Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 24-06-2019, nr. C-573/17
ECLI:EU:C:2019:530
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
24-06-2019
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Vilaras, C. Lycourgos, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. G. Fernlund, S. Rodin
- Zaaknummer
C-573/17
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Popławski
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:530, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 24‑06‑2019
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2017:7038
ECLI:EU:C:2018:957, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑11‑2018
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBAMS:2017:7038
Uitspraak 24‑06‑2019
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Vilaras, C. Lycourgos, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. G. Fernlund, S. Rodin
Partij(en)
In zaak C-573/17*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij tussenuitspraak van 28 september 2017, ingekomen bij het Hof op 28 september 2017, in de procedure inzake de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen
Daniel Adam Popławski,
in tegenwoordigheid van:
Openbaar Ministerie
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev, M. Vilaras en C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresidenten, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 oktober 2018,
gelet op de opmerkingen van:
- —
het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. E. A. Weitzel als gemachtigden,
- —
Daniel Adam Popławski, vertegenwoordigd door P. J. Verbeek en T. O. M. Dieben, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters, H. Krämer en S. Grünheid als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 november 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van voorrang van het Unierecht en van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘EAB’) dat de Sąd Rejonowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) tegen Daniel Adam Popławski heeft uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Polen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
3
De overwegingen 5, 7 en 11 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1) luiden:
- ‘(5)
De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.
[…]
- (7)
Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering [ondertekend te Parijs op] 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad [van de Europese Unie] overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 van het [EG-Verdrag] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
[…]
- (11)
De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel dient in de onderlinge betrekkingen van de lidstaten in de plaats te treden van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering, met inbegrip van de uitleveringsbepalingen van titel III van de [Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, die op 19 juni 1990 te Schengen is ondertekend en op 26 maart 1995 in werking is getreden (PB 2000, L 239, blz. 19)].’
4
Artikel 1 van dit kaderbesluit bepaalt:
- ‘1.
Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.
- 2.
De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.
[…]’
5
Artikel 4 van dat kaderbesluit luidt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 6.
het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;
[…]’
Kaderbesluit 2008/909
6
Artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 bepaalt:
‘Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt.’
7
Artikel 4, leden 5 en 7, van dat kaderbesluit luidt:
- ‘5.
De tenuitvoerleggingsstaat kan uit eigen beweging de beslissingsstaat verzoeken om toezending van het vonnis, vergezeld van een certificaat. Voorts kan de gevonniste persoon de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat of van de tenuitvoerleggingsstaat verzoeken op grond van dit kaderbesluit een procedure in te stellen voor de toezending van het vonnis en het certificaat. Een verzoek op grond van dit lid, schept voor de beslissingsstaat geen verplichting om het vonnis, vergezeld van het certificaat, toe te zenden.
[…]
- 7.
Elke lidstaat kan, op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit of op een latere datum, het secretariaat-generaal van de Raad ervan in kennis stellen dat hij, ten aanzien van andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toezending van het vonnis en het certificaat niet afhankelijk stelt van de in lid 1, onder c), bedoelde toestemming, indien:
- a)
de gevonniste persoon in de tenuitvoerleggingsstaat woont, er sedert ten minste vijf jaar ononderbroken wettig verblijft en er een permanent verblijfsrecht zal verwerven, en/of
- b)
in de andere dan de in lid 1, onder a) en b), bedoelde gevallen, de gevonniste persoon onderdaan is van de tenuitvoerleggingsstaat.
[…]’
8
Artikel 7, lid 4, van het kaderbesluit bepaalt:
‘Elke lidstaat kan, bij de aanneming van dit kaderbesluit of later, in een ter kennis van het secretariaat-generaal van de Raad te brengen verklaring, meedelen dat hij lid 1 niet zal toepassen. De verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken. De verklaring, evenals de intrekking ervan, worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.’
9
Artikel 25 van het kaderbesluit bepaalt:
‘Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt 3], van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’
10
Artikel 26, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 luidt:
‘Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 28, vervangt dit kaderbesluit met ingang van 5 december 2011 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijn:
- —
het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en het aanvullend protocol van 18 december 1997;
- —
het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970;
- —
titel III, hoofdstuk 5, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen;
- —
het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 13 november 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen.’
11
Artikel 28 van dit kaderbesluit bepaalt:
- ‘1.
Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
- 2.
Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.’
Nederlands recht
12
De Overleveringswet van 29 april 2004 (Stb. 2004, 195; hierna: ‘OLW’), waarbij kaderbesluit 2002/584 in Nederlands recht is omgezet, bepaalt in artikel 6:
- ‘1.
De overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
- 2.
Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
[…]
- 4.
De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van […] elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid.
- 5.
Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het [EAB] ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.’
13
Artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die gold tot de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van 12 juli 2012 (Stb. 2012, 333; hierna: ‘WETS’), die uitvoering geeft aan kaderbesluit 2008/909, bepaalde:
‘Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen […], of op basis van een ander toepasselijk verdrag […].’
14
Sinds de inwerkingtreding van de WETS luidt artikel 6, lid 3, OLW als volgt:
‘Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen.’
15
Artikel 5:2 WETS bepaalt:
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
16
Bij vonnis van 5 februari 2007, dat op 13 juli 2007 onherroepelijk is geworden, heeft de Sąd Rejonowy w Poznaniu Popławski, die Pools onderdaan is, veroordeeld tot één jaar voorwaardelijke gevangenisstraf. Bij beslissing van 15 april 2010 heeft die rechterlijke instantie de tenuitvoerlegging van deze straf bevolen.
17
Op 7 oktober 2013 heeft zij tegen Popławski een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf.
18
In het kader van het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van dit EAB, vroeg de rechtbank Amsterdam (Nederland) zich af of zij toepassing moest geven aan artikel 6, leden 2 en 5, OLW, waarin een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB is neergelegd ten behoeve van onder meer personen die in Nederland wonen, wat bij Popławski het geval is.
19
Bij beslissing van 30 oktober 2015 heeft de verwijzende rechter een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof ingediend, in het kader waarvan hij heeft opgemerkt dat, op grond van artikel 6, lid 3, OLW in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, het Koninkrijk der Nederlanden, indien het krachtens artikel 6, leden 2 en 5, OLW de tenuitvoerlegging van een EAB weigerde, moest meedelen dat het ‘bereid’ was de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen op basis van een met de uitvaardigende lidstaat gesloten verdrag. Hij benadrukte dat, overeenkomstig de voor de betrekkingen tussen de Republiek Polen en het Koninkrijk der Nederlanden van kracht zijnde verdragsbepalingen, de overname van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland moest worden voorafgegaan door een daartoe ingediend verzoek van de Republiek Polen en dat de Poolse wetgeving aan een dergelijk verzoek in de weg stond indien het Poolse onderdanen betrof.
20
In deze beslissing benadrukte de verwijzende rechter dat een weigering van de overlevering in een dergelijke situatie ertoe zou kunnen leiden dat de persoon tegen wie het EAB was uitgevaardigd, zijn straf ontliep. Na de uitspraak van het vonnis waarbij de overlevering wordt geweigerd, zou immers kunnen blijken dat de tenuitvoerlegging van de straf onmogelijk kan worden overgenomen, omdat de Poolse autoriteiten geen verzoek in die zin hebben ingediend.
21
De verwijzende rechter uitte daarmee zijn twijfels over de verenigbaarheid van artikel 6, leden 2 tot en met 4, OLW met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, waarin is bepaald dat de uitvoerende lidstaat de overlevering slechts mag weigeren wanneer hij ‘zich ertoe verbindt’ de straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.
22
Het Hof heeft in zijn arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), voor recht verklaard dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die — in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd — een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt.
23
Bij datzelfde arrest heeft het Hof tevens voor recht verklaard dat kaderbesluit 2002/584 geen rechtstreekse werking heeft. Het heeft er echter aan herinnerd dat de bevoegde nationale rechter, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit dient uit te leggen, wat in casu inhoudt dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij weigeren om een EAB ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat bij een onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zelf moeten garanderen dat de aan die persoon opgelegde straf daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503).
24
De verwijzende rechter merkt in de verwijzingsbeslissing op dat uit dat arrest volgt dat artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW in strijd is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
25
Volgens de verwijzende rechter volgt uit het arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), tevens dat het Unierecht niet in de weg staat aan een uitlegging van artikel 6, lid 3, OLW in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, volgens welke artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 de door deze nationale bepaling geëiste verdragsbasis voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf oplevert, met dien verstande dat dit artikel 4, punt 6, anders dan de internationale verdragen die in de betrekkingen met de Republiek Polen van toepassing zijn, geen verzoek tot overname vereist van de autoriteiten die het EAB hebben uitgereikt, in casu de Poolse autoriteiten, en dat derhalve bij een dergelijke uitlegging van dit artikel 6, lid 3, OLW de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf in Nederland is gegarandeerd.
26
Volgens de Nederlandse Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: ‘minister’), het voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf bevoegde orgaan, was kaderbesluit 2002/584 geen verdrag in de zin van artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS.
27
Volgens de verwijzende rechter kan hij, wat er ook zij van de juistheid van dit standpunt, bij deze stand van zaken niet concluderen dat deze uitlegging de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de aan Popławski opgelegde straf garandeert.
28
De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of hij op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht de met een kaderbesluit onverenigbare bepalingen van het Nederlandse recht buiten toepassing kan laten, ook al hebben de bepalingen van kaderbesluiten geen rechtstreekse werking. Hij wijst erop dat er bij het buiten toepassing laten van artikel 6, leden 2 en 5, OLW geen grond meer zou zijn waarop de overlevering van Popławski aan de Poolse autoriteiten kan worden geweigerd.
29
De verwijzende rechter vraagt zich verder af of artikel 6, lid 3, OLW, zoals gewijzigd door de WETS, op het hoofdgeding kan worden toegepast, met dien verstande dat deze bepaling sinds die wijziging niet meer verwijst naar een verdragsbasis voor de effectieve overname van de straf in Nederland.
30
Hij merkt op dat de WETS, die strekt tot uitvoering van kaderbesluit 2008/909, krachtens artikel 5:2, lid 3, van die wet inderdaad niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die onherroepelijk zijn geworden vóór 5 december 2011, zoals de uitspraak waarbij Popławski is veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Hij benadrukt echter dat artikel 5:2, lid 3, WETS de uitvoering is van de verklaring die het Koninkrijk der Nederlanden heeft afgelegd krachtens artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 en dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over de geldigheid van deze verklaring en meer bepaald over de eventuele tardiviteit ervan, daar deze verklaring na de aanneming van het kaderbesluit is afgelegd.
31
Deze rechter benadrukt dat, mocht deze verklaring ongeldig worden geacht, de nationale bepalingen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909, met inbegrip van artikel 6 OLW, zoals gewijzigd bij de WETS, overeenkomstig artikel 26 van dat kaderbesluit van toepassing zouden moeten zijn op de tenuitvoerlegging van het tegen Popławski uitgevaardigde EAB.
32
De toepassing van deze nationale bepalingen op het hoofdgeding zou echter veronderstellen dat artikel 5:2, lid 3, WETS kan worden uitgelegd in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909 en, zo niet, dat die rechter deze bepaling op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing kan laten. Daarenboven moet worden nagegaan of in het geval van een weigering van de overlevering op grond van artikel 6 OLW, zoals gewijzigd bij de WETS, de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf in Nederland zou zijn gegarandeerd.
33
Zo ja, dan zou de overlevering van Popławski kunnen worden geweigerd en zou de straf in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 5, OLW en artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
34
Hierop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit de nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, moet zij dan op grond van het voorrangsbeginsel die met de bepalingen van dat kaderbesluit onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing laten?
- 2)
Is een verklaring van een lidstaat als bedoeld in artikel 28, tweede lid, kaderbesluit 2008/909/JBZ die hij niet ‘op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit’, maar op een later tijdstip heeft afgelegd, rechtsgeldig?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Tweede vraag
35
Met zijn tweede vraag, die als eerste moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat een verklaring die krachtens die bepaling door een lidstaat wordt afgelegd na het tijdstip van aanneming van het kaderbesluit, rechtsgevolgen kan sorteren.
36
Kaderbesluit 2008/909 beoogt, volgens artikel 3, lid 1, ervan, regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de door een andere lidstaat opgelegde sanctie ten uitvoer legt. Uit artikel 25 van dat kaderbesluit volgt dat dit besluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit 2002/584, van overeenkomstige toepassing is op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, punt 6, van dat laatste kaderbesluit ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen.
37
Kaderbesluit 2008/909 vervangt overeenkomstig artikel 26 ervan, met ingang van 5 december 2011 de bepalingen van de verdragen betreffende de overbrenging van gevonniste personen, als bedoeld in dit artikel, die in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijn. Verder blijkt uit artikel 28, lid 1, van het kaderbesluit dat het na 5 december 2011 ontvangen verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van een veroordeling niet langer wordt behandeld volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen, maar volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
38
Op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 kan echter elke lidstaat bij de aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen in gevallen waarin de onherroepelijke veroordeling vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, voor zover deze datum niet later valt dan 5 december 2011. Indien een lidstaat een dergelijke verklaring aflegt, zijn deze instrumenten in de in die verklaring bedoelde gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet.
39
Kaderbesluit 2008/909 is aangenomen op 27 november 2008. Op 24 maart 2009 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de Raad mededeling gedaan van een verklaring ex artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit (PB 2009, L 265, blz. 41), waarin deze lidstaat heeft aangegeven dat hij de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zou toepassen voor alle gevallen waarin het definitieve vonnis vóór die datum was uitgesproken.
40
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat deze verklaring, nadat het verzoek om een prejudiciële beslissing in het kader van de onderhavige zaak was ingediend, met ingang van 1 juni 2018 door het Koninkrijk der Nederlanden is ingetrokken. De verwijzende rechter heeft echter gemeend dat zijn tweede vraag moest worden gehandhaafd, met name op grond dat de Republiek Polen zelf een verklaring ex artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 had afgelegd nadat dit kaderbesluit was aangenomen, zodat ook die verklaring tardief zou kunnen zijn.
41
In dat verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Bijgevolg worden vragen die het Unierecht betreffen, vermoed relevant te zijn. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Ook al heeft het Koninkrijk der Nederlanden de verklaring ingetrokken die het op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 had afgelegd, de voorwaarden waaronder het Hof kan weigeren uitspraak te doen op de gestelde vragen, zijn in het onderhavige geval niet vervuld.
44
Het volstaat immers op te merken dat de vraag of de door de Republiek Polen afgelegde verklaring rechtsgevolgen sorteert in het kader van het hoofdgeding van belang kan zijn, aangezien een dergelijke verklaring overeenkomstig artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 de andere lidstaten in hun betrekkingen met de Republiek Polen verplicht om in de bij die verklaring vastgestelde gevallen, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen te blijven toepassen.
45
Inhoudelijk bezien moet worden benadrukt dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afwijkt van de algemene regeling van artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit, en dat de toepassing van deze afwijking bovendien eenzijdig is toevertrouwd aan elke lidstaat. Hieruit volgt dat deze bepaling eng moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 25 januari 2017, Van Vemde, C-582/15, EU:C:2017:37, punt 30).
46
Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt dat de verklaring waarop zij betrekking heeft door de lidstaat moet zijn ingediend op het tijdstip waarop dat kaderbesluit is aangenomen. Hieruit volgt dat een verklaring die na dat tijdstip is afgelegd niet voldoet aan de uitdrukkelijk door de Uniewetgever vastgestelde voorwaarden voor het sorteren van rechtsgevolgen.
47
Deze uitlegging wordt geschraagd door de algemene opzet van kaderbesluit 2008/909. Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de wetgever van de Unie daar waar hij de mogelijkheid heeft willen bieden om niet alleen bij de aanneming van dat kaderbesluit, maar ook op een later tijdstip een verklaring af te leggen, die mogelijkheid uitdrukkelijk in dat kaderbesluit voorzien, zoals blijkt uit artikel 4, lid 7, en artikel 7, lid 4, ervan.
48
Verder dient erop te worden gewezen dat, anders dan de Nederlandse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, het feit alleen dat een lidstaat, op het tijdstip van aanneming van kaderbesluit 2008/909 of in een eerder stadium van de voorbereiding van het kaderbesluit, zijn voornemen te kennen geeft om een verklaring af te leggen overeenkomstig artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit, niet gelijkstaat aan een verklaring in de zin van deze bepaling. Anders dan een gewone intentieverklaring, moet een dergelijke verklaring immers ondubbelzinnig melding maken van de datum van de uitspraak van de definitieve veroordelingen die de betrokken lidstaat aan de toepassing van het kaderbesluit wil onttrekken.
49
Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat een verklaring die op grond van deze bepaling door een lidstaat is afgelegd na het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit, geen rechtsgevolgen kan sorteren.
Eerste vraag
50
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een rechterlijke instantie van een lidstaat verplicht een met de bepalingen van een kaderbesluit onverenigbare bepaling van het recht van deze lidstaat buiten toepassing te laten.
51
Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de verwijzende rechter zich meer bepaald afvraagt of het mogelijk is de nationale bepalingen die naar zijn oordeel strijdig zijn met de kaderbesluiten 2002/584 en 2008/909, niet toe te passen.
52
Ter beantwoording van deze vraag moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het Unierecht hierdoor wordt gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron — de Verdragen — dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Deze wezenlijke kenmerken van het Unierecht hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling (zie onder meer advies 2/13, van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 166 en 167; arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C-621/18, EU:C:2018:999, punt 45, en advies 1/17, van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 109).
53
Het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten ligt verankerd in het beginsel van voorrang van het Unierecht (arrest van 15 juli 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, blz. 1219 en 1220).
54
Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (zie in die zin arresten van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, EU:C:2013:107, punt 59, en 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C-378/17, EU:C:2018:979, punt 39).
55
In dit verband moet worden opgemerkt dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C-84/12, EU:C:2013:862, punten 75 en 76; 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 59, en 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 31).
56
Ook zou aan de volle werking van de normen van het Unierecht worden afgedaan en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden afgezwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast als gevolg van een schending van het Unierecht die aan een lidstaat kan worden toegerekend (arrest van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, EU:C:1991:428, punt 33).
57
Uit het voorgaande volgt dat, om de doeltreffendheid van alle Unierechtelijke bepalingen te waarborgen, het voorrangsbeginsel met name de nationale rechterlijke instanties verplicht om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de particulieren de mogelijkheid te bieden om schadevergoeding te verkrijgen wanneer hun rechten worden aangetast door een schending van het Unierecht die aan een lidstaat kan worden toegerekend.
58
Het is ook het voorrangsbeginsel dat, wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 4 december 2018, Minister for Justice and Equality en Commissioner of An Garda Síochána, C-378/17, EU:C:2018:979, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
59
Niettemin moet ook rekening worden gehouden met de andere wezenlijke kenmerken van het Unierecht en meer bepaald het feit dat slechts een deel van de bepalingen van dat recht rechtstreekse werking wordt toegekend.
60
Het beginsel van voorrang van het Unierecht kan dus niet ertoe leiden dat het wezenlijke onderscheid tussen de bepalingen van het Unierecht die rechtstreekse werking hebben en de bepalingen die dit niet hebben ter discussie wordt gesteld, en kan derhalve evenmin uitmonden in de instelling van één enkele regeling voor de toepassing van alle bepalingen van het Unierecht door de nationale rechterlijke instanties.
61
In dit verband moet worden benadrukt dat iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat verplicht is iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (zie in die zin arresten van 8 september 2010, Winner Wetten, C-409/06, EU:C:2010:503, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 41, en 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C-569/16 en C-570/16, EU:C:2018:871, punt 75).
62
Een bepaling van het Unierecht zonder rechtstreekse werking kan daarentegen, als zodanig, in het kader van een onder het recht van de Unie vallend geding niet worden ingeroepen met het doel een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten.
63
De nationale rechter is dus niet louter op grond van het Unierecht verplicht om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met een bepaling van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie die, zoals artikel 27 ervan, geen rechtstreekse werking heeft, buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 15 januari 2014, Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punten 46-48).
64
Zo kan ook het inroepen van een bepaling van een richtlijn die onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te worden toegekend, niet louter op grond van het Unierecht ertoe leiden dat een nationale bepaling door een rechterlijke instantie van een lidstaat buiten toepassing wordt gelaten (zie in die zin arresten van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 41; 6 maart 2014, Napoli, C-595/12, EU:C:2014:128, punt 50; 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C-671/13, EU:C:2015:418, punt 60, en 16 juli 2015, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt, C-108/14 en C-109/14, EU:C:2015:496, punten 51 en 52).
65
Daarenboven kan, volgens vaste rechtspraak van het Hof, een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier scheppen en dus als zodanig niet tegen hem worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie (zie met name arresten van 26 september 1996, Arcaro, C-168/95, EU:C:1996:363, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 17 juli 2008, Arcor e.a., C-152/07—C-154/07, EU:C:2008:426, punt 35, en 22 januari 2019, Cresco Investigation, C-193/17, EU:C:2019:43, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
Er moet immers aan worden herinnerd dat, krachtens artikel 288, derde alinea, VWEU, het verbindende karakter van een richtlijn, dat de grondslag vormt voor de mogelijkheid om deze aan te voeren, slechts bestaat ten aanzien van ‘elke lidstaat waarvoor zij bestemd is’ en dat de Unie alleen bevoegd is om algemeen en abstract met onmiddellijke werking verplichtingen op te leggen aan particulieren wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (zie in die zin arresten van 12 december 2013, Portgás, C-425/12, EU:C:2013:829, punt 22, en 22 januari 2019, Cresco Investigation, C-193/17, EU:C:2019:43, punt 72).
67
Uit het voorgaande volgt dat een nationale rechter niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing mag laten indien daardoor een aanvullende verplichting aan een particulier wordt opgelegd (zie in die zin arresten van 3 mei 2005, Berlusconi e.a., C-387/02, C-391/02 en C-403/02, EU:C:2005:270, punten 72 en 73; 17 juli 2008, Arcor e.a., C-152/07—C-154/07, EU:C:2008:426, punten 35-44; 27 februari 2014, OSA, C-351/12, EU:C:2014:110, punten 46 en 47; 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, punt 49, en 22 januari 2019, Cresco Investigation, C-193/17, EU:C:2019:43, punt 73).
68
Zoals wordt bevestigd in de rechtspraak die in de punten 64 tot en met 67 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, geldt voor de verplichting van een nationale rechterlijke instantie om een bepaling van nationaal recht die strijdig is met een Unierechtelijke bepaling buiten toepassing te laten indien deze verplichting het gevolg is van de voorrang die aan de laatstgenoemde bepaling is toegekend, niettemin de voorwaarde dat die bepaling in het bij deze rechter aanhangige geding rechtstreekse werking heeft. Een nationale rechterlijke instantie hoeft dan ook niet, louter op grond van het Unierecht, een bepaling van nationaal recht die strijdig is met een bepaling van het Unierecht buiten toepassing te laten indien die laatste bepaling geen rechtstreekse werking heeft.
69
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2002/584 noch kaderbesluit 2008/909 rechtstreekse werking heeft. Deze kaderbesluiten zijn immers met toepassing van onder meer artikel 34, lid 2, onder b), EU vastgesteld op basis van de vroegere derde pijler van de Unie. Volgens deze bepaling waren kaderbesluiten ten eerste verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties werd de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen en hadden de kaderbesluiten ten tweede geen rechtstreekse werking (arresten van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 56, en 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 26).
70
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de rechtsgevolgen van de handelingen van de instellingen, organen en instanties van de Unie die op basis van het VEU zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, volgens artikel 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen gehandhaafd blijven zolang deze handelingen niet krachtens de Verdragen zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd. Aangezien de kaderbesluiten 2002/584 en 2008/909 niet zijn ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd, sorteren zij op grond van artikel 34, lid 2, onder b), EU dus nog steeds rechtsgevolgen (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 57).
71
Aangezien die kaderbesluiten krachtens het VEU zelf geen rechtstreekse werking hebben, volgt uit punt 68 van het onderhavige arrest dat een rechterlijke instantie van een lidstaat niet louter op grond van het Unierecht een met die kaderbesluiten strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing hoeft te laten.
72
In de derde plaats zij eraan herinnerd dat ofschoon kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben, de bindende aard ervan evenwel tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen vanaf het moment dat de omzettingstermijn van die kaderbesluiten verstrijkt (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punten 58 en 61).
73
Bij toepassing van het nationale recht moeten deze autoriteiten dat dus zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit uitleggen teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken (zie in die zin arresten van 16 juni 2005, Pupino, C-105/03, EU:C:2005:386, punt 43; 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punt 54; 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 59, en 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 31).
74
Het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht kent echter bepaalde beperkingen.
75
Zo verzetten de algemene rechtsbeginselen, en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op terugwerkende kracht, zich onder meer ertegen dat de verplichting tot conforme uitlegging de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die een strafbaar feit hebben gepleegd, zou kunnen bepalen of verzwaren op grond van een kaderbesluit en onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet (zie in die zin arresten van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punten 63 en 64, en 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 32).
76
Ook kan het beginsel van conforme uitlegging niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met andere woorden: de verplichting tot conforme uitlegging houdt op daar waar het nationale recht niet zodanig kan worden toegepast dat het leidt tot een resultaat dat verenigbaar is met het door het betrokken kaderbesluit beoogde resultaat (arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 66).
77
Het beginsel van een conforme uitlegging vereist niettemin dat het gehele interne recht in aanmerking wordt genomen en toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arresten van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge, C-42/11, EU:C:2012:517, punt 56; 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 34, en 12 februari 2019, TC, C-492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 68).
78
In deze context heeft het Hof reeds geoordeeld dat het vereiste van conforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een kaderbesluit onverenigbare uitlegging van het nationale recht en op eigen gezag iedere uitlegging van een hogere nationale rechterlijke instantie waaraan zij krachtens haar nationale recht is gebonden buiten toepassing te laten, indien deze uitlegging onverenigbaar is met het betrokken kaderbesluit (zie in die zin arresten van 19 april 2016, DI, C-441/14, EU:C:2016:278, punt 33, en 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punten 35 en 36).
79
Bijgevolg kan een nationale rechter niet op goede gronden oordelen dat hij een nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen enkel en alleen omdat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arresten van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 69, en 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C-684/16, EU:C:2018:874, punt 60) of op zodanige wijze door de bevoegde nationale autoriteiten wordt toegepast.
80
Wat in casu de verplichting betreft om het Nederlandse recht en meer in het bijzonder de OLW in overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 uit te leggen, moet het volgende worden opgemerkt.
81
In punt 37 van zijn arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), heeft het Hof vastgesteld dat de verplichting voor de nationale rechter om de volle werking van kaderbesluit 2002/584 te verzekeren met zich meebrengt dat het Koninkrijk der Nederlanden verplicht is om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde EAB ten uitvoer te leggen, of, indien het dit weigert, de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de in Polen aan Popławski opgelegde straf te verzekeren.
82
Er zij immers aan herinnerd dat de straffeloosheid van de gezochte persoon onverenigbaar zou zijn met de doelstelling die wordt nagestreefd door zowel kaderbesluit 2002/584 (zie in die zin arresten van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 23, en 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 47), als artikel 3, lid 2, VEU, volgens hetwelk de Unie haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen biedt, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot met name controles aan de buitengrenzen en voorkoming en bestrijding van criminaliteit [arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije), C-220/18 PPU, EU:C:2018:589, punt 86].
83
Het Hof heeft tevens benadrukt dat, aangezien de in punt 81 van dit arrest bedoelde verplichting geen enkele invloed heeft op de vaststelling van Popławski's strafrechtelijke aansprakelijkheid, die voortvloeit uit het door de Sąd Rejonowy w Poznaniu jegens hem op 5 februari 2007 gewezen vonnis, deze verplichting a fortiori niet kan worden geacht te leiden tot een verzwaring van die aansprakelijkheid in de zin van punt 75 van dit arrest (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 37).
84
Uit het aan het Hof overgelegde dossier komt naar voren dat de verwijzende rechter lijkt uit te sluiten dat, behoudens een uitlegging contra legem, de OLW aldus kan worden toegepast dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde EAB ten uitvoer wordt gelegd en dat Popławski wordt overgeleverd aan de Poolse rechterlijke instanties.
85
Mocht een uitlegging van het nationale recht die leidt tot de tenuitvoerlegging van het tegen Popławski uitgevaardigde EAB inderdaad niet mogelijk blijken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, moet hij derhalve ook, zo veel mogelijk, de relevante Nederlandse regelgeving en meer bepaald artikel 6 OLW — op grond waarvan de overlevering van Popławski aan de Poolse autoriteiten zou worden geweigerd — dusdanig uitleggen dat de toepassing van die regelgeving, door de daadwerkelijke overname door Nederland van de tenuitvoerlegging van de aan Popławski opgelegde straf, diens straffeloosheid kan vermijden en aldus een oplossing kan worden bereikt die verenigbaar is met het in punt 82 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel dat met kaderbesluit 2002/584 wordt nagestreefd.
86
Zoals het Hof heeft benadrukt in punt 23 van zijn arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), kan in dit verband een regeling van een lidstaat, als artikel 6 OLW, waarin uitvoering wordt gegeven aan de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 opgenomen grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, doordat daarin is bepaald dat de rechterlijke autoriteiten van deze staat de tenuitvoerlegging van een EAB hoe dan ook moeten weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van deze staat, zonder dat deze autoriteiten over enige beoordelingsmarge beschikken en zonder dat deze lidstaat zich ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk te laten uitvoeren, zodat het risico ontstaat dat de gezochte persoon geen straf hoeft te ondergaan, niet in overeenstemming worden geacht met dit kaderbesluit.
87
In deze omstandigheden zij eraan herinnerd dat het Hof, dat de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing nuttige antwoorden dient te verschaffen, verduidelijkingen kan verschaffen teneinde de verwijzende rechter te leiden en hem kan aanduiden met welke uitlegging van het nationale recht hij zou voldoen aan zijn verplichting tot Unierechtconforme uitlegging daarvan (arrest van 17 oktober 2018, Klohn, C-167/17, EU:C:2018:833, punt 68).
88
In casu moet allereerst met betrekking tot de door artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 opgelegde en in punt 86 van dit arrest in herinnering gebrachte verplichting om in geval van weigering van tenuitvoerlegging van een EAB te garanderen dat de uitvoerende lidstaat daadwerkelijk de vrijheidsstraf uitvoert, worden opgemerkt dat deze verplichting vooronderstelt dat deze lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf uit te voeren, zodat, in ieder geval, de loutere omstandigheid dat deze staat zich ‘bereid’ verklaart om deze straf ten uitvoer te leggen niet kan worden geacht een dergelijke weigering te rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een EAB ten uitvoer te leggen, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 22).
89
Uit punt 38 van het arrest van 29 juni 2017, Popławski (C-579/15, EU:C:2017:503), komt echter naar voren dat, volgens de verwijzende rechter, de verklaring waarbij het Openbaar Ministerie (Nederland) de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overeenkomstig artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, in kennis stelt van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van de straf op basis van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde EAB over te nemen, niet kan worden uitgelegd als een daadwerkelijke verbintenis van het Koninkrijk der Nederlanden om deze straf ten uitvoer te leggen, tenzij artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 kan worden beschouwd als een in een verdrag neergelegde basis in de zin van dat artikel 6, lid 3, voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van een dergelijke straf in Nederland.
90
Ofschoon het dus uitsluitend aan de verwijzende rechter is om te beoordelen of het Nederlandse recht aldus kan worden uitgelegd dat kaderbesluit 2002/584 met het oog op de toepassing van artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, als een dergelijke verdragsbasis kan worden aangemerkt, heeft het Hof al geoordeeld dat het Unierecht zich niet tegen een dergelijke gelijkstelling verzet.
91
Zoals ten eerste naar voren komt uit de rechtspraak van het Hof, treedt kaderbesluit 2002/584 blijkens de overwegingen 5, 7 en 11, en artikel 1, leden 1 en 2, ervan, in de onderlinge betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats van alle eerdere rechtsinstrumenten inzake uitlevering, met inbegrip van de verdragen die dienaangaande tussen de verschillende lidstaten hebben bestaan. Daar dit kaderbesluit — hoewel het een eigen, in het Unierecht bepaalde, juridische regeling kent — bovendien naast de door de verschillende lidstaten met derde landen gesloten uitleveringsverdragen bestaat, lijkt niet zonder meer te kunnen worden uitgesloten dat kaderbesluit 2002/584 zou kunnen worden gelijkgesteld met een dergelijk verdrag [zie in die zin arresten van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 41, en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 39].
92
Ten tweede heeft het Hof tevens geoordeeld dat kaderbesluit 2002/584 geen enkele bepaling bevat waaruit kan worden afgeleid dat het zich ertegen zou verzetten dat de term ‘een ander toepasselijk verdrag’ in artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, aldus wordt uitgelegd dat ook artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit hieronder valt. Dankzij een dergelijke uitlegging zou immers kunnen worden verzekerd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de haar verleende mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren slechts uitoefent indien de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Nederland van de aan Popławski opgelegde straf gegarandeerd is, zodat tot een oplossing wordt gekomen die in overeenstemming is met de doelstelling van dit kaderbesluit (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 42).
93
Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt naar voren dat de verwijzende rechter bevestigt dat door een dergelijke gelijkstelling, volgens de door hem van het Nederlandse recht gegeven uitlegging, kan worden gewaarborgd dat de straf waartoe Popławski is veroordeeld daadwerkelijk in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. Hij merkt echter op dat de minister, die krachtens artikel 6, lid 4, OLW moet interveniëren in de procedure in het hoofdgeding, meent dat kaderbesluit 2002/584 geen verdrag kan vormen in de zin van artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS.
94
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, zoals in punt 72 van het onderhavige arrest is benadrukt, de verplichting om het nationale recht in overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 uit te leggen geldt voor alle autoriteiten van de lidstaten, daaronder begrepen, in casu, de minister. Deze moet dus, net als de rechtsprekende autoriteiten, het Nederlandse recht zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit, teneinde mogelijk te maken dat, door de overname in Nederland van de aan Popławski opgelegde straf, de doeltreffendheid van kaderbesluit 2002/584 behouden blijft, hetgeen wordt gewaarborgd door de in punt 92 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte uitlegging van artikel 6, lid 3, OLW in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS.
95
Voorts staat de omstandigheid dat een uitlegging van de nationale wet die onverenigbaar is met het Unierecht wordt gesteund door de minister, geenszins in de weg aan de verplichting tot conforme uitlegging die op de verwijzende rechter rust.
96
Dit geldt temeer daar kaderbesluit 2002/584 een mechanisme van samenwerking tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten instelt en de beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van een EAB moet worden genomen door een rechterlijke autoriteit die voldoet aan de eisen die inherent zijn aan effectieve rechterlijke bescherming — waaronder de waarborg van onafhankelijkheid — zodat de gehele procedure waarin dit kaderbesluit voorziet onder rechterlijk toezicht wordt uitgevoerd [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C-216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 56]. Aangezien de minister geen rechterlijke autoriteit is in de zin van dat kaderbesluit (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C-477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 45), volgt hieruit dat de beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van het tegen Popławski uitgevaardigde EAB niet kan afhangen van de uitlegging die door de minister aan artikel 6, lid 3, OLW wordt gegeven.
97
De verwijzende rechter kan in het hoofdgeding dan ook niet op goede gronden oordelen dat het voor hem onmogelijk is om dat artikel 6, lid 3, uit te leggen in overeenstemming met het Unierecht om de enkele reden dat deze bepaling door de minister is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dit recht (zie naar analogie arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 69).
98
Uit het voorgaande volgt dat indien de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat kaderbesluit 2002/584 overeenkomstig de in het Nederlandse recht erkende uitleggingsmethoden kan worden gelijkgesteld met een verdrag, met het oog op de toepassing van artikel 6, lid 3, OLW, in de versie die toepasselijk was tot de inwerkingtreding van de WETS, hij deze aldus uitgelegde bepaling op het hoofdgeding moet toepassen, zonder rekening te houden met het feit dat de minister zich tegen een dergelijke uitlegging verzet.
99
Vervolgens moet met betrekking tot de in punt 86 van dit arrest genoemde verplichting krachtens artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, om ervoor te zorgen dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt over een marge om te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan de in die bepaling vastgestelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB, om te beginnen eraan worden herinnerd dat deze autoriteit rekening moet kunnen houden met de doelstelling van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten (arrest van 29 juni 2017, Popławski, C-579/15, EU:C:2017:503, punt 21).
100
Hieruit volgt dat van de aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit verleende mogelijkheid om op grond van dat artikel 4, punt 6, te weigeren de gezochte persoon over te leveren, alleen gebruik kan worden gemaakt indien deze autoriteit — na te hebben geverifieerd, ten eerste, dat deze persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en, ten tweede, dat de door de uitvaardigende lidstaat aan deze persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk ten uitvoer kan worden gelegd in de uitvoerende lidstaat — meent dat een rechtmatig belang rechtvaardigt dat de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf ten uitvoer wordt gelegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat (arrest van 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 37).
101
Het is dan ook, primair, aan de verwijzende rechter om zijn nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met het in het vorige punt vermelde vereiste uit te leggen.
102
Die rechter moet aan zijn nationale recht ten minste een uitlegging geven waarmee hij tot een oplossing kan komen die in het hoofdgeding niet strijdig is met de doelstelling die door kaderbesluit 2002/584 wordt nagestreefd. De verplichting tot conforme uitlegging duurt namelijk voort zolang het nationale recht aldus kan worden toegepast dat het tot een resultaat komt dat verenigbaar is met het door dit kaderbesluit beoogde resultaat (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punt 66).
103
In dit verband komt uit de voorwaarden rond de toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB naar voren dat de Uniewetgever elk gevaar van straffeloosheid van de gezochte persoon heeft willen vermijden (zie in die zin arrest van 13 december 2018, Sut, C-514/17, EU:C:2018:1016, punt 47), hetgeen strookt met de algemene doelstelling van dat kaderbesluit, zoals die in punt 82 van het onderhavige arrest is benadrukt.
104
Een uitlegging van artikel 6 OLW, op grond waarvan de verwijzende rechter het tegen Popławski afgegeven EAB in geen geval ten uitvoer kan leggen, staat echter niet noodzakelijkerwijs eraan in de weg dat elk gevaar van straffeloosheid van Popławski wordt uitgesloten, en dus dat de doelstelling van dat kaderbesluit wordt bereikt en de daarin, in casu aan het Koninkrijk der Nederlanden opgelegde verplichting, zoals in herinnering gebracht in de punten 81 en 82 van het onderhavige arrest, is vervuld.
105
Indien daarentegen wordt geëist dat, opdat de uitlegging van artikel 6 OLW verenigbaar met het Unierecht wordt geacht, deze bepaling de verwijzende rechter een beoordelingsmarge verleent op grond waarvan hij het tegen Popławski uitgevaardigde EAB ten uitvoer mag leggen indien hij van mening is dat geen enkel rechtmatig belang rechtvaardigt dat de straf waartoe hij is veroordeeld, in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, zou dat, indien het nationale recht niet in overeenstemming met een dergelijk vereiste zou kunnen worden uitgelegd, het gevaar inhouden dat, gelet op het ontbreken van rechtstreekse werking van kaderbesluit 2002/584, niet alleen de overlevering van Popławski aan de Poolse gerechtelijke autoriteiten, maar ook de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland onmogelijk wordt.
106
Een dergelijk resultaat leidt echter tot straffeloosheid van de gezochte persoon en is in strijd met de door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling en de verplichting die het in casu oplegt aan Nederland, zoals deze in de punten 81 en 82 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht.
107
In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter het Nederlandse recht zou uitleggen in overeenstemming met de door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstellingen door dat recht aldus uit te leggen dat de weigering om het in het hoofdgeding aan de orde zijnde EAB, dat door de Republiek Polen is uitgevaardigd, ten uitvoer te leggen afhankelijk wordt gesteld van de waarborg dat de vrijheidsbenemende straf waartoe Popławski is veroordeeld daadwerkelijk in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, zelfs indien dat recht bepaalt dat deze weigering automatisch plaatsvindt.
108
Gelet op de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens lijkt een dergelijke uitlegging van het Nederlandse recht in overeenstemming met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 mogelijk en lijkt bijgevolg de tenuitvoerlegging in Nederland van de vrijheidsbenemende straf waartoe Popławski is veroordeeld in Polen te zijn toegestaan, hetgeen echter door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.
109
Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het een nationale rechterlijke instantie niet verplicht om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met bepalingen van een kaderbesluit, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kaderbesluiten, waarvan de rechtsgevolgen worden gehandhaafd overeenkomstig artikel 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, buiten toepassing te laten, aangezien die bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. De autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de rechterlijke instanties, zijn evenwel verplicht om hun nationale recht zo veel mogelijk conform uit te leggen, waardoor zij een resultaat kunnen garanderen dat verenigbaar is met het door het betrokken kaderbesluit nagestreefde doel.
Kosten
110
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een verklaring die krachtens deze bepaling door een lidstaat is afgelegd na het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit, geen rechtsgevolgen kan sorteren.
- 2)
Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechterlijke instantie niet verplicht om een bepaling van nationaal recht die onverenigbaar is met bepalingen van een kaderbesluit, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kaderbesluiten, waarvan de rechtsgevolgen worden gehandhaafd overeenkomstig artikel 9 van het aan de Verdragen gehechte Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen, buiten toepassing te laten, aangezien die bepalingen geen rechtstreekse werking hebben. De autoriteiten van de lidstaten, met inbegrip van de rechterlijke instanties, zijn evenwel verplicht om hun nationale recht zo veel mogelijk conform uit te leggen, waardoor zij een resultaat kunnen garanderen dat verenigbaar is met het door het betrokken kaderbesluit nagestreefde doel.
Lenaerts
Silva de Lapuerta
Bonichot
Arabadjiev
Vilaras
Lycourgos
Ilešič
Malenovský
Bay Larsen
Fernlund
Rodin
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 juni 2019.
De griffier
A. Calot Escobar
De president
K. Lenaerts
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑06‑2019
Conclusie 27‑11‑2018
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-573/171.
Openbaar Ministerie
tegen
Daniel Adam Popławski
[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: ‘EAB’) dat de Sąd Rejonowy w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań, Polen) heeft uitgevaardigd tegen Daniel Adam Popławski met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in Polen.
2.
Deze zaak is een vervolg op het arrest van 29 juni 2017, Popławski2., waarin het Hof, kort gezegd, de Nederlandse wetgeving onverenigbaar heeft verklaard met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten3., dat voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB, waarmee wordt beoogd de sociale re-integratie van de veroordeelde te bevorderen. In datzelfde arrest heeft het Hof herinnerd aan de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om hun nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met dat kaderbesluit uit te leggen.
3.
De rechtbank Amsterdam (Nederland) wenst thans van het Hof te vernemen of zij, mocht zij er niet in slagen aan die verplichting tot conforme uitlegging te voldoen, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht de met het betrokken kaderbesluit onverenigbare bepalingen van haar nationale recht buiten toepassing dient te laten.
4.
De onderhavige zaak biedt het Hof daarmee de gelegenheid de relatie te verduidelijken tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie4.. Deze zaak stelt het Hof tevens in de gelegenheid te preciseren welke gevolgen dit type handelingen van de Unie kunnen hebben voor het nationale recht van de lidstaten.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Kaderbesluit 2002/584
5.
Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 bepaalt:
‘De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het [EAB] weigeren in de volgende gevallen:
[…]
- 6.
het [EAB] is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen;
[…]’
2. Kaderbesluit 2008/909
6.
Artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 bepaalt:
‘Onverminderd kaderbesluit [2002/584] zijn de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt 3], van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen.’
7.
Artikel 26, lid 1, van dat kaderbesluit luidt:
‘Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 28, vervangt dit kaderbesluit met ingang van 5 december 2011 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijn:
- —
het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en het aanvullend protocol van 18 december 1997;
- —
het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 28 mei 1970;
- —
titel III, hoofdstuk 5, van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen;
- —
het Verdrag tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen van 13 november 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen.’
8.
In artikel 28 van kaderbesluit 2008/909 is bepaald:
- ‘1.
Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen.
- 2.
Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken.’
B. Nederlands recht
9.
Artikel 6 van de Overleveringswet van 29 april 20045., waarbij kaderbesluit 2002/584 in Nederlands recht is omgezet, luidde, in de versie die van toepassing was tot de Nederlandse bepalingen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 in werking traden, als volgt:
- ‘1.
Overlevering van een Nederlander kan worden toegestaan voor zover deze is gevraagd ten behoeve van een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek en naar het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
- 2.
Overlevering van een Nederlander wordt niet toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf.
- 3.
Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, overeenkomstig de procedure voorzien in artikel 11 van het […] Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen […], of op basis van een ander toepasselijk verdrag.
- 4.
De officier van justitie stelt Onze Minister onverwijld in kennis van […] elke weigering tot overlevering onder de bereidverklaring om de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis over te nemen, bedoeld in het derde lid.
- 5.
Het eerste tot en met het vierde lid is eveneens van toepassing op een vreemdeling met een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, voor zover hij in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het [EAB] ten grondslag liggen en voor zover ten aanzien van hem de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.’
10.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties van 12 juli 20126., die uitvoering geeft aan kaderbesluit 2008/909, luidt artikel 6, lid 3, OLW als volgt:
‘Bij een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van het bepaalde in het tweede lid stelt de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen.’
11.
Artikel 5:2 WETS bepaalt:
- ‘1.
Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen [van 10 september 19867.].
[…]
- 3.
Deze wet is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken […] die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
[…]’
II. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
Bij vonnis van 5 februari 2007, dat op 13 juli 2007 onherroepelijk is geworden, heeft de Sąd Rejonowy w Poznaniu Popławski, Pools staatsburger, veroordeeld tot één jaar voorwaardelijke gevangenisstraf. Bij beslissing van 15 april 2010 heeft die rechterlijke instantie de tenuitvoerlegging van de straf bevolen.
13.
Op 7 oktober 2013 heeft zij tegen Popławski een EAB uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf.
14.
In het kader van het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van dit EAB, heeft de rechtbank Amsterdam zich afgevraagd of zij artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW moest toepassen, waarin een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB is neergelegd ten behoeve van onder meer personen die in Nederland wonen, wat bij Popławski het geval is8..
15.
Bij beslissing van 30 oktober 2015 heeft de verwijzende rechterlijke instantie een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof ingediend, in het kader waarvan zij heeft opgemerkt dat het Koninkrijk der Nederlanden, indien het de tenuitvoerlegging van een EAB weigert, op grond van artikel 6, lid 3, OLW moet meedelen dat het ‘bereid’ is de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen op basis van een met de uitvaardigende lidstaat gesloten verdrag. Zij heeft gepreciseerd dat die overname in het hoofdgeding afhankelijk is van een daartoe door de Republiek Polen ingediend verzoek en dat de Poolse wetgeving zich tegen een dergelijk verzoek verzet indien de betrokkene een Pools staatsburger is.
16.
De verwijzende rechterlijke instantie heeft benadrukt dat de weigering van de overlevering in een dergelijke situatie ertoe zou kunnen leiden dat de persoon tegen wie het EAB is uitgevaardigd, zijn straf ontloopt. Na de uitspraak van het vonnis waarbij de overlevering wordt geweigerd, kan immers blijken dat de tenuitvoerlegging van de straf onmogelijk kan worden overgenomen, met name omdat de uitvaardigende lidstaat geen verzoek in die zin heeft ingediend, en die onmogelijkheid heeft dan geen invloed op het vonnis waarbij de overlevering van de gezochte persoon is geweigerd.
17.
De verwijzende rechterlijke instantie heeft daarmee haar twijfels geuit over de verenigbaarheid van artikel 6, leden 2 tot en met 4, OLW met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, waarin is bepaald dat de uitvoerende lidstaat de overlevering slechts mag weigeren wanneer hij ‘zich ertoe verbindt’ de straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.
18.
Het Hof heeft in zijn arrest Popławski voor recht verklaard dat ‘artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat ter uitvoering van deze bepaling, die — in een geval waarin om de overlevering van een vreemdeling met een vergunning om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze lidstaat te verblijven, wordt verzocht door een andere lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die bij onherroepelijk geworden vonnis aan deze vreemdeling is opgelegd — een dergelijke overlevering niet toestaat en enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de eerste lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de tweede lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt’.9.
19.
In datzelfde arrest heeft het Hof ook voor recht verklaard dat ‘kaderbesluit 2002/584 geen rechtstreekse werking heeft’.10. Het heeft evenwel geoordeeld dat ‘de bevoegde nationale rechter, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale voorschriften zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van dit kaderbesluit [dient] uit te leggen, wat in casu inhoudt dat de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij weigeren om een EAB ten uitvoer te leggen dat is uitgevaardigd met het oog op de overlevering van een persoon die in de uitvaardigende lidstaat bij een onherroepelijk vonnis is veroordeeld tot een vrijheidsstraf, zelf moeten garanderen dat de aan die persoon opgelegde straf daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd’.11.
A. Verzoek om een prejudiciële beslissing
20.
De verwijzende rechterlijke instantie merkt in haar verzoek om een prejudiciële beslissing op dat uit het arrest Popławski volgt dat artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW in strijd is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
21.
Zij overweegt voorts dat een volledig met dat kaderbesluit in overeenstemming zijnde uitlegging van artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW — in die zin dat haar een beoordelingsmarge zou toekomen bij het al dan niet toepassen van de betrokken weigeringsgrond en dat zij de overlevering slechts zou mogen weigeren indien gegarandeerd is dat het Koninkrijk der Nederlanden de tenuitvoerlegging van de straf daadwerkelijk overneemt — niet mogelijk is, omdat een dergelijke uitlegging contra legem zou zijn.
22.
De verwijzende rechterlijke instantie brengt echter in herinnering dat zij in haar eerste verwijzingsbeslissing in deze zaak vragen heeft gesteld over drie oplossingen die in haar ogen desondanks tot een resultaat zouden kunnen leiden dat met kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming is.
23.
Volgens de verwijzende rechterlijke instantie volgt uit het eerste prejudiciële arrest in deze zaak dat slechts één van die drie oplossingen Unierechtelijk gezien toelaatbaar is, namelijk de uitlegging volgens welke artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 de door het oude artikel 6, lid 3, OLW geëiste verdragsbasis voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf oplevert. De verwijzende rechterlijke instantie wijst er echter op dat volgens de minister van Justitie en Veiligheid (Nederland), die het voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf bevoegde orgaan is, kaderbesluit 2002/584 niet een verdrag is in de zin van artikel 6, lid 3, OLW, noch in de zin van artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
24.
De verwijzende rechterlijke instantie leidt daaruit af dat de bedoelde uitlegging niet garandeert dat de aan Popławski opgelegde straf in Nederland daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd en dat dus tot een oplossing wordt gekomen die in overeenstemming is met de doelstelling van kaderbesluit 2002/584, zoals het Hof in het arrest Popławski verlangt12..
25.
De verwijzende rechterlijke instantie legt uit dat zij zich daardoor geconfronteerd ziet met conflicterende verplichtingen. Bij overlevering van de opgeëiste persoon zou zij immers handelen in overeenstemming met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, maar in strijd met artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW, welke bepalingen niet zodanig kunnen worden uitgelegd dat de toepassing ervan leidt tot een resultaat dat met dat kaderbesluit in overeenstemming is. Zou zij daarentegen de overlevering van de opgeëiste persoon weigeren, dan zou zij handelen in overeenstemming met artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW, maar in strijd met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
26.
De verwijzende rechterlijke instantie vraagt zich dan ook af of zij op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht de met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 onverenigbare bepalingen van haar nationale recht buiten toepassing moet laten, ook al heeft dit kaderbesluit geen rechtstreekse werking. Zij wijst erop dat er bij het buiten toepassing laten van artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW geen grond meer zou zijn waarop de overlevering van Popławski aan de Poolse autoriteiten kan worden geweigerd. Popławski's belang bij re-integratie in de Nederlandse samenleving zou dan wijken voor het belang dat hij zijn straf niet ontloopt.
27.
De verwijzende rechterlijke instantie noemt tot slot nog een andere mogelijke benadering, waarbij zij verwijst naar de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Van Vemde13.. Die mogelijke oplossing betreft de toepassing van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 op de erkenning en tenuitvoerlegging van de straf.
28.
Advocaat-generaal Bot heeft zich in die zaak immers op het standpunt gesteld dat de in kaderbesluit 2008/909 bedoelde verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden te laat was afgelegd en dus geen rechtsgevolgen kon sorteren.14.
29.
De verwijzende rechterlijke instantie merkt op dat dat standpunt, waarover het Hof zich in zijn arrest van 25 januari 2017, Van Vemde15., niet heeft uitgelaten, relevant is voor de door haar in deze zaak te nemen beslissing.
30.
Indien de Nederlandse verklaring ongeldig werd geacht, zouden volgens de verwijzende rechterlijke instantie op grond van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 namelijk de nationale bepalingen ter uitvoering van dit besluit van toepassing zijn op de nakoming van de verbintenis om de straf conform het vereiste van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ten uitvoer te leggen, teneinde straffeloosheid te voorkomen. De verwijzende rechterlijke instantie zou in dat geval eerst moeten nagaan of het nationale overgangsrecht, te weten artikel 5:2, lid 3, WETS, waarin is bepaald dat deze nationale wettelijke regeling niet van toepassing op rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden, kan worden uitgelegd in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909, en vervolgens of in geval van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW, de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de straf in Nederland gegarandeerd is.
31.
Bij een bevestigde beantwoording van die twee vragen door de verwijzende rechterlijke instantie zou de overlevering van Popławski kunnen worden geweigerd en zou de straf in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Dit zou in overeenstemming zijn met zowel artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW als artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, alsook met de doelstelling van bevordering van Popławski's re-integratie.
32.
De verwijzende rechterlijke instantie — nog steeds ervan uitgaande dat de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden niet rechtsgeldig is — preciseert ook dat, mocht het uiteindelijk niet mogelijk blijken om artikel 5:2, lid 3, WETS in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909 uit te leggen, de vraag rijst of het beginsel van voorrang van het Unierecht haar verplicht om deze bepaling wegens onverenigbaarheid met dit kaderbesluit buiten toepassing te laten.
33.
Gelet op een en ander heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Als de uitvoerende rechterlijke autoriteit de nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, moet zij dan op grond van het voorrangsbeginsel die met de bepalingen van dat kaderbesluit onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing laten?
- 2)
Is een verklaring van een lidstaat als bedoeld in artikel 28, tweede lid, kaderbesluit 2008/909/JBZ die hij niet ‘op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit’, maar op een later tijdstip heeft afgelegd, rechtsgeldig?’
B. Preciseringen in de beslissing van de verwijzende rechterlijke instantie van 10 juli 2018
34.
Na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het Koninkrijk der Nederlanden besloten de op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afgelegde verklaring met ingang van 1 juni 2018 in te trekken. Het intrekkingsbesluit is op 28 juni 2018 bekendgemaakt in het Publicatieblad.16.
35.
Op 10 juli 2018 heeft de verwijzende rechterlijke instantie met toestemming van partijen in een andere samenstelling zitting gehouden en heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de gevolgen van de intrekking van genoemde verklaring. Bij beslissing van dezelfde datum heeft zij besloten haar twee prejudiciële vragen te handhaven.
36.
De verwijzende rechterlijke instantie wijst erop dat als gevolg van de intrekking van de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden het stelsel van kaderbesluit 2008/909 van toepassing is op de situatie in het hoofdgeding. Zij merkt evenwel op dat artikel 5:2, lid 3, WETS nog steeds bepaalt dat deze wet, die strekt tot uitvoering van dat kaderbesluit, niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden, zoals het tegen Popławski uitgesproken vonnis.
37.
De verwijzende rechterlijke instantie geeft aan er niet zeker van te zijn dat zij die bepaling in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909 kan uitleggen, zodat de eerste vraag volgens haar nog steeds relevant is voor de oplossing van het hoofdgeding.
38.
Ook de tweede vraag blijft volgens de verwijzende rechterlijke instantie van belang voor de uitkomst van de zaak. Deze rechterlijke instantie merkt namelijk op dat de uitvaardigende lidstaat, te weten de Republiek Polen, eveneens een verklaring als bedoeld in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 heeft afgelegd. Zij verwijst in dit verband naar de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Popławski17., waarin deze erop heeft gewezen dat die verklaring tardief was.18.
39.
Over het verband tussen de twee vragen meent de verwijzende rechterlijke instantie dat, ongeacht het antwoord op de eerste vraag, de tweede vraag van belang blijft, en omgekeerd. Zij merkt wat dit betreft in aanvulling op haar verwijzingsbeslissing nog het volgende op.
40.
Indien de door de Republiek Polen afgelegde verklaring niet rechtsgeldig is, moeten beide lidstaten het stelsel van kaderbesluit 2008/909 toepassen. Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, moet de verwijzende rechterlijke instantie dan eerst onderzoeken of zij artikel 5:2, lid 3, WETS in overeenstemming met dat kaderbesluit kan uitleggen. Als dat onmogelijk blijkt, is de WETS niet van toepassing en is niet gegarandeerd dat het Koninkrijk der Nederlanden de straf daadwerkelijk ten uitvoer zal leggen. In dat geval blijft het antwoord op de eerste vraag relevant. Als artikel 5:2, lid 3, WETS daarentegen wel in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909 kan worden uitgelegd, moet de verwijzende rechterlijke instantie onderzoeken of onder de WETS de tenuitvoerlegging van de straf daadwerkelijk gegarandeerd is.
III. Beoordeling
41.
Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of een nationale rechterlijke instantie die nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een resultaat leidt dat met dat kaderbesluit in overeenstemming is, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om die met dat kaderbesluit onverenigbare bepalingen buiten toepassing te laten.
42.
Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of de in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 bedoelde verklaring van een lidstaat rechtsgevolgen kan sorteren wanneer zij niet op het tijdstip van aanneming van dat kaderbesluit, maar op een later tijdstip is afgelegd.
43.
Ik zal mijn analyse beginnen met het onderzoek van die tweede vraag, aangezien van het antwoord daarop kan afhangen welk rechtsregime van toepassing is op de tenuitvoerlegging in Nederland van de straf die Popławski in Polen opgelegd heeft gekregen.
A. Tweede vraag
1. Algemene analyse
44.
Ik herinner eraan dat artikel 28, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 weliswaar bepaalt dat de na 5 december 2011 ontvangen verzoeken tot erkenning of tenuitvoerlegging van straffen worden behandeld volgens de door de lidstaten ter uitvoering van dit kaderbesluit vastgestelde voorschriften, maar dat artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit iedere lidstaat toestaat een verklaring af te leggen die tot gevolg heeft dat dit kaderbesluit pas later van toepassing wordt.
45.
Het probleem is dat de verklaring volgens de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 ‘op het tijdstip van aanneming van [het] kaderbesluit’ moet worden afgelegd.
46.
Evenals advocaat-generaal Bot19. ben ik van mening dat de in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 bedoelde verklaring op welke wijze dan ook moet zijn afgelegd op het tijdstip van aanneming van dit besluit en specifiek de keuze van de betrokken lidstaat moet weergeven met betrekking tot de datum waarvóór onherroepelijke vonnissen moeten zijn gewezen om het kaderbesluit daarop niet van toepassing te laten zijn. Genoemde bepaling laat de lidstaten namelijk een zekere speelruimte bij de vaststelling van de betrokken datum, zolang deze maar niet na 5 december 2011 valt.
47.
Ik merk bovendien op dat de gevallen waarin kaderbesluit 2008/909 de lidstaten toestaat om niet alleen op het tijdstip van aanneming van dit besluit, maar ook op een later tijdstip een verklaring af te leggen, in dit kaderbesluit zeer duidelijk vermeld staan. Ik noem hier met name artikel 4, lid 7, en artikel 7, lid 4, van het kaderbesluit.
48.
Uit het voorgaande volgt dat een verklaring van een lidstaat met betrekking tot artikel 28 van kaderbesluit 2008/909 die in strijd met het in het tweede lid van dit artikel geformuleerde vereiste na de aanneming van dit kaderbesluit is afgelegd, geen rechtsgevolgen kan sorteren.
2. Toepassing in de onderhavige zaak
49.
Aangezien de door het Koninkrijk der Nederlanden op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afgelegde verklaring, zoals de verwijzende rechterlijke instantie aan het Hof heeft meegedeeld, met ingang van 1 juni 2018 is ingetrokken, heeft de tweede vraag niet langer betrekking op die verklaring, maar betreft zij thans de verklaring die de Republiek Polen uit hoofde van dezelfde bepaling heeft afgelegd.
50.
Die verklaring van de Republiek Polen blijkt op 23 februari 2011 bij de Raad van de Europese Unie te zijn ingekomen, waarna zij op 1 juni 2011 is bekendgemaakt in het Publicatieblad.20.
51.
Aangezien de Republiek Polen de specifieke verklaring niet officieel heeft afgelegd vóór de ontvangst van het document door de Raad op 23 februari 2011, ben ik bijgevolg van oordeel dat de verklaring van de Republiek Polen geen rechtsgevolgen kan sorteren, daar zij te laat is ingediend.21.
52.
Bij gebreke van een verklaring die voldoet aan de voorwaarden van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, wordt de temporele werkingssfeer van de voorschriften van dit kaderbesluit bepaald door artikel 28, lid 1, ervan: die voorschriften zijn van toepassing op de na 5 december 2011 ontvangen verzoeken.
53.
Wanneer wordt verzocht de in Polen aan Popławski opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen, zijn op een dergelijk verzoek dus de voorschriften van toepassing die deze lidstaat en de Republiek Polen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 hebben aangenomen.
54.
Bij de behandeling van de eerste vraag van de verwijzende rechterlijke instantie moet er dus van worden uitgegaan dat de tenuitvoerlegging in Nederland van de in Polen aan Popławski opgelegde straf zou worden beheerst door het stelsel van kaderbesluit 2008/909.
B. Eerste vraag
55.
Zoals gezegd, wenst de verwijzende rechterlijke instantie van het Hof te vernemen of een nationale rechterlijke instantie die nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een resultaat leidt dat met dat kaderbesluit in overeenstemming is, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om die met dat kaderbesluit onverenigbare bepalingen buiten toepassing te laten.
56.
Deze vraag heeft betrekking op twee categorieën bepalingen van het Nederlandse recht die wegens hun onverenigbaarheid met, naargelang van het geval, kaderbesluit 2002/584 of kaderbesluit 2008/909 door de verwijzende rechterlijke instantie buiten toepassing zouden moeten worden gelaten indien de vraag bevestigend wordt beantwoord.
57.
In de eerste plaats gaat het om artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW, waarmee uitvoering wordt gegeven aan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
58.
In de tweede plaats gaat het om artikel 5:2, lid 3, WETS, waaruit volgt dat de door het Koninkrijk der Nederlanden vastgestelde bepalingen ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 niet van toepassing zijn op rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden. Met deze bepaling wordt zo in het nationale recht uitdrukking gegeven aan de door het Koninkrijk der Nederlanden op grond van artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit afgelegde verklaring, die door deze lidstaat met ingang van 1 juni 2018 is ingetrokken.
59.
Alvorens in te gaan op de principiële vraag betreffende de gevolgen die een kaderbesluit kan hebben voor het nationale recht van de lidstaten, moet worden verduidelijkt tegen welke achtergrond deze vraag wordt gesteld. Ik zal dus om te beginnen in herinnering brengen in welke twee opzichten het Hof in zijn arrest Popławski de Nederlandse wetgeving onverenigbaar heeft geacht met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
1. Arrest Popławski
60.
Het Hof heeft in de eerste plaats in herinnering gebracht dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB bevat, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf met name ‘kan’ weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van de uitvoerende lidstaat, zoals in het hoofdgeding het geval is, en deze staat ‘zich ertoe verbindt’ die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te laten leggen.22. Volgens het Hof ‘volgt dus uit de bewoordingen zelf van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dat wanneer een lidstaat ervoor gekozen heeft deze bepaling in zijn nationaal recht om te zetten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit niettemin over een zekere marge dient te beschikken om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van het EAB moet worden geweigerd. In dit verband moet deze autoriteit rekening kunnen houden met de doelstelling van de in deze bepaling neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, die er volgens vaste rechtspraak van het Hof in bestaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen bijzonder gewicht toe te kennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten’.23.
61.
Het Hof heeft aldus gewezen op een eerste grond voor onverenigbaarheid van het Nederlandse recht met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, in zoverre volgens dit recht de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB moet weigeren wanneer de gezochte persoon ingezetene is van de lidstaat waartoe die autoriteit behoort, en die autoriteit dus over geen enkele beoordelingsmarge beschikt als het gaat om het aan een EAB te geven gevolg.24.
62.
Het Hof heeft in de tweede plaats opgemerkt dat ‘uit de bewoordingen van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 eveneens [volgt] dat de weigering om een EAB ten uitvoer te leggen vooronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf uit te voeren, zodat de loutere omstandigheid dat deze staat zich ‘bereid’ verklaart om deze straf ten uitvoer te laten leggen niet kan worden geacht een dergelijke weigering te rechtvaardigen. Daaruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een EAB ten uitvoer te leggen, steeds moet nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is. Indien het voor de uitvoerende lidstaat onmogelijk is zich ertoe te verbinden de straf daadwerkelijk ten uitvoer te leggen, dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit het EAB ten uitvoer te leggen en de gezochte persoon derhalve over te leveren aan de uitvaardigende lidstaat’.25.
63.
Het Hof heeft aldus gewezen op een tweede grond voor onverenigbaarheid van het Nederlandse recht met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, in zoverre volgens dit recht de weigering van de tenuitvoerlegging van een EAB niet afhankelijk is van de voorwaarde dat de tenuitvoerleggingsstaat ‘zich ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf daadwerkelijk te laten uitvoeren, zodat het risico ontstaat dat [die] persoon geen straf hoeft te ondergaan’.26. Zo bezien is de Nederlandse wettelijke regeling dus in strijd met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, daar zij ‘enkel bepaalt dat de rechterlijke autoriteiten van de [uitvoerende] lidstaat aan de rechterlijke autoriteiten van de [uitvaardigende] lidstaat moeten laten weten dat zij bereid zijn om de tenuitvoerlegging van [een vonnis waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd] over te nemen, zonder dat op de datum van weigering van de overlevering de garantie bestaat dat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk zal worden overgenomen en zonder dat deze weigering nog ter discussie kan worden gesteld ingeval de overname vervolgens onmogelijk blijkt’.27.
64.
Wegens de vastgestelde onverenigbaarheid heeft het Hof de verwijzende rechter uitgenodigd om het Nederlandse recht zo veel mogelijk in overeenstemming met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 uit te leggen.
2. Beginsel van conforme uitlegging
65.
Ik herinner eraan dat ‘uit vaste rechtspraak van het Hof [volgt] dat de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen. De nationale rechter die bij de toepassing van zijn nationale recht tot uitlegging daarvan moet overgaan, moet dit zo veel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht is inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen’.28.
66.
Zoals het Hof erkent, is het juist dat ‘het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht bepaalde beperkingen kent. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om de inhoud van een kaderbesluit te betrekken bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Deze beginselen verzetten zich onder meer ertegen dat deze verplichting de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met de bepalingen van een kaderbesluit handelen, zou kunnen bepalen of verzwaren uitsluitend op grond van een dergelijk besluit, onafhankelijk van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet’.29.
67.
Bovendien ‘kan het beginsel van conforme uitlegging niet als grondslag dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht’.30.
68.
Niettemin vereist volgens het Hof ‘het beginsel van conforme uitlegging dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling’.31.
69.
In deze context heeft het Hof reeds geoordeeld dat ‘het vereiste van conforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een kaderbesluit onverenigbare uitlegging van het nationale recht’.32.
70.
Het Hof heeft ook verklaard dat ‘het aan een nationale rechterlijke instantie staat om, wanneer zij van oordeel is dat zij een nationale bepaling onmogelijk in overeenstemming met een kaderbesluit kan uitleggen omdat zij gebonden is aan de uitlegging die de hoogste nationale rechter in een interpretatief arrest aan die nationale bepaling heeft gegeven, te zorgen voor de volle werking van het kaderbesluit door zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de hoogste nationale rechter buiten toepassing te laten, aangezien deze onverenigbaar is met het Unierecht’.33.
71.
Gelet op de draagwijdte en de grenzen van de verplichting tot conforme uitlegging van nationaal recht, zoals hierboven in herinnering gebracht, dient de verwijzende rechterlijke instantie opnieuw te worden uitgenodigd alles te doen wat in haar vermogen ligt om te trachten via uitlegging tot een toepassing van artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW te komen die in overeenstemming is met de doelstelling van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Dezelfde inspanning moet worden gedaan als het gaat om artikel 5:2, lid 3, WETS, om tot een uitlegging van deze bepaling te komen die in overeenstemming is met kaderbesluit 2008/909. Het feit dat kaderbesluiten voorrang hebben op nationaal recht, moet zich immers eerst en vooral vertalen in de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om aan hun nationale recht een kaderbesluitconforme uitlegging te geven.
72.
Alvorens de verwijzende rechterlijke instantie op dit punt aanwijzingen te verstrekken, moet worden verduidelijkt hoe kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 zich tot elkaar verhouden.
3. Relatie tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909
73.
De relatie tussen kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 wordt omschreven in artikel 25 van laatstgenoemd besluit, dat onder het opschrift ‘Tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een [EAB]’ bepaalt dat ‘[o]nverminderd kaderbesluit [2002/584] […] de bepalingen van het onderhavige kaderbesluit, voor zover verenigbaar met kaderbesluit [2002/584], van overeenkomstige toepassing [zijn] op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het geval dat een lidstaat zich op grond van artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584] ertoe verbonden heeft een vonnis ten uitvoer te leggen, dan wel op grond van artikel 5, [punt] 3, van genoemd kaderbesluit als voorwaarde heeft gesteld dat de betrokkene naar de uitvoerende lidstaat zal worden teruggezonden om er de sanctie te ondergaan, zulks teneinde straffeloosheid te voorkomen’34..
74.
Dat artikel zelf moet worden gelezen in het licht van overweging 12 van kaderbesluit 2008/909, waaruit blijkt dat het feit dat dit kaderbesluit mutatis mutandis moet worden toegepast op de tenuitvoerlegging van straffen in de gevallen bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, onder meer ‘betekent […] dat, onverminderd dat kaderbesluit, de lidstaat kan nagaan of er gronden tot weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van artikel 9 van dit kaderbesluit voorhanden zijn, en meer bepaald dat hij, indien door hem een verklaring in de zin van artikel 7, lid 4, van dit kaderbesluit is afgelegd, in de gevallen bedoeld in artikel 4, [punt] 6, van kaderbesluit [2002/584], alvorens het vonnis te erkennen en ten uitvoer te leggen kan onderzoeken of er sprake is van dubbele strafbaarheid, zodat overlevering van de betrokkene of tenuitvoerlegging van de sanctie kan worden overwogen’.
75.
Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat — voor zover het stelsel van kaderbesluit 2008/909 van toepassing is op de tenuitvoerlegging van een straf — wanneer de tenuitvoerleggingsstaat afziet van een beroep op een van de in artikel 9 van dit kaderbesluit geformuleerde gronden tot weigering van de erkenning en de tenuitvoerlegging, en wanneer bovendien naar het oordeel van de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van de straf in deze lidstaat bevorderlijk is voor de sociale re-integratie van de veroordeelde, niets zich ertegen verzet dat genoemde staat zich duidelijk en definitief ertoe verbindt die straf ten uitvoer te leggen. Er is dan voldaan aan de voorwaarden waaronder de uitvoerende rechterlijke autoriteit de overlevering kan weigeren. Het belang van de sociale re-integratie van de veroordeelde valt dan samen met het belang om te voorkomen dat een vrijheidsstraf niet ten uitvoer wordt gelegd. De noodzaak om die twee belangen op elkaar af te stemmen, maakt het des te noodzakelijker dat de verwijzende rechterlijke instantie tracht tot een uitlegging van haar nationale recht te komen waarbij de volle werking van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 verzekerd is.
4. Uitlegging van het nationale recht die in overeenstemming zou zijn met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909
76.
Zoals het Hof in het arrest Popławski in herinnering heeft gebracht, is het niet bevoegd om het nationale recht van een lidstaat uit te leggen.35. Het staat dus uitsluitend aan de verwijzende rechterlijke instantie om te beoordelen of aan het Nederlandse recht een uitlegging kan worden gegeven die in overeenstemming is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en met artikel 28 van kaderbesluit 2008/909.
77.
Het Hof, dat ‘de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing nuttige antwoorden dient te verschaffen, is evenwel bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en de ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen’.36.
78.
Om artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW in het kader van het hoofdgeding in overeenstemming met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen toepassen, zou deze nationale bepaling op de hierna beschreven wijze moeten kunnen worden uitgelegd.
79.
Ten eerste zou artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW aldus moeten kunnen worden uitgelegd dat het voorziet in een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het tegen een gezochte persoon uitgevaardigde EAB, zodat de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat over een beoordelingsmarge beschikt met betrekking tot de vraag of al dan niet moet worden geweigerd het EAB ten uitvoer te leggen.
80.
De verwijzende rechterlijke instantie lijkt in haar verzoek om een prejudiciële beslissing te betwijfelen of een dergelijke uitlegging van het nationale recht mogelijk is, al blijkt uit haar overige overwegingen tegelijkertijd dat zij daarin niet het belangrijkste obstakel ziet om tot een oplossing te komen die strookt met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
81.
Ten tweede — en de door de verwijzende rechterlijke instantie geuite twijfels betreffen met name dit punt — zou artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW, om in overeenstemming te zijn met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, aldus moeten kunnen worden uitgelegd dat de aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit verleende bevoegdheid om de tenuitvoerlegging van het EAB te weigeren, slechts kan worden uitgeoefend indien gegarandeerd is dat de aan Popławski opgelegde straf in Nederland daadwerkelijk ten uitvoer zal worden gelegd.
82.
Wat dit punt betreft, is de discussie over de vraag of, ingeval een lidstaat voor de overname van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een rechtsgrond in een internationaal verdrag eist, artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 zelf de volgens het nationale recht vereiste verdragsbasis kan vormen, niet langer relevant.
83.
Zoals gezegd, heeft het Koninkrijk der Nederlanden immers besloten de door haar op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afgelegde verklaring met ingang van 1 juni 2018 in te trekken. Als gevolg daarvan zijn de bepalingen van dat kaderbesluit ratione temporis van toepassing op een verzoek om een straf ten uitvoer te leggen ingeval een lidstaat zich overeenkomstig artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 daartoe heeft verbonden.
84.
Ik breng in dit verband in herinnering dat kaderbesluit 2008/909 in Nederlands recht is omgezet bij de WETS. Sinds de inwerkingtreding van die wet vereist artikel 6, lid 3, OLW niet langer een verdragsbasis voor de tenuitvoerlegging van een straf ingeval de overlevering wordt geweigerd. Die tekstuele wijziging is logisch, aangezien kaderbesluit 2008/909 volgens artikel 26, lid 1, ervan met ingang van 5 december 2011 in de plaats komt van de overeenkomstige bepalingen van verschillende in de betrekkingen tussen de lidstaten van toepassing zijnde Europese verdragen.
85.
De verwijzende rechterlijke instantie kan zich dan ook op het standpunt stellen dat de toepassing van de ter uitvoering van kaderbesluit 2008/909 vastgestelde nationale bepalingen garandeert dat de aan Popławski opgelegde straf in Nederland daadwerkelijk ten uitvoer zal kunnen worden gelegd.
86.
De toepassing van die nationale bepalingen stuit in het onderhavige geval evenwel af op artikel 5:2, lid 3, WETS, dat immers bepaalt dat die nationale wetgeving niet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden.
87.
Bij gebreke van een verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 moet die nationale bepaling als onverenigbaar met artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit worden aangemerkt. Volgens deze laatste bepaling worden de na 5 december 2011 ontvangen verzoeken immers behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van kaderbesluit 2008/909 aannemen, zonder dat de datum waarop het betrokken vonnis onherroepelijk is geworden, in dit verband enige rol speelt.
88.
Naar mijn mening zou de verwijzende rechterlijke instantie, haar gehele interne recht in aanmerking nemend en onder toepassing van de haar ter beschikking staande uitleggingsmethoden, tot het oordeel kunnen komen dat als gevolg van de keuze van het Koninkrijk der Nederlanden om de op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afgelegde verklaring in te trekken, de nationale bepaling waarbij die verklaring is omgezet in nationaal recht, een rechtsgrondslag ontbeert. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden zijn wil ondubbelzinnig tot uitdrukking heeft gebracht, zou de draagwijdte van artikel 5:2, lid 3, WETS louter op grond van het interne recht eenvoudig moeten kunnen worden beperkt, zonder dat de verwijzende rechterlijke instantie zich geconfronteerd zou zien met het probleem van een uitlegging contra legem.
89.
Na deze preciseringen aangaande de wijze waarop de verwijzende rechterlijke instantie tot een uitlegging van haar nationale recht zou kunnen komen die in overeenstemming is met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909, moeten thans concrete aanwijzingen worden verstrekt met betrekking tot het samenspel tussen de nationale bepalingen ter uitvoering van die twee kaderbesluiten in een situatie als in het hoofdgeding.
90.
In dit verband moet worden uitgegaan van de vaststelling dat, aangezien het stelsel van kaderbesluit 2008/909 van toepassing is op een verzoek om de in Polen aan Popławski opgelegde straf in Nederland ten uitvoer te leggen, en aangezien de onzekerheid kan worden uitgesloten die voorheen kon voortvloeien uit de toepassing van de regels die waren vervat in de op het betrokken gebied geldende Europese verdragen, de uitvoerende lidstaat zich duidelijk en definitief ertoe kan verbinden die straf ten uitvoer te leggen, zoals artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 vereist.
91.
Ik ben ook van mening dat wanneer eenmaal aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, niet kan worden aanvaard dat de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat kan worden belet door de weigering van de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd om het vonnis, vergezeld van het certificaat naar het model van bijlage I bij kaderbesluit 2008/909, toe te zenden.
92.
Ik ben het wat dit betreft niet eens met het door de Republiek Polen verdedigde standpunt dat, nu zij niet heeft verzocht om dan wel heeft ingestemd met de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan Popławski opgelegde straf, die tenuitvoerlegging niet kan plaatsvinden. Een dergelijk standpunt zou er immers toe leiden dat de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 opgenomen grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, waarvoor de uitvoerende lidstaat de keuze heeft gemaakt om deze in zijn nationale recht om te zetten, wordt uitgehold. Dat standpunt van de Republiek Polen, dat erop neerkomt dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de duidelijke en definitieve verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de straf ten uitvoer te leggen, staat ook op gespannen voet met de doelstelling van vergroting van de kansen op sociale re-integratie van de veroordeelde, die zowel wordt nagestreefd door laatstgenoemde bepaling37. als door kaderbesluit 2008/909, zoals artikel 3, lid 1, van dit besluit met zoveel woorden bepaalt. In dit verband dient te worden beklemtoond dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ‘de herintegratie van de Unieburger in de staat waar hij daadwerkelijk is geïntegreerd niet alleen in diens belang is, maar tevens in dat van de […] Unie in het algemeen’.38.
93.
Anders dan de Republiek Polen stelt, kan de uitvaardigende lidstaat zich niet op artikel 4, lid 5, van kaderbesluit 2008/909 beroepen om zich tegen de toezending van het vonnis, vergezeld van het certificaat naar het model van bijlage I bij dit kaderbesluit, te verzetten.
94.
Het is juist dat uit die bepaling volgt dat ‘[d]e tenuitvoerleggingsstaat […] uit eigen beweging de beslissingsstaat [kan] verzoeken om toezending van het vonnis, vergezeld van een certificaat’, en dat ‘[e]en verzoek op grond van dit lid […] voor de beslissingsstaat geen verplichting [schept] om het vonnis, vergezeld van het certificaat, toe te zenden’.
95.
Zoals ik echter reeds heb opgemerkt, wordt de tenuitvoerlegging van vonnissen volgend op een EAB geregeld door artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, zoals overigens uit het opschrift van die bepaling uitdrukkelijk blijkt. Artikel 25 vormt dus een lex specialis ten opzichte van de algemene regels die volgens dat kaderbesluit voor de tenuitvoerlegging van straffen gelden.
96.
In dit verband herinner ik eraan dat volgens dat artikel de bepalingen van kaderbesluit 2008/909 ‘[o]nverminderd’ kaderbesluit 2002/584 van toepassing zijn op de tenuitvoerlegging van vonnissen in het kader van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, en slechts ‘voor zover [zij] verenigbaar’ zijn met de bepalingen van laatstgenoemd besluit. Dit betekent kortom dat de toepassing van kaderbesluit 2008/909 geen afbreuk mag doen aan de werking van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 neergelegde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, wanneer de uitvoerende lidstaat zich overeenkomstig deze bepaling ertoe verbindt de betrokken straf ten uitvoer te leggen. Het zou overigens paradoxaal en, eerlijk gezegd, incoherent zijn om aan te nemen dat de Uniewetgever het mogelijk zou hebben willen maken dat de bepalingen van kaderbesluit 2008/909, die zoals gezegd de sociale re-integratie van de veroordeelde beogen te bevorderen, door de uitvaardigende lidstaat worden ingeroepen om de toepassing te voorkomen van de door de uitvoerende lidstaat vastgestelde bepalingen ter uitvoering van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, waarmee precies hetzelfde doel wordt beoogd.39.
97.
Een en ander betekent volgens mij concreet dat wanneer de uitvoerende lidstaat zich conform het vereiste van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ertoe verbindt een straf ten uitvoer te leggen, de uitvaardigende lidstaat verplicht is om te voldoen aan het verzoek van eerstgenoemde staat om hem het vonnis, vergezeld van het certificaat naar het model van bijlage I bij kaderbesluit 2008/909, toe te zenden.
98.
Een dergelijke uitlegging van de opzet van kaderbesluit 2008/909 en van de wijze waarop dit besluit zich verhoudt tot kaderbesluit 2002/584, is volledig in overeenstemming met de doelstelling van bevordering van de sociale re-integratie van de veroordeelde, en garandeert tegelijkertijd dat de straf daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.
99.
Ter ondersteuning van de door mij voorgestane benadering breng ik ook in herinnering dat ‘artikel 26 van kaderbesluit 2008/909, wat de relaties tussen lidstaten betreft, diverse instrumenten van internationaal recht vervangt, teneinde, zoals wordt verklaard in overweging 5 ervan, de samenwerking op het gebied van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen verder uit te breiden’.40.
100.
Kaderbesluit 2008/909 is, anders dan die instrumenten van internationaal recht, vóór alles gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning, dat overeenkomstig overweging 1 ervan, gelezen in het licht van artikel 82, lid 1, VWEU, de ‘hoeksteen’ vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken binnen de Europese Unie, die volgens overweging 5 van dat kaderbesluit berust op een bijzonder onderling vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels.41. Aan dat wederzijdse vertrouwen wordt concreet uitdrukking gegeven wanneer de uitvaardigende lidstaat in het in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde geval zijn medewerking verleent aan de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat.
101.
Zoals uit bovenstaande overwegingen volgt, kan het tegen Popławski uitgevaardigde aanhoudingsbevel echter slechts op de bovenomschreven wijze worden behandeld indien de verwijzende rechterlijke instantie in staat is haar nationale recht in overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 uit te leggen.
102.
Aangezien die kaderbesluiten rechtstreekse werking ontberen, is het immers uitgesloten dat de nationale rechterlijke instanties de bepalingen ervan rechtstreeks en zonder tussenkomst van het nationale recht kunnen toepassen.
103.
Ik kan niet voorbijgaan aan de situatie waarin de verwijzende rechterlijke instantie zou menen dat zij haar nationale recht onmogelijk in overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 kan uitleggen, ook al ben ik gelet op de hierboven door mij verstrekte aanwijzingen van mening dat een dergelijke kaderbesluitconforme uitlegging wel degelijk mogelijk is. Ik merk overigens op dat de verwijzende rechterlijke instantie zowel in het verzoek om een prejudiciële beslissing als in haar beslissing van 10 juli 2018 blijk geeft van de wil om te trachten haar nationale recht zo veel mogelijk in overeenstemming met die kaderbesluiten uit te leggen, teneinde de doelstelling van voorkoming van straffeloosheid en die van bevordering van de sociale re-integratie van de veroordeelde nadat deze zijn straf heeft uitgezeten, op elkaar af te stemmen.
5. Buiten toepassing laten van het strijdige nationale recht als gevolg van het beginsel van voorrang van het Unierecht
104.
Hoewel het geen twijfel lijdt dat kaderbesluiten rechtstreekse werking ontberen, is mijn algemene opvatting dat de werking van dergelijke besluiten voor het recht van de lidstaten niet beperkt kan blijven tot de op de nationale autoriteiten rustende verplichting om hun nationale recht kaderbesluitconform uit te leggen.
105.
Bedacht moet namelijk worden dat wanneer de bevoegde nationale rechterlijke instantie ondanks haar inspanningen niet erin slaagt aan een nationale bepaling ter uitvoering van een kaderbesluit een uitlegging te geven die met dat besluit in overeenstemming is, dit betekent dat de situatie van onverenigbaarheid van het nationale recht met dat besluit blijft voortduren, in weerwil van de bindende aard van kaderbesluiten. Dat is fundamenteel in strijd met het beginsel van voorrang van het Unierecht. Vanuit dat oogpunt is het gebod dat de met een kaderbesluit strijdige nationale bepaling door de bevoegde nationale rechterlijke instantie opzij wordt geschoven, de enige manier om die tegenstrijdigheid op te lossen.
106.
Kortom, indien het uiteindelijk voor de verwijzende rechterlijke instantie onmogelijk blijkt om, zoals ik van haar vraag, het Nederlandse recht in overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 en kaderbesluit 2008/909 uit te leggen, met name omdat een dergelijke uitlegging contra legem zou zijn, brengt de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om de volle werking van die kaderbesluiten te verzekeren42. in mijn ogen mee dat de verwijzende rechterlijke instantie de met die besluiten onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing moet laten.
107.
In zijn conclusies in de zaken Popławski43. en Lada44. heeft advocaat-generaal Bot duidelijk gemaakt waarom in zijn ogen moet worden aanvaard dat kaderbesluiten, ook al hebben zij geen rechtstreekse werking, kunnen worden ingeroepen teneinde daarmee onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing te laten. Ik sluit mij aan bij het in die conclusies uiteengezette betoog, waarnaar ik hier verwijs.45.
108.
Ik voeg daaraan toe dat het Hof zelf in zijn arrest Popławski niet lijkt te hebben uitgesloten dat een kaderbesluit voor de nationale rechterlijke instanties de verplichting kan meebrengen om met dat besluit onverenigbare nationale bepalingen opzij te schuiven.
109.
Het Hof heeft in dat arrest namelijk in herinnering gebracht dat ‘de lidstaten volgens [zijn] vaste rechtspraak alle algemene of bijzondere maatregelen moeten treffen die geschikt zijn om de nakoming te verzekeren van de verplichtingen die krachtens een kaderbesluit op hen rusten’.46.
110.
Volgens het Hof volgt ‘[i]n het bijzonder […] uit [zijn] vaste rechtspraak […] dat de bindende aard van een kaderbesluit tot gevolg heeft dat de nationale autoriteiten, met inbegrip van de nationale rechterlijke instanties, verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen’.47.
111.
Hoewel het Hof aldus de nadruk heeft gelegd op de op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichting om het nationale recht kaderbesluitconform uit te leggen, in overeenstemming met de prioriteit die het — in mijn ogen terecht — geeft aan deze manier waarop het Unierecht kan worden ingeroepen, ben ik van mening dat het Hof, in zoverre het de bindende aard van kaderbesluiten in herinnering brengt en erop wijst dat deze bindende aard zich ‘in het bijzonder’ vertaalt in die verplichting tot conforme uitlegging van het nationale recht, niet uitsluit dat de nationale rechterlijke instanties hun nationale recht buiten toepassing moeten laten indien zij er niet in slagen aan dit recht een kaderbesluitconforme uitlegging te geven.
112.
Ik ben ook van mening dat indien wordt aanvaard dat een bepaling van een kaderbesluit door of voor een nationale rechterlijke instantie kan worden ingeroepen met het oog op het buiten toepassing laten van het daarmee strijdige nationale recht, dit niet betekent dat een dergelijke bepaling moet voldoen aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking, te weten voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn.
113.
De onderhavige zaak illustreert overigens duidelijk dat een dergelijk vereiste afbreuk zou doen aan de bindende aard van kaderbesluiten, alsook dat er, anders dan de Commissie stelt, wel degelijk een werkelijk onderscheid bestaat tussen rechtstreekse werking en inroepbaarheid van een kaderbesluit met het oog op het buiten toepassing laten van een daarmee strijdige nationale bepaling.
114.
Artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 voldoet volgens mij namelijk niet aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking. Ik wijs er in dit verband op dat deze bepaling een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB bevat, wat in de eerste plaats betekent dat de lidstaten, zoals uit de rechtspraak van het Hof volgt, al dan niet ervoor kunnen kiezen deze bepaling in hun nationale recht om te zetten48., en in de tweede plaats dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit over een beoordelingsmarge dient te beschikken met betrekking tot de vraag of al dan niet moet worden geweigerd het EAB ten uitvoer te leggen.49.
115.
Zelfs als kaderbesluiten rechtstreekse werking konden hebben, zou artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 dus hoe dan ook die werking ontberen. Deze bepaling kan met andere woorden in geen geval rechtstreeks door een nationale rechterlijke instantie worden toegepast, onafhankelijk van of in de plaats van de nationale uitvoeringsbepaling. Dit betekent dat wanneer een nationaal voorschrift niet op juiste wijze uitvoering geeft aan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, en wanneer het onmogelijk blijkt om dat nationale voorschrift in overeenstemming met die bepaling uit te leggen, dat nationale voorschrift — slechts — buiten toepassing zal moeten worden gelaten, wat in geen geval tot gevolg zal hebben dat in plaats daarvan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 wordt toegepast.
116.
In deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat de wens van de Verdragsopstellers om aan kaderbesluiten rechtstreekse werking te onthouden hier op geen enkele wijze ter discussie wordt gesteld, ben ik van mening dat de weigering om te aanvaarden dat artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 ertoe kan leiden dat daarmee strijdig nationaal recht buiten toepassing moet worden gelaten, simpelweg erop zou neerkomen dat het de lidstaten wordt toegestaan om op onjuiste wijze uitvoering te geven aan een grond tot weigering van de tenuitvoerlegging van het EAB en dat afbreuk wordt gedaan aan het vereiste dat kaderbesluiten overal in de Unie op dezelfde wijze worden toegepast, alsook aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning50.. De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht kan in mijn ogen niet worden verwezenlijkt zonder dat onjuiste toepassingen van het Unierecht daadwerkelijk kunnen worden geneutraliseerd door de nationale rechterlijke instanties, die in zoverre — ik herhaal het nog maar eens — een cruciale rol hebben.
117.
Ik wijs er nog op dat de meest recente rechtspraak van het Hof over de effecten van richtlijnen op het nationale recht van de lidstaten bevestigt dat de rechtstreekse werking van richtlijnen moet worden onderscheiden van het opzij schuiven van nationaal recht, welk effect voortvloeit uit het beginsel van voorrang van het Unierecht. Zo heeft het Hof in het arrest van 4 oktober 2018, Link Logistik N&N51., eerst vastgesteld dat een richtlijnbepaling niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking52., maar daarin geen beletsel gezien om vervolgens in verband met dezelfde bepaling te verklaren dat ‘ingeval het nationale recht niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, de nationale rechter gehouden is het Unierecht in volle omvang toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, waarbij hij zo nodig een [nationale] bepaling buiten toepassing dient te laten indien de toepassing daarvan in de omstandigheden van het geval zou leiden tot een met het Unierecht strijdig resultaat’53..
118.
Ik zal nu duidelijk maken wat de gevolgen zouden zijn indien artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW buiten toepassing wordt gelaten voor zover het in strijd is met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.
119.
Als de verwijzende rechterlijke instantie artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW buiten toepassing laat, betekent dit dat wegens het ontbreken in het nationale recht van een met artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 corresponderende grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, het EAB dat de Sąd Rejonowy w Poznaniu op 7 oktober 2013 tegen Popławski heeft uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de straf die hij aan deze laatste heeft opgelegd, ten uitvoer zal moeten worden gelegd. Ter terechtzitting is met name door het Openbaar Ministerie bevestigd dat de Nederlandse wetgeving wel degelijk een rechtsgrond biedt om tot overlevering over te gaan.
120.
Ik merk in dit verband op dat het Hof in het arrest Popławski heel duidelijk heeft vastgesteld dat ‘artikel 1, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 de lidstaten ertoe [verplicht] om, wanneer de voorwaarden van artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit niet zijn vervuld, elk EAB ten uitvoer te leggen op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning’.54. Die vaststelling zou zonder gevolgen blijven indien een nationale regeling die op onjuiste wijze uitvoering geeft aan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en niet in overeenstemming met deze bepaling kan worden uitgelegd, een onoverkomelijke belemmering voor de tenuitvoerlegging van een EAB kon vormen. Ik zie met andere woorden niet in langs welke andere weg dan door het buiten toepassing laten van een dergelijke nationale regeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een dergelijke situatie de regel zou kunnen worden geëerbiedigd dat het EAB in beginsel ten uitvoer moet worden gelegd.
121.
Ik wijs er in dit verband op dat, zoals het Hof onlangs nog in herinnering heeft gebracht, ‘[h]et beginsel van wederzijdse erkenning wordt toegepast in artikel 1, lid 2, van […] kaderbesluit [2002/584], waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van dit beginsel en overeenkomstig de bepalingen van [dat] kaderbesluit, elk [EAB] ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus in beginsel slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op basis van de exhaustief in [genoemd] kaderbesluit opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het [EAB] mogen enkel de in dat kaderbesluit limitatief opgesomde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het [EAB] is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd’.55.
122.
De door het Koninkrijk der Nederlanden voorgestelde oplossing, namelijk de wijziging van de Nederlandse wetgeving afwachten, kan derhalve niet worden aanvaard. Ik zie ook geen enkele met de rechtszekerheid verband houdende reden op grond waarvan het voor de verwijzende rechterlijke instantie onmogelijk zou zijn de volle werking van kaderbesluit 2002/584 te verzekeren. Ik voeg hieraan toe dat het argument van de Commissie dat artikel 6, leden 2, 3 en 5, OLW niet buiten toepassing zou mogen worden gelaten voor zover de betrokken persoon daardoor zou worden benadeeld, naar mijn mening niet ter zake dienend is. Gelet op de zojuist door mij in herinnering gebrachte rechtspraak, kan een dergelijke overweging immers niet in de weg staan aan de tenuitvoerlegging van het EAB wanneer de nationale rechter niet in staat is een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging toe te passen op een wijze die in overeenstemming is met kaderbesluit 2002/584.
123.
Ik wijs er bovendien op dat, zoals het Hof in het arrest Popławski heeft geoordeeld, ‘de verplichting voor de nationale rechter om te zorgen voor de volle werking van [dat kaderbesluit] […] geen enkele invloed heeft op de vaststelling van Popławski's strafrechtelijke aansprakelijkheid, die voortvloeit uit het door de Sąd Rejonowy w Poznaniu jegens hem op 5 februari 2007 gewezen arrest, en a fortiori niet kan worden geacht tot een verzwaring van die aansprakelijkheid te leiden’.56.
124.
Met betrekking tot het buiten toepassing laten van artikel 5:2, lid 3, WETS ingeval het onmogelijk zou blijken het Nederlandse recht in overeenstemming met kaderbesluit 2008/909 uit te leggen, merk ik op dat de enige consequentie daarvan zou zijn dat een beperking van de temporele werkingssfeer van de ter uitvoering van dat kaderbesluit vastgestelde nationale voorschriften buiten toepassing wordt gelaten. Ik benadruk in dit verband dat de weigering om te aanvaarden dat de verwijzende rechterlijke instantie een dergelijke temporele beperking buiten toepassing mag laten, zou neerkomen op een verlenging van de gevolgen van de door het Koninkrijk der Nederlanden overeenkomstig artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 afgelegde verklaring, terwijl die verklaring is ingetrokken en waarschijnlijk hoe dan ook geen rechtsgevolgen kon sorteren.57.
125.
Op grond van bovenstaande overwegingen stel ik dan ook voor om op de eerste vraag te antwoorden dat een nationale rechterlijke instantie die nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht die met dat kaderbesluit onverenigbare nationale bepalingen buiten toepassing moet laten.
IV. Conclusie
126.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Een verklaring van een lidstaat met betrekking tot artikel 28 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, die in strijd met het in artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit geformuleerde vereiste na de aanneming van dat kaderbesluit is afgelegd, kan geen rechtsgevolgen sorteren.
- 2)
Wanneer de nationale rechterlijke instantie die bevoegd is om zich over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel uit te spreken, zich wenst te beroepen op de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging die is neergelegd in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, is zij verplicht om, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, de ter uitvoering van dat kaderbesluit en van kaderbesluit 2008/909 vastgestelde nationale bepalingen zo veel mogelijk aldus uit te leggen dat de doelstelling van het tegengaan van straffeloosheid en die van bevordering van de sociale re-integratie van de veroordeelde op elkaar worden afgestemd.
- 3)
Een nationale rechterlijke instantie die nationale bepalingen ter uitvoering van een kaderbesluit niet zodanig kan uitleggen dat de toepassing daarvan tot een kaderbesluitconform resultaat leidt, moet op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht die met dat kaderbesluit onverenigbare bepalingen buiten toepassing laten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Oorspronkelijke taal: Frans.
C-579/15, EU:C:2017:503 (hierna: ‘arrest Popławski’).
PB 2002, L 190, blz. 1.
PB 2008, L 327, blz. 27.
Stb. 1986, 593.
Vast staat dat Popławski het bewijs heeft geleverd dat hij ten minste vijf jaar ononderbroken legaal in Nederland heeft verbleven.
Punt 24 van het arrest.
Punt 43 van het arrest.
Punt 43 van het arrest.
Zie punt 42 van dat arrest.
C-582/15, EU:C:2016:766.
Zie de punten 21–29 van die conclusie.
C-582/15, EU:C:2017:37.
PB 2018, L 163, blz. 19.
C-579/15, EU:C:2017:116.
Zie de punten 54 en 55 van die conclusie.
Zie naar analogie met betrekking tot de geldigheid van de door het Koninkrijk der Nederlanden afgelegde verklaring de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Van Vemde (C-582/15, EU:C:2016:766, punten 21–29).
PB 2011, L 146, blz. 21. Zie in dit verband de opmerkingen van de Europese Commissie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Popławski (voetnoot 7, blz. 12).
Hetzelfde zou gelden voor de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden, zo deze niet was ingetrokken.
Zie arrest Popławski (punt 20).
Zie arrest Popławski (punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Popławski (punt 23).
Zie arrest Popławski (punt 22).
Zie arrest Popławski (punt 23).
Zie arrest Popławski (punt 24).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Cursivering van mij.
Zie onder meer arrest Popławski (punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arrest Popławski (punt 21).
Zie onder meer arrest van 17 april 2018, B en Vomero (C-316/16 en C-424/16, EU:C:2018:256, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dezelfde zin de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Sut (C-514/17, EU:C:2018:672). Volgens advocaat-generaal Bot heeft de Uniewetgever met artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 zijn wens kenbaar gemaakt om ‘geen afbreuk te doen aan de strekking en de kracht van het mechanisme van het [EAB] zoals ingevoerd bij kaderbesluit 2002/584’ (punt 36; zie ook punt 81).
Zie arrest van 11 januari 2017, Grundza (C-289/15, EU:C:2017:4, punt 40). Cursivering van mij.
Zie onder meer arrest van 11 januari 2017, Grundza (C-289/15, EU:C:2017:4, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Popławski (punt 37).
C-579/15, EU:C:2017:116.
C-390/16, EU:C:2018:65.
Zie de conclusies van advocaat-generaal Bot in de zaken Popławski (C-579/15, EU:C:2017:116, punten 76–91) en Lada (C-390/16, EU:C:2018:65, punten 106–118).
Zie arrest Popławski (punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Popławski (punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband arrest van 5 september 2012, Lopes Da Silva Jorge (C-42/11, EU:C:2012:517, punt 35), en arrest Popławski (punt 21).
Zie arrest Popławski (punten 21 en 23).
Ik merk in dit verband op dat het Hof in zijn arrest van 26 februari 2013, Melloni (C-399/11, EU:C:2013:107), heeft geoordeeld dat ‘[i]ndien een lidstaat […] de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk [kon] stellen van [een] in kaderbesluit [2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24)] niet genoemde voorwaarde […], […] afbreuk [zou] worden gedaan aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die het kaderbesluit beoogt te versterken, en […] de doelmatigheid van dit kaderbesluit dus in het gedrang [zou] komen’ (punt 63).
C-384/17, EU:C:2018:810.
Zie punt 56 van dat arrest.
Zie punt 61 van genoemd arrest. Het onderscheid tussen rechtstreekse werking enerzijds en de verplichting tot conforme uitlegging en, eventueel, het buiten toepassing laten, anderzijds, komt heel duidelijk naar voren uit punt 62 van hetzelfde arrest.
Zie arrest Popławski (punt 29).
Zie arrest van 19 september 2018, R O (C-327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest Popławski (punt 19).
Zie arrest Popławski (punt 37).
Ik verwijs in dit verband naar de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Van Vemde (C-582/15, EU:C:2016:766, punten 21–29).