.V., gevestigd te Amsterdam, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam aan de Apollolaan 15 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr W.H. van Baren, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevrouw E.E. Spierenburg, aldaar werkzaam;]
Dat mijn rekwiranten beroep in cassatie instellen tegen de op 15 december 2005 en 6 juli 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam (respectievelijk Achtste Meervoudige Burgerlijke Kamer, en Zesde Meervoudige Burgerlijke Kamer) onder rolnummer 414/05 gewezen arresten.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de tiende november tweeduizendzes, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen de aangevallen arresten te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden arresten, en in het bijzonder in het tussenarrest van 15 december 2005, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1a.
Het Hof gaat in r.o. 2.11 van het tussenarrest van 15 december 2005 uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het Hof verliest uit het oog dat bij een brochure als de onderhavige de uitgever van die brochure is gehouden daarin volledige en niet-misleidende mededelingen te geven en dat, zo hij niet aan die verplichting heeft voldaan, het onvolledige of misleidende karakter van de brochure niet wordt weggenomen door de mogelijkheid vragen te stellen of nadere mededelingen te verkrijgen. De enkele omstandigheid dat — naar de vaststellingen van het Hof — de beleggers ervaring hebben in de zakenwereld, maakt een en ander niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, anders. Een en ander spreekt temeer nu ook voor het Hof uitgangspunt is dat de brochure ‘wellicht voor het gemiddeld publiek misleidend (zou) kunnen zijn’, en aldus temeer spreekt dat de (enkele) constatering dat de beleggers ervaring hebben in de zakenwereld, 's Hofs oordeel niet kan dragen. Zulks geldt in het bijzonder nu zijdens de beleggers geadstrueerd is bestreden dat sprake is van rechtens relevante deskundigheid van de beleggers, waarbij is aangevoerd (zie bijvoorbeeld pleitnotities in hoger beroep zijdens de beleggers sub 4.6 en 4.20 e.v.) dat de beleggers allen een baan hebben in de privé-sector, sommigen maar niet allen een baan die iets te maken heeft met onroerend goed, dat geen van de beleggers enige ervaring had met projectontwikkeling in Spanje en dat geen van hen kan worden aangemerkt als een ervaren belegger, dat [rekwirant 7] subsidie-expert is maar niets weet van projectontwikkelingen in Spanje, dat [rekwirant 2] wordt verward met zijn vader, dat [rekwirant 6] nooit makelaar is geweest, en dat [rekwirant 9] en [rekwirant 5] zelfs eerder idealistische dan commerciële banen hebben, zodat in het licht van deze stellingen de enkele constatering dat de beleggers ervaring hebben in de zakenwereld 's Hofs kennelijk oordeel dat geen sprake is van doorsnee-beleggers niet kan dragen, althans dat onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is dat de artikelen 6:194 en 195 BW geen draagkrachtige grondslag voor de vordering van de beleggers vormen.
b.
In r.o. 2.11 verliest het Hof voorts uit het oog dat bij beantwoording van de vraag of TMF onrechtmatig jegens de beleggers heeft gehandeld als bedoeld in de artikelen 6:194 en 195 BW, het door het Hof gemaakte onderscheid tussen ‘het gemiddeld publiek’ en daarvan geen deel uitmakende derden (waaronder kennelijk zij die ‘ervaring hebben in de zakenwereld’) voor mededelingen als in casu aan de orde geen steun vindt in het recht. Het gaat in casu om mededelingen die zijn gedaan door TMF handelend in strijd met het in deze zaak van toepassing zijnde artikel 3 Wte 95, en artikel 7 Wte 95. Bij de beoordeling van in dat kader openbaar gemaakte mededelingen dient in het licht van de ratio van voornoemde bepalingen van de Wte 95 (slechts) verschil gemaakt te worden tussen professionele beleggers en niet-professionele beleggers, zulks op grond van het feit dat de verbodsbepalingen van de Wte 95 (mede) zijn geschreven ter bescherming van niet-professionele beleggers tegen effectenbemiddelaars die niet voldoen aan eisen van onder meer deskundigheid en betrouwbaarheid. De op effectentransacties ziende bepalingen laten in het kader van de toetsing aan de artikelen 6:194 en 195 BW geen ruimte voor aanvaarding van een aparte categorie ervaren beleggers, respectievelijk beleggers die ervaring hebben in de zakenwereld, zulks in die zin dat de beleggers omdat ze ervaring zouden hebben in de zakenwereld, niet de bescherming genieten van de artikelen 6:194 en 195 BW juncto de artikelen 3 en 7 Wte 95. Aldus is 's Hofs beslissing onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Althans valt zonder nadere motivering die ontbreekt niet in te zien dat de beleggers, omdat zij ‘ervaring hebben in de zakenwereld’, niet de bescherming genieten van de genoemde bepalingen, althans van artikel 6:194 BW, nu het toetsingscriterium alsdan heeft te zijn ‘het gemiddeld publiek’, ook indien zich onder de beleggers enige professionele of ervaren beleggers bevinden. Voorts is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk nu zijdens de beleggers geadstrueerd is bestreden dat sprake is van rechtens relevante deskundigheid van de beleggers (zie de aan het slot van subonderdeel 1a aangeduide stellingen met vindplaatsen; pleitnotities in hoger beroep zijdens de beleggers sub 4.6 en 4.20 e.v.).
c.
Het Hof verliest in r.o. 2.11 uit het oog dat artikel 6:195 BW onder meer inhoudt dat op — in dit geval — TMF, die de inhoud en de inkleding van de in de brochure vervatte mededelingen geheel of ten dele heeft bepaald of doen bepalen, de bewijslast rust ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust. Het Hof verliest dit uit het oog door op grond van het in r.o. 2.11 overwogene te beslissen dat de misleiding (indien aanwezig) voor ieders rekening dient te blijven. Daarenboven geldt dat het Hof het bepaalde in artikel 6:195 lid 2 heeft miskend nu uitgaande van 's Hofs oordeel dat de ‘brochure … wellicht voor het gemiddeld publiek misleidend (zou) kunnen zijn’, TMF in beginsel voor de dientengevolge ontstane schade aansprakelijk is, tenzij zij bewijst dat zulks noch aan haar schuld is te wijten, noch op andere grond voor haar rekening komt; door in r.o. 2.11 te oordelen dat door de beleggers niet is gesteld of anderszins is gebleken dat zij bij de presentatie van het project vragen, voortvloeiende uit aarzelingen, aan de orde zouden hebben gesteld, en dat, indien de beleggers al door de brochure zijn misleid, dit voor ieders eigen rekening blijft, heeft het Hof ten onrechte ten aanzien van de aansprakelijkheid van TMF en/of de vraag naar de toerekenbaarheid aan haar van de schade de stelplicht en/of de bewijslast op de beleggers doen rusten, hetgeen onjuist is, althans zonder nadere motivering die ontbreekt niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
d.
In r.o. 2.11 overweegt het Hof dat indien de beleggers ‘enige aarzeling hadden over de haalbaarheid van het Project’ had mogen worden verwacht dat ze dit bij de presentatie van het project aan de orde hadden gesteld. Onduidelijk is op welke grond het Hof dit element van eventuele ‘aarzeling’ te berde brengt; in de processtukken valt enige steun voor het te berde brengen van een zodanige ‘aarzeling’ geen steun te vinden, en in zoverre treedt het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd en/of brengt het ambtshalve feitelijke gronden bij, althans is onbegrijpelijk waarop het Hof hier doelt. Omtrent enige aarzeling van de beleggers is niets gesteld of gebleken, hetgeen ook begrijpelijk is in het licht van de stellingen dat ze misleid zijn.
2.
De beslissing in r.o. 2.10 is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wat met redenen omkleed. De beleggers hebben immers aangevoerd dat TMF zich in de brochure jegens de beleggers als financieel adviseur heeft geprofileerd (zie pleitnotities in hoger beroep zijdens de beleggers § 6.3), terwijl de beleggers tevens hebben gewezen op de als prod. 11 bij cvr/a d.d. 10 maart 2004 overgelegde brief van 22 mei 2001 (ondertekend door [betrokkene 1]) waarin melding wordt gemaakt van gesprekken over verdere financiering waarbij TMF betrokken was. In het licht van die (door het Hof ten onrechte onbesproken gelaten, hetgeen een motiveringsgebrek oplevert) stellingen valt niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, in te zien dat TMF zich niet op rechtens relevante wijze jegens de beleggers heeft gepresenteerd als financieel adviseur, althans dat de wijze waarop TMF zich jegens de beleggers heeft gepresenteerd in het kader van haar betrokkenheid bij het project niet met zich brengt dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de beleggers doordat TMF tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens HSI, althans is niet inzichtelijk dat het relativiteitsvereiste in de weg zou staan aan schadeplichtigheid van TMF jegens de beleggers uit hoofde van onrechtmatig handelen.
3a.
De beslissing in r.o. 2.12.1 is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Met zijn beslissing dat aan de beleggers voor zover zij door hun deelname in Thermare VIII schade hebben geleden hun vorderingen moeten worden ontzegd, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. 's Hofs oordeel houdt in dat die geleden schade niet aan TMF kan worden toegerekend als gevolg van werkzaamheden en mededelingen van TMF als eerder in het arrest in r.o. 2.7 omschreven, waarmee het Hof tot uitdrukking brengt dat van causaal verband tussen de werkzaamheden en mededelingen van TMF en de schade niet kan worden gesproken. Niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien dat het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van TMF en de door de beleggers ([rekwirant 8] en [rekwirant 3] in Thermare VIII) geleden schade Is verbroken door de enkele omstandigheid dat [rekwirant 8] en [rekwirant 3] de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders ontvingen en met problemen bekend konden zijn, nu niet is gebleken en ook niet is vastgesteld dat de in r.o. 2.7 beschreven (onrechtmatige) handelwijze van TMF, waarbij gebruik is gemaakt van de daar bedoelde brochure, zijn gewicht bij het aannemen van het oorzakelijk verband heeft verloren, en ook geenszins is gebleken en vastgesteld dat een en ander van zodanige aard was dat zulks de conclusie rechtvaardigt dat de beleggers niet meer mochten afgaan op de informatie die in de uitgebrachte brochure (in mei/juni 2001 Is geen nieuwe brochure ter beschikking gesteld) stond, althans dat tengevolge ven de recente ontwikkelingen het causaal verband is verbroken. 's Hofs beslissing is ook daarom niet naar de eisen der wet met redenen omkleed omdat het Hof in r.o. 2.12.1 wel verwijst naar ‘voormelde problemen’, maar onduidelijk is waarop het Hof ziet, zodat evenzeer onduidelijk is of op grond van een en ander gerechtvaardigd is dat de schade van de beleggers, voor zover hier aan de orde, niet aan TMF kan worden toegerekend.
b.
In r.o. 2.12.1, vierde regel, gebruikt het Hof het woord ‘problemen’; in r.o. 2.12.1, negende regel, wordt verwezen naar ‘voormelde problemen’. Voor zover het Hof hier uit het oog verliest dat slechts relevant kunnen zijn ‘problemen’ die in mei/juni 2001 kenbaar waren, of kenbaar konden zijn, voor de beleggers gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt immers in te zien dat de beleggers kan worden tegengeworpen dat zij nogmaals hebben belegd in het project, indien zij met problemen het project betreffende niet bekend waren. Daarenboven is echter, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet inzichtelijk op welke in mei/juni 2001 voor de beleggers kenbare problemen het Hof doelt, nu uit de brief van 22 mei 2001 van [betrokkene 1] (prod. 11 bij cvr/a in prima) zulks geenszins blijkt en zulks evenmin valt af te leiden uit de in die periode beschikbare notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (waarnaar het Hof in r.o. 2.12.1 wel verwijst, maar niet specifiek aangeeft welke vermeldingen in die notulen de beleggers op problemen hadden kunnen en moeten wijzen, hetgeen op zich al een motiveringsgebrek oplevert). Het Hof verzuimt ook ten onrechte aan te geven op welke notulen van welke Algemene Vergadering van Aandeelhouders het doelt, hetgeen temeer spreekt nu ten aanzien van deze aan de orde zijnde periode slechts beschikbaar waren de notulen van de Algemene vergadering van Aandeelhouders van 29 maart 2001 (prod. 6 bij akte houdende producties in eerste aanleg van 11 december 2002) in welke notulen van enig probleem niet blijkt, weshalve (ook) in zoverre 's Hofs beslissing onbegrijpelijk is (waarna de volgende Algemene Vergadering van Aandeelhouders eerst op 28 september 2001 is gehouden; zie de notulen daarvan, als prod. 7 bij voornoemde akte van 11 december 2002 overgelegd).
c.
Voor zover het Hof tot uitgangspunt neemt dat er in mei/juni 2001 in de in r.o. 2.12.1 bedoelde relevante zin voor de beleggers kenbare problemen waren, is het Hof getreden buiten de rechtsstrijd tussen partijen, nu uit de stellingen van TMF geenszins blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat in mei/juni 2001 al sprake was van problemen, laat staan van voor de beleggers kenbare problemen, en uit de processuele stellingen van TMF veeleer afgeleid moet worden dat zulks zich eerst in het najaar van 2001 openbaarde, hetgeen strookt met het standpunt van de beleggers (vgl. eva 3.10 tot en met 3.13 waaruit blijkt dat de problemen pas na halverwege 2001 duidelijk waren geworden; zie ook pleitnota TMF in prima § 2.4 tot en met 2.7; mva in hoger beroep § 2.10 tot en met 2.12; § 8.8; § 2.13, eerste zin wijst er zelfs op dat in de optiek van TMF de aandeelhouders van HSI pas vlak voor de AVA van 18 oktober 2001 bekend zouden zijn geraakt ‘met de benarde financiële positie van HSI’; zie ook de niet verduidelijkende § 2.9 van de pleitnota van TMF in hoger beroep). Door aldus niettemin te oordelen als het in r.o. 2.12.1 heeft gedaan, is het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het ambtshalve feitelijke gronden bijgebracht, en/of heeft het zijn taak als appelrechter miskend.
4a.
De beslissing van het Hof In r.o. 2.12.2 is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Voor zover het Hof overweegt dat niet is gebleken dat TMF [rekwirant 7] heeft benaderd om geld in het project te steken, treedt het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd en/of draagt het in strijd met zijn taak als (appel)rechter ambtshalve feitelijke gronden bij, althans is de beslissing onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen. Uitgangspunt van beide partijen is immer geweest dat de beleggers ieder voor zich persoonlijk zijn benaderd, waarbij in de gedingstukken niet valt te lezen dat ten aanzien van dit aspect voor [rekwirant 7] een uitzondering zou gelden (zie hieromtrent pleitnotitie beleggers 3 september 2004, § 2.16 en 3.20; dagvaarding in hoger beroep § 2.9; mva in hoger beroep § 5.6; pleitnotitie beleggers 12 september 2005, §4.4; pleitnotitie TMF 12 september 2005, § 5.9; ook uit het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep op 12 september 2005 blijkt niet dat [rekwirant 7] door TMF niet is benaderd voor deelname). Nu op grond van de stellingen van partijen uitgangspunt heeft te zijn dat TMF de beleggers heeft benaderd om geld in het project te steken, stond het het Hof niet vrij als feit vast te stellen en/of in aanmerking te nemen dat niet is gebleken dat TMF [rekwirant 7] heeft benaderd om geld in het project te steken. In het licht van de stellingen van partijen is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk voor zover het in de stellingen van partijen heeft gelezen dat TMF [rekwirant 7] niet heeft benaderd om geld in het project te steken, althans dat TMF zulks zou hebben gesteld. In het licht van de hiervoor genoemde vindplaatsen in de processtukken is in ieder geval onbegrijpelijk op welke grond 's Hofs met dit onderdeel aangevallen overweging steunt, omdat niet helder is op grond waarvan het Hof tot de conclusie meent te moeten komen dat TMF [rekwirant 7] niet heeft benaderd. Althans is in het licht van het geschetste debat tussen partijen 's Hofs beslissing (vast te stellen en/of relevant te achten) dat niet is gebleken dat TMF [rekwirant 7] heeft benaderd om geld in het project te steken een onaanvaardbare verrassingsbeslissing, die op die grond onjuist, althans onbegrijpelijk, is.
b.
Daarenboven valt, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet in te zien dat [rekwirant 7] als subsidie-adviseur zodanig relevant op de hoogte was van het reilen en zeilen van het project dat zulks maakt dat de door [rekwirant 7] tengevolge van de onrechtmatige handelwijze van TMF geleden schade niet aan TMF kan worden toegerekend. Zijdens de beleggers is immers bestreden dat zij rechtens relevante deskundigheid bezaten, waarbij ten aanzien van [rekwirant 7] is aangevoerd dat hij subsidie-expert is, maar niets weet van projectontwikkelingen in Spanje (zie pleitnotities zijdens de beleggers in hoger beroep sub 4.20) en ook overigens niets is vastgesteld of gebleken dat bij [rekwirant 7] een zodanige kennis en/of deskundigheid bestond dat de door hem geleden schade niet aan TMF kan worden toegerekend. Dit laatste is niet anders daar waar het Hof verwijst naar ‘enthousiasme voor het Project’ nu dat, zonder verdere motivering die ontbreekt, geen rechtens relevante kennis bij [rekwirant 7] oplevert die 's Hofs beslissing kan rechtvaardigen.
c.
Voor zover het Hof in r.o. 2.12.2 betekenis toekent aan het door [rekwirant 7] ter gelegenheid van het pleidooi opgemerkte en op basis daarvan (mede) tot de conclusie komt dat de eventueel door [rekwirant 7] geleden schade niet aan TMF kan worden toegerekend, is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Uit hetgeen staat vermeld In het proces-verbaal van de behandeling op 12 september 2005 valt niet af te leiden dat bij [rekwirant 7] sprake was van rechtens relevante kennis die aan vergoeding van de schade in de weg zou kunnen staan. Hetgeen uit het proces-verbaal van de behandeling van 12 september 2005 blijkt, geeft eerder steun aan de gedachte dat het Hof de vage mededeling van [rekwirant 7] dat hij de inhoud van het project kende (proces-verhaal 12 september 2005, blz. 3, twaalfde regel van onder) onbegrijpelijk uitlegt, en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, in het bijzonder nu [rekwirant 7] ook heeft opgemerkt (zie dat proces-verbaal, regels daaronder) dat het de eerste keer was dat hij in zo'n project stapte en er dus geen ervaring mee had (hetgeen aansluit bij het in subonderdeel b aangevoerde, waaruit blijkt dat in de procedure ten aanzien van [rekwirant 7] is aangevoerd dat hij niets weet van projectontwikkelingen in Spanje, terwijl ook overigens geen relevante kennis is vastgesteld.
d.
In r.o. 2.12.2, eerste zin, overweegt het Hof dat [rekwirant 7] sedert 23 oktober 2000 via het bedrijf SAB bij het project betrokken was als subsidie-adviseur. In de tweede zin van die r.o. concludeert het Hof dat [rekwirant 7] uit dien hoofde op de hoogte was van het reilen en zeilen van het project. Uit 's Hofs beslissing blijkt niet, en in zoverre is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, op welke grond het feit dat [rekwirant 7] sedert 23 oktober 2000 bij het project betrokken was als subsidie-adviseur met zich brengt dat hij voor beantwoording van de vraag of TMF onrechtmatig heeft gehandeld, respectievelijk of de door [rekwirant 7] geleden schade aan TMF kan worden toegerekend, rechtens relevante kennis omtrent het project had. Zeker in het licht van de door de beleggers ten aanzien van [rekwirant 7] aangevoerde stellingen dat op 23 oktober 2000 niet meer dan een introductiegesprek heeft plaatsgevonden tussen [rekwirant 7] en [betrokkene 1] op het kantoor van [rekwirant 7], waarin ook het subsidie-adviescontract is getekend, dat er afgezien van een bespreking in december 2000 en medio januari 2001 geen activiteiten hebben plaatsgevonden, dat [rekwirant 7] nog wel een enkele algemene opmerking over de mogelijkheden van subsidie heeft gemaakt, maar verder nog niet had geadviseerd, en dat [rekwirant 7] aan de werkelijke uitvoering van zijn adviestaak op 29 maart 2001 nog niet was toegekomen, is 's Hofs beslissing, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk (vgl. pleitnotities in eerste aanleg zijdens de beleggers sub 2.10). Voor zover het Hof uit het oog heeft verloren dat de bewijslast ten aanzien van de stelling dat [rekwirant 7] rechtens relevante kennis van het project had op TMF rustte, is de beslissing van het Hof onjuist. Voor zover het Hof uit het oog heeft verloren dat, indien het voorshands aannemelijk achtte dat zodanige kennis bij [rekwirant 7] bestond, de beleggers gerechtigd waren tot het leveren van tegenbewijs, is de beslissing van het Hof evenzeer onjuist. De beslissing is onbegrijpelijk voor zover het Hof in de gedingstukken zijdens de beleggers geen voor het leveren van (tegenbewijs voldoende relevant bewijsaanbod heeft gelezen (vgl. bijvoorbeeld mvg juncto appeldagvaarding sub 11.3).
e.
Zowel ten aanzien van de vraag of [rekwirant 7] al dan niet is benaderd door TMF om daar geld in te steken, als ten aanzien van de vraag of [rekwirant 7] rechtens relevante kennis had van het project, bevat r.o. 2.12.2 van 's Hofs arrest een verrassingsbeslissing (waarbij mede een rol speelt de uit het proces-verbaal van de behandeling op 12 september 2005 blijkende omstandigheid, op blz. 3, dat noch de vragen van het Hof, noch de antwoorden van [rekwirant 7] terzake eenduidig waren). Zoals in de eerdere subonderdelen is aangegeven, behoefden de beleggers, althans [rekwirant 7], in het licht van het debat niet te verwachten dat de hier bedoelde elementen voor het Hof van (essentieel) belang waren, althans kon het Hof niet zonder nader onderzoek, althans nadere bewijslevering, ten aanzien van deze aspecten, gelet op het processuele debat, beslissen als het heeft gedaan.
5a.
De beslissing in r.o. 2.14 is allereerst onjuist voor zover het Hof ervan uitgaat dat de beleggers ‘allen ervaren zakenmensen zijn’; verwezen wordt naar hetgeen in onderdeel 1 is aangevoerd, en naar de daar vermelde vindplaatsen in de processtukken, inhoudende — kort gezegd — dat van rechtens relevante deskundigheid van de beleggers geen sprake was, en dat in de context van de artikelen 3 en 7 Wte 95 en van de artikelen 6:194 en 195 BW geen plaats is ingeruimd voor een aparte categorie ‘ervaren zakenmensen’. In het licht van een en ander kon het Hof niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, tot de conclusie komen dat de beleggers allen ervaren zakenmensen zijn, respectievelijk dat sprake is van een zodanige deskundigheid dat zulks 's Hofs conclusie kan dragen.
b.
Het Hof verliest (ook hier) uit het oog dat het in casu gaat om mededelingen die zijn gedaan door TMF handelend in strijd met het in deze zaak van toepassing zijnde artikel 3 Wte 95, en artikel 7 Wte 95. Bij de beoordeling van een handelwijze als in casu aan de orde dient in het licht van de ratio van voornoemde bepalingen van de Wte 95 (slechts) verschil gemaakt te worden tussen professionele beleggers en niet-professionele beleggers, zulks op de grond dat de verbodsbepalingen van de Wte 95 (mede) zijn geschreven ter bescherming van niet-professionele beleggers. Nu in casu uitgangspunt kan zijn dat de beleggers geen professionele beleggers zijn (r.o. 2.8.2) is onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed dat de omstandigheid dat zij ‘allen ervaren zakenmensen zijn’ met zich brengt dat de aan de beleggers toe te rekenen omstandigheden voor 50% hebben bijgedragen aan de door de beleggers geleden schade.
c.
's Hofs overweging en beslissing is ook daarom onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu niet valt in te zien dat zakenmensen (zonder enige verdere specificatie van enige deskundigheid en), terwijl in r.o. 2.8.2 is vastgesteld dat niet gesteld of gebleken is dat zij professionele beleggers zijn, tengevolge van onrechtmatig handelen als hier aan de orde ontstane schade niet vergoed zouden krijgen op de grond dat de vergoedingsplicht van de onrechtmatig handelende partij dient te worden verminderd. Zou het Hof hebben geoordeeld dat de beleggers niet kunnen worden aangemerkt als doorsnee-beleggers, dan is dat onjuist, althans onbegrijpelijk op de in de onderdelen 1a t/m c en 4b t/m c aangeduide gronden. Van rechtens relevante kennis die de in r.o. 2.14 gegeven beslissing kan rechtvaardigen, blijkt niet.
d.
Het Hof overweegt in r.o. 2.14 dat voor de beleggers bij goede lezing kenbaar moet zijn geweest dat met name de door TMF gegeven prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal. Deze overweging ontbeert elke onderbouwing, weshalve niet inzichtelijk is op welke grond de beleggers tot die conclusie moesten komen, en 's Hofs hierop gebaseerde oordeel onbegrijpelijk dan wel niet naar de eisen der wet met redenen omkleed is. Ook indien de beleggers bij goede lezing wel behoorden te begrijpen dat de prognose niet was gefundeerd op deugdelijk, verifieerbaar cijfermateriaal, is de conclusie van het Hof dat deze omstandigheid TMF voor 50% disculpeert in strijd met de ratio en strekking van de artikelen (6:194 en 195 BW en/of) 3 en 7Wte 95, althans verdraagt een en ander zich niet met het onrechtmatig handelen van TMF dat (in ieder geval) op laatstgenoemde artikelen is gebaseerd, althans is de beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.
's Hofs r.o. 2.12.3 en 2.13 zijn rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed op grond van het navolgende.
a.
In r.o. 2.12.3 beslist het Hof dat onderzocht moet worden of en zo ja, welke schade de beleggers hebben geleden doordat ze zijn gaan deelnemen aan het project, waarbij het in de visie van het Hof dan gaat om het (mogelijke) verschil tussen de betalingen die deze beleggers hebben gedaan en de werkelijke waarde van de aandelen HSI op de dag dat zij toetraden tot de maatschappen Thermare I–VI, de verwachtingswaarde op de dag dat zij toetraden daaronder begrepen. Indien de (beperking van de) toewijsbare schadevergoeding aldus is geschied op de in r.o. 2.13 bedoelde verwijzing naar hetgeen de beleggers hebben aangevoerd (in r.o. 2.12 weergegeven) is zulks onjuist, althans onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Met de verwijzing naar de omstandigheid dat de beleggers hebben benadrukt dat ter beoordeling staan de handelingen van TMF die vallen in de periode waarin de beleggers nog geen aandeelhouder van HSI waren, verliest het Hof uit het oog dat die stelling en/of de omstandigheid dat de handelingen van TMF in die periode daadwerkelijk als onrechtmatig worden aangemerkt niet in de weg staat/staan aan de conclusie dat als schade die in zodanig verband staat met dat onrechtmatig handelen moet worden aangemerkt de betalingen die zijn verricht, althans het verschil tussen de verrichte betalingen en de waarde van de aandelen ten tijde van de datum van de aanvang van de procedure, althans de datum waarop de misleiding, of de problemen, zijn ontdekt; niet, althans niet zonder nadere motivering die ontbreekt, valt in te zien dat de aldus berekende omvang van de schade TMF niet als een gevolg van haar onrechtmatig handelen kan worden toegerekend.
b.
Aan het in het vorige subonderdeel aangevoerde doet niet af hetgeen het Hof in r.o. 2.13 overweegt, te weten dat gesteld noch gebleken is dat TMF invloed kon uitoefenen op het reilen en zeilen van het project nadat de beleggers daartoe waren toegetreden, terwijl wel voldoende aannemelijk is geworden dat de beleggers die invloed konden uitoefenen en ook daadwerkelijk hebben uitgeoefend, nu immers zulks niet inzichtelijk maakt waarom niet voor vergoeding in aanmerking zou komen het bedrag van de gedane betalingen, althans het verschil tussen dat bedrag en de waarde van de aandelen ten tijde van de datum van de aanvang van de procedure, althans de datum waarop de misleiding is ontdekt, nu immers bij het uitblijven van het onrechtmatig handelen van TMF van enige investering geen sprake was geweest.
c.
In r.o. 2.13 overweegt het Hof dat niet gesteld of gebleken is dat TMF invloed kon uitoefenen op het reilen en zeilen van het project nadat de beleggers daartoe waren toegetreden. Een en ander is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Uitgaande van de door het Hof in r.o. 2.12 gememoreerde toetredingsdata, is 's Hofs overweging niet goed begrijpelijk, nu onbestreden is dat TMF eind december 2000 nog financieel adviseur was, dat zijdens de beleggers is aangevoerd dat TMF ook na 1 januari 2001 als adviseur is opgetreden, althans bij de beleggers een zodanig gerechtvaardigd vertrouwen was opgewekt, en dat in ieder geval alle aandeelhoudersvergaderingen in 2001 plaatsvonden ten kantore van TMF, en dat TMF actief was bij het aantrekken van nieuwe gelden in juni 2001 (zie onder meer appeldagvaarding sub 2.11 tot en met 2.19). Door deze stellingen onbesproken te laten, is 's Hofs beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
d.
Uit 's Hofs beslissing blijkt niet (op rechtens juiste, althans voldoende kenbare en gemotiveerde wijze) op welke grond niet toewijsbaar is de door de beleggers ingestelde vordering tot vergoeding van de schade in die zin dat het bedrag van de gedane betaling aan de beleggers wordt uitgekeerd, zulks tegen levering van de aan hen geleverde aandelen. Althans is zonder nadere motivering die ontbreekt niet inzichtelijk waarom de schade niet zou dienen te worden vastgesteld op het bedrag van de gedane betalingen, nu het die schade is die in zodanig verband staat met het onrechtmatig handelen van TMF dat zij TMF kan worden toegerekend.
e.
Het Hof verliest voorts uit het oog dat aan het causaal verband tussen de door de beleggers geleden schade en de misleidende mededeling, althans het onrechtmatig handelen van TMF, weliswaar een voldoende causaal verband moet bestaan wil een verplichting tot vergoeding van schade aanwezig zijn, en dat dit inhoudt dat de belegger bij zijn beslissing om in te gaan op het aanbod effecten te verwerven op de mededeling is afgegaan, althans hierdoor is beïnvloed, maar dat aan het causaal verband tussen de misleidende mededelingen, althans het onrechtmatig handelen, en de schade geen erg zware eisen mogen worden gesteld, althans is het aan TMF te bewijzen dat indien het oorspronkelijke plan met time sharing zou zijn gevolgd een rendement van 100% per jaar (en dat drie jaar lang) wel gerechtvaardigd zou zijn geweest (vgl. pleitnotities in hoger beroep sub 7.4). Door een en ander te miskennen gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
f.
In r.o. 2.12.3 gebruikt het Hof het begrip ‘verwachtingwaarde’. Een en ander is met het oog op het verschaffen van inzicht in de wijze waarop de schade dient te worden berekend onaanvaardbaar onduidelijk. Onduidelijk is of het hier gaat om de waarde die de beleggers bij toetreding daaraan mochten toekennen die was gebaseerd op 100% rendement in de eerste drie jaar, de waarde die de beleggers redelijkerwijs daaraan mochten toekennen, de waarde die een expert er destijds aan zou hebben toegekend, of enige andere waarde. Van de feitenrechter mag bij het formuleren van de uitgangspunten van de schadeberekening worden verwacht dat in voldoende mate inzicht wordt verschaft in de grondslagen van de berekeningen, ook daarom opdat voor de te benoemen deskundige(n) de uitgangspunten duidelijk zijn, en partijen (en de rechter) op basis van voldoende duidelijke criteria het onderzoek van de deskundige(n) kunnen waarderen en beoordelen.
7.
Op blz. 7, midden, van zijn arrest overweegt het Hof dat de slotsom van haar prognose is ‘dat initiële investeerders in drie jaar een rendement op hun investering van 100% kunnen behalen’. Die vaststelling van de feiten is onbegrijpelijk. Tussen partijen is in confesso dat de beleggers drie jaar lang ieder jaar 100% rendement zouden kunnen behalen, plus de restitutie van 35% van de inleg na afloop van drie jaar (zie bijvoorbeeld pleitnotities in hoger beroep § 4.9).
8.
Op grond van het eerder in dit middel aangevoerde kan ook het arrest van 6 juli 2006 niet in stand blijven, nu het Hof tot uitgangspunt van hetgeen het daarin verder overweegt in r.o. 2.1 de uitgangspunten van het arrest van 15 december 2008 herhaalt.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen arresten zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
[De kosten dezes zijn | € | 71.32 |
vermeerderd met de btw | € | 13.55 |
€ | 84.87] |
[De schuldeiser kan de berekende btw niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968]