Hof Amsterdam, 25-06-2019, nr. 200.172.822/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:2131
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-06-2019
- Zaaknummer
200.172.822/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:2131, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑06‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Effectenlease. Waiver-zaak. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht wordt alsnog toegewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.172.822/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : 2900079 DX EXPL 14-132
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2019
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante, tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens voorwaardelijk incidenteel appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
Dexia is bij dagvaarding van 15 juni 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2015, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Dexia als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord in principaal appel, voorwaardelijke memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte uitlating producties, met één productie;
- nadere akte van [geïntimeerde] , met producties;
- antwoordakte van Dexia.
Vervolgens is een regiecomparitie gelast in 188 bij het hof aanhangige Dexia-zaken. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Dexia heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - primair, na eisvermeerdering, [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van het door Dexia aan [geïntimeerde] onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.397,23, te vermeerderen met de wettelijke rente en voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding en, subsidiair, voor recht te verklaren dat Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot verwerping daarvan en in het voorwaardelijk incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot afwijzing van de vordering van Dexia, met veroordeling van Dexia in de kosten van het principaal appel, met nakosten.
Dexia heeft in het voorwaardelijk incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten op het volgende neer.
2.1
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [geïntimeerde] heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
2.2
Deze procedure ziet op twee leaseovereenkomsten die [geïntimeerde] met (een rechtsvoorgangster van) Dexia is aangegaan, de leaseovereenkomst genaamd WinstVerdubbelaar, met contractnummer [nummer 1] van 29 november 1996 en de leaseovereenkomst genaamd Spaarleasen, met contractnummer [nummer 2] van 11 februari 1999 (hierna: respectievelijke leaseovereenkomst I en leaseovereenkomst II). De leaseovereenkomsten hebben een looptijd van respectievelijk 60 en 240 maanden.
2.3
Leaseovereenkomst I is op 4 december 2001 geëindigd met een positief resultaat van € 2.352,36. [geïntimeerde] heeft de desbetreffende (certificaten van) aandelen overgenomen tegen betaling van de aankoopprijs van € 3.264,70. Leaseovereenkomst II is op 13 februari 2004 tussentijds beëindigd. Tegen betaling van een bedrag van € 25.314,47 heeft [geïntimeerde] de desbetreffende (certificaten van) aandelen overgenomen.
2.4
Volgens opgave van Dexia heeft [geïntimeerde] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal een bedrag van € 16.009,44 aan maandtermijnen betaald. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 3.928,43 aan dividenden en een bedrag van € 2.352,36 aan ander voordeel ontvangen van Dexia.
2.5
Bij brief van 21 december 2011 heeft Dexia - voor zover relevant - het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
“(…)
Dexia Nederland B.V. (…) is voornemens haar financiële verplichting jegens u te voldoen. (…)
Dexia heeft ter compensatie van de door haar cliënten geleden schade een aantal regelingen getroffen, waaronder het Dexia Aanbod en de Duisenbergregeling. U heeft aangegeven van die regelingen geen gebruik te willen maken. Dexia erkent dat u desondanks aanspraak heeft op een vergoeding van de door u geleden schade en is voornemens het daarvoor in haar boeken opgenomen bedrag ter grootte van
€ 4.397,22 aan u uit te betalen.
(…)”
Op 18 januari 2012 heeft Dexia het in deze brief genoemde bedrag van € 4.397,22 aan [geïntimeerde] betaald.
2.6
Bij brief van 25 januari 2012 heeft [geïntimeerde] aan Dexia meegedeeld zijn rechten ten aanzien van alle vorderingen op Dexia voor te behouden.
2.7
Bij brief van 13 januari 2014 heeft Dexia aan [geïntimeerde] meegedeeld dat zij een einde wil maken aan de onzekere situatie tussen haar en [geïntimeerde] . Dexia heeft [geïntimeerde] verzocht mee te delen of Dexia aan al haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan en
- zo niet - mee te delen en te onderbouwen welk bedrag Dexia nog verschuldigd zou zijn.
2.8
Bij brief van 24 februari 2014 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] gereageerd en gesteld dat [geïntimeerde] recht heeft op een volledige schadevergoeding.
3. Beoordeling
3.1
Dexia heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat zij ten aanzien van de leaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [geïntimeerde] is verschuldigd, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.
3.2
De kantonrechter heeft de gevraagde verklaring voor recht afgewezen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering zijn zowel Dexia als [geïntimeerde] in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft Dexia haar eis vermeerderd. Nu [geïntimeerde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eisvermeerdering en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde zal het hof recht doen op de vermeerderde eis.
3.3
Met de eisvermeerdering in hoger beroep vordert Dexia [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 4.397,22 dat zij op 18 januari 2012 aan hem heeft betaald. Daartoe stelt Dexia dat zij uit hoofde van de ontstane (fictieve) restschuld geen schadevergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd was. [geïntimeerde] heeft de aandelen overgenomen onder betaling van het nog niet afgeloste deel van de restant hoofdsom van € 25.314,47. De waarde van de aandelen bedroeg op het moment van (uit)levering € 17.989,14. [geïntimeerde] betaalde zodoende een surplus van € 7.406,33, ook wel aangeduid als fictieve restschuld. Na verrekening van het batig saldo van leaseovereenkomst I van € 2.723,07 (zie productie 2 bij memorie van grieven) met de fictieve restschuld van € 7.406,33, resteerde een fictieve restschuld van € 4.683,26, waarvan Dexia twee derde deel - € 3.122,33 - aan [geïntimeerde] heeft vergoed. Vermeerderd met de wettelijke rente van 13 februari 2004 tot en met 31 december 2014 kwam dat neer op het betaalde bedrag van € 4.397,22. Dexia betoogt dat uit het arrest van dit hof van 9 december 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:5188) volgt dat zij niet gehouden is tot vergoeding van twee derde deel van het door [geïntimeerde] betaalde surplus. [geïntimeerde] werpt hiertegen op dat hij erop mocht vertrouwen dat Dexia niet het recht had om het betaalde bedrag op te eisen.
3.4
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] uit de brief van 12 december 2011 redelijkerwijze mogen begrijpen dat Dexia erkende dat zij jegens hem in verband met de leaseovereenkomst schadeplichtig was voor (ten minste) een bedrag van € 4.397,22. Doordat Dexia dit bedrag kort nadien ook daadwerkelijk heeft uitbetaald en is gesteld noch gebleken dat zij ter zake van deze betaling enig voorbehoud heeft gemaakt, is Dexia aan deze erkenning gebonden en kan zij daarop in de gegeven omstandigheden niet terugkomen. Overigens heeft Dexia in haar brief van 13 januari 2014 (productie 58 bij memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel) nogmaals erkend dat zij een vergoeding moet betalen, dat de uitbetaling heeft plaatsgevonden en dat zij hiermee aan al haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan. Dat betekent dat deze vordering zal worden afgewezen.
Advisering door Legio-Lease
3.5
De grief van Dexia strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat bij leaseovereenkomst II sprake was van een adviesrelatie tussen Dexia en [geïntimeerde] en dat het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725 (Van Uden/NBG), op grond waarvan aanspraak gemaakt kan worden op een hogere schadevergoeding dan voortvloeit uit de hofformule, van toepassing is.
Dexia stelt dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke juistheid van de stellingen die [geïntimeerde] ten grondslag legt aan zijn betoog dat er tussen hem en Dexia ook sprake is geweest van een adviesrelatie en dat die stellingen, zelfs al zouden die feitelijk juist zijn, niet meebrengen dat de door de kantonrechter genoemde jurisprudentie van toepassing is. Het hof overweegt als volgt.
3.6
Vast staat dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van leaseovereenkomst II telefonisch is benaderd door een medewerker van Legio-Lease, dat nadien nog een gesprek heeft plaatsgevonden bij [geïntimeerde] thuis met een medewerker van Legio-Lease en dat beiden zich presenteerden als medewerker van Legio-Lease en derhalve niet als een onafhankelijk(e) (tussen)persoon. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt dat de medewerkers van Legio-Lease het desbetreffende product bij hem hebben aangeprezen, hetgeen ook niet wordt betwist door Dexia. Gelet hierop moet [geïntimeerde] hebben begrepen dat een commerciële organisatie als Legio-Lease haar producten zal aanprijzen, maar dat dit iets anders is dan een deskundig advies van een onafhankelijke tussenpersoon over de vraag of de aanschaf van een leaseovereenkomst past bij zijn persoonlijke financiële situatie. Van de in het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 beschreven uitzondering, advisering door een onafhankelijke tussenpersoon, is in het onderhavige geval derhalve geen sprake. De eventuele advisering door Dexia zelf als aanbieder moet worden geacht te zijn verdisconteerd in de schuldverdeling zoals die is ontwikkeld in de rechtspraak en is neergelegd in de hofformule (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590). Nu Dexia reeds heeft voldaan aan haar schadevergoedingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] uit hoofde van de hofformule heeft [geïntimeerde] geen vordering (meer) op Dexia. Dit betekent dat de grief van Dexia in het principaal appel slaagt.
3.7
Nu de grief van Dexia slaagt, moet het hof, op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep, de door [geïntimeerde] aangevoerde en door de kantonrechter verworpen verweren opnieuw beoordelen. Voor zover nodig zal het hof ook ingaan op hetgeen [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel in dat kader nog tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] als verweer aangevoerd dat Dexia geen belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht en dat zij door het instellen daarvan misbruik maakt van haar bevoegdheid daartoe. Verder heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij nog vorderingen op Dexia heeft uit hoofde van het niet aankopen van aandelen overeenkomstig de leaseovereenkomsten, beleggingstechnische gebreken, het hanteren van onjuiste afrekenkoersen en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis beslist, kort gezegd, dat Dexia voldoende redelijk belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht, dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid en dat de door [geïntimeerde] gepretendeerde vorderingen ongegrond zijn.
Belang bij negatieve verklaring voor recht
3.8
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat Dexia een redelijk en in rechte te respecteren belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of afnemers, waaronder [geïntimeerde] , aanspraken jegens haar hebben, en zo ja, tot welke omvang en op welke grond, ten einde in staat te zijn deze af te wikkelen en dat, gelet op de gemotiveerde onderbouwing door Dexia van haar stelling dat zij aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan, een verklaring voor recht een geëigend middel vormt om die duidelijkheid te verkrijgen. [geïntimeerde] heeft dan immers de mogelijkheid om in conventie en/of reconventie het tegendeel te onderbouwen. Verder is van belang dat anders dan kennelijk aan het standpunt van [geïntimeerde] ten grondslag ligt, procespartijen er geen aanspraak op kunnen maken dat een procedure wordt uitgesteld of aangehouden tot in een andere (eventueel nog toekomstige) procedure het antwoord op een (mogelijke) rechtsvraag is gegeven. Bovendien bestaat in het onderhavige geval geen onduidelijkheid over het juridische toetsings- en beoordelingskader. Gezien het vorenstaande heeft Dexia belang bij de gevorderde verklaring voor recht en maakt Dexia door het aanhangig maken van de onderhavige vordering geen misbruik van haar recht en bevoegdheid daartoe. Zie in dat verband ook het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, rov. 4.1.1 en volgend.
Niet-aankopen aandelen
3.9
[geïntimeerde] stelt dat Dexia niet op de in de leaseovereenkomsten voorziene wijze aandelen heeft aangekocht en behouden. Het hof overweegt als volgt. In de genoemde beschikking van 25 januari 2007 heeft dit hof op de voet van artikel 7:907 lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. In deze beschikking heeft het hof op basis van het door de AFM op 9 november 2006 uitgebrachte deskundigenrapport geoordeeld dat er onvoldoende reden is om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken. In onder andere de arresten van 29 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en ECLI:NL:GHAMS:2014:1533) is dit hof tot eenzelfde oordeel gekomen. Het in de laatstgenoemde zaak tegen dat oordeel aangevoerde cassatiemiddel is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 RO afgewezen (HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2822). De vordering van [geïntimeerde] is ongegrond.
Beleggingstechnische gebreken
3.10
[geïntimeerde] stelt dat de door Dexia aangeboden producten beleggingstechnische gebreken vertoonden, waardoor hij ofwel heeft gedwaald ofwel aanspraak behoort te hebben op een hoger bedrag aan schadevergoeding dan zou volgen uit de toepassing van het hofmodel. De stellingen van [geïntimeerde] , daaronder begrepen de verwijzing naar de conclusies van prof. dr. M. Damm in zijn rapport van 16 september 2013 zijn in het arrest van dit hof van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135) uitgebreid besproken en verworpen (rov. 3.18 van dat arrest). Dat geldt ook voor het beroep op dwaling in verband met een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de beleggingstechnische risico’s. Tegen het arrest van 1 april 2014 is geen cassatieberoep ingesteld. Hetgeen [geïntimeerde] in voorwaardelijk incidenteel appel nog aanvoert, leidt niet tot een andere conclusie. Dat betekent dat de vordering van [geïntimeerde] ongegrond is.
Onjuiste afrekenkoersen
3.11
[geïntimeerde] stelt dat hij een vordering heeft uit hoofde van benadeling door Dexia omdat Dexia bij aankoop van de aandelen waar de leaseovereenkomsten betrekking op hebben onjuiste beurskoersen heeft gehanteerd. De kantonrechter heeft dienaangaande overwogen dat de door Dexia bij aankoop gehanteerde beurskoersen in de leaseovereenkomsten zelf zijn opgenomen, dat de exacte informatie over de beurskoersen op de aankoopdata voor eenieder toegankelijk is en dat [geïntimeerde] in dit verband door enkel te verwijzen naar een boetebesluit van de AFM uit 2006 onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd op welke wijze Dexia met betrekking tot de in geding zijnde leaseovereenkomsten onjuist dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld. Het hof komt op dit punt niet tot een ander oordeel dan de kantonrechter en maakt de daartoe strekkende overwegingen tot de zijne. Verder stelt het hof vast dat [geïntimeerde] niet toelicht welke vordering voor hem uit deze kwestie zou kunnen resulteren. Dat is temeer relevant nu het zich laat aanzien dat deze vordering verwaarloosbaar klein is, hoogstens enkele euro’s. [geïntimeerde] heeft daarom zijn vordering ter zake onvoldoende gesubstantieerd. De Hoge Raad heeft in zijn eerder genoemde arrest van 12 april 2019 de cassatieklacht tegen de afwijzing van een vergelijkbare vordering door het hof Arnhem-Leeuwarden (arrest van 1 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6577, rov. 5.13) met toepassing van artikel 81 lid RO verworpen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] uit hoofde van onjuiste afrekenkoersen geen vordering op Dexia heeft.
Buitengerechtelijke kosten
3.12
[geïntimeerde] stelt voorts nog een vordering op Dexia te hebben ter zake van gemaakte buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten door Dexia omdat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat dergelijke kosten met betrekking tot de onderhavige zaak zijn gemaakt.
3.13
Indien de door Leaseproces verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden niet meer behelzen dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken, zoals een klachtbrief, een opt out-verklaring en stuitingsbrieven, komen de daarmee gemoeide kosten op grond van artikel 6:96 lid 3 BW in verbinding met artikel 241 Rv in een procedure niet voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke werkzaamheden moeten op één lijn worden gesteld met het opstellen en versturen van een aanmaning of een andere eenvoudige brief. Deze regel is niet alleen van toepassing in zaken waarin een afnemer jegens Dexia voldoening verlangt van een vordering die verband houdt met een tussen hen gesloten leaseovereenkomst en in verband daarmee aanspraak maakt op vergoeding van kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden, maar ook in zaken als de onderhavige waarin Dexia jegens een afnemer een verklaring voor recht vordert dat zij aan die afnemer niets meer verschuldigd is, ook niet op het punt van de kosten van buitengerechtelijke werkzaamheden. In beide gevallen wordt immers in rechte gestreden over de aanspraak of aanspraken van de afnemer jegens Dexia met het oog waarop de buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht, zodat artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv van toepassing zijn (zie Hoge Raad 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590, rov. 4.5.3). De factuur van Leaseproces die [geïntimeerde] in hoger beroep heeft overgelegd (productie 64 bij memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel) geeft, zoals Dexia met juistheid stelt, geen inzicht in de buitengerechtelijke werkzaamheden die Leaseproces ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht. Deze factuur kan derhalve niet dienen ter onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat Leaseproces buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die meer omvatten dan het opstellen en versturen van enkele gestandaardiseerde stukken en om die reden voor vergoeding in aanmerking zouden komen.
Bij conclusie van dupliek onder 8 heeft [geïntimeerde] nog als werkzaamheden vermeld, kort gezegd, het voeren van en intakegesprek, het beoordelen van de haalbaarheid van de aanspraken van [geïntimeerde] en het adviseren daaromtrent, en het verzamelen van gegevens om de omvang van de aanspraken van [geïntimeerde] te kunnen bepalen. Dat zijn echter werkzaamheden die ook moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure en die derhalve onder artikel 6:96 lid 3 BW en artikel 241 Rv vallen (zie ook Hoge Raad 12 april 2019, rov. 4.5.4).
Ook uit hoofde van buitengerechtelijke kosten heeft [geïntimeerde] geen vordering op Dexia.
Slotsom
3.14
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. De door Dexia gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. De in hoger beroep vermeerderde eis zal worden afgewezen. Nu door [geïntimeerde] geen voldoende concrete feiten zijn aangevoerd die - indien bewezen - tot een ander oordeel kunnen leiden, dienen de door hem gedane bewijsaanbiedingen als niet ter zake dienend te worden gepasseerd. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en principaal appel. Nu het verweer waarop de grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel betrekking hebben ook via de devolutieve werking van het appel aan de orde zouden zijn gekomen ziet het hof geen aanleiding voor een aparte kostenveroordeling in het incidenteel appel
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de Dexia ten aanzien van de leaseovereenkomsten met contractnummers [nummer 2] en [nummer 1] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer is verschuldigd aan [geïntimeerde] ;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Dexia begroot op € 210,77 aan verschotten en € 678 voor salaris en in principaal hoger beroep tot op heden op € 807,16 aan verschotten en € 894 voor salaris en in incidenteel hoger beroep op nihil;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, M.P. van Achterberg en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.