Zaaknummers 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736.
HR, 05-07-2024, nr. 23/04710, nr. 23/04711, nr. 24/00100, nr. 24/00735, nr. 24/00736
ECLI:NL:PHR:2024:738
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2024
- Zaaknummer
23/04710
23/04711
24/00100
24/00735
24/00736
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2024:739, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
ECLI:NL:PHR:2024:736, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
ECLI:NL:PHR:2024:735, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
ECLI:NL:PHR:2024:774, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
ECLI:NL:PHR:2024:737, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
ECLI:NL:PHR:2024:738, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2024
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1249
NLF 2024/1756 met annotatie van Roel Kerckhoffs
NTFR 2024/1311 met annotatie van mr. J.W. Bosman
NDFR Nieuws 2024/1250
NLF 2024/1754 met annotatie van Roel Kerckhoffs
NTFR 2024/1313 met annotatie van mr. J.W. Bosman
NLF 2024/1779
NTFR 2024/1312
NLF 2024/1753 met annotatie van Roel Kerckhoffs
NTFR 2024/1316
V-N 2024/35.18 met annotatie van Redactie
NDFR Nieuws 2024/1251
NLF 2024/1778
NTFR 2024/1314 met annotatie van mr. J.W. Bosman
V-N 2024/35.17 met annotatie van Redactie
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/845
NLF 2024/1755 met annotatie van Roel Kerckhoffs
NTFR 2024/1315
V-N 2024/35.16 met annotatie van Redactie
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:774 tweede cassatieronde; Vrijwillige inkeer; art. 67n AWR; gebruik bewijsvermoedens voor een vergrijpboete. De zaak waarin A-G Koopman een conclusie neemt, behoort tot een reeks van vijf zaken over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet de A-G uiteen dat en waarom de A-G van mening is dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd. Bijzonder aan deze zaak is dat hier niet de vraag aan de orde is of het vergrijp is gepleegd, dat staat buiten kijf. Wel is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de in art. 67n AWR neergelegde inkeerregeling. Heel in het kort gaat het in deze zaak om bankrekeningen bij de Zwitserse UBS-bank die uit een nalatenschap zijn verkregen door belanghebbende en zijn zus, de belanghebbende in de zaak met het nummer 23/04711 (een van de andere vier zaken waarin vandaag een conclusie wordt genomen door de A-G). Die verkrijging, dat bezit en de inkomsten daaruit zijn aanvankelijk door hen niet aangegeven. Maar in 2015 hebben zij openheid van zaken gegeven (de inkeer). De vraag is of dat op tijd was om nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor vrijwillige inkeer, want in 2015 had de Belastingdienst zich al tot de Zwitserse autoriteiten gewend met een verzoek om informatie over – kort gezegd – Nederlandse rekeninghouders bij de UBS-bank (het groepsverzoek). De bank had de desbetreffende rekeninghouders hiervan bij brief op de hoogte gesteld en ook in de Nederlandse media was aandacht aan dit verzoek besteed. Het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat UBS-bank ook aan belanghebbende zo’n brief heeft gestuurd en dat belanghebbende die brief ook heeft ontvangen. Belanghebbende heeft dit vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd. A-G Koopman is van mening dat de inkeerregeling van art. 67n AWR net zo moet worden gezien als de in art. 69(3) AWR in de strafsfeer geldende vervolgingsuitsluitingsgrond bij inkeer. In het strafrecht geldt dat een dergelijke exceptie toepassing vindt als de daarvoor benodigde feiten aannemelijk zijn geworden. De A-G meent dat hetzelfde moet gelden voor de toepassing van art. 67n AWR. Het Hof behoefde daarom alleen te onderzoeken of aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van de inkeer niet op de hoogte was van het groepsverzoek. Het op niet ontzenuwde vermoedens gebaseerde oordeel van het Hof dat dit niet aannemelijk is geworden is naar het oordeel van de A-G niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. A-G Koopman concludeert daarom tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04710
Datum 5 juli 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 23/00283 t/m 23/00288
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De zaak waarin ik deze conclusie neem, behoort tot een reeks van vijf zaken1.over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet ik uiteen dat en waarom ik van mening ben dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd.
1.2
Bijzonder aan deze zaak is dat hier niet de vraag aan de orde is of het vergrijp is gepleegd; dat staat buiten kijf. Wel is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de in art. 67n AWR neergelegde inkeerregeling.
1.3
Heel in het kort gaat het in deze zaak om bankrekeningen bij de Zwitserse UBS-bank die uit een nalatenschap zijn verkregen door belanghebbende en zijn zus, de belanghebbende in de zaak met het nummer 23/04711 (een van de andere vier zaken waarin ik vandaag conclusie neem). Die verkrijging, dat bezit en de inkomsten daaruit zijn aanvankelijk door hen niet aangegeven. Maar in 2015 hebben zij openheid van zaken gegeven (de inkeer).
1.4
De vraag is of dat op tijd was om nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor vrijwillige inkeer, want in 2015 had de Belastingdienst zich al tot de Zwitserse autoriteiten gewend met een verzoek om informatie over – kort gezegd – Nederlandse rekeninghouders bij de UBS-bank (het groepsverzoek). De bank had de desbetreffende rekeninghouders hiervan bij brief op de hoogte gesteld en ook in de Nederlandse media was aandacht aan dit verzoek besteed.
1.5
Het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat de UBS-bank ook aan belanghebbende zo’n brief heeft gestuurd en dat belanghebbende die brief ook heeft ontvangen. Belanghebbende heeft dit vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd.
1.6
Ik meen dat de inkeerregeling van art. 67n AWR net zo moet worden gezien als de in art. 69(3) AWR in de strafsfeer geldende vervolgingsuitsluitingsgrond bij inkeer. In het strafrecht geldt dat een dergelijke exceptie toepassing vindt als de daarvoor benodigde feiten aannemelijk zijn geworden. Ik meen dat hetzelfde moet gelden voor de toepassing van art. 67n AWR.
1.7
Het Hof behoefde daarom alleen te onderzoeken of aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van de inkeer niet op de hoogte was van het groepsverzoek. Het op niet ontzenuwde vermoedens gebaseerde oordeel van het Hof dat dit niet aannemelijk is geworden is mijns inziens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik concludeer daarom tot verwerping van het cassatieberoep.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
2.1
Belanghebbende woont in Nederland. Hij heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2014 geen melding gemaakt van door hem aangehouden bankrekeningen bij een Zwitserse bank (de UBS-bank). Op 23 juli 2015 heeft het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst een groepsverzoek gedaan aan Zwitserland met betrekking tot inwoners van Nederland met een rekening bij de UBS-bank (het groepsverzoek).
2.2
In het groepsverzoek wordt aan de Zwitserse autoriteiten verzocht om de (bank)gegevens te verstrekken van rekeninghouders die gedurende de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 aan de volgende voorwaarden voldoen: 1) de rekeninghouder heeft een Nederlands adres, 2) de UBS-bank heeft aan de rekeninghouder een brief gezonden waarin is medegedeeld dat de klantrelatie met de rekeninghouder wordt opgezegd, tenzij hij een verklaring ondertekent om relevante informatie met de belastingautoriteiten te delen, 3) de rekeninghouder heeft ondanks deze brief aan de UBS-bank niet afdoende bewijs overgelegd dat hij fiscaal compliant is in Nederland.
2.3
Bij brief van 16 september 2015 heeft de UBS-bank de rekeninghouders die voldoen aan de in het groepsverzoek omschreven criteria schriftelijk bericht dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd over rekeninghouders bij de UBS-bank. Op 22 september 2015 heeft de Zwitserse Belastingdienst in het publicatieblad van het Zwitserse Bundesambt een officiële aankondiging geplaatst over het groepsverzoek.
2.4
Op 27 september 2015 hebben Nederlandse media bericht dat de Nederlandse Belastingdienst op 23 juli 2015 het groepsverzoek heeft gedaan en informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over in Nederland woonachtige rekeninghouders die niet verklaard hebben dat zij in Nederland fiscaal compliant zijn ten aanzien van hun bankrekeningen bij de UBS-bank.
2.5
Op 28 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven over zijn in Zwitserland aangehouden bankrekeningen die hij niet eerder in zijn aangiften heeft vermeld, dat hij een vaststellingsovereenkomst wil sluiten met de Inspecteur en dat hij daarbij een beroep doet op de regeling voor vrijwillige inkeer als bedoeld in art. 67n AWR.
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 november 2015 verzocht de verklaring vrijwillige verbetering in te vullen. De gemachtigde heeft daarna op 18 mei 2016 bankstukken en een nadeelberekening overgelegd inzake de bankrekening van belanghebbende bij de UBS-bank. In de brief is onder meer vermeld dat het vermogen ten aanzien waarvan belanghebbende wenst in te keren zijn oorsprong vindt in een stoffenhandel van de vader van belanghebbende. Tot de nalatenschap van de vader behoorde een in Zwitserland aangehouden bankrekening die sinds diens overlijden op naam van de moeder van belanghebbende stond geregistreerd. Pas na het overlijden van de moeder raakte belanghebbende en zijn zus op de hoogte van de totale omvang van hun tot op dat moment in Zwitserland verborgen erfdelen.
2.7
Op 30 maart 2017 heeft het CLO van de Zwitserse belastingdienst naar aanleiding van het groepsverzoek een brief met bijlage (een USB-stick) ontvangen. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aldus indirect door de UBS-bank verstrekte informatie en de door belanghebbende verstrekte bankstukken in zijn brief van 5 december 2017 aangekondigd dat hij aan belanghebbende onder meer navorderingsaanslagen zal opleggen in de IB/PVV over 2005 tot en met 2014 alsmede een navorderingsaanslag in het recht van successie over de erfrechtelijke verkrijging door belanghebbende van zijn moeder in 2008.
2.8
De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 december 2017 voorts aangekondigd dat hij vergrijpboetes van 100% zal opleggen over de navorderingsjaren waarin de aangiften IB/PVV zijn gedaan na 1 juli 2009 en vergrijpboetes van 40% in de overige gevallen. In de motivering van de boetes schrijft de Inspecteur dat er strafverzwarende omstandigheden zijn, zoals verzwegen (buitenlands-) vermogen en (voorwaardelijke) opzet maar dat er ook vrijwillige verbeteringen zijn ingediend en dat de belanghebbenden volledig hebben meegewerkt.
2.9
Partijen hebben over de hoogte van de navorderingsaanslagen, de heffings- en belastingrente en de vergrijpboetes ten aanzien van onder meer de jaren 2005 tot en met 2014 (IB/PVV) en het jaar 2008 (recht van successie) een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is voor de jaren 2005 tot en met 2010 voor de IB/PVV overeengekomen dat deze in één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009 worden geformaliseerd. Belanghebbende heeft afstand gedaan van rechtsmiddelen, doch een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboetes.
2.10
In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2020 en in de uitspraak op het bezwaarschrift van 28 februari 2020 van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV inclusief vergrijpboetes is de volgende passage opgenomen2.:
“Voorts zijn naar aanleiding van het groepsverzoek aan UBS van 23 juli 2015 de UBS rekeninghouders per brief schriftelijk geïnformeerd dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd aan de Zwitserse Belastingdienst over UBS-rekeninghouders. Ingeval een belastingplichtige een melding vrijwillige verbetering heeft gedaan voor een UBS-rekening nadat hij door de UBS op de hoogte is gebracht is tevens geen sprake meer van vrijwillige verbetering.”
Rechtbank Noord-Holland3.
2.11
De Rechtbank heeft vastgesteld dat niet langer tussen partijen in geschil is dat belanghebbende onder het groepsverzoek valt.
2.12
Ten aanzien van de vraag of belanghebbende heeft kennisgenomen van het door de Nederlandse Belastingdienst gedane groepsverzoek, heeft de Rechtbank gewezen op de door UBS aan haar rekeninghouders gezonden brief van 16 september 2015. Dat belanghebbende middels die brief van UBS is ingelicht over het groepsverzoek, vindt steun in de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat belanghebbende door UBS per brief is geïnformeerd. Op de zitting heeft gemachtigde niet ontkend dat belanghebbende de brief van UBS heeft ontvangen, aldus de Rechtbank.
2.13
De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat vóór het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat de Inspecteur de bankrekeningen bij UBS zou achterhalen of in verband zou brengen met belanghebbende. Dat de desbetreffende informatie pas op 30 maart 2017 door de Inspecteur is ontvangen doet daar volgens de Rechtbank niet aan af. Belanghebbende moest op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 hebben geweten of redelijkerwijs hebben vermoed dat de Inspecteur met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden. Op die gronden is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet vrijwillig heeft ingekeerd.
Gerechtshof Amsterdam4.
2.14
Het onderzoek ter zitting bij het hof Amsterdam heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022, dit was bij aangetekende brief van 9 juni 2022 medegedeeld aan de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde had op 16 juni 2022 verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. Het Hof heeft opgenomen in de uitspraak dat van de zijde van belanghebbende niemand is verschenen.
Eerste cassatieronde5.
2.15
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van hof Amsterdam. In cassatie ging het enkel om het onderzoek ter zitting buiten aanwezigheid van belanghebbende zijn gemachtigde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd omdat de uitspraak van hof Amsterdam geen gemotiveerde beslissing bevat op het verzoek van de gemachtigde om het onderzoek ter zitting uit te stellen. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Gerechtshof Den Haag6.
2.16
Bij het Hof was uitsluitend nog in geschil of belanghebbende op 28 oktober 2015 vrijwillig is ingekeerd. Belanghebbende stelde dat hij op 28 oktober 2015 redelijkerwijs niet kon vermoeden dat de Inspecteur van zijn bankrekeningen bij UBS op de hoogte zou komen. Als reden daarvoor voert belanghebbende aan dat hij de brief van 16 september 2015 van de UBS-bank niet heeft ontvangen.
2.17
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende onder het groepsverzoek viel en in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 bij UBS een of meerdere rekeningen had. Daarom is er volgens het Hof geen reden om te veronderstellen dat UBS op 16 september 2015 een uitzondering zou hebben gemaakt voor de rekeningen van belanghebbende. Het Hof achtte verder het vermoeden gerechtvaardigd dat UBS ook aan belanghebbende de brief heeft gezonden waarin zij mededeelt dat zij de Nederlandse Belastingdienst gaat inlichten over de rekeningen die belanghebbende bij UBS heeft aangehouden in de hiervoor genoemde periode en dat, nu niet gesteld was dat UBS een onjuist adres van belanghebbende had, belanghebbende die brief ook heeft ontvangen.
2.18
Het Hof heeft hierbij van belang geacht dat de Inspecteur in een reeks van brieven expliciet heeft vermeld dat belanghebbende door UBS is geïnformeerd over het groepsverzoek. Ook heeft het Hof van belang geacht dat de stelling van belanghebbende dat de brief niet is ontvangen, niet is aangevoerd in de bezwaarfase of in de motivering van het beroep en dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende per brief is geïnformeerd over het groepsverzoek.
2.19
Het Hof heeft verder overwogen dat belanghebbende ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden slechts heeft aangevoerd dat hij van UBS geen brief heeft gekregen omdat hij eind 2014 zijn rekeningen bij UBS had beëindigd. Die beëindiging laat volgens het Hof echter onverlet dat het groepsverzoek ziet op de periode waarin belanghebbende nog wel rekeningen bij de UBS-bank had en de bank in haar administratie ook beschikte over de rekeninggegevens van belanghebbende over die periode. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat het groepsverzoek is gepubliceerd in het Bundesblatt en dat in de Nederlandse media uitgebreid aandacht is besteed aan dat groepsverzoek.
2.20
Het Hof is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende het vermoeden niet heeft ontzenuwd, en dat belanghebbende voor 28 oktober 2015 objectief gezien redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat de Inspecteur door het groepsverzoek op de hoogte zou komen van zijn UBS-rekeningen. Er is daarom volgens het Hof niet vrijwillig ingekeerd en is er niet voldaan aan het bepaalde in art. 67n AWR.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld. Het eerste middel ziet op de door het Hof gehanteerde bewijsmaatstaf. Met het eerste middel beoogt belanghebbende dat een bewijsvermoeden ten behoeve van een vergrijpboete alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond. Belanghebbende verwijst hierbij naar het arrest van 8 april 2022.7.Volgens belanghebbende heeft het Hof het bewijsvermoeden gebaseerd op veronderstellingen, althans feiten die aannemelijk zouden zijn.
3.3
Met zijn tweede middel stelt belanghebbende dat de bewijslast dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijwillige verbetering op de Inspecteur rust. In dat kader kan de vaststelling van het Hof over publicaties in de media niet relevant zijn geweest voor de beoordeling of de Inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.8.Belanghebbende stelt dat hij gemotiveerd heeft weersproken dat hij de brief niet heeft ontvangen. Het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat hij geen brief van de UBS heeft ontvangen. Een dergelijke negatieve en omgekeerde bewijslast is bij het gebruik van een bewijsvermoeden niet toegestaan. Belanghebbende stelt verder dat hij expliciet in de vaststellingsovereenkomst heeft laten opnemen dat volgens hem wel degelijk voldaan is aan de voorwaarden van vrijwillige verbetering.
3.4
In verweer betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat is ingekeerd op een moment dat de Inspecteur nog niet wist van het bestaan van de buitenlandse bankrekening, dan wel dat nog niet aannemelijk was dat hij daarvan op de hoogte zou komen. Voor de aanwezigheid van een strafverminderende omstandigheid, geldt naar de opvatting van de Staatssecretaris de normale verdeling van de bewijslast.
3.5
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op basis van de hem toekomende keuze en waardering van de bewijsmiddelen kunnen oordelen dat aannemelijk is dat belanghebbende voor de datum van inkeer via een brief van de bank op de hoogte was van het feit dat de bank de informatie over de rekening aan de Nederlandse belastingautoriteiten zou gaan verstrekken.
4. Vrijwillige verbetering
4.1
In dit hoofdstuk zal eerst de wetgeschiedenis en de jurisprudentie met betrekking tot de vrijwillige verbetering op grond van art. 67n AWR worden behandeld.
4.2
Voordat art. 67n AWR in de AWR was opgenomen, was er een bepaling over vrijwillige verbetering opgenomen in het destijds geldende voorschrift administratieve boeten 1993, een voorloper van het BBBB. In paragraaf 22 van dit voorschrift stond het volgende:
“1. Indien belanghebbende gemaakte fouten uit eigen beweging herstelt (vrijwillige verbetering), scheldt de inspecteur in de gevallen als genoemd in paragraaf 21, eerste lid de boete kwijt tot op 5%. In de overige gevallen van paragraaf 21 scheldt hij de boete kwijt tot op 10%.
2. Van herstel uit eigen beweging van fouten als bedoeld in het eerste lid is sprake, indien belanghebbende op eigen initiatief zijn aangifte verbetert dan wel alsnog aangifte doet, vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat ambtenaren van de Belastingdienst reeds op het spoor zijn gekomen of binnen afzienbare tijd zullen komen van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte, van het ten onrechte niet doen van aangifte of van de omstandigheid dat een reeds ambtshalve opgelegde aanslag of naheffingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Zo is er van vrijwillige verbetering geen sprake, indien belanghebbende een boekenonderzoek is aangezegd of indien een branche- of fraudeonderzoek aan de gang is dan wel is aangekondigd en belanghebbende redelijkerwijs moet vermoeden dat de resultaten van een dergelijk onderzoek hem zullen kunnen raken.”
4.3
Artikel 67n AWR luidde van 1998 tot 1 januari 20109.als volgt:
“Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en onvolledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
4.4
Artikel 67n AWR luidde van 1 januari 2010 tot 1 januari 201810.als volgt:
“1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.”
4.5
Met ingang van 1 januari 2018 geldt de regeling niet indien het inkomen betreft uit sparen en beleggen dat in het buitenland is opgekomen. Met ingang van 2020 is deze beperking van de inkeerregeling van het eerste lid uitgebreid tot inkomen uit aanmerkelijk belang en al het inkomen uit sparen en beleggen.
4.6
In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van art. 67n AWR is opgemerkt dat er voor wordt gekozen om bij vrijwillige verbetering het opleggen van een vergrijpboete achterwege te laten, maar de mogelijkheid voor het opleggen van een verzuimboete bewust open te laten. In de memorie van toelichting is het volgende opgemerkt over de invoering van de inkeerregeling:11.
“De Commissie-Van Slooten doet de aanbeveling voor het opleggen van administratieve boeten in de wet een inkeerregeling op te nemen. De Commissie meent dat een belastingplichtige «er niet van moet worden weerhouden alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen doordat de consequentie daarvan zou zijn dat hij toch een boete krijgt». Nu ingevolge het fiscaal-strafrechtelijke artikel 68, derde lid, AWR, de mogelijkheid van strafvervolging is uitgesloten bij een vrijwillige verbetering, ligt het in de visie van de Commissie voor de hand dat bij inkeer ook in de administratieve sfeer de mogelijkheid tot boete-oplegging moet worden uitgesloten.
Hoewel wij in beginsel positief staan tegenover het achterwege laten van een vergrijpboete bij inkeer, menen wij dat een onbeperkte inkeerregeling zoals die door de commissie wordt voorgestaan schaduwzijden vertoont. In de eerste plaats is het naar ons oordeel niet vanzelfsprekend dat elke vorm van vrijwillige verbetering als inkeer in de letterlijke betekenis van het woord kan worden beschouwd. Er zijn talloze voorbeelden bekend van «vrijwillige» verbetering door middel van een verbeterde aangifte of een extra betaling van belasting op een moment dat de fiscus de belastingplichtige een controle-onderzoek heeft aangekondigd. Ook in de gevallen dat geen controle is ingesteld, zijn er voorbeelden bekend van belastingplichtigen die stelselmatig op gezette tijden de mogelijkheid van een vrijwillige verbetering aangrijpen voor het alsnog doen van een juiste aangifte, voldoening of afdracht van belasting. In dergelijke gevallen rijst de vraag of er werkelijk sprake is van een «vrijwillige» verbetering of dat men op zijn schreden terugkomt om te voorkomen dat de fiscus een correctie (met boete) aanbrengt. Voor de fiscus is het dan moeilijk te bewijzen dat de belastingplichtige reeds wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de fiscus van de onjuistheid van de aangifte of van de afdracht op de hoogte was of zou kunnen komen. Er kan veelal slechts worden geconstateerd dat de verbeterde aangifte of betaling te laat zijn gedaan. Zou een dergelijk gedrag geheel straffeloos blijven dan zou daardoor een onevenwichtigheid optreden. Enerzijds zou het gevolg van een onbeperkte inkeerregeling kunnen zijn dat een aantal belastingplichtigen vanwege het behalen van rentewinsten geneigd zal zijn het met de aangifte- en betalingsverplichting niet al te nauw te nemen. Anderzijds zouden belastingplichtigen van wie aanstonds geconstateerd wordt dat zij met een aangifte of met een betaling te laat zijn geweest, ten opzichte van de eerstbedoelde groep belastingplichtigen in een ongunstiger positie kunnen komen. Belastingplichtigen die te laat zijn zullen immers, tenzij zij kunnen aantonen dat het te laat aangifte doen of te laat betalen geheel buiten hun schuld heeft plaatsgevonden, in elk geval worden geconfronteerd met een verzuimboete omdat zij zich buiten de door de wet gestelde orde hebben begeven. In feite is dit niet anders bij de groep belastingplichtigen die het - al dan niet bewust - laat aankomen op een vrijwillige verbetering. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond hebben wij dan ook gemeend de aanbeveling van de commissie voor een inkeerregeling aldus te moeten uitwerken dat het opleggen van een vergrijpboete bij een vrijwillige verbetering buiten toepassing blijft, doch dat de mogelijkheid wordt opengehouden voor het opleggen van een verzuimboete.”
4.7
In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt dit nogmaals verduidelijkt:12.
“Daarnaast is de inkeerregeling beperkt tot de oplegging van een vergrijpboete; het is dus mogelijk dat bij voorbeeld de belastingplichtige die alsnog aangifte doet een verzuimboete krijgt opgelegd wegens te late aangifte (artikel 67a of 67b). Zoals in de memorie van antwoord is uiteengezet, is de reden hiervoor dat ter zake van verzuim inkeer moeilijk denkbaar is (te late aangifte blijft te late aangifte), terwijl bovendien het karakter van de verzuimboete — het inscherpen van een bepaalde administratieve verplichting — zich niet goed leent voor een dergelijke inkeerbepaling. Anders gezegd: volledig verval van de boetemogelijkheid indien alsnog aangifte wordt gedaan of wordt betaald, zou de verzuimboete wegens te late betaling tot een theoretische mogelijkheid reduceren. Men zou dan immers iedere te late aangifte of betaling kunnen kwalificeren als de vrijwillige verbetering van het geheel niet doen van aangifte of van het geheel niet betalen.”
4.8
Op 27 mei 2009 heeft het kamerlid Tang een amendement voor art. 67n AWR ingediend. Bij de toelichting van het amendement is het volgende opgemerkt:13.
“In artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de zogenoemde inkeerregeling opgenomen. Ingevolge deze bepaling kan de vergrijpboete van ten hoogste 100% niet worden opgelegd, wanneer de belastingplichtige alsnog de juiste aangifte doet of alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt. Er vindt derhalve de facto een matiging van de boete met 100% plaats.
Bij dit amendement wordt voorgesteld de termijn waarbinnen volledige matiging van de boete plaatsvindt te beperken tot twee jaar. Matiging van de boete met 100% vindt dus alleen plaats waarin de belastingplichtige uiterlijk binnen twee jaar na het beboetbare feit – het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte – tot inkeer komt. Daarmee wordt de belastingplichtige in verhouding tot de huidige regeling een beperktere termijn de gelegenheid geboden om zichzelf te corrigeren zonder dat een vergrijpboete volgt. De voorwaarde dat inkeer alleen kan plaatsvinden vóórdat de inspecteur de belastingplichtige op het spoor komt, blijft uiteraard onverkort gelden.
Indien meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte wordt een vergrijpboete opgelegd. Vastgelegd wordt echter dat het feit dat de belastingplichtige zichzelf meldt vóórdat de inspecteur hem op het spoor is gekomen in elk geval geldt als een strafverminderende omstandigheid en dus leidt tot matiging van die vergrijpboete. Hiertoe dienen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 aanvullende bepalingen te worden opgenomen. Gedacht kan worden aan matiging van de vergrijpboete tot 15%. Boetetoemeting moet echter maatwerk (kunnen) zijn, en is ook afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen. Naarmate internationale ontwikkelingen het toelaten, kan de gemiddelde vergrijpboete in latere jaren omhoog.
Evenals de huidige inkeerregeling geldt de nieuw voorgestelde regeling alleen voor aanslagbelastingen.”
4.9
In de zaak die leidde tot het arrest van 2 mei 200114.had de belanghebbende vermogensbestanddelen die aanvankelijk waren ondergebracht in een depot van een in Nederland gevestigd bankkantoor laten overboeken naar Zwitserland. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende zijn aangifte had verbeterd omdat hij op het moment van indiening van die verbeterde aangifte vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zouden komen van de onvolledigheid van zijn aangiften, zodat niet voldaan werd aan vrijwillige verbetering in de zin van § 22 van het Voorschrift administratieve boeten 1993. De Hoge Raad overwoog ten eerste dat art. 67n AWR van toepassing was en overwoog daarna als volgt:
“3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat de vraag of de opgelegde verhoging in dit geval in stand kan blijven, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 67n. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat ten tijde van de verbetering van de aangiften door belanghebbende de serieuze mogelijkheid bestond dat zijn Zwitserse bankrekening bij het onderzoek van justitie en de Belastingdienst niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Bij dat uitgangspunt is uitgesloten dat belanghebbende wist dat de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend was of bekend zou worden. Voorts laat dat oordeel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende toen evenmin - objectief gezien - redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van belanghebbendes aangifte voor het onderhavige jaar bekend was of bekend zou worden. Gezien de formulering van artikel 67n is dan niet beslissend of, zoals het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende - subjectief gezien - vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zouden komen van de onvolledigheid van zijn aangifte.”
4.10
In het arrest van 22 januari 202115.heeft de Hoge Raad een rechtskader gegeven voor de toepassing van de inkeerregeling en art. 67n AWR. De belanghebbende in die zaak had ook een bankrekening bij UBS, en ook in die zaak ging het om de toepasselijkheid van de inkeerregeling. Alleen stond in die zaak vast dat de belanghebbende formeel niet onder het groepsverzoek viel en dat de inspecteur op het moment van inkeer niet wist dat belanghebbende een bankrekening bij UBS had aangehouden. Tevens stond vast dat op het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat de bankrekening bij UBS niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Het gerechtshof had het beroep op de inkeerregeling gehonoreerd, en de Staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde:
“2.2 Het middel (…) betoogt onder meer dat het voor de toepassing van de inkeerregeling moet gaan om de vraag of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zal worden. Het gaat derhalve niet om de gerede kans op ontdekking maar om de redelijkheid van een vermoeden dat die ontdekking zou plaatsvinden. Belanghebbende wist op het moment van inkeer vanwege diverse publicaties in de media dan wel moest objectief gezien redelijkerwijs vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een UBS-bankrekening en dat daardoor de reële mogelijkheid bestond dat de Inspecteur haar UBS-bankrekening op het spoor was of zou komen, aldus het middel.
2.3.1
Het middel faalt in zoverre. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op het moment van inkeer geen aanwijzingen had van de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekening, en dat die rekening ook niet begrepen was onder het groepsverzoek. Objectief gezien is dan niet het vermoeden gerechtvaardigd dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Anders dan het middel betoogt is niet van belang of een subjectief vermoeden aan publicaties in de media zou kunnen worden ontleend.16.”
4.11
In het tijdschrift voor formeel belastingrecht gaan Demandt en Hoekman in op de rechtsgeldigheid van een inkeermelding bij groepsverzoeken. Zij merken het volgende op:17.
“De vraag tot wanneer een belastingplichtige rechtsgeldig kan inkeren in de ‘groepsverzoek-periode’ laat zich niet eenvoudig beantwoorden. Er is geen ‘one size fits all’-benadering toe te passen. Hoewel het uitgangspunt van de Hoge Raad uit januari 2021 duidelijk is, is het wachten op nieuwe rechtspraak om te zien hoe de Belastingdienst en feitenrechters hiermee omgaan. De vraag of een belastingplichtige objectief gezien wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden blijkt immers – zoals altijd – afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling hecht de Belastingdienst doorgaans veel waarde aan de subjectieve invulling. Dit is dus ten onrechte, zo leert al het arrest van de Hoge Raad uit 2001.”
4.12
Om een geslaagd beroep op de vrijwillige verbetering op grond van art. 67n AWR te doen, is dus van belang of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Een subjectief vermoeden door publicaties in de media zijn hiervoor niet van belang. Ik meen dat hieruit voortvloeit dat bij voor de toepassing van de inkeerregeling twee elementen van belang zijn. Het eerste element ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’ heeft betrekking op de belastingplichtige en is in wezen een subjectieve maatstaf, al wordt die subjectiviteit enigszins gemitigeerd door de woorden ‘redelijkerwijs moet’. Het tweede element ‘bekend is of bekend zal worden’ heeft betrekking op de inspecteur en is objectief van aard. Alleen als objectief vaststaat dat de onjuistheid aan de inspecteur ‘bekend is of bekend zal worden’, komt aan de orde of de belastingplichtige dit (subjectief) ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’.
5. Beoordeling van de middelen
5.1
Het eerste middel van belanghebbende ziet op de door het Hof toegepaste bewijsmaatstaf18.. In de toelichting op het middel betoogt belanghebbende dat een bewijsvermoeden ten behoeve van een vergrijpboete alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond.
5.2
In het arrest van 8 april 2022 – zie 3.26 van de bij deze conclusie behorende bijlage – heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
5.3
Deze zware bewijsmaatstaf sluit op zichzelf bezien niet uit dat de bewezenverklaring steunt op niet ontzenuwde vermoedens. Maar – zoals ik in de bijlage bij deze conclusie uiteenzet19.– de lat ligt wel hoog. Alleen als het bewijsvermoeden erg sterk is en niet wordt ontzenuwd, is het mogelijk dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het feit is gepleegd, en dus dat het beboetbare feit overtuigend is aangetoond.
5.4
Ik ben het met belanghebbende eens dat indirect bewijs dat is ontleend aan feiten die slechts aannemelijk zijn gemaakt (en dus niet overtuigend zijn aangetoond) een te wankele basis vormt voor het oordeel dat op grond van niet ontzenuwde vermoedens het rechtsfeit overtuigend is aangetoond. Maar daarmee staat niet vast dat het middel slaagt.
5.5
Het niet tijdig inkeren vormt namelijk niet een bestanddeel van het in art. 67e AWR omschreven vergrijp. De inkeerbepaling is, in strafrechtelijke termen, een vervolgingsuitsluitingsgrond.20.Hetzelfde geldt voor de strafrechtelijke evenknie van art. 67n AWR, te weten art. 69(3) AWR, alwaar is neergelegd dat het recht tot strafvervolging op de voet van dat wetsartikel vervalt als – kort gezegd – tijdig is ingekeerd.21.Dergelijke vervolgingsuitsluitingsgronden worden net als rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden strafrechtelijk gerekend tot de zogenoemde excepties.22.
5.6
In het strafrecht strekt het vermoeden van onschuld zich niet uit tot de hiervoor bedoelde excepties. Dat kan ook moeilijk anders want het gaat in de regel om negatieve feiten. Hoe zou bijvoorbeeld ‘beyond reasonable doubt’ door de officier van justitie en de rechter kunnen worden vastgesteld dat er geen feiten zijn waaruit kan worden geconcludeerd dat de verdachte handelde door overmacht? Een beroep op afwezigheid van alle schuld mag dan ook niet worden gehonoreerd op grond van de enkele vaststelling dat de onjuistheid ervan niet is gebleken. Voor aanvaarding van een beroep op een schulduitsluitingsgrond is vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan voldoende aannemelijk acht. Wel mag de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd.23.Hetzelfde geldt voor een beroep op noodweer. Ten aanzien van een noodweerexceptie oordeelde de Hoge Raad in 202224.:
“2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep [op noodweer] kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep [op noodweer] is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep [op noodweer] niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.
5.7
Voor een fiscalist als ik lijkt er op het eerste gezicht een zekere tegenspraak te bestaan tussen de overwegingen “De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd.” en “Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep [op noodweer] niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep.” Bedacht moet echter worden dat het strafproces nog altijd inquisitoire trekjes heeft. De verdachte is in zekere zin het object van een onderzoek dat door de vervolgende autoriteiten wordt opgezet en door de strafrechter wordt afgerond. Die rechter moet actief op zoek gaan naar de waarheid, en mag zich bij de waarheidsvinding niet lijdelijk opstellen. Daarom mag de strafrechter niet ten aanzien van de hiervoor bedoelde excepties de verdachte opzadelen met een bewijsvoeringslast25., maar hij mag wel het bewijsrisico bij die verdachte neerleggen. Het onderscheid is subtiel, maar vanuit de achtergrond van het strafproces wel te verklaren.
5.8
Op grond van het voorgaande meen ik dat voor een geslaagd beroep op art. 67n AWR nodig is dat de rechtsfeiten aannemelijk zijn geworden. Dit betekent dat het bewijsrisico ten aanzien van die rechtsfeiten bij de belanghebbende ligt. In de bijlage bij deze conclusie (3.3 tot en met 3.10) heb ik uiteengezet dat aan de bewijsmaatstaf ‘aannemelijk maken’ is voldaan als het waarschijnlijker is dat het rechtsfeit zich wèl heeft voorgedaan, dan niet.
5.9
Middel I steunt op de opvatting dat ook bij de beoordeling van een beroep op de inkeerbepaling van art. 67n AWR een bewijsvermoeden ten nadele van de belanghebbende alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de inspecteur overtuigend heeft aangetoond. Die opvatting deel ik niet. De bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ geldt alleen voor de bestanddelen van het beboetbare feit. Tot die bestanddelen behoort niet dat er niet tijdig is ingekeerd. Aansluitend bij de strafrechtelijke leer over vervolgingsuitsluitingsgronden en excepties in het algemeen behoort, zo meen ik, een beroep op vrijwillige inkeer in de zin van art. 67n AWR alleen dan te worden gehonoreerd als de daarvoor geldende rechtsfeiten aannemelijk zijn geworden.
5.10
In de toelichting op middel 2 stelt belanghebbende dat de bewijslast dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijwillige verbetering op de Inspecteur rust. In dat kader kan de vaststelling van het Hof over publicaties in de media niet relevant zijn geweest voor de beoordeling of de Inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.26.Belanghebbende stelt dat hij gemotiveerd heeft weersproken dat hij de brief heeft ontvangen. Het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat hij geen brief van de UBS-bank heeft ontvangen. Een dergelijke negatieve en omgekeerde bewijslast is bij het gebruik van een bewijsvermoeden volgens belanghebbende niet toegestaan.
5.11
Voor zover middel 2 steunt op de opvatting dat het bewijsrisico ten aanzien van de toepassing van art. 67n AWR op de inspecteur rust, meen ik dat het faalt (5.8).
5.12
Voor het overige faalt middel 2 naar mijn mening ook. Als ik het goed zie, betwist belanghebbende niet dat de Inspecteur hem, objectief gezien, op het spoor was. Belanghebbende beroept zich alleen op het subjectieve element ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’ (4.12). Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het inkeerverzoek redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur op de hoogte zou komen van zijn rekeningen bij de UBS-bank. Ik meen dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in de onderdelen 6.6.2 tot en met 6.9 van de bestreden uitspraak, ook niet onvoldoende gemotiveerd.
5.13
Het beroep van belanghebbende op de arresten van de Hoge Raad van 2 mei 200127.en 22 januari 202128.kan hem naar mijn mening niet baten, omdat in die zaken, anders dan in deze zaak, het objectieve element van de in het kader van art. 67n AWR uit te voeren beoordeling aan de orde was. Het ging daar om de vraag of de inspecteur daadwerkelijk (objectief gezien) de belastingplichtige op het spoor was. Voor de beantwoording van die vraag zijn berichten in de media niet relevant. Maar daar gaat het hier niet om. In deze zaak staat vast dat de Inspecteur met de onjuistheid bekend was of bekend zou gaan worden. Waar het hier om gaat is of belanghebbende dat (subjectief) al wist of redelijkerwijs moest vermoeden. En in dat kader kunnen berichten in de media wel degelijk relevant zijn.
5.14
Belanghebbende betoogt verder dat het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat hij de brief van de UBS-bank niet heeft ontvangen, en dat een dergelijke bewijslast niet is toegestaan. Ik ben het eens met belanghebbende dat een dergelijke bewijslast onredelijk en niet toegestaan zou zijn. Maar ik ben het niet eens met belanghebbendes stelling dat het Hof die bewijslast impliciet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor het ontzenuwen van een bewijsvermoeden is geen tegenbewijs vereist. Voldoende is dat dat op grond van hetgeen de belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs moet worden betwijfeld of het vermoeden nog wel gerechtvaardigd is.29.De bestreden uitspraak geeft er geen blijk van dat het Hof dit heeft miskend.
5.15
Ik meen daarom dat de beide middelen tevergeefs worden voorgesteld.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
Zie owv. 2.16 van de hofuitspraak.
Rechtbank Noord-Holland 12 mei 2021.
Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2022.
HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:358.
Gerechtshof Den Haag 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2033.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Belanghebbende verwijst naar HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103 en HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB1375.
Op grond van art. XXIX van de Wet van 20 december 2017 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2018), Stb. 2017,518, blijven art. 67n en 69 AWR, art 65 Invorderingswet 1990 en art. 42 Awir zoals die luidden op 31 december 2017 van toepassing op aangiften, inlichtingen, gegevens of waanwijzingen met betrekking tot (a) aangiften die vóór 1 januari 2018 zijn gedaan of hadden moeten zijn gedaan, en (b) inlichtingen, gegevens of aanwijzingen die vóór 1 januari 2018 zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, blz. 17 – 18.
HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103.
Vgl. HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
K.M.G. Demandt en R.A.R. Hoekman, De rechtsgeldigheid van een inkeermelding bij groepsverzoeken: terecht of onterecht een discussiepunt?, Tijdschrift voor formeel belastingrecht, 2021/19.
Zie voor het begrip ‘bewijsmaatstaf’ 2.2 van de bijlage bij deze conclusie.
Zie 5.6 van die bijlage.
F.J.P.M. Haas en D.N.N. Jansen, Fiscale boeten onder de vierde tranche Awb, Deventer 2019, par 4.2.
Vakstudie Algemeen Deel, art. 69, aantekening 13.1.
Th.W. van Veen, Het stelsel der excepties, in: Gedenkboek honderd jaar Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1986.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9975.
HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.
Zie over het begrip bewijsvoeringslast in het strafrecht J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel bewezen is, Deventer 2018, (SteR nr. 35) 2018/III.3.4, en over bewijsvoeringslast in het bestuursrecht L.M. Koenraad en J.L. Verbeek, Module Algemeen bestuursrecht 537, 7 Bewijsvoering en bewijsrisico.
Belanghebbende verwijst naar HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103 en HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103.
Zie 3.12 van de gemeenschappelijke bijlage.
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:774 Bewijslast van vergrijpboetes na het arrest van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526; art. 67f AWR; art. 10a AWR. De zaak waarin A-G Koopman een conclusie neemt, behoort tot een reeks van vijf zaken over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet de A-G uiteen dat en waarom de A-G van mening is dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd. Belanghebbende beheert en exploiteert onroerend goed. Belanghebbende is belastingplichtig voor de omzetbelasting en verricht zowel belaste als vrijgestelde prestaties. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is aan belanghebbende een naheffingsaanslag met een vergrijpboete op grond van art. 67f AWR opgelegd. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete op grond van art. 10a(3) AWR opgelegd (de suppletie-boete). Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht. Voor een deel betreft de naheffing voorbelasting op algemene kosten die slechts gedeeltelijk toerekenbaar is aan belaste prestaties en die daardoor slechts gedeeltelijk - pro rata - in aftrek had mogen worden gebracht. Voor het overige ziet de naheffing op voorbelasting die volledig toerekenbaar is aan vrijgestelde prestaties en die daardoor in het geheel niet in aftrek had mogen worden gebracht. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd voor zover de 67f-boete en suppletie-boete zien op geheel aan vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting. Van een ervaren exploitant van onroerende zaken zoals belanghebbende mag volgens het Hof worden verwacht dat zij haar administratie zo inricht, dat zij voorkomt dat zij aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt. In cassatie stelt belanghebbende dat bewijslevering door middel van vermoedens na het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 niet meer afdoende is. Daar is de A-G het niet mee eens (zie de bijlage bij de conclusie). In de uitspraak van het Hof leest de A-G dat het Hof van oordeel is dat het niet anders kan dan dat belanghebbende wist dat geen aftrek van voorbelasting is toegestaan met betrekking tot de direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting, en dat zij die aftrek toch heeft toegepast. Tegen die achtergrond is het naar de mening van de A-G niet onbegrijpelijk dat het Hof grove schuld aanwezig heeft geacht. A-G Koopman komt tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00100
Datum 5 juli 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 2015 - 2016
Nr. Gerechtshof 23/00053 en 23/00054
Nr. Rechtbank 21/4728 en 21/4729
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X] N.V.
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De zaak waarin ik deze conclusie neem, behoort tot een reeks van vijf zaken1.over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet ik uiteen dat en waarom ik van mening ben dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd.
1.2
Belanghebbende beheert en exploiteert onroerend goed. Belanghebbende is belastingplichtig voor de omzetbelasting en verricht zowel belaste als vrijgestelde prestaties. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is aan belanghebbende een naheffingsaanslag met een vergrijpboete op grond van art. 67f AWR opgelegd. Tevens is aan belanghebbende een vergrijpboete op grond van art. 10a(3) AWR opgelegd (de suppletie-boete).
1.3
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht. Voor een deel betreft de naheffing voorbelasting op algemene kosten die slechts gedeeltelijk toerekenbaar is aan belaste prestaties en die daardoor slechts gedeeltelijk - pro rata - in aftrek had mogen worden gebracht. Voor het overige ziet de naheffing op voorbelasting die volledig toerekenbaar is aan vrijgestelde prestaties en die daardoor in het geheel niet in aftrek had mogen worden gebracht.
1.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd voor zover de 67f-boete en suppletie-boete zien op geheel aan vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting. Van een ervaren exploitant van onroerende zaken zoals belanghebbende mag volgens het Hof worden verwacht dat zij haar administratie zo inricht, dat zij voorkomt dat zij aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt.
1.5
In cassatie stelt belanghebbende dat bewijslevering door middel van vermoedens na het arrest van de Hoge Raad van 8 april 20222.niet meer afdoende is. Daar ben ik het niet mee eens (zie de bijlage bij deze conclusie).
1.6
In de uitspraak van het Hof lees ik dat het Hof van oordeel is dat het niet anders kan dan dat belanghebbende wist dat geen aftrek van voorbelasting is toegestaan met betrekking tot de direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting, en dat zij die aftrek toch heeft toegepast. Tegen die achtergrond is naar mijn mening niet onbegrijpelijk dat het Hof grove schuld aanwezig heeft geacht.
1.7
Ik kom tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende beheert en exploiteert onroerend goed. Zij is belastingplichtig voor de omzetbelasting en verricht zowel belaste prestaties als vrijgestelde prestaties.
2.2
Naar aanleiding van een boekenonderzoek over de jaren 2011 tot en met 2014 hebben belanghebbende en de Inspecteur op 13 februari 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer opgenomen hoe de aftrek van aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting (voorbelasting) over algemene kosten (pro rata) moet worden berekend.
2.3
De Inspecteur heeft in 2018 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017.
2.4
Naar aanleiding van dit onderzoek is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd, met dagtekening 26 oktober 2019. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende namelijk ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht. Voor een deel betreft de naheffing voorbelasting op algemene kosten die geheel – en dus niet pro rata – in aftrek is gebracht. Voor het overige ziet de naheffing op voorbelasting die volledig toerekenbaar is aan vrijgestelde prestaties en die daardoor in het geheel niet in aftrek had mogen worden gebracht. Bij deze naheffingsaanslag is met toepassing van art. 67f AWR een vergrijpboete (de art. 67f-boete) opgelegd van 25 procent van een deel van de nageheven belasting (de boetegrondslag).
2.5
Volgens de Inspecteur is belanghebbende in gebreke gebleven suppleties in te dienen ter zake van de te hoge aftrek van voorbelasting. Daarom heeft hij belanghebbende ruim twee weken vóór de naheffingsaanslag een vergrijpboete opgelegd zoals bedoeld in art. 10a(3) AWR (de suppletie-boete), gedagtekend 8 oktober 2019. Deze boete is opgelegd over dezelfde boetegrondslag als de grondslag voor de art. 67f-boete en beliep eveneens 25 procent.
2.6
De Inspecteur heeft de beide vergrijpboetes onderbouwd met de stelling dat belanghebbende naar aanleiding van het boekenonderzoek over de jaren 2011 tot en met 2014 had moeten en kunnen weten op welke wijze voorbelasting in aftrek genomen mag worden in de situatie van zowel belaste als vrijgestelde prestaties. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende ten onrechte in 2015 en de jaren daarna geen opvolging gegeven aan de conclusies en bevindingen naar aanleiding van het vorige boekenonderzoek, wat geleid heeft tot te lage belastingheffing. Als gevolg daarvan is volgens de Inspecteur sprake van als grove schuld te kwalificeren ernstige nalatigheid en grove onachtzaamheid.
Rechtbank Den Haag3.
2.7
De Rechtbank heeft ten aanzien van de art. 67f-boete overwogen dat de bewijslast ter zake van de grove schuld op de Inspecteur rust. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende gezien het controlerapport over de eerdere jaren op de hoogte was van de pro-ratabenadering. De Rechtbank acht het ten minste aan grove onachtzaamheid en daarmee aan grove schuld te wijten, dat belanghebbende in de onderhavige tijdvakken (1) omzetbelasting heeft afgetrokken die volledig kan worden toegerekend aan voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties en (2) voor de algemene kosten geen pro-rata-aftrek heeft toegepast.
2.8
Ten aanzien van de suppletieboete heeft de Rechtbank overwogen dat de Inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende reeds ten tijde van het doen van aangifte moet hebben geweten dat ze te weinig omzetbelasting op aangifte voldeed. Daarmee heeft de Inspecteur tevens bewezen dat het aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat ze dat ook daarna niet heeft hersteld door het indienen van een suppletieaangifte.
2.9
Verder heeft de Rechtbank overwogen dat de stelling van belanghebbende dat van haar niet gevergd kan worden suppletieaangiften te doen omdat zij zichzelf ermee incrimineert, niet opgaat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 24 september 20214.. Ook tellen de vergrijpboete en de suppletieboete niet als dubbele bestraffing voor hetzelfde feit. De Rechtbank heeft wel aanleiding gezien om de boetes ambtshalve te matigen met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Gerechtshof Den Haag5.
2.10
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.11
In dat hoger beroep heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de beide boetes over 2017 dienen te vervallen gelet op de op 30 januari 2018 ingediende suppletie. In hoger beroep zijn de boetes over de jaren 2015 en 2016 nog wel in geschil.
2.12
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in zijn bewijslast is geslaagd voor zover de 67f-boete ziet op geheel aan vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting. Van een ervaren exploitant van onroerende zaken zoals belanghebbende mag worden verwacht dat zij haar administratie zo inricht, dat zij voorkomt dat zij aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt. Dit moet belanghebbende duidelijk zijn geweest, zelfs zonder eerder boekenonderzoek of het eerdere controlerapport. Door direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting in aftrek te brengen, heeft belanghebbende dusdanig lichtvaardig en laakbaar slordig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven, aldus het Hof.
2.13
Voor zover de 67f-boete ziet op de onjuiste toepassing van de pro-rata-aftrek is de Inspecteur volgens het Hof tekortgeschoten in zijn stel- en bewijsplicht. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om de vergrijpboete op te baseren. Het is volgens het Hof weliswaar niet netjes van belanghebbende om zich in de vaststellingsovereenkomst te verbinden tot naleving van de door de Inspecteur beschreven methode en zich hier in de praktijk van alledag niet aan te houden, maar dit is geen feit waarvoor een boete kan worden opgelegd. Het controlerapport en de overige gedingstukken bevatten onvoldoende aanknopingspunten om het aan belanghebbende verweten feit te onderbouwen, aldus het Hof.
2.14
Ten aanzien van de suppletieboete volgt het Hof dezelfde redenering als voor de 67f-boete. Voor zover de suppletieboete ziet op de omzetbelasting die direct toerekenbaar is aan vrijgestelde verhuur is die boete volgens het Hof terecht opgelegd. Belanghebbende had als ervaren exploitant van onroerende zaken moeten beseffen dat zij deze voorbelasting niet in aftrek mocht brengen. Belanghebbende heeft ruim de tijd gehad om deze suppletie in te dienen voordat de Inspecteur op het spoor van de fout zou komen. Voor zover de suppletieboete ziet op de correctie van de pro-rata-aftrek ontbreekt naar het oordeel van het Hof grove schuld.
2.15
Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank (2.9) over de gestelde schending van het nemo-teneturbeginsel gevolgd en daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 24 september 20216..
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende voert twee klachten aan. De eerste klacht ziet op de motivering van het oordeel van het Hof dat de 67f-boete en de suppletieboete terecht zijn opgelegd.
3.3
De tweede klacht houdt in dat de uitspraak van het Hof niet in lijn is met het arrest van de Hoge Raad van 8 april 20227.. De Inspecteur moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de door hem voor de onderbouwing van de opgelegde boete aangevoerde feiten en omstandigheden juist zijn. Bewijslevering door middel van vermoedens is na voornoemd arrest van de Hoge Raad volgens belanghebbende niet meer afdoende.
3.4
De Staatssecretaris stelt in zijn verweerschrift dat voor het opleggen van een boete in geval van grove schuld de inspecteur overtuigend dient aan te tonen dat de belanghebbende redelijkerwijs had "moeten of kunnen begrijpen". Dat is een andere schuldgradatie dan de (voorwaardelijke) opzet die in het arrest van 8 april 2022 aan de orde was. In de onderhavige zaak volstaat het overtuigend aantonen of doen blijken dat belanghebbende had moeten of kunnen begrijpen dat te weinig belasting zou worden betaald door het in aftrek brengen van voorbelasting die betrekking heeft op de vrijgestelde verhuur. Het Hof heeft rechtens juist en geenszins onbegrijpelijk geconcludeerd dat de Inspecteur in zoverre in zijn bewijslast is geslaagd. De gekozen bewoordingen en overwegingen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn voor het overige sterk verweven met de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de gebezigde bewijsmiddelen en vaststelling van feiten en omstandigheden.
3.5
Ten aanzien van de rechtsklacht van belanghebbende stelt de Staatssecretaris dat deze klacht feitelijke grondslag mist nu de uitspraak geen aanwijzingen bevat dat het Hof het juiste rechtskader heeft miskend.
4. Wettelijk kader
4.1
In art. 67f AWR is de vergrijpboete bij het niet tijdig betalen van de belasting op aangifte opgenomen. De eerste drie leden van het artikel luiden als volgt:
“1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
3. Bij niet of gedeeltelijk niet betalen legt de inspecteur de boete op, gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag.”
4.2
Er moet dus aan twee voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden zijn 1) er is te weinig, geen of te laat belasting betaald, en 2) dit is aan de grove schuld of opzet van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten.
4.3
In art. 10a AWR is de zogenoemde suppletieplicht opgenomen. Dit artikel luidt als volgt:
“1. In bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen kunnen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn of zijn geworden.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting worden aangemerkt als een overtreding. Indien het niet nakomen van die verplichting is te wijten aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting niet is of zou zijn geheven.”
4.4
In art. 15 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 is het volgende opgenomen:
“1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
4. Het niet of niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding.
5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.”
4.5
In paragraaf 28e van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst is opgenomen dat indien het aan opzet of grove schuld van belanghebbende te wijten is dat de suppletie als bedoeld in art. 15(1) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting niet, niet tijdig, dan wel niet op de voorgeschreven wijze wordt gedaan, de inspecteur een vergrijpboete oplegt. Een vergrijpboete wordt niet opgelegd wanneer de suppletie niet leidt tot een naheffingsaanslag.
5. Grove schuld
5.1
In het arrest van 23 juni 19768.heeft de Hoge Raad overwogen hoe het begrip grove schuld moet worden uitgelegd:
“dat immers de wet, door te spreken van grove schuld, niet slechts eist dat het aan onachtzaamheid van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven, maar bovendien dat die onachtzaamheid als een grove, dat wil zeggen: een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd;”
5.2
En ook in het arrest van 19 december 19909.heeft de Hoge Raad dit herhaald:
“Het middel treft doel, voor zover het in onderdeel c, mede gelet op de bij pleidooi gegeven toelichting, terecht aanvoert dat uit de enkele omstandigheid dat belanghebbende te dezen onzorgvuldig te werk is gegaan, nog niet volgt dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als ten minste grove schuld, nu van grove schuld slechts kan worden gesproken indien de handelwijze van de belastingplichtige als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid moet worden gekwalificeerd.”
5.3
In het oude Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst 1998 stond in § 25(2) de volgende definitie van grove schuld: “een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald”.
5.4
In de zaak die leidde tot het arrest van 13 januari 202310.had een dga geldleningen lopen bij de BV waarvan hij enig aandeelhouder was. De inspecteur had het bedrag van deze geldleningen als uitdeling aangemerkt en een navorderingsaanslag met vergrijpboete opgelegd. Een van de geschilpunten was of de boete terecht was opgelegd en meer specifiek of de grove schuld van de dga was bewezen. Het middel wat zag op de vergrijpboete kon slagen omdat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren. In de verwijzingsopdracht merkt de Hoge Raad het volgende op:
“3.8.2 Indien na verwijzing komt vast te staan dat belanghebbende aan de toenmalige gemachtigde niet de hiervoor in 3.8.1 bedoelde benodigde informatie voor het opstellen van de aangifte IB/PVV 2010 heeft verstrekt, verdient voorts het volgende opmerking. De waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM brengen mee dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval grove schuld, alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.”
5.5
Voor zover er al enige onduidelijkheid zou hebben bestaan, volgt uit het arrest van 13 januari 2023 duidelijk dat het arrest van 8 april 2022 ook ziet op grove schuld. Ook grove schuld kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.
5.6
Daarbij is wel van belang dat het begrip opzet in zeker opzicht feitelijker is dan het begrip schuld. Terwijl opzet gaat over wat de dader wist of wilde, gaat schuld veel meer over wat de dader had behoren te weten of te willen. Het normatieve oordeel over wat de dader had behoren te weten of willen is niet rechtstreeks feitelijk van aard. Het is in zichzelf al een normatieve gevolgtrekking die vaak maar moeilijk te koppelen is aan bepaalde waarneembare feiten van het individuele geval. Die gevolgtrekkingen zijn veeleer gekoppeld aan wat een ‘normaal mens’ zou hebben gedaan. Illustratief in dit verband is wat De Hullu schrijft over de schuld (‘culpa’) als bestanddeel in het strafrecht11.:
“De schuld als bestanddeel wordt ook wel ‘culpa’ genoemd. ‘Terwijl hij die opzettelijk misdoet, zijn vermogens verkeerd gebruikt, is de eigenaardigheid van de schuld deze dat men ze niet gebruikt, waar men ze had behooren te gebruiken. Gebrek aan het noodige nadenken, aan de noodige kennis of aan het noodige beleid, ziedaar het wezen van alle schuld.’ In deze omschrijving van Modderman komt het verwijt, het normatieve oordeel dat in de vaststelling van culpa besloten ligt (‘behoren’, ‘gebrek’), duidelijk naar voren.
Maar de culpa heeft ook een duidelijke psychische component. Modderman benadrukte niet alleen niet-gewilde gevolgen (anders denkt men aan opzet), maar hij onderscheidde bovendien twee soorten schuld: onbewuste schuld waarover hij niet uitweidde, en ‘een hoogere graad van schuld’, bewuste schuld. ‘Die bewuste schuld is aanwezig, wanneer op het oogenblik van de daad de mogelijkheid der uitkomst voor den geest zweeft, maar toch zóó dat de dader, ook blijkens de voorzorgsmaatregelen die hij neemt, hoopt dat het door zijne handigheid en bijzondere maatregelen gelukken zal die uitkomst te beletten.’ Deze psychologische omschrijving (voor de geest zweven, hopen) zorgt voor een zekere gelijkenis, maar tevens voor een zekere afgrenzing met het opzet. Ook onbewuste schuld (het niet-nadenken) kan in zekere zin als een geestesgesteldheid worden geplaatst, als een ‘psychisch manco’. Mengvormen zijn eveneens denkbaar, zoals bij onverschilligheid.
Voor culpa is ‘grove schuld’ vereist. Het is onvoldoende ‘dat men niet zóó nadacht, niet zóóveel wist als de meest nadenkende, de meest kundige, de meest voorzichtige mensch (culpa levis)’. Het gaat erom dat ‘men minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen (culpa lata)’. Een zekere objectivering ligt hier al duidelijk om de hoek. Verdere gradaties binnen de grove schuld moesten volgens Modderman bij de straftoemeting aan bod komen, omdat de rechter daarbij in aanmerking moet nemen ‘de mate van schuld’.
[…]
Roekeloosheid, ernstige onverschilligheid en gewilde onwetendheid bijvoorbeeld liggen in een soort overgangsgebied tussen opzet en schuld. Hierbij doet het geforceerd aan om voor de afgrenzingsvraag een tegenstelling te creëren en radicaal een omslagpunt te kiezen, wat toch wel nodig is als opzet en schuld elkaars tegenpolen zouden zijn. In de rechtspraak lijkt zo’n glijdende schaal ook terug te zien, bijvoorbeeld wanneer men verschillende gevallen naast elkaar legt of wanneer men de kennelijk vloeiende overgang tussen ‘heeft moeten weten’ (culpa) en ‘moet hebben geweten’ (opzet) in ogenschouw neemt.12.”
5.7
In het arrest van 31 maart 202313.heeft de Hoge Raad duidelijk gemaakt wat het beoordelingsmoment is voor het aannemen van opzet of grove schuld. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.5.2 Op grond van artikel 67f AWR kan de inspecteur een boete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. Deze omschrijving van het beboetbare feit brengt mee dat opzet of grove schuld als hiervoor bedoeld moet bestaan op het tijdstip waarop de verschuldigde belasting uiterlijk had moeten zijn betaald.
3.5.3
Uit de hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen blijkt niet dat het Hof de vraag of belanghebbende opzet of grove schuld kan worden verweten ter zake van het niet volledig betalen van de verschuldigde omzetbelasting, heeft beoordeeld naar de tijdstippen waarop belanghebbende voor elke maand uiterlijk de verschuldigde omzetbelasting moest voldoen. Daarom berust het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel, als het Hof is uitgegaan van de juiste, hiervoor weergegeven rechtsopvatting, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat het Hof geen feiten en omstandigheden heeft vastgesteld die zich voordeden op de hiervoor in 3.5.2 bedoelde tijdstippen. Middel III slaagt in zoverre.
3.5.4
Middel III slaagt ook voor zover het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat zij de verschuldigde omzetbelasting niet heeft betaald. Met zijn hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordelen heeft het Hof onvoldoende duidelijk gemaakt (i) op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft aangenomen dat aan de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet respectievelijk grove schuld geldende vereisten is voldaan, en (ii) of die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan14..”
5.8
De voor oplegging van de 67f-boete vereiste (opzet of) grove schuld moet dus aanwezig zijn op de tijdstippen waarop de belasting uiterlijk (op aangifte) had moeten zijn betaald. Hieruit vloeit voort dat de rechter zijn oordeel over de aanwezigheid van (opzet of) grove schuld moet baseren op “feiten en omstandigheden die zich voordeden op de hiervoor […] bedoelde tijdstippen”, dan wel – zo meen ik – voorafgaande aan die tijdstippen.
6. Beoordeling van de klachten
6.1
Belanghebbende komt in cassatie met een motiveringsklacht en een rechtsklacht. Ik zal als eerste de rechtsklacht van belanghebbende behandelen. Deze rechtsklacht houdt in dat de uitspraak van het Hof niet in lijn is met het arrest van de Hoge Raad van 8 april 202215.. De inspecteur moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de door hem voor de onderbouwing van de opgelegde boete aangevoerde feiten en omstandigheden juist zijn. Volgens belanghebbende is bewijslevering door middel van vermoedens na voornoemd arrest van de Hoge Raad niet meer afdoende.
6.2
Deze opvatting van belanghebbende deel ik niet. In de bijlage bij deze conclusie zet ik uiteen dat en waarom naar mijn mening de strenge bewijsmaatstaf die besloten ligt in de woorden ‘doen blijken” en “overtuigend aantonen” niet uitsluit dat het te leveren bewijs wordt ontleend aan vermoedens.
6.3
Het voorgaande neemt niet weg dat de hiervoor bedoelde strenge bewijsmaatstaf hoge eisen stelt aan de ernst van de gerezen vermoedens, dat die vermoedens moeten voortvloeien uit feiten die ofwel onweersproken vaststaan ofwel overtuigend zijn aangetoond en dat voor het ontzenuwen van het vermoeden voldoende is dat redelijke twijfel wordt gezaaid over de uit het indirecte bewijs getrokken conclusies. De vraag of in dit geval aan die eisen is voldaan, behandel ik hierna in het kader van de bespreking van de motiveringsklacht.
6.4
Belanghebbende heeft bij haar motiveringsklacht geen afzonderlijke toelichting gegeven. Wel schrijft belanghebbende dat zij van mening is dat de bewoordingen die het Hof gebruikt in de overwegingen 5.6.2 en 5.11 te vaag zijn en dat het slechts zijn gebaseerd op aannames. Ook betoogt belanghebbende dat geen bewijs wordt geleverd waaruit blijkt dat belanghebbende op het moment van handelen grove schuld te verwijten valt.
6.5
Belanghebbende gebruikt hier terecht de woorden “op het moment van handelen”. Ten aanzien van de 67f-boete heeft de Hoge Raad immers geoordeeld (5.7) dat de opzet of grove schuld aanwezig moet zijn op de tijdstippen waarop de belasting uiterlijk had moeten zijn betaald. Vertaald naar de suppletieboete van art. 10a(3) AWR (dat is ook een vergrijpboete) betekent dit dat de aanwezigheid van opzet of grove schuld beoordeeld moet worden naar het moment waarop uiterlijk had moeten worden “gesuppleerd”.
6.6
Voor de beoordeling van de motiveringsklacht is van belang dat het Hof de beide boetes alleen in stand heeft gelaten voor zover zij zien op de aftrek van rechtstreeks aan vrijgestelde prestaties (vrijgestelde verhuur) toerekenbare voorbelasting over de tijdvakken in de jaren 2015 en 2016. Het geschil gaat dus niet meer over de voorbelasting op algemene kosten en de pro-ratatoerekening van die voorbelasting.
6.7
Ten aanzien van de nog wel in geschil zijnde art. 67f-boete ter zake van de rechtstreeks aan vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting heeft het Hof overwogen:
“5.6.2. […] Van een ervaren exploitant van onroerende zaken zoals belanghebbende mag worden verwacht dat zij haar administratie zo inricht, dat zij voorkomt dat zij aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt. De belangrijkste regel is dat bij een vrijstelling geen aftrek is toegestaan. Dit moet belanghebbende duidelijk zijn geweest, zelfs zonder eerder boekenonderzoek of het eerdere controlerapport. Door direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting in aftrek te brengen, heeft belanghebbende dusdanig lichtvaardig en laakbaar slordig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven.”
6.8
Een daarop lijkende overweging heeft het Hof ten grondslag gelegd aan de handhaving van de suppletie-boete ter zake van die rechtstreeks aan vrijgestelde prestaties toerekenbare voorbelasting:
“5.11 […] Belanghebbende had als ervaren exploitant van onroerende zaken moeten beseffen dat zij deze voorbelasting niet in aftrek mocht brengen. Belanghebbende heeft ruim de tijd gehad om deze suppletie in te dienen voordat de Inspecteur op het spoor van de fout zou komen. Zij had moeten begrijpen dat zij door het achterwege laten van een suppletie te weinig belasting zou betalen, zodat sprake is van grove schuld.”
6.9
In de overweging over de art. 67f-boete (6.7) lees ik dat het Hof heeft bedoeld te oordelen dat het niet anders kan dan dat het belanghebbende duidelijk was dat bij een vrijstelling geen aftrek is toegestaan, omdat belanghebbende een ervaren exploitant van onroerende zaken is. Ik vat dus de door het Hof gebruikte woorden “moet […] duidelijk zijn geweest” op als “het kan niet anders dan dat”.
6.10
Zo bezien heeft het Hof aan het vaststaand feit dat belanghebbende een ervaren exploitant van vastgoed is (welke vaststelling door belanghebbende in cassatie niet wordt aangevochten), het zeer sterke vermoeden (‘kan niet anders dan dat’) ontleend dat het haar duidelijk was dat bij een vrijstelling geen aftrek is toegestaan.
6.11
Ik heb in het beroepschrift in cassatie en in de overige stukken in het dossier van deze zaak, niet gevonden dat belanghebbende op enig moment heeft gesteld dat het haar niet duidelijk was dat bij een vrijstelling geen aftrek is toegestaan. In zoverre kan de motiveringsklacht daarom niet slagen. Tegen de vaststelling van feiten die niet in geschil zijn, kan niet met succes een motiveringsklacht worden gericht.
6.12
Voor het overige hebben de eerste twee volzinnen van de in 6.7 niet een feitelijk maar een normatief karakter. Ik lees althans de woorden “mag worden verwacht” zo dat zij niet een feitelijke (kleurloze) verwachting omschrijven, maar dat wat (normatief) wordt geëist of verlangd. Zo’n normatief oordeel kan niet met een motiveringsklacht worden bestreden. Het oordeel van het Hof is overigens ook juist. Van een exploitant van onroerende zaken (ervaren of niet) mag worden verlangd dat hij voldoet aan zijn uit art. 34 Wet OB 1968 en art. 52 AWR voortvloeiende administratieve verplichtingen. En die administratieve verplichtingen strekken er onder meer toe dat de administratie van een exploitant van vastgoed zo wordt ingericht “dat zij voorkomt dat [de administratieplichtige] [onbedoeld] aan vrijgestelde verhuur toerekenbare voorbelasting in aftrek brengt”.
6.13
Ik meen daarom dat de motiveringsklacht faalt voor zover deze is gericht tegen het oordeel van het Hof over de art. 67f-boete.
6.14
De overwegingen die het Hof ten grondslag heeft gelegd aan de handhaving van de suppletie-boete (6.8) lijken wel op de overwegingen gebezigd met betrekking tot de art. 67f-boete (6.7), maar wijken op een wezenlijk punt daarvan af. Terwijl het Hof in de overwegingen over de art. 67f-boete gebruik maakt van de woorden ‘Dit moet belanghebbende duidelijk zijn geweest’, bezigt het Hof ten aanzien van de suppletie-boete de woorden ‘had moeten beseffen’ en ‘had moeten begrijpen’. De woorden ‘moet […] duidelijk zijn geweest’ drukken uit dat het volgens het Hof niet anders kan zijn dan dat belanghebbende wist. Daarmee stelt het Hof dus vast dat de wetenschap bij belanghebbende aanwezig was. Maar die vaststelling ligt niet besloten in de woorden ‘had moeten beseffen’ of ‘had moeten begrijpen’. Daarmee stelt het Hof niet (feitelijk) vast wat belanghebbende wist, maar (normatief) wat belanghebbende behoorde te weten. Zou het Hof laatstgenoemde woorden hebben gebruikt om opzet bewezen te verklaren, dan zou zijn uitspraak voor cassatie vatbaar zijn geweest.16.
6.15
Maar hier is grove schuld bewezen verklaard. Dan gaat het erom (5.6) dat ‘men minder nadacht, wist, beleidvol was dan de mensch in het algemeen (culpa lata)’. De normatieve woorden ‘had moeten beseffen’ en ‘had moeten begrijpen’ kunnen daarom wel dienen ter onderbouwing van grove schuld. In de uitspraak van het Hof lees ik dat het Hof van oordeel is dat het niet anders kan dan dat belanghebbende wist dat geen aftrek van voorbelasting is toegestaan met betrekking tot de direct aan vrijgestelde verhuur toe te rekenen voorbelasting, en dat zij die aftrek toch heeft toegepast. Tegen die achtergrond is naar mijn mening niet onbegrijpelijk dat het Hof grove schuld aanwezig heeft geacht ter zake van het niet suppleren van de te weinig betaalde omzetbelasting.
6.16
Ik meen daarom dat de motiveringsklacht ook voor het overige – dat wil zeggen: voor zover zij is gericht tegen het oordeel van het Hof over de suppletie-boete – ongegrond is.
7. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
Zaaknummers 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Rechtbank Den Haag 8 december 2022, nrs. SGR 21/4728 en SGR 21/4729.
HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1351.
Hof Den Haag 30 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2354.
HR 24 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1351.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
HR 23 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3678, BNB 1976/199.
HR 19 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4481, BNB 1992/217,
HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 8e druk, Deventer 2021, blz. 250 en 274 (geciteerd met weglating van op één na alle voetnoten).
Voetnoot in citaat: Een verkeerde keuze wordt regelmatig als een kennelijke schrijffout gezien, vgl. HR 17 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8588, NJ 1991, 58, HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9078, NJ 1993, 13 en HR 16 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1498, NJ 1999, 370.
HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492.
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Zie HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:124, ovw. 2.4.1, en HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492 ovw. 3.7.4. Zij het dat de Hoge Raad in strafzaken een verkeerde keuze regelmatig als een kennelijke schrijffout ziet. Zie voetnoot 12.
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:774 tweede cassatieronde; Vrijwillige inkeer; art. 67n AWR; gebruik bewijsvermoedens voor een vergrijpboete. De zaak waarin A-G Koopman een conclusie neemt, behoort tot een reeks van vijf zaken over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet de A-G uiteen dat en waarom de A-G van mening is dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd. Bijzonder aan deze zaak is dat hier niet de vraag aan de orde is of het vergrijp is gepleegd, dat staat buiten kijf. Wel is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de in art. 67n AWR neergelegde inkeerregeling. Heel in het kort gaat het in deze zaak om bankrekeningen bij de Zwitserse UBS-bank die uit een nalatenschap zijn verkregen door belanghebbende en haar broer, de belanghebbende in de zaak met het nummer 23/04710 (een van de andere vier zaken waarin vandaag een conclusie wordt genomen door de A-G). Die verkrijging, dat bezit en de inkomsten daaruit zijn aanvankelijk door hen niet aangegeven. Maar in 2015 hebben zij openheid van zaken gegeven (de inkeer). De vraag is of dat op tijd was om nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor vrijwillige inkeer, want in 2015 had de Belastingdienst zich al tot de Zwitserse autoriteiten gewend met een verzoek om informatie over – kort gezegd – Nederlandse rekeninghouders bij de UBS-bank (het groepsverzoek). De bank had de desbetreffende rekeninghouders hiervan bij brief op de hoogte gesteld en ook in de Nederlandse media was aandacht aan dit verzoek besteed. Het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat UBS-bank ook aan belanghebbende zo’n brief heeft gestuurd en dat belanghebbende die brief ook heeft ontvangen. Belanghebbende heeft dit vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd. A-G Koopman is van mening dat de inkeerregeling van art. 67n AWR net zo moet worden gezien als de in art. 69(3) AWR in de strafsfeer geldende vervolgingsuitsluitingsgrond bij inkeer. In het strafrecht geldt dat een dergelijke exceptie toepassing vindt als de daarvoor benodigde feiten aannemelijk zijn geworden. De A-G meent dat hetzelfde moet gelden voor de toepassing van art. 67n AWR. Het Hof behoefde daarom alleen te onderzoeken of aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van de inkeer niet op de hoogte was van het groepsverzoek. Het op niet ontzenuwde vermoedens gebaseerde oordeel van het Hof dat dit niet aannemelijk is geworden is naar het oordeel van de A-G niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. A-G Koopman concludeert daarom tot verwerping van het cassatieberoep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04711
Datum 5 juli 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 23/00289 t/m 23/00295 en 23/00631
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De zaak waarin ik deze conclusie neem, behoort tot een reeks van vijf zaken1.over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet ik uiteen dat en waarom ik van mening ben dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd.
1.2
Bijzonder aan deze zaak is dat hier niet de vraag aan de orde is of het vergrijp is gepleegd; dat staat buiten kijf. Wel is in geschil of belanghebbende aanspraak kan maken op toepassing van de in art. 67n AWR neergelegde inkeerregeling.
1.3
Heel in het kort gaat het in deze zaak om bankrekeningen bij de Zwitserse UBS-bank die uit een nalatenschap zijn verkregen door belanghebbende en haar broer, de belanghebbende in de zaak met het nummer 23/04710 (een van de andere vier zaken waarin ik vandaag conclusie neem). Die verkrijging, dat bezit en de inkomsten daaruit zijn aanvankelijk door hen niet aangegeven. Maar in 2015 hebben zij openheid van zaken gegeven (de inkeer).
1.4
De vraag is of dat op tijd was om nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor vrijwillige inkeer, want in 2015 had de Belastingdienst zich al tot de Zwitserse autoriteiten gewend met een verzoek om informatie over – kort gezegd – Nederlandse rekeninghouders bij de UBS-bank (het groepsverzoek). De bank had de desbetreffende rekeninghouders hiervan bij brief op de hoogte gesteld en ook in de Nederlandse media was aandacht aan dit verzoek besteed.
1.5
Het Hof heeft geoordeeld dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat de UBS-bank ook aan belanghebbende zo’n brief heeft gestuurd en dat belanghebbende die brief ook heeft ontvangen. Belanghebbende heeft dit vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd.
1.6
Ik meen dat de inkeerregeling van art. 67n AWR net zo moet worden gezien als de in art. 69(3) AWR in de strafsfeer geldende vervolgingsuitsluitingsgrond bij inkeer. In het strafrecht geldt dat een dergelijke exceptie toepassing vindt als de daarvoor benodigde feiten aannemelijk zijn geworden. Ik meen dat hetzelfde moet gelden voor de toepassing van art. 67n AWR.
1.7
Het Hof behoefde daarom alleen te onderzoeken of aannemelijk is dat belanghebbende ten tijde van de inkeer niet op de hoogte was van het groepsverzoek. Het op niet ontzenuwde vermoedens gebaseerde oordeel van het Hof dat dit niet aannemelijk is geworden is mijns inziens niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ik concludeer daarom tot verwerping van het cassatieberoep.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
De feiten
2.1
Belanghebbende woont in Nederland. Zij heeft in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2005 tot en met 2014 geen melding gemaakt van door hem aangehouden bankrekeningen bij een Zwitserse bank (de UBS-bank). Op 23 juli 2015 heeft het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst een groepsverzoek gedaan aan Zwitserland met betrekking tot inwoners van Nederland met een rekening bij de UBS-bank (het groepsverzoek).
2.2
In het groepsverzoek wordt aan de Zwitserse autoriteiten verzocht om de (bank)gegevens te verstrekken van rekeninghouders die gedurende de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 december 2014 aan de volgende voorwaarden voldoen: 1) de rekeninghouder heeft een Nederlands adres, 2) de UBS-bank heeft aan de rekeninghouder een brief gezonden waarin is medegedeeld dat de klantrelatie met de rekeninghouder wordt opgezegd, tenzij hij een verklaring ondertekent om relevante informatie met de belastingautoriteiten te delen, 3) de rekeninghouder heeft ondanks deze brief aan de UBS-bank niet afdoende bewijs overgelegd dat hij fiscaal compliant is in Nederland.
2.3
Bij brief van 16 september 2015 heeft de UBS-bank de rekeninghouders die voldoen aan de in het groepsverzoek omschreven criteria schriftelijk bericht dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd over rekeninghouders bij de UBS-bank. Op 22 september 2015 heeft de Zwitserse Belastingdienst in het publicatieblad van het Zwitserse Bundesambt een officiële aankondiging geplaatst over het groepsverzoek.
2.4
Op 27 september 2015 hebben Nederlandse media bericht dat de Nederlandse Belastingdienst op 23 juli 2015 het groepsverzoek heeft gedaan en informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse autoriteiten over in Nederland woonachtige rekeninghouders die niet verklaard hebben dat zij in Nederland fiscaal compliant zijn ten aanzien van hun bankrekeningen bij de UBS-bank.
2.5
Op 28 oktober 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur bericht dat belanghebbende openheid van zaken wil geven over haar in Zwitserland aangehouden bankrekeningen die zij niet eerder in haar aangiften heeft vermeld, dat zij een vaststellingsovereenkomst wil sluiten met de Inspecteur en dat zij daarbij een beroep doet op de regeling voor vrijwillige inkeer als bedoeld in art. 67n AWR.
2.6
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 3 november 2015 verzocht de verklaring vrijwillige verbetering in te vullen. De gemachtigde heeft daarna op 18 mei 2016 bankstukken en een nadeelberekening overgelegd inzake de bankrekening van belanghebbende bij de UBS-bank. In de brief is onder meer vermeld dat het vermogen ten aanzien waarvan belanghebbende wenst in te keren zijn oorsprong vindt in een stoffenhandel van de vader van belanghebbende. Tot de nalatenschap van de vader behoorde een in Zwitserland aangehouden bankrekening die sinds diens overlijden op naam van de moeder van belanghebbende stond geregistreerd. Pas na het overlijden van de moeder raakte belanghebbende en haar broer op de hoogte van de totale omvang van hun tot op dat moment in Zwitserland verborgen erfdelen.
2.7
Op 30 maart 2017 heeft het CLO van de Zwitserse belastingdienst naar aanleiding van het groepsverzoek een brief met bijlage (een USB-stick) ontvangen. De Inspecteur heeft naar aanleiding van de aldus indirect door de UBS-bank verstrekte informatie en de door belanghebbende verstrekte bankstukken in zijn brief van 5 december 2017 aangekondigd dat hij aan belanghebbende onder meer navorderingsaanslagen zal opleggen in de IB/PVV over 2005 tot en met 2014 alsmede een navorderingsaanslag in het recht van successie over de erfrechtelijke verkrijging door belanghebbende van haar moeder in 2008.
2.8
De Inspecteur heeft in zijn brief van 5 december 2017 voorts aangekondigd dat hij vergrijpboetes van 100% zal opleggen over de navorderingsjaren waarin de aangiften IB/PVV zijn gedaan na 1 juli 2009 en vergrijpboetes van 40% in de overige gevallen. In de motivering van de boetes schrijft de Inspecteur dat er strafverzwarende omstandigheden zijn, zoals verzwegen (buitenlands-) vermogen en (voorwaardelijke) opzet maar dat er ook vrijwillige verbeteringen zijn ingediend en dat de belanghebbenden volledig hebben meegewerkt.
2.9
Partijen hebben over de hoogte van de navorderingsaanslagen, de heffings- en belastingrente en de vergrijpboetes ten aanzien van onder meer de jaren 2005 tot en met 2014 (IB/PVV) en het jaar 2008 (recht van successie) een vaststellingsovereenkomst gesloten. In de vaststellingsovereenkomst is voor de jaren 2005 tot en met 2010 voor de IB/PVV overeengekomen dat deze in één navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2009 worden geformaliseerd. Belanghebbende heeft afstand gedaan van rechtsmiddelen, doch een voorbehoud gemaakt met betrekking tot de vergrijpboetes.
2.10
In de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar van 30 januari 2020 en in de uitspraak op het bezwaarschrift van 28 februari 2020 van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag IB/PVV inclusief vergrijpboetes is de volgende passage opgenomen2.:
“Voorts zijn naar aanleiding van het groepsverzoek aan UBS van 23 juli 2015 de UBS rekeninghouders per brief schriftelijk geïnformeerd dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft gevraagd aan de Zwitserse Belastingdienst over UBS-rekeninghouders. Ingeval een belastingplichtige een melding vrijwillige verbetering heeft gedaan voor een UBS-rekening nadat hij door de UBS op de hoogte is gebracht is tevens geen sprake meer van vrijwillige verbetering.”
Rechtbank Noord-Holland3.
2.11
De Rechtbank heeft vastgesteld dat niet langer tussen partijen in geschil is dat belanghebbende onder het groepsverzoek valt.
2.12
Ten aanzien van de vraag of belanghebbende heeft kennisgenomen van het door de Nederlandse Belastingdienst gedane groepsverzoek, heeft de Rechtbank gewezen op de door UBS aan haar rekeninghouders gezonden brief van 16 september 2015. Dat belanghebbende middels die brief van UBS is ingelicht over het groepsverzoek, vindt steun in de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat belanghebbende door UBS per brief is geïnformeerd. Op de zitting heeft gemachtigde niet ontkend dat belanghebbende de brief van UBS heeft ontvangen, aldus de Rechtbank.
2.13
De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat vóór het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat de Inspecteur de bankrekeningen bij UBS zou achterhalen of in verband zou brengen met belanghebbende. Dat de desbetreffende informatie pas op 30 maart 2017 door de Inspecteur is ontvangen doet daar volgens de Rechtbank niet aan af. Belanghebbende moest op het moment van inkeer op 28 oktober 2015 hebben geweten of redelijkerwijs hebben vermoed dat de Inspecteur met de bankrekeningen bij UBS bekend was of bekend zou worden. Op die gronden is de Rechtbank tot het oordeel gekomen dat belanghebbende niet vrijwillig heeft ingekeerd.
Gerechtshof Amsterdam4.
2.14
Het onderzoek ter zitting bij het hof Amsterdam heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022, dit was bij aangetekende brief van 9 juni 2022 medegedeeld aan de gemachtigde van belanghebbende. De gemachtigde had op 16 juni 2022 verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting. Het Hof heeft opgenomen in de uitspraak dat van de zijde van belanghebbende niemand is verschenen.
Eerste cassatieronde5.
2.15
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van hof Amsterdam. In cassatie ging het enkel om het onderzoek ter zitting buiten aanwezigheid van belanghebbende zijn gemachtigde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd omdat de uitspraak van hof Amsterdam geen gemotiveerde beslissing bevat op het verzoek van de gemachtigde om het onderzoek ter zitting uit te stellen. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
Gerechtshof Den Haag6.
2.16
Bij het Hof was uitsluitend nog in geschil of belanghebbende op 28 oktober 2015 vrijwillig is ingekeerd. Belanghebbende stelde dat zij op 28 oktober 2015 redelijkerwijs niet kon vermoeden dat de Inspecteur van zijn bankrekeningen bij de UBS op de hoogte zou komen. Als reden daarvoor voert belanghebbende aan dat hij de brief van 16 september 2015 van de UBS-bank niet heeft ontvangen.
2.17
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende onder het groepsverzoek viel en in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 bij de UBS een of meerdere rekeningen had. Daarom is er volgens het Hof geen reden om te veronderstellen dat de UBS op 16 september 2015 een uitzondering zou hebben gemaakt voor de rekeningen van belanghebbende. Het Hof achtte verder het vermoeden gerechtvaardigd dat de UBS ook aan belanghebbende de brief heeft gezonden waarin zij mededeelt dat zij de Nederlandse Belastingdienst gaat inlichten over de rekeningen die belanghebbende bij de UBS heeft aangehouden in de hiervoor genoemde periode en dat, nu niet gesteld was dat de UBS een onjuist adres van belanghebbende had, belanghebbende die brief ook heeft ontvangen.
2.18
Het Hof heeft hierbij van belang geacht dat de Inspecteur in een reeks van brieven expliciet heeft vermeld dat belanghebbende door de UBS is geïnformeerd over het groepsverzoek. Ook heeft het Hof van belang geacht dat de stelling van belanghebbende dat de brief niet is ontvangen, niet is aangevoerd in de bezwaarfase of in de motivering van het beroep en dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat belanghebbende per brief is geïnformeerd over het groepsverzoek.
2.19
Het Hof heeft verder overwogen dat belanghebbende ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden slechts heeft aangevoerd dat zij van de UBS geen brief heeft gekregen omdat zij eind 2014 zijn rekeningen bij de UBS had beëindigd. Die beëindiging laat volgens het Hof echter onverlet dat het groepsverzoek ziet op de periode waarin belanghebbende nog wel rekeningen bij de UBS-Bank had en de bank in haar administratie ook beschikte over de rekeninggegevens van belanghebbende over die periode. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat het groepsverzoek is gepubliceerd in het Bundesblatt en dat in de Nederlandse media uitgebreid aandacht is besteed aan dat groepsverzoek.
2.20
Het Hof is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende het vermoeden niet heeft ontzenuwd, en dat belanghebbende voor 28 oktober 2015 objectief gezien redelijkerwijs heeft moeten vermoeden dat de Inspecteur door het groepsverzoek op de hoogte zou komen van zijn UBS-rekeningen. Er is daarom volgens het Hof niet vrijwillig ingekeerd en is er niet voldaan aan het bepaalde in art. 67n AWR.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld. Het eerste middel ziet op de door het Hof gehanteerde bewijsmaatstaf. Met het eerste middel beoogt belanghebbende dat een bewijsvermoeden ten behoeve van een vergrijpboete alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond. Belanghebbende verwijst hierbij naar het arrest van 8 april 2022.7.Volgens belanghebbende heeft het Hof het bewijsvermoeden gebaseerd op veronderstellingen, althans feiten die aannemelijk zouden zijn.
3.3
Met haar tweede middel stelt belanghebbende dat de bewijslast dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijwillige verbetering op de Inspecteur rust. In dat kader kan de vaststelling van het Hof over publicaties in de media niet relevant zijn geweest voor de beoordeling of de Inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.8.Belanghebbende stelt dat zij gemotiveerd heeft weersproken dat hij de brief niet heeft ontvangen. Het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat zij geen brief van de UBS heeft ontvangen. Een dergelijke negatieve en omgekeerde bewijslast is bij het gebruik van een bewijsvermoeden niet toegestaan. Belanghebbende stelt verder dat zij expliciet in de vaststellingsovereenkomst heeft laten opnemen dat volgens hem wel degelijk voldaan is aan de voorwaarden van vrijwillige verbetering.
3.4
In verweer betoogt de Staatssecretaris dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat is ingekeerd op een moment dat de Inspecteur nog niet wist van het bestaan van de buitenlandse bankrekening, dan wel dat nog niet aannemelijk was dat hij daarvan op de hoogte zou komen. Voor de aanwezigheid van een strafverminderende omstandigheid, geldt naar de opvatting van de Staatssecretaris de normale verdeling van de bewijslast.
3.5
Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof op basis van de hem toekomende keuze en waardering van de bewijsmiddelen kunnen oordelen dat aannemelijk is dat belanghebbende voor de datum van inkeer via een brief van de bank op de hoogte was van het feit dat de bank de informatie over de rekening aan de Nederlandse belastingautoriteiten zou gaan verstrekken.
4. Vrijwillige verbetering
4.1
In dit hoofdstuk zal eerst de wetgeschiedenis en de jurisprudentie met betrekking tot de vrijwillige verbetering op grond van art. 67n AWR worden behandeld.
4.2
Voordat art. 67n AWR in de AWR was opgenomen, was er een bepaling over vrijwillige verbetering opgenomen in het detrijds geldende voorschrift administratieve boeten 1993, een voorloper van het BBBB. In paragraaf 22 van dit voorschrift stond het volgende:
“1. Indien belanghebbende gemaakte fouten uit eigen beweging herstelt (vrijwillige verbetering), scheldt de inspecteur in de gevallen als genoemd in paragraaf 21, eerste lid de boete kwijt tot op 5%. In de overige gevallen van paragraaf 21 scheldt hij de boete kwijt tot op 10%.
2. Van herstel uit eigen beweging van fouten als bedoeld in het eerste lid is sprake, indien belanghebbende op eigen initiatief zijn aangifte verbetert dan wel alsnog aangifte doet, vóórdat hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat ambtenaren van de Belastingdienst reeds op het spoor zijn gekomen of binnen afzienbare tijd zullen komen van de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte, van het ten onrechte niet doen van aangifte of van de omstandigheid dat een reeds ambtshalve opgelegde aanslag of naheffingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
Zo is er van vrijwillige verbetering geen sprake, indien belanghebbende een boekenonderzoek is aangezegd of indien een branche- of fraudeonderzoek aan de gang is dan wel is aangekondigd en belanghebbende redelijkerwijs moet vermoeden dat de resultaten van een dergelijk onderzoek hem zullen kunnen raken.”
4.3
Artikel 67n AWR luidde van 1998 tot 1 januari 20109.als volgt:
“Een vergrijpboete wordt niet opgelegd aan de belastingplichtige die alsnog een juiste en onvolledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
4.4
Artikel 67n AWR luidde van 1 januari 2010 tot 1 januari 201810.als volgt:
“1. Wanneer de belastingplichtige uiterlijk twee jaar nadat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan of aangifte had moeten doen, alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, wordt geen vergrijpboete opgelegd.
2. Ook na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde termijn van twee jaar is het alsnog doen van een juiste en volledige aangifte, dan wel het verstrekken van juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen door de belastingplichtige, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden, een omstandigheid die aanleiding geeft tot matiging van de vergrijpboete.”
4.5
Met ingang van 1 januari 2018 geldt de regeling niet indien het inkomen betreft uit sparen en beleggen dat in het buitenland is opgekomen. Met ingang van 2020 is deze beperking van de inkeerregeling van het eerste lid uitgebreid tot inkomen uit aanmerkelijk belang en al het inkomen uit sparen en beleggen.
4.6
In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van art. 67n AWR is opgemerkt dat er voor wordt gekozen om bij vrijwillige verbetering het opleggen van een vergrijpboete achterwege te laten, maar de mogelijkheid voor het opleggen van een verzuimboete bewust open te laten. In de memorie van toelichting is het volgende opgemerkt over de invoering van de inkeerregeling:11.
“De Commissie-Van Slooten doet de aanbeveling voor het opleggen van administratieve boeten in de wet een inkeerregeling op te nemen. De Commissie meent dat een belastingplichtige «er niet van moet worden weerhouden alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen doordat de consequentie daarvan zou zijn dat hij toch een boete krijgt». Nu ingevolge het fiscaal-strafrechtelijke artikel 68, derde lid, AWR, de mogelijkheid van strafvervolging is uitgesloten bij een vrijwillige verbetering, ligt het in de visie van de Commissie voor de hand dat bij inkeer ook in de administratieve sfeer de mogelijkheid tot boete-oplegging moet worden uitgesloten.
Hoewel wij in beginsel positief staan tegenover het achterwege laten van een vergrijpboete bij inkeer, menen wij dat een onbeperkte inkeerregeling zoals die door de commissie wordt voorgestaan schaduwzijden vertoont. In de eerste plaats is het naar ons oordeel niet vanzelfsprekend dat elke vorm van vrijwillige verbetering als inkeer in de letterlijke betekenis van het woord kan worden beschouwd. Er zijn talloze voorbeelden bekend van «vrijwillige» verbetering door middel van een verbeterde aangifte of een extra betaling van belasting op een moment dat de fiscus de belastingplichtige een controle-onderzoek heeft aangekondigd. Ook in de gevallen dat geen controle is ingesteld, zijn er voorbeelden bekend van belastingplichtigen die stelselmatig op gezette tijden de mogelijkheid van een vrijwillige verbetering aangrijpen voor het alsnog doen van een juiste aangifte, voldoening of afdracht van belasting. In dergelijke gevallen rijst de vraag of er werkelijk sprake is van een «vrijwillige» verbetering of dat men op zijn schreden terugkomt om te voorkomen dat de fiscus een correctie (met boete) aanbrengt. Voor de fiscus is het dan moeilijk te bewijzen dat de belastingplichtige reeds wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de fiscus van de onjuistheid van de aangifte of van de afdracht op de hoogte was of zou kunnen komen. Er kan veelal slechts worden geconstateerd dat de verbeterde aangifte of betaling te laat zijn gedaan. Zou een dergelijk gedrag geheel straffeloos blijven dan zou daardoor een onevenwichtigheid optreden. Enerzijds zou het gevolg van een onbeperkte inkeerregeling kunnen zijn dat een aantal belastingplichtigen vanwege het behalen van rentewinsten geneigd zal zijn het met de aangifte- en betalingsverplichting niet al te nauw te nemen. Anderzijds zouden belastingplichtigen van wie aanstonds geconstateerd wordt dat zij met een aangifte of met een betaling te laat zijn geweest, ten opzichte van de eerstbedoelde groep belastingplichtigen in een ongunstiger positie kunnen komen. Belastingplichtigen die te laat zijn zullen immers, tenzij zij kunnen aantonen dat het te laat aangifte doen of te laat betalen geheel buiten hun schuld heeft plaatsgevonden, in elk geval worden geconfronteerd met een verzuimboete omdat zij zich buiten de door de wet gestelde orde hebben begeven. In feite is dit niet anders bij de groep belastingplichtigen die het - al dan niet bewust - laat aankomen op een vrijwillige verbetering. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond hebben wij dan ook gemeend de aanbeveling van de commissie voor een inkeerregeling aldus te moeten uitwerken dat het opleggen van een vergrijpboete bij een vrijwillige verbetering buiten toepassing blijft, doch dat de mogelijkheid wordt opengehouden voor het opleggen van een verzuimboete.”
4.7
In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt dit nogmaals verduidelijkt:12.
“Daarnaast is de inkeerregeling beperkt tot de oplegging van een vergrijpboete; het is dus mogelijk dat bij voorbeeld de belastingplichtige die alsnog aangifte doet een verzuimboete krijgt opgelegd wegens te late aangifte (artikel 67a of 67b). Zoals in de memorie van antwoord is uiteengezet, is de reden hiervoor dat ter zake van verzuim inkeer moeilijk denkbaar is (te late aangifte blijft te late aangifte), terwijl bovendien het karakter van de verzuimboete — het inscherpen van een bepaalde administratieve verplichting — zich niet goed leent voor een dergelijke inkeerbepaling. Anders gezegd: volledig verval van de boetemogelijkheid indien alsnog aangifte wordt gedaan of wordt betaald, zou de verzuimboete wegens te late betaling tot een theoretische mogelijkheid reduceren. Men zou dan immers iedere te late aangifte of betaling kunnen kwalificeren als de vrijwillige verbetering van het geheel niet doen van aangifte of van het geheel niet betalen.”
4.8
Op 27 mei 2009 heeft het kamerlid Tang een amendement voor art. 67n AWR ingediend. Bij de toelichting van het amendement is het volgende opgemerkt:13.
“In artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de zogenoemde inkeerregeling opgenomen. Ingevolge deze bepaling kan de vergrijpboete van ten hoogste 100% niet worden opgelegd, wanneer de belastingplichtige alsnog de juiste aangifte doet of alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt. Er vindt derhalve de facto een matiging van de boete met 100% plaats.
Bij dit amendement wordt voorgesteld de termijn waarbinnen volledige matiging van de boete plaatsvindt te beperken tot twee jaar. Matiging van de boete met 100% vindt dus alleen plaats waarin de belastingplichtige uiterlijk binnen twee jaar na het beboetbare feit – het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte – tot inkeer komt. Daarmee wordt de belastingplichtige in verhouding tot de huidige regeling een beperktere termijn de gelegenheid geboden om zichzelf te corrigeren zonder dat een vergrijpboete volgt. De voorwaarde dat inkeer alleen kan plaatsvinden vóórdat de inspecteur de belastingplichtige op het spoor komt, blijft uiteraard onverkort gelden.
Indien meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte wordt een vergrijpboete opgelegd. Vastgelegd wordt echter dat het feit dat de belastingplichtige zichzelf meldt vóórdat de inspecteur hem op het spoor is gekomen in elk geval geldt als een strafverminderende omstandigheid en dus leidt tot matiging van die vergrijpboete. Hiertoe dienen in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 aanvullende bepalingen te worden opgenomen. Gedacht kan worden aan matiging van de vergrijpboete tot 15%. Boetetoemeting moet echter maatwerk (kunnen) zijn, en is ook afhankelijk van maatschappelijke ontwikkelingen. Naarmate internationale ontwikkelingen het toelaten, kan de gemiddelde vergrijpboete in latere jaren omhoog.
Evenals de huidige inkeerregeling geldt de nieuw voorgestelde regeling alleen voor aanslagbelastingen.”
4.9
In de zaak die leidde tot het arrest van 2 mei 200114.had de belanghebbende vermogensbestanddelen die aanvankelijk waren ondergebracht in een depot van een in Nederland gevestigd bankkantoor laten overboeken naar Zwitserland. Het Hof had geoordeeld dat de belanghebbende zijn aangifte had verbeterd omdat hij op het moment van indiening van die verbeterde aangifte vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zouden komen van de onvolledigheid van zijn aangiften, zodat niet voldaan werd aan vrijwillige verbetering in de zin van § 22 van het Voorschrift administratieve boeten 1993. De Hoge Raad overwoog ten eerste dat art. 67n AWR van toepassing was en overwoog daarna als volgt:
“3.7. Het vorenoverwogene brengt mee dat de vraag of de opgelegde verhoging in dit geval in stand kan blijven, dient te worden beantwoord aan de hand van artikel 67n. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat ten tijde van de verbetering van de aangiften door belanghebbende de serieuze mogelijkheid bestond dat zijn Zwitserse bankrekening bij het onderzoek van justitie en de Belastingdienst niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Bij dat uitgangspunt is uitgesloten dat belanghebbende wist dat de onjuistheid of onvolledigheid van zijn aangifte bekend was of bekend zou worden. Voorts laat dat oordeel geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende toen evenmin - objectief gezien - redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van belanghebbendes aangifte voor het onderhavige jaar bekend was of bekend zou worden. Gezien de formulering van artikel 67n is dan niet beslissend of, zoals het Hof heeft geoordeeld, belanghebbende - subjectief gezien - vermoedde dat ambtenaren van de Belastingdienst binnen afzienbare tijd op het spoor zouden komen van de onvolledigheid van zijn aangifte.”
4.10
In het arrest van 22 januari 202115.heeft de Hoge Raad een rechtskader gegeven voor de toepassing van de inkeerregeling en art. 67n AWR. De belanghebbende in die zaak had ook een bankrekening bij de UBS, en ook in die zaak ging het om de toepasselijkheid van de inkeerregeling. Alleen stond in die zaak vast dat de belanghebbende formeel niet onder het groepsverzoek viel en dat de inspecteur op het moment van inkeer niet wist dat belanghebbende een bankrekening bij UBS had aangehouden. Tevens stond vast dat op het moment van inkeer de serieuze mogelijkheid bestond dat de bankrekening bij UBS niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Het gerechtshof had het beroep op de inkeerregeling gehonoreerd, en de Staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde:
“2.2 Het middel (…) betoogt onder meer dat het voor de toepassing van de inkeerregeling moet gaan om de vraag of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zal worden. Het gaat derhalve niet om de gerede kans op ontdekking maar om de redelijkheid van een vermoeden dat die ontdekking zou plaatsvinden. Belanghebbende wist op het moment van inkeer vanwege diverse publicaties in de media dan wel moest objectief gezien redelijkerwijs vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een UBS-bankrekening en dat daardoor de reële mogelijkheid bestond dat de Inspecteur haar UBS-bankrekening op het spoor was of zou komen, aldus het middel.
2.3.1
Het middel faalt in zoverre. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op het moment van inkeer geen aanwijzingen had van de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekening, en dat die rekening ook niet begrepen was onder het groepsverzoek. Objectief gezien is dan niet het vermoeden gerechtvaardigd dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Anders dan het middel betoogt is niet van belang of een subjectief vermoeden aan publicaties in de media zou kunnen worden ontleend.16.”
4.11
In het tijdschrift voor formeel belastingrecht gaan Demandt en Hoekman in op de rechtsgeldigheid van een inkeermelding bij groepsverzoeken. Zij merken het volgende op:17.
“De vraag tot wanneer een belastingplichtige rechtsgeldig kan inkeren in de ‘groepsverzoek-periode’ laat zich niet eenvoudig beantwoorden. Er is geen ‘one size fits all’-benadering toe te passen. Hoewel het uitgangspunt van de Hoge Raad uit januari 2021 duidelijk is, is het wachten op nieuwe rechtspraak om te zien hoe de Belastingdienst en feitenrechters hiermee omgaan. De vraag of een belastingplichtige objectief gezien wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden blijkt immers – zoals altijd – afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling hecht de Belastingdienst doorgaans veel waarde aan de subjectieve invulling. Dit is dus ten onrechte, zo leert al het arrest van de Hoge Raad uit 2001.”
4.12
Om een geslaagd beroep op de vrijwillige verbetering op grond van art. 67n AWR te doen, is dus van belang of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Een subjectief vermoeden door publicaties in de media zijn hiervoor niet van belang. Ik meen dat hieruit voortvloeit dat bij voor de toepassing van de inkeerregeling twee elementen van belang zijn. Het eerste element ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’ heeft betrekking op de belastingplichtige en is in wezen een subjectieve maatstaf, al wordt die subjectiviteit enigszins gemitigeerd door de woorden ‘redelijkerwijs moet’. Het tweede element ‘bekend is of bekend zal worden’ heeft betrekking op de inspecteur en is objectief van aard. Alleen als objectief vaststaat dat de onjuistheid aan de inspecteur ‘bekend is of bekend zal worden’, komt aan de orde of de belastingplichtige dit (subjectief) ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’.
5. Beoordeling van de middelen
5.1
Het eerste middel van belanghebbende ziet op de door het Hof toegepaste bewijsmaatstaf18.. In de toelichting op het middel betoogt belanghebbende dat een bewijsvermoeden ten behoeve van een vergrijpboete alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de Inspecteur overtuigend heeft aangetoond.
5.2
In het arrest van 8 april 2022 – zie 3.26 van de bij deze conclusie behorende bijlage – heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
5.3
Deze zware bewijsmaatstaf sluit op zichzelf bezien niet uit dat de bewezenverklaring steunt op niet ontzenuwde vermoedens. Maar – zoals ik in de bijlage bij deze conclusie uiteenzet19.– de lat ligt wel hoog. Alleen als het bewijsvermoeden erg sterk is en niet wordt ontzenuwd, is het mogelijk dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het feit is gepleegd, en dus dat het beboetbare feit overtuigend is aangetoond.
5.4
Ik ben het met belanghebbende eens dat indirect bewijs dat is ontleend aan feiten die slechts aannemelijk zijn gemaakt (en dus niet overtuigend zijn aangetoond) een te wankele basis vormt voor het oordeel dat op grond van niet ontzenuwde vermoedens het rechtsfeit overtuigend is aangetoond. Maar daarmee staat niet vast dat het middel slaagt.
5.5
Het niet tijdig inkeren vormt namelijk niet een bestanddeel van het in art. 67e AWR omschreven vergrijp. De inkeerbepaling is, in strafrechtelijke termen, een vervolgingsuitsluitingsgrond.20.Hetzelfde geldt voor de strafrechtelijke evenknie van art. 67n AWR, te weten art. 69(3) AWR, alwaar is neergelegd dat het recht tot strafvervolging op de voet van dat wetsartikel vervalt als – kort gezegd – tijdig is ingekeerd.21.Dergelijke vervolgingsuitsluitingsgronden worden net als rechtvaardigings- en schulduitsluitingsgronden strafrechtelijk gerekend tot de zogenoemde excepties.22.
5.6
In het strafrecht strekt het vermoeden van onschuld zich niet uit tot de hiervoor bedoelde excepties. Dat kan ook moeilijk anders want het gaat in de regel om negatieve feiten. Hoe zou bijvoorbeeld ‘beyond reasonable doubt’ door de officier van justitie en de rechter kunnen worden vastgesteld dat er geen feiten zijn waaruit kan worden geconcludeerd dat de verdachte handelde door overmacht? Een beroep op afwezigheid van alle schuld mag dan ook niet worden gehonoreerd op grond van de enkele vaststelling dat de onjuistheid ervan niet is gebleken. Voor aanvaarding van een beroep op een schulduitsluitingsgrond is vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan voldoende aannemelijk acht. Wel mag de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd.23.Hetzelfde geldt voor een beroep op noodweer. Ten aanzien van een noodweerexceptie oordeelde de Hoge Raad in 202224.:
“2.3.2 Bij het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep [op noodweer] kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd. Als de verdachte in dit verband weigert te antwoorden op nadere vragen met betrekking tot de door of namens hem gestelde gang van zaken, mag de rechter die omstandigheid in zijn beoordeling betrekken.
2.3.3
Voor aanvaarding van het beroep [op noodweer] is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Ter verduidelijking van eerdere rechtspraak merkt de Hoge Raad hierover het volgende op. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich ‘buiten redelijke twijfel’ hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
2.3.4
Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep [op noodweer] niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep. Ook wanneer hij oordeelt dat de door hem aannemelijk geachte feitelijke toedracht het beroep niet kan doen slagen omdat niet aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat beroep is voldaan, verwerpt hij het beroep. De rechter kan overigens het onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep achterwege laten, als hij tot het oordeel komt dat – veronderstellenderwijs uitgaand van de aannemelijkheid van de gestelde feitelijke toedracht – het beroep niet kan slagen. Wel moet uit de uitspraak volgen op welke grond de verwerping berust.
5.7
Voor een fiscalist als ik lijkt er op het eerste gezicht een zekere tegenspraak te bestaan tussen de overwegingen “De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag echter niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd.” en “Wanneer de rechter de feitelijke toedracht van het beroep [op noodweer] niet aannemelijk geworden acht, verwerpt hij het beroep.” Bedacht moet echter worden dat het strafproces nog altijd inquisitoire trekjes heeft. De verdachte is in zekere zin het object van een onderzoek dat door de vervolgende autoriteiten wordt opgezet en door de strafrechter wordt afgerond. Die rechter moet actief op zoek gaan naar de waarheid, en mag zich bij de waarheidsvinding niet lijdelijk opstellen. Daarom mag de strafrechter niet ten aanzien van de hiervoor bedoelde excepties de verdachte opzadelen met een bewijsvoeringslast25., maar hij mag wel het bewijsrisico bij die verdachte neerleggen. Het onderscheid is subtiel, maar vanuit de achtergrond van het strafproces wel te verklaren.
5.8
Op grond van het voorgaande meen ik dat voor een geslaagd beroep op art. 67n AWR nodig is dat de rechtsfeiten aannemelijk zijn geworden. Dit betekent dat het bewijsrisico ten aanzien van die rechtsfeiten bij de belanghebbende ligt. In de bijlage bij deze conclusie (3.3 tot en met 3.10) heb ik uiteengezet dat aan de bewijsmaatstaf ‘aannemelijk maken’ is voldaan als het waarschijnlijker is dat het rechtsfeit zich wèl heeft voorgedaan, dan niet.
5.9
Middel I steunt op de opvatting dat ook bij de beoordeling van een beroep op de inkeerbepaling van art. 67n AWR een bewijsvermoeden ten nadele van de belanghebbende alleen mag worden gebruikt als het is gebaseerd op feiten die de inspecteur overtuigend heeft aangetoond. Die opvatting deel ik niet. De bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ geldt alleen voor de bestanddelen van het beboetbare feit. Tot die bestanddelen behoort niet dat er niet tijdig is ingekeerd. Aansluitend bij de strafrechtelijke leer over vervolgingsuitsluitingsgronden en excepties in het algemeen behoort, zo meen ik, een beroep op vrijwillige inkeer in de zin van art. 67n AWR alleen dan te worden gehonoreerd als de daarvoor geldende rechtsfeiten aannemelijk zijn geworden.
5.10
In de toelichting op middel 2 stelt belanghebbende dat de bewijslast dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijwillige verbetering op de Inspecteur rust. In dat kader kan de vaststelling van het Hof over publicaties in de media niet relevant zijn geweest voor de beoordeling of de Inspecteur aan die bewijslast heeft voldaan.26.Belanghebbende stelt dat zij gemotiveerd heeft weersproken dat zij de brief heeft ontvangen. Het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat zij geen brief van de UBS-bank heeft ontvangen. Een dergelijke negatieve en omgekeerde bewijslast is bij het gebruik van een bewijsvermoeden volgens belanghebbende niet toegestaan.
5.11
Voor zover middel 2 steunt op de opvatting dat het bewijsrisico ten aanzien van de toepassing van art. 67n AWR op de inspecteur rust, meen ik dat het faalt (5.8).
5.12
Voor het overige faalt middel 2 naar mijn mening ook. Als ik het goed zie, betwist belanghebbende niet dat de Inspecteur hem, objectief gezien, op het spoor was. Belanghebbende beroept zich alleen op het subjectieve element ‘weet of redelijkerwijs moet vermoeden’ (4.12). Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ten tijde van het inkeerverzoek redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur op de hoogte zou komen van zijn rekeningen bij UBS-bank. Ik meen dat dit oordeel niet onbegrijpelijk is en, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in de onderdelen 6.6.2 tot en met 6.9 van de bestreden uitspraak, ook niet onvoldoende gemotiveerd.
5.13
Het beroep van belanghebbende op de arresten van de Hoge Raad van 2 mei 200127.en 22 januari 202128.kan haar naar mijn mening niet baten, omdat in die zaken, anders dan in deze zaak, het objectieve element van de in het kader van art. 67n AWR uit te voeren beoordeling aan de orde was. Het ging daar om de vraag of de inspecteur daadwerkelijk (objectief gezien) de belastingplichtige op het spoor was. Voor de beantwoording van die vraag zijn berichten in de media niet relevant. Maar daar gaat het hier niet om. In deze zaak staat vast dat de Inspecteur met de onjuistheid bekend was of bekend zou gaan worden. Waar het hier om gaat is of belanghebbende dat (subjectief) al wist of redelijkerwijs moest vermoeden. En in dat kader kunnen berichten in de media wel degelijk relevant zijn.
5.14
Belanghebbende betoogt verder dat het oordeel van het Hof impliceert dat belanghebbende moet bewijzen dat zij de brief van de UBS-bank niet heeft ontvangen, en dat een dergelijke bewijslast niet is toegestaan. Ik ben het eens met belanghebbende dat een dergelijke bewijslast onredelijk en niet toegestaan zou zijn. Maar ik ben het niet eens met belanghebbendes stelling dat het Hof die bewijslast impliciet aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Voor het ontzenuwen van een bewijsvermoeden is geen tegenbewijs vereist. Voldoende is dat dat op grond van hetgeen de belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs moet worden betwijfeld of het vermoeden nog wel gerechtvaardigd is.29.De bestreden uitspraak geeft er geen blijk van dat het Hof dit heeft miskend.
5.15
Ik meen daarom dat de beide middelen tevergeefs worden voorgesteld.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
Zaaknummers 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736.
Zie owv. 2.16 van de hofuitspraak.
Rechtbank Noord-Holland 12 mei 2021.
Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2022.
HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:358.
Gerechtshof Den Haag 17 oktober 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2033.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Belanghebbende verwijst naar HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103 en HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2011:AB1375.
Op grond van art. XXIX van de Wet van 20 december 2017 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2018), Stb. 2017,518, blijven art. 67n en 69 AWR, art 65 Invorderingswet 1990 en art. 42 Awir zoals die luidden op 31 december 2017 van toepassing op aangiften, inlichtingen, gegevens of waanwijzingen met betrekking tot (a) aangiften die vóór 1 januari 2018 zijn gedaan of hadden moeten zijn gedaan, en (b) inlichtingen, gegevens of aanwijzingen die vóór 1 januari 2018 zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
Kamerstukken II 1993/94, 23 470, nr. 3, blz. 17 – 18.
HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103.
Vgl. HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
K.M.G. Demandt en R.A.R. Hoekman, De rechtsgeldigheid van een inkeermelding bij groepsverzoeken: terecht of onterecht een discussiepunt?, Tijdschrift voor formeel belastingrecht, 2021/19.
Zie voor het begrip ‘bewijsmaatstaf’ 2.2 van de bijlage bij deze conclusie.
Zie 5.6 van die bijlage.
F.J.P.M. Haas en D.N.N. Jansen, Fiscale boeten onder de vierde tranche Awb, Deventer 2019, par 4.2.
Vakstudie Algemeen Deel, art. 69, aantekening 13.1.
Th.W. van Veen, Het stelsel der excepties, in: Gedenkboek honderd jaar Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1986.
HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9975.
HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.
Zie over het begrip bewijsvoeringslast in het strafrecht J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel bewezen is, Deventer 2018, (SteR nr. 35) 2018/III.3.4, en over bewijsvoeringslast in het bestuursrecht L.M. Koenraad en J.L. Verbeek, Module Algemeen bestuursrecht 537, 7 Bewijsvoering en bewijsrisico.
Belanghebbende verwijst naar HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103 en HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:103.
Zie 3.12 van de gemeenschappelijke bijlage.
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 5 juli 2024 inzake: fiscale bestuurlijke boetes, 23/04710 ECLI:NL:PHR:2024:739 , 23/04711 ECLI:NL:PHR:2024:735 , 24/00100 ECLI:NL:PHR:2024:736 , 24/00735 ECLI:NL:PHR:2024:737 en 24/00736 ECLI:NL:PHR:2024:738
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
R.J. Koopman
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 5 juli 2024 inzake:
Nr(s). 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736
Derde Kamer B
1. Inleiding
1.1
Deze bijlage hoort bij vijf conclusies die ik vandaag neem in zaken over fiscale bestuurlijke boetes. Ik neem die conclusies omdat in de literatuur de opvatting is verdedigd dat dergelijke boetes niet kunnen worden gebaseerd op bewijs door vermoedens. De desbetreffende auteurs ontlenen die opvatting aan het arrest van de Hoge Raad van 8 april 20221.(hierna ook: het arrest van 8 april 2022). In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf komt volgens de Hoge Raad overeen met het in fiscale wetgeving voorkomende begrip “doen blijken”, dat inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (zie 3.25).
1.2
Meerdere auteurs hebben naar aanleiding van het arrest van 8 april 2022 geschreven dat bewijs door vermoedens een lichte(re) vorm van bewijs is (nog lichter dan aannemelijk maken) (3.37 – 3.41). Volgens deze auteurs gaat de Hoge Raad ‘om’ en voldoet het leveren van bewijs door vermoedens niet aan de bewijsmaatstaf overtuigend aantonen. Het is volgens hen niet langer mogelijk om een boete op te leggen als het bewijs alleen bestaat uit niet-weerlegde vermoedens.
1.3
In deze gemeenschappelijke bijlage beantwoord ik de vraag of het klopt dat de Hoge Raad in het arrest van 8 april 2022 om is gegaan en of bewijsvermoedens inderdaad niet langer voldoende zijn voor het bewijs van een beboetbaar feit.
1.4
In dat verband behandel ik de volgende drie onderwerpen. Ten eerste onderzoek ik in hoofdstuk 2 wat het begrip bewijs door vermoedens inhoudt. Daarna behandel ik in hoofdstuk 3 de verhouding tussen bewijs door vermoedens en de bewijsmaatstaf overtuigend aantonen. Vervolgens bezie ik in hoofdstuk 4 hoe bewijs door niet ontzenuwde vermoedens zich verhoudt tot het zwijgrecht van een verdachte.
1.5
Hoofdstuk 5 van deze bijlage bevat een slotbeschouwing. Daarin kom ik tot de conclusie dat bewijs door vermoedens geen afzonderlijke (lichte) bewijsmaatstaf is, dat vermoedens – mits voldoende sterk en niet ontzenuwd – voldoende bewijs kunnen opleveren voor de vaststelling dat het beboetbare feit is gepleegd en dat de hiervoor bedoelde auteurs het volgens mij dus bij het verkeerde eind hebben.
2. Bewijs door vermoedens; duiding van het begrip
2.1
Bewijsrecht gaat over de vaststelling van feiten. Preciezer geformuleerd gaat het over de vaststelling van rechtsfeiten. Dat zijn de feiten die moeten vaststaan voordat een bepaald rechtsgevolg intreedt. Opzet en grove schuld zijn voorbeelden van zulke rechtsfeiten. Als opzet of grove schuld niet komen vast te staan, kunnen de vergrijpboetes van art. 67e en art. 67f AWR niet worden opgelegd.
2.2
Het bewijsrecht regelt door middel van de bewijslastverdeling wie het bewijs moet leveren, of beter gezegd: wie het bewijsrisico draagt. Het bewijsrecht regelt verder welke bewijsmiddelen zijn toegelaten en de mate van zekerheid die is vereist voordat een feit als vaststaand kan worden aangemerkt (de bewijsmaatstaf).
2.3
Het voorgaande geldt in alle rechtsgebieden. Wel wordt in die rechtsgebieden op verschillende manieren invulling gegeven aan de bewijslastverdeling, de toelating van bewijsmiddelen en de te hanteren bewijsmaatstaf. Ondanks deze verschillen heeft men in alle rechtsgebieden te maken met het fenomeen bewijs door vermoedens. Dit komt doordat de feiten die daadwerkelijk bewezen zijn, vaak niet precies overeenkomen met de rechtsfeiten. Dan rijst de vraag of uit de daadwerkelijk bewezen feiten kan en mag worden afgeleid dat het rechtsfeit zich heeft voorgedaan. Omdat deze vraag in elk rechtsgebied aan de orde komt, maak ik in onderstaande verkenning van het verschijnsel bewijs door vermoedens gebruik van vindplaatsen uit verschillende rechtsgebieden.
2.4
Een mooie omschrijving van wat een bewijsvermoeden nu precies is, vond ik in het preadvies van Hennevelt voor de jonge VAR (vereniging voor bestuursrecht) over bewijsnood in belastingzaken:2.
“Een bewijsvermoeden kan in beeld komen indien een partij die de bewijslast heeft er niet in slaagt om een gesteld feit X rechtstreeks aannemelijk te maken, maar wel sprake is van een of meer andere feiten Y-Z die het vermoeden rechtvaardigen dat dat feit X zich heeft voorgedaan. Het is daarbij niet van belang hoe die feiten Y-Z zijn komen vast te staan. Het kan dus gaan om feiten die op zichzelf wel behoorlijk zijn bewezen, maar ook om feiten die vaststaan omdat ze van algemene bekendheid zijn of tussen partijen niet in geschil zijn. Een partij kan dus verhinderen dat een bewijsvermoeden wordt gevestigd door de feiten en omstandigheden die aan dat vermoeden ten grondslag liggen met succes te betwisten.”
2.5
In mijn proefschrift schreef ik over het gebruik van bewijsvermoedens:3.
“Indien in een geding een feitelijk twistpunt onopgehelderd blijft, in die zin dat de rechter niet kan concluderen dat de juistheid van de stellingname van een der partijen hem is gebleken, betekent dat nog niet dat hij in het geheel geen aanwijzingen heeft verkregen omtrent de juistheid van die stellingname. Regelmatig komt het voor dat de rechter aan vaststaande feiten of omstandigheden het vermoeden kan ontlenen dat de stelling van de ene of de andere partij juist is, zonder dat die juistheid is komen vast te staan. In die gevallen kan de rechter deze vermoedens laten meewegen bij de beslissing omtrent de toedeling van het bewijsrisico. In wezen legt hij daarbij het bewijsrisico bij de partij wiens visie op de feiten het minst waarschijnlijk of geloofwaardig is. Bewijs door vermoedens speelt vooral een belangrijke rol waar bewijs verlangd wordt van feiten die nauwelijks objectief waarneembaar zijn.
(…)
Omtrent de vraag hoe sterk het vermoeden moet zijn, biedt de rechtspraak weinig houvast. In zijn arrest van 13 december 1995, V-N 1996, blz. 264, oordeelt de Hoge Raad dat een hof op grond van de omstandigheden van het geval, het door de inspecteur te bewijzen feit zozeer aannemelijk kan achten, dat het de belastingplichtige kan belasten met het bewijs het tegendeel aannemelijk te maken. Hoezeer zozeer is, laat de Hoge Raad in het midden.”
2.6
Men kan het juridische ‘bewijs door vermoedens’ zien als een verschijningsvorm van het algemene onderscheid tussen waarnemingen (empirisch bewijs) en gevolgtrekkingen (logisch bewijs), of – meer principieel – het onderscheid tussen empirisme en rationalisme. De empirist gaat ervan uit dat zintuigelijke waarnemingen de bron van alle kennis zijn, terwijl de rationalist meent dat het menselijk denk- en redeneervermogen ons naar echte kennis leidt. In de praktijk zal de waarheid wel in het middel liggen: zowel waarnemingen als logisch redeneren kunnen ons tot bruikbare inzichten brengen.
2.7
Asser zet uiteen dat het vermoeden, anders dan voorheen in het burgerlijk procesrecht werd aangenomen, geen bewijsmiddel is in de eigenlijke zin, maar een gevolgtrekking uit vaststaande feiten. Zo bezien vormen bewijsvermoedens een rationele (logische) ‘kop’ op een empirische basis. Asser omschrijft het zo:4.
“297 Het woord ‘vermoeden’ in het civiele bewijsrecht is een vertaling van het Latijnse ‘praesumptio’ dat duidt op een omstandigheid die bij voorbaat wordt aangenomen. Het begrip heeft dus niets uitstaande met ‘vermoeden’ als ‘gissing, veronderstelling’ in het gewone spraakgebruik. In het civiele bewijsrecht neemt het vermoeden een aparte plaats in. Kwam dit begrip vroeger in de wet voor als bewijsmiddel (zie art. 1903 en 1952-1959 BW (oud)), sinds de invoering van het huidige bewijsrecht in 1988 is het als zodanig uit de wet verdwenen. Sinds lang al bestaat namelijk het inzicht dat het vermoeden geen bewijsmiddel is in de eigenlijke zin, maar een feitelijke gevolgtrekking uit vaststaande hulp- of intermediaire feiten. Uit de feiten A en B (de hulpfeiten) wordt afgeleid dat het te bewijzen rechtsfeit of recht C in het proces als vaststaand moet worden beschouwd. Die vaststelling geschiedt dus indirect en daarmee is het vermoeden nauw verwant met de indirecte bewijslevering omdat deze evenzeer gepaard gaat met een redenering door de rechter die leidt tot vaststelling van de indirect bewezen feiten.
(…)
304 Het feitelijk ‘vermoeden’ kan alleen worden gebaseerd op vaststaande feiten die tezamen genomen kunnen leiden tot het bewijs van het probandum. Dat is wel een minimumeis. In dit verband moet worden gewezen op het vaststellen van feiten met behulp van algemene ervaringsregels omdat dit in de praktijk geregeld voorkomt, met name op het terrein van het aansprakelijkheidsrecht.”
2.8
Men spreekt in dit verband wel van indirect bewijs. Heidekamp schrijft bijvoorbeeld:5.
“Direct bewijs is bewijs waaruit het te bewijzen feit of de te bewijzen omstandigheid onmiddellijk voortvloeit. Het verband tussen bewijsmiddel en bewezen feit is sterk en rechtstreeks.
(…)
Bij indirect bewijs gaat het daarentegen om een afgeleide vorm van bewijs: het verband tussen bewijsmiddel en het te bewijzen feit is niet rechtstreeks. In plaats daarvan is een tussenstap noodzakelijk, die inhoudt dat uit de (gezamenlijke) indirecte bewijsmiddelen een bepaalde gevolgtrekking wordt gemaakt, terwijl die gevolgtrekking vervolgens in een rechtstreeks verband staat met de te bewijzen feiten. Uit dergelijke feiten of omstandigheden, die elk op zichzelf niet rechtstreeks bijdragen aan de te bewijzen feiten, worden dus directe bewijsmiddelen afgeleid.
(…)
In het licht van het hiervoor beschreven onderscheid tussen direct en indirect bewijs, zijn de feiten en omstandigheden waaruit een vermoeden wordt afgeleid aan te merken als indirecte bewijsmiddelen. Op basis van die feiten en omstandigheden wordt immers een bepaalde gevolgtrekking gemaakt, die de hoedanigheid van een vermoeden kan hebben. Dat vermoeden staat vervolgens in een rechtstreeks verband met de te bewijzen feiten. De tussenstap die bij indirect bewijs moet worden gemaakt, neemt dan de gedaante aan van het vermoeden.”
2.9
In het overzichtsarrest van 20 december 20226.is te zien dat in het strafrecht de door Heidekamp omschreven tussenstap tussen het indirecte bewijs en het te bewijzen feit, de ‘bewijsredenering’ wordt genoemd. De Hoge Raad overwoog:
“3.2.1 Voor de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken kan, naast de opsomming of de aanduiding van de gebruikte bewijsmiddelen, ook de bewijsredenering van de rechter van belang zijn. In de loop van de jaren heeft de bewijsredenering een meer belangrijke plaats gekregen in het geheel van de bewijsmotivering.”
2.10
Het begrip ‘bewijs door vermoedens’ wordt dus gehanteerd om door middel van een redenering (de bewijsredenering) de stap te zetten – of te onderzoeken of de stap kan worden gezet – van de feiten die daadwerkelijk vaststaan (het indirect bewijs) naar de feiten die moeten vaststaan om een rechtsgevolg te doen intreden (de rechtsfeiten). Dit speelt in alle rechtsgebieden; ‘bewijs door vermoedens’ is niet een specifiek fiscaal of bestuursrechtelijk fenomeen.
3. Kan door vermoedens een feit overtuigend worden aangetoond?
3.1
Ik kan twee redenen bedenken waarom bewijs door vermoedens problematisch is in fiscale boetezaken. De eerste is dat het vermoeden van onschuld en de daaruit voortvloeiende bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ de lat zo hoog leggen, dat niet ontzenuwde vermoedens niet kunnen leiden tot het eindoordeel dat het beboetbare feit is bewezen. Of dit zo is, bespreek ik in dit hoofdstuk. De tweede reden die ik kan bedenken is dat het zwijgrecht van een verdachte zou kunnen meebrengen dat hem niet tegengeworpen mag worden dat hij geen verklaring heeft afgelegd die het vermoeden ontzenuwt. Die kwestie bepreek ik in het hierop volgende hoofdstuk 4.
3.2
In dit hoofdstuk gaat het dus om de vraag of door middel van een bewijsredenering met voldoende zekerheid uit het indirecte bewijs kan worden afgeleid dat de rechtsfeiten zich hebben voorgedaan, als de bewijsmaatstaf inhoudt dat de rechtsfeiten overtuigend moeten zijn aangetoond. Bij de behandeling van deze vraag ga ik eerst in op de betekenis van de begrippen ‘aannemelijk maken’, ‘aantonen’, ‘overtuigend aantonen’ en ‘doen blijken’ (3.3 - 3.10). Daarna bespreek ik achtereenvolgens de rechtspraak van de Hoge Raad over bewijs door vermoedens in ‘gewone’ belastingzaken (3.11 - 3.14) en in boetezaken (3.15 - 3.19), bewijs door vermoedens in strafzaken (3.20- 3.24) en het arrest van 8 april 2022 (3.25 - 3.35). Aan het slot van dit hoofdstuk volgt een bespreking van de literatuur naar aanleiding van het arrest van 8 april 2022 en zal worden ingegaan op de belastingrechtspraak sinds het op 8 april 2022 gewezen boete-arrest van de Hoge Raad.
De begrippen ‘aannemelijk maken’, ‘(overtuigend) aantonen’ en ‘doen blijken’
3.3
In de parlementaire geschiedenis bij de invoering van de AWR is vermeld dat voortaan twee bewijsmaatstafnuances gelden, namelijk ‘blijken’ en ‘aannemelijk zijn’:7.
“Met betrekking tot de woorden „tenzij gebleken is", voorkomende in het derde lid, valt het volgende op te merken. In de thans in verschillende belastingwetten voorkomende bepalingen betreffende de omkering van de bewijslast, bestaat geen eenheid van terminologie. Behalve de hier gebezigde formulering „tenzij gebleken is", komen ook de vormen "tenzij overtuigend aangetoond wordt" en „tenzij aannemelijk is" voor. Blijkens zijn arrest van 1 November 1950 (Beslissingen in Belastingzaken no. 8849) scheert de Hoge Raad die formuleringen alle over een kam. Om aan deze onbevredigende toestand een einde te maken en de gradatie in het bewijsrecht tot een minimum te beperken, wordt er van uitgegaan, dat met twee nuances kan worden volstaan: „blijken" en „aannemelijk zijn". „Blijken" zal worden gebezigd in de gevallen waarin volledig bewijs, met toepassing uiteraard van de voor het fiscale recht geldende vrije bewijsleer, wordt verlangd en „aannemelijk maken" voor een zwakkere vorm van bewijs.”
3.4
In het arrest van 27 januari 19718.heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de in belastingzaken te hanteren bewijsmaatstaf. De zaak die leidde tot dit arrest ging over een voorloper van de huidige meewerkaftrek (thans art. 3.78 Wet IB 2001). De in 1966 geldende wettekst (opgenomen in art. 54(3) Wet IB 1964) voorzag in de aftrek van een bedrag dat een redelijke beloning blijkt te zijn voor de werkzaamheden van de partner in de door de belastingplichtige gedreven onderneming. Het gerechtshof had overwogen dat aan het woord “blijkt” geen bijzondere betekenis kan worden gehecht. De Hoge Raad overwoog dat het middel terecht tegen dit oordeel van het hof opkwam:
“dat toch uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, gelijk in de toelichting tot het middel weergegeven, volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in de belastingwetten met betrekking tot het bewijs onderscheid te maken tussen ,,blijken'' en ,,aannemelijk zijn'' in die zin, dat het woord ,,blijken'' wordt gebezigd wanneer zekere feiten volledig bewezen moeten worden, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond, en van ,,aannemelijk zijn'' of ,,aannemelijk maken'' wordt gesproken wanneer met een zwakkere vorm van bewijs kan worden volstaan;”
3.5
In het arrest van 26 mei 19999.verwees de Hoge Raad naar het arrest uit 1971. De zaak uit 1999 ging om de bijtelling in de loonbelasting voor het genot van een dienstwoning. Het toenmalige art. 11(4) Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 stelde die bijtelling op de waarde in het economische verkeer, tenzij de werknemer aantoonde dat de besparing aanmerkelijk lager was. In cassatie ging het om de uitleg van ‘aantonen’ (zonder ‘overtuigend’). De Hoge Raad overwoog op het cassatieberoep van de Staatssecretaris dat alleen een zwaardere bewijslast mag worden aangenomen als duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild, en dat aan het woord ‘aantonen’ in principe geen ruimere betekenis mag worden gehecht dan ‘aannemelijk maken’:
“3.3. In het middel wordt tot uitgangspunt genomen dat als gevolg van het woord "aantonen" in artikel 11, lid 4, van de Uitvoeringsregeling belanghebbende niet kan volstaan met aannemelijk te maken dat het bedrag van de besparing aanmerkelijk lager is dan, kort gezegd, de economische huurwaarde, maar dat hij van dat feit het overtuigende bewijs moet leveren. Dat uitgangspunt is echter niet juist. Een zwaardere dan de normale bewijslast mag alleen worden aangenomen daar waar duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden afgeleid dat dit het geval is indien in een belastingwet het begrip "doen blijken" wordt gebruikt, in welk geval zekere feiten volledig moeten worden bewezen, dat wil zeggen overtuigend moeten worden aangetoond (HR 27 januari 1971, nr. 16456, BNB 1971/55). Aan het woord "aantonen" mag dan ook niet - tenzij in een specifiek geval uit de wetsgeschiedenis anders zou blijken, welke situatie zich hier niet voordoet - een andere betekenis worden gehecht dan aannemelijk maken.”
In andere delen van het bestuursrecht wordt het begrip ‘aantonen’ zonder ‘overtuigend’ overigens vaak wel gebruikt om een zware vorm van bewijs aan te duiden (3.34 - 3.35).
3.6
De bewijsmaatstaf ‘doen blijken’ beperkt in beginsel niet de manier waarop het bewijs geleverd kan worden. Dat blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 201010.. In de zaak die leidde tot dit arrest ging het over de vraag of een door de werkgever ter beschikking gestelde auto ook voor privédoeleinden werd gebruikt. Het gerechtshof had overwogen dat de rittenadministratie niet voldeed aan de krachtens de wet gestelde eisen en er ook geen ander bewijs was bijgebracht om de stelling te onderbouwen dat er geen kilometers waren gereden voor privédoeleinden. De Hoge Raad overwoog vervolgens dat de werknemer met elk bewijsmiddel kan doen blijken dat de hem ter beschikking gestelde auto niet voor privédoeleinden werd gebruikt:
“3.5.2. (…) Het Hof is bij zijn oordeel kennelijk uitgegaan van de opvatting dat (aanvullend) bewijs bij de onderhavige verzwaarde bewijslast slechts kan worden geleverd met schriftelijke stukken, en dat verklaringen zoals die welke belanghebbende voor de Rechtbank heeft afgelegd in dit verband nimmer tot het bewijs kunnen bijdragen. Deze opvatting is onjuist (vgl. HR 13 september 1989, nr. 26 254, BNB 1989/318). Een belanghebbende kan met elk bewijsmiddel doen blijken dat hij de hem ter beschikking gestelde auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gebruikt in de zin van artikel 3.145, lid 4, van de Wet IB 2001.”
3.7
Aan de lichtere bewijsmaatstaf is voldaan als de te bewijzen toedracht de meest waarschijnlijke is. Als gekozen moet worden uit twee mogelijkheden is een waarschijnlijkheid van meer dan 50 procent voldoende.11.Bergman c.s. schrijven hierover:12.
“Waar de wet verlangt dat iets aannemelijk is of wordt gemaakt, dient de rechter dus aan de bewijsvoering door de partij op wie de bewijslast rust, niet te zware eisen te stellen; voldoende is dat het probandum redelijkerwijze voor juist mag worden gehouden. Gezegd wordt ook wel dat een stelling aannemelijk is als de rechter het meer waarschijnlijk acht dat zij waar is dan onwaar.”
3.8
De Bock zet in haar proefschrift13.uiteen dat het twijfelachtig is of het in het civiele recht voldoende is dat een feit aannemelijk is gemaakt. Zij betoogt dat de maatstaf ‘aannemelijk maken’ overeenkomt met de in het Anglo-Amerikaanse civiele recht gehanteerde maatstaf van ‘preponderance of probabilities’. Ik lees hierin een bevestiging van de stelling dat ‘aannemelijk’ betekent ‘meest waarschijnlijk’:
“Maar ondanks het bestaan van onduidelijkheid of onzekerheid over de bewijsbeslissing brengt de beslissingsgerichtheid van de procedure mee dat er wél altijd een rechterlijke beslissing zal moeten volgen; dit is een gevolg van de procedurele inbedding van de waarheidsvinding (…) . Wanneer de rechter dan bij elk ‘twijfelen aan de waarheid’ een negatieve bewijsbeslissing zou nemen, zou dit een benadeling van de positie van de eisende partij – die doorgaans de bewijslast draagt – meebrengen.
Het is om deze reden dat in het Anglo-Amerikaanse recht in civiele zaken de maatstaf van preponderance of probabilities geldt, ook wel aangeduid als proof on the balance of probabilities. Deze maatstaf houdt in dat het bewijs geleverd is wanneer het méér aannemelijk is dan niet, dat de feiten zich hebben voorgedaan zoals de partij die de bewijslast heeft, stelt. De maatstaf van preponderance of probabilities wordt door Anglo-Amerikaanse juristen gezien als een noodzakelijk gevolg van de gelijkheid tussen partijen in de civiele procedure. De bewijslast van
een partij zou onredelijk worden verzwaard ten opzichte van de partij die niet de bewijslast heeft, wanneer een te hoge bewijswaarderingsmaatstaf zou gelden.
De maatstaf van preponderance of probabilities lijkt een lichtere maatstaf te zijn dan die in het Nederlandse [civiele – RJK] recht en in andere continentale rechtsstelsels geldt. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat in het Nederlandse [civiele – RJK] recht een feit minder snel bewezen is dan in Anglo-Amerikaanse rechtsstelsels.
Het is echter maar de vraag of dat het geval is. Mogelijk leidt de maatstaf van preponderance of probabilities in zijn praktische toepassing niet tot wezenlijk andere resultaten dan de maatstaf dat feiten in voldoende mate moeten komen vast te staan. Dit is kennelijk de gedachte geweest van de opstellers van de ALI/ Unidroit-principles, die in principle 21.2 de volgende bewijswaarderingsmaastaf geven:
“Facts are considered proven when the court is reasonable convinced of their truth.”
In de toelichting hierop wordt vervolgens gesteld dat deze maatstaf in wezen hetzelfde is als de maatstaf van preponderance of probabilities. De omschrijving van de bewijswaarderingsmaatstaf in principle 21.2 komt dicht in de buurt van de hier geldende maatstaf, dat aan de rechter een redelijke mate van zekerheid over het bestaan van de te bewijzen feiten moet zijn verschaft of dat de te bewijzen feiten in voldoende mate zijn komen vast te staan.”
3.9
Als de begrippen ‘overtuigend aantonen’ en ‘doen blijken’ worden gebruikt betekent dit dat volledig bewijs wordt verlangd. Dit volledige bewijs kan met alle beschikbare bewijsmiddelen worden geleverd. Volledig bewijs houdt in dat er redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel is over de waarheid van de desbetreffende stelling.14.Feteris schrijft hierover15.:
“Om aan te kunnen nemen dat feiten zijn gebleken, is een veel sterkere overtuiging nodig dan wanneer zij slechts aannemelijk hoeven te zijn: feiten zijn pas gebleken wanneer ze overtuigend zijn aangetoond.16.Redelijke twijfel moet dan zijn uitgesloten, zij het dat niet geëist kan worden dat iedere andere mogelijkheid ondenkbaar is.17.Het overtuigende bewijs kan worden geleverd op alle mogelijke manieren. Zelfs een verklaring van de belanghebbende zelf die overtuigend voorkomt mag hiertoe worden gebruikt18., al zal de rechter daarmee voorzichtig moeten zijn.”
3.10
In het belastingrecht gelden dus twee gradaties van bewijs: aannemelijk maken en overtuigend aantonen. Aannemelijk maken en ‘gewoon’ aantonen staan voor een lichtere vorm van bewijs, terwijl de begrippen overtuigend aantonen en doen blijken staan voor volledig bewijs. Aannemelijk maken betekent, ook buiten het belastingrecht, dat de te bewijzen toedracht de meest waarschijnlijke is. Overtuigend aantonen en doen blijken betekenen dat er redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld dat de te bewijzen toedracht (het rechtsfeit) zich heeft voorgedaan. Dit bewijs kan worden geleverd met alle beschikbare middelen.
Bewijs door vermoedens in ‘gewone’ belastingzaken
3.11
In het arrest van 23 december 198119.erkende de Hoge Raad dat in belastingzaken bewijs geleverd kan worden door middel van niet ontzenuwde vermoedens:
“dat het Hof (...) niet (...) de bewijslast op belanghebbende heeft gelegd, maar - hetgeen het Hof vrijstond - op grond van vermoedens heeft aangenomen dat belanghebbende de dienst heeft bewezen in het economische verkeer, waartegenover belanghebbende tegenbewijs mocht leveren.”
3.12
In het arrest van 25 oktober 2002 heeft de Hoge Raad uiteen gezet wat nodig is om een vermoeden te ontzenuwen. De Hoge Raad overwoog daaromtrent:
“3.2.4. Opmerking verdient nog dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, voor ontzenuwing van het vermoeden niet is vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de ten name van C gerestitueerde bedragen hem niet ten goede zijn gekomen; voldoende is dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs moet worden betwijfeld of hij die bedragen heeft ontvangen. Nu de bewijslast niet is omgekeerd, is immers het bewijsrisico blijven berusten bij de Inspecteur, hetgeen inhoudt dat twijfel blijft werken ten gunste van belanghebbende. Opmerking verdient voorts nog dat tegenbewijs niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan in nieuwe gegevens; denkbaar is ook dat het wordt geput uit passages uit het proces-verbaal van de FIOD, die het Hof niet in zijn uitspraak heeft genoemd.”
3.13
In de zaak die leidde tot het arrest van 25 november 2011 heeft de Hoge Raad laten zien hoe ‘ervaringsregels’ kunnen worden gebruikt in het kader van een bewijsredenering die een brug slaat tussen het indirecte bewijs en de rechtsfeiten. De Hoge Raad merkte op dat algemene ervaringsregels – in tegenstelling tot ervaringsregels gebaseerd op een bepaalde, beperkte groep – evenals feiten van algemene bekendheid, dienst kunnen doen als aanvullend bewijsmiddel, omdat zij algemene gelding hebben en daarmee ook betrekking kunnen hebben op de desbetreffende belanghebbende persoonlijk:
“3.3 (…) In de arresten van de Hoge Raad van 15 april 2011, nrs. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206, en 09/05192, LJN BN6350, BNB 2011/207, wordt in onderdeel 4.8.4 respectievelijk 4.11.4, telkens onder ii, melding gemaakt van aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, op grond waarvan het vermoeden is gerechtvaardigd dat de belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden. Anders dan het verweerschrift in cassatie suggereert, kan dit aanvullend bewijs niet worden geleverd met alleen gegevens over de gang van zaken bij een (aanzienlijke) meerderheid van de vergelijkingsgroep van de meewerkers. Dit volgt reeds uit datgene wat over die laatste gegevens wordt overwogen in de eerderbedoelde arrestonderdelen onder i, te weten dat de gegevens van meewerkers geen voldoende sterke aanwijzingen geven met betrekking tot de vraag of de belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield. (Algemene) ervaringsregels daarentegen – evenals feiten van algemene bekendheid – kunnen wél in dit verband dienst doen als een aanvullend bewijsmiddel, omdat zij algemene gelding hebben en daarom ook kunnen worden betrokken op de desbetreffende belanghebbende persoonlijk.”
3.14
Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat in ‘gewone’ belastingzaken, waarin dus geen bestuurlijke boete aan de orde is, bewijs kan worden geleverd door middel van niet-ontzenuwde vermoedens. Voor het ontzenuwen van het vermoeden is niet vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat het anders zit. Voldoende is dat redelijkerwijs twijfel ontstaat of het vermoeden nog wel aanwezig is.
Bewijs door vermoedens in fiscale boetezaken
3.15
Voorafgaand aan het arrest van 8 april 2022 werd ervan uitgegaan dat ook in boetezaken het door de inspecteur te leveren bewijs kan worden ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens.
3.16
In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst stond tot 1 januari 2016 in paragraaf 25:
“4. De inspecteur dient de aanwezigheid van opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen. De inspecteur kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.”
3.17
In de Vakstudie is over het vervallen van deze bepaling het volgende opgemerkt:20.
“Deze bepaling van par. 25, vierde lid, BBBB is echter met ingang van 2016 geschrapt "in verband met het verbeteren van de leesbaarheid van het besluit. Daartoe zijn (...) passages van overwegend instructieve aard komen te vervallen." Dat doet echter aan de portee van de bepaling niet af.”
3.18
De opmerking in paragraaf 25(4) BBBB (oud) dat het bewijs van opzet of grove schuld kan worden gebaseerd op niet ontzenuwde vermoedens, is in lijn met de destijds ontwikkelde rechtspraak van de Hoge Raad. Al vrij snel nadat de Hoge Raad in 198821.had geëxpliciteerd dat de toepasselijkheid van art. 6(2) EVRM op de fiscale bestuurlijke boete meebrengt dat het vermoeden van onschuld geldt, oordeelde de Hoge Raad op 23 mei 199022.dat het door de inspecteur te leveren bewijs kan worden ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens:
“4.5. Het Hof heeft de Inspecteur geslaagd geoordeeld in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Het stond het Hof vrij voor dat oordeel bewijs te putten uit door belanghebbende niet ontzenuwde vermoedens. Anders dan belanghebbende meent, stelt artikel 6, lid 2, van genoemd Verdrag aan dat bewijs geen zwaardere eisen.”23.
3.19
Uit het voorgaande volgt dat voorafgaande aan het arrest van 8 april 2022 ervan werd uitgegaan dat bewijsvermoedens in fiscale boetezaken aan een bewezenverklaring ten grondslag gelegd kunnen worden.
Strafrechtelijke jurisprudentie over bewijs door vermoedens
3.20
Hoewel de toepasselijkheid van art. 6(2) EVRM op (fiscale) bestuurlijke boetes niet meebrengt dat de regels van het Wetboek van Strafvordering van toepassing zijn op die boeteoplegging,24.is het nuttig om te bezien hoe in het strafprocesrecht wordt omgegaan met bewijsconstructies die steunen op vermoedens. Daar is men immers sinds jaar en dag vertrouwd met het vermoeden van onschuld en vragen over de reikwijdte daarvan.
3.21
In de zaak die leidde tot het arrest van 13 mei 201425.had de verdachte een proefrit gemaakt met een auto van de autodealer en daarbij zijn ‘eigen’ auto achtergelaten. Toen de verdachte niet terugkwam met de proefritauto bleek dat de ‘eigen’ auto als gestolen stond geregistreerd. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de bewijsredenering van het Hof als volgt:
“2.4 Uit de vaststelling dat de verdachte "zijn" auto, merk Land Rover, voorzien van valse kentekenplaten, bij de dealer achterliet zonder die weer te komen ophalen, heeft het Hof kennelijk afgeleid dat het dermate onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet wist dat die auto van misdrijf afkomstig was dat het niet anders kan zijn dan dat hij die wetenschap had. Aldus beschouwd is het oordeel van Hof ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat namens de verdachte geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die aan deze onwaarschijnlijkheid afbreuk zouden kunnen doen. [onderstrepingen RJK]”
3.22
De zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 1997 (het strippenkaart-arrest26.) ging over een verdachte aan wie ten laste was gelegd dat hij op het station van Hilversum27.een portemonnee had gestolen en dat hij met opzet een mes in de borst van een slachtoffer had gestoken. Zes betrokkenen hadden de verdachte herkend op het station. Het hof had overwogen dat de verschillende herkenningen niet alleen elkaar versterken, maar tevens worden ondersteund door het gegeven dat de verdachte bij zijn aanhouding in het bezit was van een strippenkaart28., die korte tijd na de tenlastegelegde feiten in de omgeving van het station te Hilversum was afgestempeld. Voor deze omstandigheid had de verdachte, die volhield niet in Hilversum te zijn geweest, geen enkele redelijke verklaring gegeven. In cassatie keerde het middel zich tegen deze overweging. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“6.2. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem telastegelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken.
6.3.
Het Hof heeft niet onbegrijpelijk in samenhang met de bewijsmiddelen met betrekking tot de herkenning van de verdachte als de dader van de hem telastegelegde feiten - de omstandigheid, dat de verdachte bij zijn aanhouding in het bezit was van een strippenkaart die korte tijd nadat de telastegelegde feiten waren gepleegd, was afgestempeld in de omgeving van het station te Hilversum alwaar de bewezenverklaarde feiten zouden hebben plaatsgehad, redengevend geacht voor het bewijs dat het de verdachte is die deze feiten heeft gepleegd. Door in zijn overwegingen ten aanzien van de bewijsvoering te betrekken dat de verdachte voor die omstandigheid geen enkele redelijke verklaring [onderstreping RJK] heeft kunnen geven heeft het Hof derhalve geen rechtsregel geschonden. Voorzover het middel het vorenoverwogene miskent faalt het derhalve.
6.4.
De in de toelichting op het middel onder 6 vervatte klacht, dat de rechter heeft nagelaten, de verdachte omtrent de aan het niet geven van een redelijke verklaring van zijn bezit van de bedoelde strippenkaart te verbinden gevolgtrekking te waarschuwen, kan evenmin tot cassatie leiden, aangezien de rechter tot het waarschuwen van een verdachte omtrent consequenties van het niet aanvoeren van hem ontlastende omstandigheden niet is gehouden.”
3.23
In het strafrechtelijke overzichtsarrest van 20 december 202229.heeft de Hoge Raad een vooropstelling opgenomen over bewijsredeneringen die de bewijsmiddelen aanvullen. Daarbij is de Hoge Raad ingegaan op het gebruik van alternatieve scenario’s van de verdediging die de bewijsredenering al dan niet aantasten. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.1 De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, betekenis toekennen aan de omstandigheid dat de verdachte een verklaring heeft afgelegd die onaannemelijk is of onwaar is gebleken. Dit kan op verschillende wijzen vorm krijgen.
3.2.1
Voor de motivering van het bewijsoordeel in strafzaken kan, naast de opsomming of de aanduiding van de gebruikte bewijsmiddelen, ook de bewijsredenering van de rechter [onderstreping RJK] van belang zijn. In de loop van de jaren heeft de bewijsredenering een meer belangrijke plaats gekregen in het geheel van de bewijsmotivering.
3.2.2
In de rechtspraak van de Hoge Raad komt tot uitdrukking dat bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, in bepaalde gevallen betekenis kan toekomen aan de omstandigheid dat een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid is uitgebleven. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op de rechtspraak waarin tot uitdrukking komt dat het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor het voorhanden hebben van gestolen goederen, van betekenis kan zijn voor het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van diefstal (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315 en HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022). Genoemd kan ook worden de rechtspraak over gevallen waarin een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken (een alternatief scenario). Als de rechter in zo’n geval tot een bewezenverklaring komt, moet hij in beginsel die aangedragen alternatieve gang van zaken weerleggen. Dat kan onder meer door te overwegen dat en waarom de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld dan wel dat en waarom de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht (anderszins) niet aannemelijk is geworden. (Vgl. HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359.)
3.2.3
De rechter kan bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard, ook de omstandigheid betrekken dat de verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden. Het gaat daarbij om een vorm van het in de beoordeling betrekken van de procesopstelling van de verdachte die tot op zekere hoogte verwant is aan het onder 3.2.2 besproken toekennen van betekenis aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte voor een – in het licht van het tenlastegelegde – relevante omstandigheid.
De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de weigering om een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, mede gelet op artikel 29 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet tot het bewijs kan bijdragen. De rechter mag echter bij zijn bewijsoordeel wel in aanmerking nemen dat de verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring [onderstreping RJK] heeft gegeven. (Vgl. onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:97.)
3.2.4
In voorkomende gevallen kan het afleggen door de verdachte van een onwaar gebleken verklaring worden beschouwd als het geven van een lezing die als onaannemelijk of ongeloofwaardig heeft te gelden, of worden gelijkgesteld aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring, zodat ook aan het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betekenis kan toekomen bij het oordeel of het tenlastegelegde kan worden bewezenverklaard. In deze gevallen neemt de rechter de bewezenverklaring aan op grond van andere bewijsmiddelen dan die verklaring van de verdachte. Het afleggen van een onwaar gebleken verklaring betreft dan een omstandigheid die in de bewijsredenering van de rechter van belang is voor de redengevende betekenis die in het concrete geval aan de gebruikte bewijsmiddelen kan worden toegekend, en om die reden in de bewijsmotivering wordt betrokken.”
3.24
Ook in het strafrecht kunnen dus bewijsrechtelijke conclusies getrokken worden uit het zwijgen van een verdachte of uit onaannemelijke dan wel ongeloofwaardige verklaringen van die verdachte. Maar dan moeten er wel omstandigheden zijn komen vast te staan die ‘op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kunnen worden geacht voor het bewijs van het (…) tenlastegelegde feit’.
Het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022
3.25
Ik kom nu – eindelijk – toe aan de bespreking van het arrest dat ertoe heeft geleid dat een aantal auteurs in twijfel is gaan trekken of in het fiscale boeterecht bewijs nog wel geleverd kan worden door middel van niet ontzenuwde vermoedens.
3.26
In zijn arrest van 8 april 202230.heeft de Hoge Raad zich – naar mijn indruk voor het eerst – uitgesproken over de in het belastingrecht te hanteren bewijsmaatstaf voor bestuurlijke boetes. Het gerechtshof had in die zaak geoordeeld dat de inspecteur terecht op grond van art. 67e AWR een vergrijpboete had opgelegd. Het hof had overwogen dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende op het moment van het doen van de aangifte handelde met voorwaardelijke opzet gericht op het doen van een onjuiste aangifte. In die overweging ligt de opvatting besloten dat het bewijs met betrekking tot opzet als bestanddeel van het beboetbare feit is geleverd als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden. De Hoge Raad overwoog als volgt:
“3.2 (…) Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund.31.Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.32.Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond.33.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven voor zover die de beslissing over de boetebeschikking betreft. Verwijzing moet volgen.
3.4.1
Met het oog op het geding na verwijzing verdient het volgende opmerking. Ter motivering van de hiervoor in 3.1 weergegeven oordelen heeft het Hof verwezen naar onderdeel 4.8 van zijn uitspraak. In het kader van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR heeft gedaan, heeft het Hof in dat onderdeel overwogen dat belanghebbende “zich ervan bewust moet zijn geweest” dat wegens dubbele facturering en dubbele kostenaftrek te weinig belasting zou worden geheven.
3.4.2
Zoals het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak terecht heeft vooropgesteld, komt het bij de beoordeling of de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR is gedaan, erop aan of de aangifteplichtige op het moment van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.34.
3.4.3
In dit verband geldt dat de woorden ‘zich ervan bewust moest zijn’ niet hetzelfde betekenen als ‘weten’. In het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan, betekenen deze woorden dat, ook als de aangifteplichtige niet wist (en zich dus ook niet ervan bewust was) dat door inhoudelijke gebreken in zijn aangifte een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven, hij zich daarvan in de gegeven omstandigheden wel bewust had moeten zijn, in die zin dat hij dit had behoren te weten.35.
3.4.4
In het licht hiervan roept de hiervoor in 3.4.1 weergegeven overweging van het Hof de vraag op of het Hof met de woorden “zich ervan bewust moet zijn geweest” het oog heeft gehad op de hiervoor in 3.4.3 nader omschreven maatstaf. In dat geval zou het Hof alleen normatief hebben vastgesteld wat belanghebbende had behoren te weten.
3.4.5
De vaststelling wat de aangifteplichtige omtrent de juistheid van zijn aangifte had behoren te weten, is echter niet voldoende om te oordelen dat hij met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Daarvoor moet vaststaan (i) dat hij wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat hij deze kans bovendien heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).36.”
3.27
De verwijzing in de eerste voetnoot van overweging 3.2 naar het arrest van 15 april 2011 laat naar mijn mening zien dat de Hoge Raad zich heeft laten inspireren door de rechtspraak van het EHRM bij zijn oordeel dat in boetezaken de bewijsmaatstaf ‘doen blijken’ geldt. De Hoge Raad verwijst namelijk naar rechtsoverweging 4.8.3 van dat arrest, waarin veelvuldig naar die EHRM-rechtspraak wordt verwezen37.:
“4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (zie onder meer EHRM 6 december 1988, no. 10590/83, Barberà, Messegué en Jabardo tegen Spanje, NCJM-bulletin 1989,90). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, no. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).”
3.28
In het door de Hoge Raad genoemde arrest Barberà, Messegué en Jabardo overwoog het EHRM38.:
“77. Paragraph 2 (art. 6-2) embodies the principle of the presumption of innocence. It requires, inter alia, that when carrying out their duties, the members of a court should not start with the preconceived idea that the accused has committed the offence charged; the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused.”
3.29
Deze overweging van het EHRM liet nog enige ruimte voor twijfel over de in boete- en strafzaken te hanteren bewijsmaatstaf. De omstandigheid dat elke twijfel ‘should benefit the accused’ hoeft immers niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat elke twijfel moet leiden tot vrijspraak. Die overweging had ook kunnen betekenen dat het EHRM niet meer bedoelde te zeggen dan dat elke twijfel in het voordeel van de verdachte moet worden meegewogen.
3.30
Maar in het arrest in de zaak Tsalkitzis tegen Griekenland (2)39., is het EHRM uitgesprokener. Tsalkitzis had aangifte gedaan tegen de burgemeester van Kifissia (een voorstad van Athene). De burgemeester (C.T.) werd niet vervolgd. Tsalkitzis werd wel vervolgd wegens valse beschuldigingen, meineed en laster en werd vervolgens ook veroordeeld. Nadat hij de nationale procesgang had doorlopen tot aan het Griekse Hof van Cassatie, wendde Tsalkitzis zich met twee afzonderlijke klachten tot het EHRM. Eén van de klachten zag op het niet vervolgen van burgemeester C.T. Die klacht verwierp het EHRM in 2006.40.De andere klacht zag op de veroordeling wegens valse beschuldigingen, meineed en laster van Tsalkitzis zelf. In het arrest over die tweede klacht overwoog het EHRM in 2017 als volgt over de veroordeling van Tsalkitzis:
“60 […] the Court attaches significant weight to the different level of proof required in the two set of proceedings: on the one hand, if criminal proceedings had been initiated against C.T. his guilt would have had to be proven beyond any reasonable doubt; on the other hand, in the proceedings against the applicant any reasonable doubt benefited him as a defendant, in accordance with the principle of in dubio pro reo, which is a specific expression of the presumption of innocence (see Vassilios Stavropoulos v. Greece, no. 35522/04, § 39, 27 September 2007).”
3.31
Harris c.s. schrijven, onder verwijzing naar het arrest Tsalkitzis (2) het volgende41.:
Article 6(2) means, in common law terms, that the general burden of proof must lie with the prosecution42., or, in terms more appropriate for civil law systems, that the court must find for the accused in a case of doubt.43.
3.32
Ik leid hieruit af dat het EHRM de zinsnedes ‘proof beyond any reasonable doubt’ en ‘any reasonable doubt benefited him’ als inwisselbaar ziet. Immers in de eerste ‘set of procedures’ zou burgemeester C.T. de verdachte zijn geweest en zijn schuld zou moeten worden bewezen ‘beyond reasonable doubt’, terwijl in de andere procedure Tsalkitzis de verdachte was en gold dat ‘any reasonable doubt benefited him as a defendant’. Beide beschrijvingen dienen om de onschuldpresumptie te verwoorden, en moeten dus wel hetzelfde betekenen.
3.33
In het hiervoor (3.27) geciteerde arrest 15 april 2011 – waarnaar wordt verwezen in het arrest van 8 april 2022 – oordeelde de Hoge Raad uitdrukkelijk dat de rechtspraak van het EHRM toelaat dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens. De Hoge Raad verwijst daarbij naar het arrest Salabiaku44.van het EHRM. In dat arrest overwoog het mensenrechtenhof:
“28. […] Presumptions of fact or of law operate in every legal system. Clearly, the Convention does not prohibit such presumptions in principle. It does, however, require the Contracting States to remain within certain limits in this respect as regards criminal law.
[…]
Article 6 para. 2 (art. 6-2) does not therefore regard presumptions of fact or of law provided for in the criminal law with indifference. It requires States to confine them within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence.”
3.34
Opvallend is verder dat de Hoge Raad in zijn arrest van 8 april 2022 verwijst naar uitspraken van de andere hoogste bestuursrechters waarin verschillend wordt omgegaan met het begrip ‘aantonen’. In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) wordt overwogen dat het bestuursorgaan in die zaak niet heeft aangetoond dat de wet is overtreden.45.De Centrale Raad van Beroep (CRvB) overweegt dat niet overtuigend is aangetoond.46.Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) overweegt in de uitspraak van 1 juni 2021 dat buiten redelijk twijfel moet worden aangetoond47.en in de uitspraak van 23 november 2021 spreekt het CBb weer enkel over aantonen.48.
3.35
Naar mijn mening moet aan dit verschil in woordkeus niet de conclusie worden verbonden dat de vier hoogste bestuursrechters inhoudelijk verschillende koersen varen. In het belastingrecht is een eigen begrippenkader gegroeid dat niet gedeeld is met andere gebieden van het bestuursrecht. Daar is nooit uitgesproken dat het begrip ‘overtuigend aantonen’ een andere betekenis heeft dan aantonen sec. ‘Aantonen’ geldt in die andere gebieden van het bestuursrecht als een verzwaarde vorm van bewijs. Schreuders-Vlasblom schrijft hierover:49.
“Aantonen vergt zekerheid, aannemelijk maken vergt een overwegende mate van waarschijnlijkheid. Als regel is in het bestuursrecht vereist dat iets aannemelijk wordt gemaakt. Als dat al niet is gelukt, is zeker niets aangetoond.”
De literatuur naar aanleiding van het arrest van 8 april 2022
3.36
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 is in de fiscale literatuur de vraag opgeworpen of aan de voor de boete benodigde bewijsmaatstaf van ‘overtuigend aantonen’ nog wel kan worden voldaan door het gebruik van niet-ontzenuwde vermoedens.
3.37
Haas schrijft in zijn noot bij dit arrest dat de Hoge Raad ‘om gaat’:50.
“Het belang van dit arrest is dat de Hoge Raad de maatstaf ‘buiten redelijke twijfel’ zo invult dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond, er moet sprake zijn van een ‘doen blijken’. Uit de omstandigheid dat de Hoge Raad ambtshalve casseert omdat het Hof deze maatstaf niet heeft toegepast leid ik af dat de Hoge Raad het kennelijk belangrijk vond zo snel zich de gelegenheid voordeed duidelijk te maken dat hij voor het bewijs in boetezaken thans de maatstaf van het ‘doen blijken’ hanteert.
Het woord ‘thans’ of enige ander woord met dezelfde strekking komt in het arrest niet voor en dat is opvallend, omdat de Hoge Raad in dit arrest anders oordeelt dan in het verleden en dus ‘om gaat’. De opvatting van het Hof dat het voor het opleggen van een boete verlangde bewijs geleverd is als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden kon tot dit arrest niet onjuist worden genoemd. Integendeel. De Hoge Raad heeft in het verleden herhaaldelijk en uitdrukkelijk het veel lichtere bewijs door middel van vermoedens aanvaard, juist ook als het ging om beboetbare feiten. De aanwezigheid van een aanzienlijk positief saldo op 31 januari 1994 op een verzwegen buitenlandse bankrekening leverde volgens de Hoge Raad zelfs voor een reeks van jaren een door de belanghebbende te ontzenuwen bewijsvermoeden op, ook voor de boeten. Het verweer dat bewijslevering door middel van vermoedens in strijd is met art. 6 EVRM werd telkens verworpen.”
3.38
En ook de redactie van de Vakstudie schrijft in haar noot:51.
“Wij hadden dit niet zien aankomen. In de jurisprudentie tot dit arrest kunnen wij geen enkele aanwijzing vinden dat de Hoge Raad deze kant zou opgaan. Integendeel zelfs. Door de Hoge Raad is bewijslevering door middel van vermoedens – de lichtste vorm van bewijslevering, lichter dus dan ‘aannemelijk maken’ – herhaaldelijk aanvaard als het gaat om bestuurlijke boeten.”
3.39
Sitsen schrijft in haar noot in bij het arrest van 8 april 2022 dat er naar aanleiding van het arrest geen plek is meer is bewijslevering door bewijsvermoedens:52.
“In de eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad (waaronder het zojuist genoemde arrest) werd nog overwogen dat de rechtspraak van het EHRM toelaat dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (EHRM 7 oktober 1988, nr. 10519/83, Salabiaku tegen Frankrijk, NJ 1991/351, FED 1990/420). Ook in een oud BBBB (tot 1 juli 2016) stond eens vermeld: ‘De inspecteur kan zich voor het bewijs van opzet of grove schuld baseren op door hem gestelde, en door belanghebbende niet of niet voldoende ontzenuwde vermoedens die gebaseerd zijn op feiten.’ De Hoge Raad lijkt daarvan nu echter afstand te nemen. Uit de overwegingen in dit arrest leid ik af dat het bewijs voor het boetebestanddeel opzet of grove schuld niet langer kan worden geleverd door middel van bewijsvermoedens.
(…)
Voor dit laatste is van belang dat de inspecteur een en ander moet ‘doen blijken’, oftewel aantonen; met wettig en overtuigend bewijs komen, welk bewijs mijns inziens niet langer kan worden geleverd door gebruikmaking van bewijsvermoedens. En dat is nieuw.”
3.40
Van Roij schrijft in de cursus dat de Hoge Raad het veel lichtere bewijs door middel van vermoedens heeft aanvaard in het verleden:53.
“In HR 8 april 2022, nr. 20/02638, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68 (noot F.J.P.M. Haas) overweegt de Hoge Raad dat de voor het bewijs van het beboetbare feit relevante feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel moeten komen vast te staan. Daarbij vult de Hoge Raad de maatstaf ‘buiten redelijke twijfel’ zo in dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. Er moet sprake zijn van een ‘doen blijken’; aannemelijk maken volstaat niet. Dit betekent dat de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend worden aangetoond.
In het verleden heeft de Hoge Raad herhaaldelijk en uitdrukkelijk het veel lichtere bewijs door middel van vermoedens aanvaard, juist ook als het ging om beboetbare feiten.”
3.41
In het Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming schrijven De Kruif en Vissers dat zij zich afvragen of naar aanleiding van het arrest nog tot een bewezenverklaring van opzet kan worden gekomen aan de hand van bewijsvermoedens:54.
“De desbetreffende maatstaf lijkt beter aan te sluiten bij de strafrechtelijke maatstaf. Om in het strafrecht tot een bewezenverklaring te komen, moet er sprake zijn van voldoende wettig en overtuigend bewijs.55.Wettig en overtuigend bewezen achten betekent niet dat er volstrekte zekerheid is dat het ten laste gelegde feit is begaan. Voldoende is dat de rechter geen 'redelijke twijfel' heeft. Het bewijs moet, zoals dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt verlangd, beyond reasonable doubt zijn.56.
(…)
Zoals uiteengezet lijkt de Hoge Raad thans de lat hoger te leggen dan voorheen.57.Het is de vraag hoe deze passages zich verhouden tot de zogenoemde KB-Luxzaken waarin de Hoge Raad herhaaldelijk overwoog dat het bewijs voor opzet of grove schuld op grond van de vrije bewijsleer met alle gebruikelijke middelen kon worden geleverd, zo ook met vermoedens – de lichtste vorm van bewijslevering, lichter nog dan 'aannemelijk maken'.58.
(…)
Wij vragen ons af of naar aanleiding van dit arrest nog tot een bewezenverklaring van opzet kan worden gekomen aan de hand van (louter) bewijsvermoedens. Eerder omschreef de Hoge Raad een bewijsvermoeden als "een gevolgtrekking (..) verbonden aan vaststaande feiten en omstandigheden".59.Het onderhavige arrest zou op twee manieren kunnen worden uitgelegd. De eerste mogelijkheid is dat de Inspecteur feiten en omstandigheden moet 'doen blijken' waarna de rechter nog steeds op basis van een gevolgtrekking uit die feiten en omstandigheden tot een bewezenverklaring van opzet zou kunnen komen. In dat geval mogen wel hoge eisen worden gesteld aan de aanwezigheid van de 'gestelde' feiten, maar zou een bewijsvermoeden alsnog voldoende zijn. Met Feteris hebben wij moeite met dit scenario. Een andere mogelijkheid is dat de Hoge Raad juist met de ambtshalve overwegingen en het expliciet aanhalen van artikel 6 EVRM ook van deze praktijk van vermoedens afstand heeft willen nemen: de Inspecteur zal de vergrijpen, meer specifiek de aanwezigheid van opzet overtuigend moeten aantonen. Gelet op de ambtshalve cassatie alsook de expliciete overwegingen van de Hoge Raad dat de Inspecteur 'opzet' moet doen blijken achten wij het denkbaar dat de Hoge Raad ook de praktijk van bewijsvermoedens heeft (willen) verlaten.60.De Inspecteur moet vergrijpen overtuigend aantonen.”
De rechtspraak over bestuurlijke boetes sinds 8 april 2022
3.42
Op 3 februari 2023 wees de Hoge Raad een arrest waarin de middelen werden verworpen met toepassing van art. 81 RO. Opmerkelijk aan dat arrest is dat de Hoge Raad in een overweging ten overvloede inging op een passage uit de conclusie die A-G Niessen had genomen in die zaak. Dat gebeurt niet vaak; de Hoge Raad gaat maar zelden ‘in discussie’ met de advocaat-generaal.61.In de desbetreffende passage concludeerde de A-G dat het cassatieberoep gegrond moest worden verklaard op een ambtshalve bijgebrachte grond. De Hoge Raad oordeelde dat er geen reden was voor cassatie, en motiveerde dit oordeel met onder meer de volgende overwegingen ten overvloede:62.
“4.1 […] De Advocaat-Generaal heeft de overwegingen van het Hof aldus uitgelegd dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd, kennelijk ervan is uitgegaan dat de normale bewijsmaatstaf ‘aannemelijk maken’ geldt. Gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 […], geeft dit oordeel volgens de Advocaat-Generaal blijk van een onjuiste rechtsopvatting. […]
4.2.2 […]
Voor de beantwoording van de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.63.De beoordeling of dit het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval en vergt daarom een waardering van feitelijke aard, die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
4.3.1 […]
Het Hof heeft zijn […] oordeel over het opzet van belanghebbende doen steunen op de overweging dat ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de door hem genoten inkomsten op zijn Luxemburgse bankrekening op enigerlei wijze in de heffing van inkomstenbelasting zouden moeten worden betrokken en dat hij, door van die inkomsten geen aangifte te doen, heeft geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. Daarmee heeft het Hof kennelijk als zijn oordeel tot uitdrukking willen brengen dat buiten redelijke twijfel is dat het aan het (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.”
3.43
De woorden die de Hoge Raad gebruikt in overweging 4.2.2 van het zojuist geciteerde arrest zijn blijkens de aldaar door de Hoge Raad geplaatste voetnoot ontleend aan overweging 2.3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 7 september 2021 betreffende een strafzaak waarin de verdachte die in de nieuwjaarsnacht iemand had aangereden, poging tot doodslag werd verweten. De Hoge Raad overwoog64.:
“2.3.3 In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft de Hoge Raad verder overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld of van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent wat tijdens de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.”
3.44
De in dit arrest tot uitdrukking komende gedachte dat de opzet op een bepaald gevolg – behoudens contra-indicaties – besloten kan liggen in een handeling, is in het strafrecht al lang geleden gerezen. Al in 1952 muntte Röling het begrip ‘ingeblikt opzet’ toen hij schreef:65.
“Optreden in de economische sfeer is gemeenlijk opzettelijk optreden, men blikt nu eenmaal geen boontjes in uit nonchalance, om bij de casus-positie van het arrest in zake U. te blijven. Bouwen, bedrijven vestigen of uitbreiden, prijzen berekenen, kopen en verkopen, bomen kappen, het zijn allemaal activiteiten die gemeenlijk als activiteit het opzet impliceren. Handelen uit onachtzaamheid is in het economisch leven zeldzamer. De toerist, die nog een paar pond in zijn broekzak vindt, kan gezegd worden niet-opzettelijk te hebben ingevoerd. Prijzenberekeningen kunnen, bij spreiding der werkzaamheden in een bedrijf, uit slordigheid achteraf blijken te zijn wat ze geweest zijn. Maar dat zijn de uitzonderingen. Het optreden in het economisch leven is gemeenlijk welbewust optreden voor zover het de feiten betreft. Dat is het sociologisch uitgangspunt waarop wetgeving en rechtspraak moeten bouwen.”
Tussenconclusie
3.45
Naar ik meen maakt de verwijzing in het arrest van 8 april 2022 naar het arrest van 15 april 2011 (3.27) aannemelijk dat ook na 8 april 2022 in boetezaken bewijs kan worden ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. De juistheid van deze aanname wordt naar mijn mening overtuigend aangetoond door het arrest van 3 februari 2023 (3.42). De niet ontzenuwde vermoedens moeten wel zo sterk zijn dat zij tot de conclusie leiden dat het (redelijkerwijs) ‘niet anders kan zijn dan’ dat het te bewijzen feit zich heeft voorgedaan. Voor het ontzenuwen van dat vermoeden is niet nodig dat er tegenbewijs wordt geleverd; voldoende is dat er ‘contra-indicaties’ zijn.
4. Het zwijgrecht en niet-ontzenuwde vermoedens
4.1
Het mag dan zo zijn dat niet-ontzenuwde vermoedens kunnen leiden tot het oordeel dat buiten redelijke twijfel kan worden geoordeeld dat een bepaald feit zich heeft voorgedaan, maar hoe zit het dan met het zwijgrecht van de verdachte? Die verdachte hoeft geen verklaring af te leggen, en toch wordt de omstandigheid dat hij de tegen hem gerezen vermoedens niet heeft ontzenuwd tegen hem gebruikt. Mag dat zomaar? Hierna zet ik uiteen dat het korte antwoord op die vraag naar mijn mening is: ja, dat mag, mits het vermoeden sterk genoeg is.
4.2
Degene aan wie een bestuurlijke boete wordt opgelegd, wordt beschermd door de verdedigingsrechten die art. 6 EVRM toekent aan “een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld”.66.Als gevolg hiervan geldt de zogeheten ‘onschuldpresumptie’: het verbod tot omkering van de bewijslast en het eisen van tegendeelbewijs ter ontkrachting van een (wettelijk of rechterlijk) vermoeden (art. 6(2) EVRM en art. 14(2) IVBPR).
4.3
Uit de onschuldpresumptie vloeit voort de verdachte zich passief mag opstellen en dat hij zijn eigen onschuld niet hoeft aan te voeren. Het is aan de ‘aanklager’ om te bewijzen dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. In de woorden van het EHRM in het arrest Saunders:67.
“68. […] although not specifically mentioned in Article 6 of the Convention (art. 6), the right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6 (art. 6). Their rationale lies, inter alia, in the protection of the accused against improper compulsion by the authorities thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice and to the fulfilment of the aims of Article 6 (art. 6) […]. The right not to incriminate oneself, in particular, presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused. In this sense the right is closely linked to the presumption of innocence contained in Article 6 para. 2 of the Convention (art. 6-2).”
4.4
Het basisarrest van het EHRM over het leerstuk van het zwijgrecht is het arrest van 8 februari 1996 (Murray).68.De feiten in die zaak speelden zich af in 1990, tijdens de ‘troubles’ in Noord-Ierland. Een lid van de IRA69.(‘L’) was gerekruteerd als politie-informant. De IRA ontdekte dit en hield L vast in een huis in Belfast, waar hij werd ondervraagd. De autoriteiten vreesden dat de man om het leven zou worden gebracht. Toen zij ontdekten waar L gegijzeld werd, werd het huis door de politie binnengevallen. Daar trof men Murray ‘coming down a flight of stairs wearing a raincoat over his clothes’. Ook L, de politie-informant, werd in dat huis aangetroffen. Over diens verklaring en de bevindingen van de politie staat in het arrest van het EHRM:
“19. […] Mr L. testified that he was forced under threat of being killed to make a taped confession to his captors that he was an informer. He further said that on the evening of 7 January he had heard scurrying and had been told to take off his blindfold, that he had done so and had opened the spare bedroom door. He had then seen [Murray] standing at the stairs. [Murray] had told him that the police were at the door and to go downstairs and watch television. While he was talking to him [Murray] was pulling tape out of a cassette. On a search of the house by the police items of clothing of Mr L. were subsequently found in the spare bedroom, whilst a tangled tape was discovered in the upstairs bathroom. The salvaged portions of the tape revealed a confession by Mr L. that he had agreed to work for the police and had been paid for so doing.”
4.5
Bij zijn arrestatie kreeg Murray de volgende cautie:
"You do not have to say anything unless you wish to do so but I must warn you that if you fail to mention any fact which you rely on in your defence in court, your failure to take this opportunity to mention it may be treated in court as supporting any relevant evidence against you. If you do wish to say anything, what you say may be given in evidence."
4.6
Het EHRM overwoog als volgt:
“47. On the one hand, it is self-evident that it is incompatible with the immunities under consideration to base a conviction solely or mainly on the accused's silence or on a refusal to answer questions or to give evidence himself. On the other hand, the Court deems it equally obvious that these immunities cannot and should not prevent that the accused's silence, in situations which clearly call for an explanation from him, be taken into account in assessing the persuasiveness of the evidence adduced by the prosecution.
Wherever the line between these two extremes is to be drawn, it follows from this understanding of ‘the right to silence’ that the question whether the right is absolute must be answered in the negative.
It cannot be said therefore that an accused's decision to remain silent throughout criminal proceedings should necessarily have no implications when the trial court seeks to evaluate the evidence against him. (…)
51. (…) The question in each particular case is whether the evidence adduced by the prosecution is sufficiently strong to require an answer. The national court cannot conclude that the accused is guilty merely because he chooses to remain silent. It is only if the evidence against the accused ‘calls’ for an explanation which the accused ought to be in a position to give that a failure to give any explanation ‘may as a matter of commonsense allow the drawing of an inference that there is no explanation and that the accused is guilty’. Conversely if the case presented by the prosecution had so little evidential value that it called for no answer, a failure to provide one could not justify an inference of guilt (ibid.). In sum, it is only commonsense inferences which the judge considers proper, in the light of the evidence against the accused, that can be drawn under the Order.”
4.7
Terwijl het EHRM in de zaak Murray oordeelde dat het gezond verstand toestond dat een te ontzenuwen vermoeden werd ontleend aan de omstandigheden van het geval, liet het EHRM in een Oostenrijkse verkeerszaak blijken dat scrupuleus moet worden omgegaan met dergelijke bewijsvermoedens. Na een verkeersongeluk in het plaatsje Obsteig – fraai gelegen boven het Oberinntal, aan de voet van het Miemingergebergte in Tirol - was de dader doorgereden. Doordat iemand het nummerbord had gezien en het kenteken van de auto waarin de dader zat had onthouden, was de politie er achter gekomen dat de auto op naam van de moeder van de heer Telfner stond geregistreerd. Zij verklaarde die dag niet met de auto te hebben gereden en dat haar zoon die bij haar woonde (Telfner) die nacht niet thuis geslapen had. Verder had de politie geconcludeerd dat Telfner de ‘main user’ van de auto was. Daarop werd Telfner vervolgd voor het verkeersmisdrijf en door de Oostenrijkse rechter veroordeeld. Dit ging het EHRM te ver70.:
“17 […] The Court considers that the drawing of inferences from an accused’s silence may also be permissible in a system like the Austrian one where the courts freely evaluate the evidence before them, provided that the evidence adduced is such that the only common-sense inference to be drawn from the accused’s silence is that he had no answer to the case against him.
18. In the present case, both the District Court and the Regional Court relied in essence on a report of the local police station that the applicant was the main user of the car and had not been home on the night of the accident. However, the Court cannot find that these elements of evidence, which were moreover not corroborated by evidence taken at the trial in an adversarial manner, constituted a case against the applicant which would have called for an explanation from his part. In this context, the Court notes, in particular, that the victim of the accident had not been able to identify the driver, nor even to say whether the driver had been male or female, and that the Regional Court, after supplementing the proceedings, found that the car in question was also used by the applicant’s sister. In requiring the applicant to provide an explanation although they had not been able to establish a convincing prima facie case against him, the courts shifted the burden of proof from the prosecution to the defence.”
4.8
De rechtspraak van de Hoge Raad sluit aan bij deze jurisprudentie van het EHRM, waarin enerzijds het belang van zwijgrecht wordt benadrukt, maar anderzijds wordt erkend dat onder omstandigheden uit de vaststaande feiten zulke sterke vermoedens kunnen rijzen dat het zwijgen van de verdachte kan leiden tot ‘commonsense inferences’. Een voorbeeld hiervan is het al eerder genoemde arrest van 15 april 201171.over het gebruik van microfiches bij het onderzoek naar buitenlandse bankrekeningen (3.27). De Hoge Raad overwoog over de relatie tussen het zwijgrecht en bewijs door vermoedens72.als volgt:
“4.8.3. […] Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (EHRM 8 februari 1996, no. 18731/91, Murray tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 1996/725, V-N 1997/733, EHRM 20 maart 2001, no. 33501/96, Telfner tegen Oostenrijk, en EHRM 13 december 2005, no. 13102/03, Narinen tegen Finland).”
4.9
Samengevat betekent het voorgaande dat uit het vermoeden van onschuld voortvloeit dat een verdachte een zwijgrecht heeft en in algemene zin niet hoeft mee te werken aan zijn veroordeling (het nemo tenetur-beginsel) (4.3). Dat neemt niet weg dat uit het zwijgen van een verdachte voor hem nadelige ‘commonsense’ conclusies kunnen worden getrokken in situaties die ‘clearly call for an explanation’ (4.6). Hoewel de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf niet als bewijs kan gelden, kan de rechter wel in zijn bewijsoordeel betrekken dat de verdachte niet een redelijke verklaring heeft gegeven voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend kan worden geacht voor het bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit (3.22 en 4.8).
4.10
Hieruit leid ik af dat, hoewel het gebruik van bewijsvermoedens en het zwijgrecht op gespannen voet kunnen staan, dit niet betekent dat in boetezaken in het geheel geen gebruik mag worden gemaakt van bewijsvermoedens. Een beboete belanghebbende behoudt het recht om te zwijgen en om niet aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Indien echter een zo sterk bewijsvermoeden is gerezen dat in redelijkheid van die belanghebbende mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft die het vermoeden ontzenuwt, kunnen voor hem negatieve consequenties worden verbonden aan zijn zwijgen.
5. Samenvatting en afronding
5.1
Naar aanleiding van het arrest van 8 april 2022 is in de fiscale literatuur geopperd dat het in zaken over een fiscale bestuurlijke boete niet langer mogelijk is dat het bewijs wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens (3.36 - 3.41). In dat arrest (3.26) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel vaststaan. In fiscaal jargon betekent dit dat de inspecteur die feiten en omstandigheden overtuigend moeten aantonen, of – anders gezegd – moet doen blijken (3.4). Daarmee geldt voor de fiscale boetes een strengere bewijsmaatstaf dan gebruikelijk is in het belastingrecht. Gebruikelijk is dat een feit als vaststaand wordt aangemerkt als het aannemelijk is gemaakt, dat wil zeggen dat het waarschijnlijker is dat het feit zich wel heeft voorgedaan, dan dat het zich niet heeft voorgedaan (3.7 en 3.10).
5.2
Men spreekt over bewijs door vermoedens als door middel van een redenering (de bewijsredenering) de stap wordt gezet van de feiten die daadwerkelijk vaststaan (het indirect bewijs) naar de feiten die moeten vaststaan om het door een partij beoogde rechtsgevolg te doen intreden (de rechtsfeiten) (2.10). Een bewijsvermoeden is dus een logische gevolgtrekking uit de andere bewijsmiddelen met een bepaalde waarschijnlijkheidswaarde. Hoe sterk de waarschijnlijkheidswaarde is, hangt af van de waardering van alle bewijsmiddelen tezamen. Hoe sterk de waarschijnlijkheidswaarde moet zijn, hangt af van de te hanteren bewijsmaatstaf.
5.3
Bewijslevering door middel van niet ontzenuwde vermoedens wordt in Nederland zowel in het civiele recht (2.7) als in het strafrecht (3.20 - 3.24) geaccepteerd. De in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf ‘wettig en overtuigend’, eist geen absolute zekerheid. Voldoende is dat in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Aan die bewijsmaatstaf kan worden voldaan op basis van een bewijsredenering die inhoudt dat het op basis van indirect bewijs redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het rechtsfeit zich heeft voorgedaan (3.21 en 3.44).
5.4
Ook het EHRM accepteert dat iemand schuldig kan worden verklaard aan een strafbaar feit op basis van niet ontzenuwde vermoedens (3.33). Wel stelt het EHRM hoge eisen aan de toepassing van deze bewijsconstructie. Dat komt doordat die constructie op twee punten schuurt met het vermoeden van onschuld, neergelegd in art. 6(2) EVRM. In de eerste plaats vloeit uit dit vermoeden voort dat ‘any doubt should benefit the accused’, of – anders gezegd – dat zijn schuld bewezen moet worden ‘beyond any reasonable doubt’ (3.28 - 3.32). En in de tweede plaats vloeit uit de onschuldpresumptie voort dat de verdachte een zwijgrecht heeft (4.1 - 4.3), met als gevolg dat een veroordeling niet uitsluitend of hoofdzakelijk kan worden gebaseerd op het zwijgen van de verdachte of zijn weigering vragen te beantwoorden of te getuigen.73.
5.5
Maar het vermoeden van onschuld eist geen absolute zekerheid74.en het zwijgrecht is niet absoluut75.. Dit betekent dat niet uitgesloten is dat aan indirect bewijs en het zwijgen van de verdachte de conclusie wordt verbonden dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dat dan het rechtsfeit zich heeft voorgedaan (3.43). Hetzelfde geldt als de verdachte wel een verklaring geeft, maar een die ongeloofwaardig is.
5.6
De lat ligt dus hoog. Maar ten principale is het beslist niet uitgesloten dat een beboetbaar feit zonder ‘smoking gun’ bewezen wordt verklaard. Een bewijsvermoeden is een logische gevolgtrekking uit de andere (indirecte) bewijsmiddelen met een bepaalde waarschijnlijkheidswaarde. Het is goed mogelijk dat de waarschijnlijkheidswaarde laag is; in dat geval ben ik het eens met de auteurs (3.36 - 3.41) die menen dat uit de niet ontzenuwde vermoedens niet kan worden afgeleid dat het feit overtuigend is aangetoond. Dan staat het feit immers niet buiten redelijke twijfel vast. Maar als het bewijsvermoeden erg sterk is – en niet wordt ontzenuwd – is het mogelijk dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het feit is gepleegd, en dus dat het beboetbare feit overtuigend is aangetoond.
5.7
Bewijs door vermoedens speelt vooral een belangrijke rol waar bewijs verlangd wordt van feiten die niet goed objectief waarneembaar zijn. Met name het subjectieve bestanddeel opzet is niet of nauwelijks vatbaar voor directe waarneming. Dat betekent niet dat er geen sterke aanwijzingen kunnen zijn dat de opzet er is. Dit speelt met name een rol in het economische verkeer, waar men een handeling pleegt te verrichten om een bepaald doel te bereiken. Dan kan het gaan om gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard (3.42 en 3.43). De opzet om dat doel te bereiken zit dan als het ware verpakt in de handeling zelf (‘ingeblikt opzet’): “Men blikt geen boontjes in uit nonchalance” (3.44).
5.8
Het gebruik van bewijs door vermoedens in boetezaken vraagt naar mijn mening wel om een actieve opstelling van de rechter. De rechter behoort, vind ik, in het geval van een vermoeden niet passief ‘achter over leunen’ maar moet ook actief bezien of contra-indicaties aanwezig zijn en alternatieve scenario’s mogelijk zijn. Die rechter moet daarbij ook er op toezien dat de beboete belanghebbende voldoende gelegenheid heeft om het vermoeden te weerleggen. De rechter moet vervolgens tot een beredenerend oordeel komen over het antwoord op de vraag of het voldoende waarschijnlijk is – dat wil zeggen: of in redelijkheid niet erover kan worden getwijfeld – dat het (te bewijzen) rechtsfeit zich heeft voorgedaan. Naar mijn mening is het bij het gebruik van vermoedens voor de boeteoplegging van belang dat de rechter die bewijsredenering in zijn uitspraak laat zien. Zo wordt navolgbaar en toetsbaar welke logische redenering ten grondslag ligt aan de stap van het indirect bewijs naar de bewezenverklaring.
5.9
Ik kom tot de slotsom dat het gebruik van bewijsvermoedens voor de boeteoplegging nog steeds mogelijk is na het arrest van 8 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Pre-advies van M. Hennevelt, Bewijsnood in belastingzaken voor de jonge VAR 2023, par. 3.2.1.
R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, Deventer, 1996, blz. 43.
W.D.H. Asser, Asser procesrecht/Asser 3 2023/297 en 2023/304.
A. Heidekamp, Bewijsrecht in fiscale bestuurlijke boetezaken, Deventer, 2024, blz. 164-167.
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864.
Kamerstukken II 1954-55, 4080, nr. 3, blz. 17-18.
HR 27 januari 1971, ECLI:NL:HR:1971:AX6839, BNB 1971/55.
HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766.
HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1395.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007, blz. 302.
C.M. Bergman e.a., Fiscaal procesrecht, Deventer 2020, blz. 97.
R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid, diss. 2011, blz. 203/204 (geciteerd zonder voetnoten).
C.M. Bergman e.a., Fiscaal procesrecht, zesde druk Deventer 2020, blz. 97.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Deventer 2007, blz. 304/305.
Voetnoot in citaat: HR 7 januari 1976, BNB 1976/42 en HR 26 januari 1983, BNB 1983/90.
Voetnoot in citaat: Zie Koopman, diss., blz. 112. Onweerlegbaar bewijs achtte HR 5 september 1979, BNB 1979/265 dan ook een te vergaande eis.
Voetnoot in citaat: Zie HR 13 september 1989, BNB 1989/318.
HR 23 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9316. In gelijke zin HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
HR 15 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3876.
HR 23 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4295.
Dit oordeel werd herhaald in de arresten HR 18 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5166 en HR 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5391.
HR 18 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5166, ovw 3.5.
HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1103.
HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733. In gelijke zin HR 16 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2764.
Welk Hilversums station het betrof, wordt in het arrest niet vermeld.
Voor de jongere lezers: De Nationale Strippenkaart was een vervoersbewijs dat tot in 2011 gebruikt kon worden in het openbaar vervoer. De kaart moest voor elke rit worden afgestempeld en aan de stempel kon worden gezien in welke zone, door welke stempelautomaat en op welk tijdstip de stempel was geplaatst.
HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1864.
HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
Voetnoot in origineel: Zie HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, rechtsoverweging 4.8.3.
Voetnoot in origineel: Vgl. ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:999, rechtsoverwegingen 2.1 en 2.8, CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068, rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6, CBb 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:560, rechtsoverweging 6.1, en CBb 23 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1016, rechtsoverweging 5.12.
Voetnoot in origineel: Zie HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2766, rechtsoverweging 3.3.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, rechtsoverweging 3.3.2.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0663, rechtsoverweging 4.3.2.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, rechtsoverweging 3.6.2, en HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:124, rechtsoverweging 2.4.1.
HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, ovw 4.8.3.
EHRM 6 december 1988, ECLI:CE:ECHR:1988:1206JUD001059083 (Barberà, Messegué and Jabardo v. Spain).
EHRM 19 oktober 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:1019JUD007262410 (Tsalkitzis v. Greece (No. 2)).
Leidende tot het arrest EHRM 16 november 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1116JUD001180104 (Tsalkitzis v. Greece (No. 1)).
Harris, O’Boyle and Warbrick, Law of the European Convention on Human Rights, 5e druk. Oxford 2023, blz. 469.
Voetnoot in origineel: Barberà and Others v Spain No 10590/83 (1988) para 77 PC. See also Austria v Italy No 788/60 Com Rep; CM Res DH (63) 3.
Voetnoot in origineel: Tsalkitzis v Greece No 72624/10 (2017) para 60 (in dubio pro reo principle a ‘specific expression of the presumption of innocence’).
EHRM 23 oktober 1988, ECLI:CE:ECHR:1988:1007JUD001051983 (Salabiaku v. France).
ABRvS 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:999, ovw. 2.8.
CRvB 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2068, owv. 4.6.
CBb 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:560, owv. 6.1
CBb 23 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:1016, owv. 5.12.
M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, Deventer, 2017, blz. 686.
F.J.P.M. Haas in BNB 2022/68.
V-N 2022/17.10 met noot Redactie.
J.M. Sitsen in NTFR 2022/1628.
W.A.P. van Roij, Cursus Belastingrecht FBR.6.7.4.G.
D.J.E. de Kruif en A.B. Vissers, ‘Convinced before convicted – Overtuigend aantonen bij een vergrijpboete’, Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming 2022, nr. 2/3.
Voetnoot in citaat: Zie in dit kader de rechterlijke overtuiging die krachtens artikel 338 Sv een wettelijke voorwaarde is om tot bewezenverklaring te komen.
Voetnoot in citaat: Zie passage Feteris hierna. Zie ook EHRM 10 december 2013, 10511/10 (Murray/Nederland): 'In assessing evidence, the Court has generally applied the standard of proof 'beyond reasonable doubt' (see Ireland v. the United Kingdom, 18 January 1978, § 161, Series A no. 25).'.
Voetnoot in citaat: HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:973.
Voetnoot in citaat: HR 23 mei 1990, 26685, BNB 1990/240; HR 18 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5166, BNB 1993/40.
Voetnoot in citaat: HR 17 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4555 , m.nt. Van Dijck.
Voetnoot in citaat: Opgemerkt zij dat ook in het strafrecht in witwaszaken in zeker zin gebruik wordt gemaakt van bewijsvermoedens, daartoe is evenwel in de jurisprudentie een strak stappenplan ontwikkeld.
Zie hierover de onderdelen 7 en 8 van de annotatie van A.O. Lubbers in BNB 2023/48 bij het arrest van 3 februari 2023.
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221, rechtsoverweging 2.3.3.
HR 7 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1221
B.V.A. Röling in NJ 1952,314, annotatie bij HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1.
Zie HR 19 juni 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8934 en EHRM 8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071 (Engel and others v. The Netherlands), EHRM 21 februari 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:0221JUD000854479 (Öztürk v. Germany), EHRM 24 februari 1994, ECLI:CE:ECHR:1994:0224JUD001254786 (Bendenoun v. France), EHRM 23 juli 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:0723JUD003698597, (Västberga and Vulic v. Sweden), en EHRM 23 november 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1123JUD007305301 (Jussila v. Finland).
EHRM 17 december 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:1217JUD001918791 (Saunders v. UK).
EHRM 8 februari 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD001873191(Murray).
The Provisional Irish Republican Army.
EHRM 20 maart 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0320JUD003350196.
HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324.
Zie over die relatie ook HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63.
EHRM 8 februari 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD001873191(Murray), ovw 47.
Dat ligt besloten in het woord ‘reasonable’ in de maatstaf ‘beyond reasonable doubt’.
EHRM 8 februari 1996, 8 februari 1996, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD001873191(Murray), ovw 47.
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:774 Vergrijpboete art. 67d AWR, bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’. De zaak waarin A-G Koopman een conclusie neemt, behoort tot een reeks van vijf zaken over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet de A-G uiteen dat en waarom de A-G van mening is dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd. De belanghebbende in deze zaak drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00736 – waarin vandaag ook een conclusie wordt genomen door de A-G – een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur heeft diverse malen een waarneming ter plaatse verricht en is een boekenonderzoek gestart naar de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Tegen deze aanslagen en boetes is beroep, hoger beroep en cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad. Het Hof overweegt dat het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop geen enkele andere plausibele verklaring toelaat dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Naar het oordeel van het Hof is de verklaring van belanghebbende daarover volstrekt ongeloofwaardig. In cassatie is het middel van belanghebbende gericht tegen bovenstaande overweging van het Hof. Uit het arrest van 3 februari 2023 volgt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd. De A-G is van mening dat het een het andere echter niet uitsluit. De omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het Hof kon gebruik maken van deze niet-ontzenuwende bewijsvermoedens. A-G Koopman komt tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00735
Datum 5 juli 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 23/1215 tot en met 23/1219
Nr. Gerechtshof 21/05245
Nr. Rechtbank 18/7861 tot en met 18/7864; 19/6018; 19/6019
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De zaak waarin ik deze conclusie neem, behoort tot een reeks van vijf zaken1.over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet ik uiteen dat en waarom ik van mening ben dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd.
1.2
De belanghebbende in deze zaak drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00736 – waarin ik vandaag ook conclusie neem – een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur heeft diverse malen een waarneming ter plaatse verricht en is een boekenonderzoek gestart naar de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Tegen deze aanslagen en boetes is beroep, hoger beroep en cassatie ingesteld.
1.3
De Hoge Raad heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad.
1.4
Het Hof overweegt dat het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop geen enkele andere plausibele verklaring toelaat dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Naar het oordeel van het Hof is de verklaring van belanghebbende daarover volstrekt ongeloofwaardig.
1.5
In cassatie is het middel van belanghebbende gericht tegen bovenstaande overweging van het Hof. Uit het arrest van 3 februari 20232.volgt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd.
1.6
Het een sluit het andere echter niet uit. De omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het Hof kon gebruik maken van deze niet-ontzenuwende bewijsvermoedens. Ik kom tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00736 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (de VOF). Belanghebbende is gerechtigd tot 50% van de winst van de VOF. De activiteiten van de VOF bestaan uit de exploitatie van een coffeeshop.
2.2
De in- en verkopen van de coffeeshop gebeuren contant. Er wordt geen gebruikgemaakt van een kasregister. De bedrijfsleider noteert dagelijks de ontvangsten en uitgaven op speciaal daartoe ingerichte kasstaten. Voor het bepalen van de omzet van de cannabisproducten maakt de coffeeshop gebruik van speciaal daartoe ingerichte lijsten (dagstaten). Op basis van de beginvoorraden, de aanvullingen en de eindvoorraden wordt in de dagstaten per product de dagomzet en de inkoopwaarde berekend. De dagomzet wordt genoteerd op de kasstaten. Op de kasstaten worden ook de uitgaven, de privéonttrekkingen en – stortingen en de omzet van de overige artikelen genoteerd. Deze gegevens en de diverse bankmutaties worden door de adviseur van belanghebbende geboekt in een geautomatiseerde administratie. De omzet uit de verkoop van overige artikelen wordt bepaald op basis van een staffellijst waarop wordt bijgehouden welke producten zijn verkocht.
2.3
2.4
De Inspecteur is een boekenonderzoek gestart naar onder meer de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013. Dit boekenonderzoek is later uitgebreid met de jaren 2014 tot en met 2016. Bij brief van 11 juni 2018 heeft de Inspecteur het conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gestuurd. In de brief heeft de Inspecteur tegelijkertijd aangekondigd bij de aanslagen vergrijpboetes op grond van art. 67d AWR op te leggen.
2.5
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 aanslagen IB/PVV opgelegd. Bij de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 zijn vergrijpboeten opgelegd. De boeten bedragen respectievelijk €51.291 (2012), €71.136 (2013), €123.428 (2014), €110.130 (2015) en €136.882 (2016). In cassatie zijn alleen nog de vergrijpboetes in geschil.
2.6
Met betrekking tot de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in art. 52a(1) AWR gegeven. Bij die beschikking heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de VOF voor die jaren niet of niet volledig heeft voldaan aan de in art. 52 AWR voorgeschreven verplichtingen. Die beschikking heeft het gerechtshof Den Haag eerder, in een andere procedure vernietigd.3.Het gerechtshof Den Haag heeft die vernietiging onder meer erop gegrond dat de door de Inspecteur geconstateerde aansluitverschillen in de administratie van de VOF onvoldoende waren voor het oordeel dat niet aan de hiervoor bedoelde administratieplicht is voldaan en dat de Inspecteur zijn stelling dat de VOF in de kasadministratie niet de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven heeft geboekt, niet aannemelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft het door de Staatssecretaris tegen die uitspraak van het gerechtshof Den Haag ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard.4.
Rechtbank Den Haag5.
2.7
De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende ingediende aangiften (aanzienlijk) te laag zijn. Evenmin was volgens de Rechtbank aannemelijk dat de administratie van de VOF over de jaren 2011 tot en met 2016 gebreken vertoont die ertoe leiden dat de volgens belanghebbende ingediende aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Aangezien bij de Rechtbank niet in geschil was dat de aangiften over de jaren 2011 tot en met 2016 in overeenstemming zijn met de administratie van de coffeeshop, zijn de correcties met betrekking tot de omzet en winst cannabisproducten ten onrechte aangebracht. Gelet hierop zijn de vergrijpboetes eveneens ten onrechte aan belanghebbende opgelegd, aldus de Rechtbank.
Gerechtshof Den Haag6.
2.8
Bij het gerechtshof Den Haag had de Inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Volgens dat hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat aan de administratie en het administratieve systeem van de VOF ernstige gebreken kleven. Hof Den Haag stelde hierbij voorop dat, gelet op de omstandigheid dat in belanghebbendes onderneming alle in- en verkooptransacties per kas werden verricht, en mede gelet op de aard en de omvang van de onderneming, een kasadministratie een centraal en onmisbaar onderdeel van de administratie van de onderneming behoort te zijn. Voor een goed en volledig overzicht van de geldstromen binnen de onderneming is een doorlopende en volledige kasadministratie, die bovendien te controleren is, van wezenlijk belang.
2.9
Naar het oordeel van het gerechtshof den Haag had de Inspecteur zijn schatting van de omzet van de VOF en de winst van belanghebbende voldoende gemotiveerd, en heeft belanghebbende hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat en waarom die omzet respectievelijk die winst lager is dan door de Inspecteur is berekend. Daarom moet de schatting door de Inspecteur van de niet aangegeven omzet en winst worden geaccepteerd. Het gerechtshof achtte het verder aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiften voor de jaren 2011 tot en met 2016 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in die jaren te weinig belasting zou worden geheven. Aangezien de verschuldigde belasting is komen vast te staan aan de hand van een schatting, heeft hof Den Haag de vergrijpboeten gematigd tot € 10.000 voor elk van de jaren 2012 tot en met 2016.
Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld door belanghebbende.
Hoge Raad7.
2.10
Ten aanzien van de vergrijpboeten heeft de Hoge Raad overwogen dat het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak diende te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden de conclusie is gerechtvaardigd dat belanghebbende met opzet onjuiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in art. 67d(1) AWR. Met hetgeen dat hof in zijn uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, heeft het echter onvoldoende duidelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft aangenomen dat belanghebbende de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet vereiste bewustheid had met betrekking tot de onjuistheid van zijn aangiften, aldus de Hoge Raad.
2.11
De Hoge Raad verwijst daarbij met een ‘vgl’ naar de arresten van 10 februari 20238.en 31 maart 20239.en overweegt dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad. De Hoge Raad merkt daarbij nog het volgende op:
“3.5.2 Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat de waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM meebrengen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval opzet, alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.10.”
Gerechtshof Amsterdam11.
2.12
Na verwijzing zijn uitsluitend de door de Inspecteur aan belanghebbende op grond van art. 67d AWR opgelegde vergrijpboeten nog in geschil.
2.13
De middelen van cassatie gericht tegen het oordeel van het hof Den Haag dat de schattingen van de winst door de Inspecteur voldoende gemotiveerd en redelijk zijn, zijn door de Hoge Raad verworpen en het Hof vindt – als er al van moet worden uitgegaan dat dit na cassatie nog aan zijn oordeel onderworpen is – geen reden anders te oordelen dan het hof Den Haag. De overwegingen van het hof Den Haag heeft het Hof daartoe overgenomen tot de zijne gemaakt.
2.14
De na cassatie nog te beantwoorden vraag of belanghebbende opzet kan worden verweten, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen:
“5.4. Voor het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop ziet het Hof geen enkele andere plausibele verklaring dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit beeld wordt versterkt doordat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en, naar het oordeel van het Hof, volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Alle omzet in de coffeeshop wordt per kas gerealiseerd. Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
5.5.
Door desalniettemin bij het doen van de aangiften de werkelijke kasstromen – en daarmee de werkelijke winst - te negeren en de aangiften te doen overeenkomstig de administratie, heeft belanghebbende naar buiten redelijke twijfel vaststaat bewust onjuiste aangiften gedaan. Het is derhalve aan de opzet van belanghebbende te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende komt in cassatie met vier middelen. Het eerste middel van belanghebbende houdt in dat essentiële stellingen van belanghebbende onbesproken zijn door het Hof. In het tweede cassatiemiddel stelt belanghebbende dat een schatting niet kan dienen tot bewijs dat de vereiste aangifte (opzettelijk) niet is gedaan. Het derde cassatiemiddel bevat de klacht dat er niet kan worden voldaan aan de bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ aangezien er nog twijfel is. Ten slotte stel belanghebbende in zijn vierde cassatiemiddel dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd uit welke gedragingen buiten twijfel de opzet blijkt.
3.3
Het eerste middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen van het Hof dat (i) de gebreken in de administratie van de VOF dermate ernstig zijn dat de administratie niet kan dienen als grondslag voorde winst- en omzetberekening, waarbij de bevindingen van de waarnemingen ter plaatse leiden tot de constatering dat de administratie ook inhoudelijk onjuist is in die zin dat op structurele basis niet alle omzet in de dagstaten is verwerkt12.en (ii) de schattingen van de winst van de Inspecteur voldoende gemotiveerd en redelijk zijn.13.
3.4
Het tweede middel van belanghebbende keert zich tegen het oordeel van het Hof dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de op basis van de in de administratie van de VOF verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn.
3.5
Het derde en vierde cassatiemiddel van belanghebbende zijn gericht tegen de onderbouwing (ovw. 5.4) van het oordeel van het Hof dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften heeft gedaan en dat het derhalve aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangiften onjuist zijn gedaan (ovw. 5.5). Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker. Belanghebbende is volgens het Hof blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel door te stellen dat hij herhaaldelijk en uitvoerig heeft onderbouwd waarom hij na oktober 2013 heeft geweigerd om mee te werken aan het zogenaamde ‘turven’ door belastingambtenaren. Verder betoogt belanghebbende dat er belangrijke contra-indicaties zijn waaruit blijkt dat, althans waaruit gerede twijfel naar voren komt of, de handelingen van belanghebbende niet waren gericht op het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van winst en omzet. Belanghebbende voert in dit verband aan dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies ook meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd. Tot slot voert belanghebbende aan dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het volgens het Hof ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
4. Beoordeling van de middelen
Middel I
4.1
Het eerste cassatiemiddel is gericht tegen de overwegingen 5.1 en 5.2 van de bestreden uitspraak. In overweging 5.1 heeft het Hof overwogen dat en waarom de gebreken in de administratie van de coffeeshop dermate ernstig zijn dat die administratie niet kan dienen als grondslag voor de berekening van de omzet en de winst. In overweging 5.2 heeft het Hof overwogen dat het de overwegingen van het gerechtshof Den Haag over de redelijkheid van de door de Inspecteur geschatte winst overneemt. Het middel kan mijns inziens niet slagen.
4.2
De thans bestreden uitspraak is gedaan na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het negende en laatste middel slaagt. De overige middelen zijn door de Hoge Raad verworpen. De inhoud van die overige middelen is te kennen uit de publicatie van het arrest in BNB 2013/152.
4.3
Met betrekking tot het geding na cassatie heeft de Hoge Raad overwogen dat verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad.
4.4
Het negende middel was gericht tegen het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat aannemelijk is dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiften voor de jaren 2012 tot en met 2016 op te nemen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in die jaren te weinig belasting zou worden geheven.14.
4.5
De overige middelen hadden betrekking op de aanslagen, en dus niet op de boetebeschikkingen. Die middelen zijn door de Hoge Raad verworpen. Uit die verwerping en de door de Hoge Raad geformuleerde verwijzingsopdracht volgt dat het Hof na de verwijzing alleen nog had te onderzoeken of belanghebbende de voor de boetes vereiste opzet heeft gehad.
4.6
Dit betekent dat er in de procedure na cassatie geen ruimte meer was voor klachten van belanghebbende die neerkomen op de stelling dat de (omzet en) winst niet te laag zijn aangegeven en de stelling dat hij zich heeft gehouden aan afspraken en instructies die naar aanleiding van eerdere controles zijn gemaakt en gegeven. Het Hof moest ervan uitgaan dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat de aanslagen – voor zover door het gerechtshof Den Haag gehandhaafd – correct zijn berekend. Alleen de opzet stond nog ter beoordeling.
4.7
De door middel I bestreden overwegingen 5.1 en 5.2 zien op de verwerping van de boekhouding en de redelijkheid van de schatting door de Inspecteur van de behaalde winsten. Beide kwesties waren in de procedure na verwijzing niet meer aan de orde. Het middel moet daarom worden verworpen.
Middel II
4.8
Het tweede middel is gericht tegen overweging 5.3 van de bestreden uitspraak. Aldaar heeft het Hof overwogen dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de op basis van de in de administratie verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn.
4.9
Zoals hiervoor al is uiteengezet was na cassatie alleen nog aan de orde of belanghebbende opzet kan worden verweten. Dat de op basis van de in de administratie verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn, stond – en staat nog steeds – onherroepelijk vast.
4.10
Daarom kan het tweede middel, wat daar verder van zij, niet tot cassatie leiden.
Middel III
4.11
Middel III is gericht tegen overweging 5.4 van de bestreden uitspraak en behelst enige motiveringsklachten. Omdat het voor de behandeling van die klachten erop aan komt wat het Hof precies heeft overwogen, geef ik dit onderdeel van de bestreden uitspraak hierna integraal weer:
“5.4. Voor het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop ziet het Hof geen enkele andere plausibele verklaring dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit beeld wordt versterkt doordat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en, naar het oordeel van het Hof, volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Alle omzet in de coffeeshop wordt per kas gerealiseerd. Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.”
4.12
Deze overweging illustreert hoe in de praktijk opzet door middel van indirect bewijs wordt vastgesteld. Het Hof zegt weliswaar niet dat het de opzet bewezen acht op basis van niet ontzenuwde vermoedens, maar de bewijsredenering die het hanteert komt daar wel op neer. Ik lees in overweging 5.4 dat het Hof aan het vaststaande feit dat belanghebbende een (zeer) gebrekkige en oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie heeft gehanteerd, kennelijk het (sterke) vermoeden ontleent dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. De woorden ‘geen enkele andere plausibele verklaring’ markeren dat dit vermoeden naar het oordeel van het Hof niet is ontzenuwd.
4.13
In de toelichting op middel III legt belanghebbende mijns inziens terecht een verband met het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 202315.. In dat arrest is geoordeeld dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Belanghebbende betoogt nu dat dergelijke contra-indicaties er in zijn geval wel zijn, en dat het onbegrijpelijk is dat het Hof aan dit aspect zonder nadere motivering is voorbijgegaan. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd.
4.14
Het een sluit het ander echter niet uit. Ik bedoel: de omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het is dan ook de vraag of die omstandigheid wel als een contra-indicatie kan gelden.
4.15
Verder sluit de omstandigheid dat de administratie is ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren niet uit dat er per ongeluk of expres fouten zijn gemaakt bij het voeren van die administratie. Het kennelijk met instemming van controle-ambtenaren door belanghebbende gehanteerde administratieve systeem houdt in dat de omzet en het bruto-resultaat worden afgeleid uit de voorraadadministratie. De omzet is de eindvoorraad plus de inkoop minus de eindvoorraad. Er is kennelijk door belanghebbende een fout gemaakt bij de verwerking van voorraadverliezen in de vorm van (wel ingekochte, maar niet verkoopbare) takjes en afval. Verder heeft de Belastingdienst belanghebbende, in de kern genomen, ervan beticht dat hij niet alle inkoop en verkoop in zijn administratie heeft verwerkt. Ik lees de uitspraak van het gerechtshof Den Haag zo, dat het dit verwijt heeft overgenomen en de Hoge Raad heeft de desbetreffende oordelen van dat hof in stand gelaten. Ook is het Hof in de thans bestreden uitspraak kennelijk daarvan uitgegaan. Dat lees ik althans in de beide slotzinnen van de overweging 5.2 en 5.4, luidende: “Daar komt bij dat de bevindingen van de wtp’s van dien aard zijn dat geconstateerd moet worden dat de administratie niet slechts gebrekkig is maar ook inhoudelijk onjuist in die zin dat op structurele basis niet alle omzet in de dagstaten is verwerkt.” en “Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.”
4.16
Het was voor de duidelijkheid beter geweest als deze kernverwijten – onjuiste verwerking van de voorraadverliezen en het buiten de administratie houden van een deel van de inkoop en verkoop – expliciet in de uitspraken van de twee gerechtshoven tot uitdrukking was gebracht. Ik meen echter dat die kernverwijten daarin wel gelezen moeten worden en dat zij het bestreden oordeel van het Hof kunnen dragen.
4.17
Dit laatste is naar mijn mening wel het belangrijkste beslispunt in deze zaak. Als deze kernverwijten niet in de bestreden uitspraak moeten worden gelezen, dan wordt het naar mijn idee wel lastig te begrijpen waarom voor het hanteren van de gebrekkige en oncontroleerbare – maar door controle-ambtenaren geaccepteerde – inkoop- en kasadministratie, geen andere verklaring mogelijk is dan dat belanghebbende daarmee stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst wilde houden. Belanghebbende heeft immers uitdrukkelijk gesteld dat hij zijn administratie heeft ingericht naar de instructies van de controle-ambtenaren.16.Zou de verklaring voor zijn handelwijze dan niet kunnen zijn dat hij deze controle-ambtenaren, en de Belastingdienst in het algemeen, tevreden wilde stellen?
4.18
Ik meen daarom – met een zekere aarzeling – dat het middel faalt voor zover het betoogt dat het onbegrijpelijk is dat het Hof geen contra-indicaties als hiervoor bedoeld aanwezig heeft geacht.
4.19
Voor het overige kan middel III naar mijn mening evenmin slagen.
4.20
Belanghebbende klaagt in de toelichting op middel III, randnummer 24, over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en dat belanghebbende is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en naar het oordeel van het Hof volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Volgens belanghebbende heeft hij wel onderbouwd waarom hij na 18 oktober 2023 niet meer wenste mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Ik meen dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Het Hof heeft, als ik het goed zie, niet bedoeld dat belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn weigering mee te werken aan een onderzoek, maar heeft bedoeld te overwegen dat belanghebbende vasthield aan zijn ‘geheel niet onderbouwde’ verklaringen over de gemiddelde omzet per bezoeker. Deze klacht moet daarom naar mijn mening worden verworpen. Voor een uiteenzetting over het zwijgrecht van de verdachte en de eventuele spanning met niet-ontzenuwde vermoedens verwijs ik naar het vierde hoofdstuk van de gemeenschappelijke bijlage.
4.21
Belanghebbende voert in de toelichting op het middel, randnummer 25, ten slotte aan dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het volgens het Hof ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
4.22
Ook hierin zie ik een verschijningsvorm van het niet ontzenuwde bewijsvermoeden. Het Hof kon niet rechtstreeks vaststellen wat belanghebbende wist. Het heeft dit ontleend aan de vaststelling dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk hoger waren dan die volgens de administratie en de daarop gebaseerde aangiften. Impliciet blijft de bewijsredenering inhoudende dat het ondenkbaar is dat een ondernemer als belanghebbende (een winkelier) geen weet heeft van de orde van grootte van zijn werkelijke omzet, en dat het evenzeer ondenkbaar is dat het hem niet opvalt als de omzet volgens zijn administratie zeer aanzienlijk lager is. Ik meen daarom dat ook deze klacht moet worden verworpen.
4.23
Ik wil daarbij nog opmerken dat het voorgaande naar mijn mening niet botst met de overweging van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest, overweging 3.3.2, inhoudende dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie rechtvaardigen kan dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Het niet aangeven van zeer aanzienlijke inkomsten kan immers zeer wel het gevolg zijn van een pleitbaar standpunt over de belastbaarheid van de desbetreffende baten. Maar zoiets laat zich niet goed denken als er een aanzienlijk verschil is tussen de werkelijke kasomzet en de geadministreerde kasomzet.
Middel IV
4.24
Het vierde en laatste middel is gericht tegen de overwegingen 5.5 en 5.6 van de bestreden uitspraak. Blijkens de toelichting op het middel meent belanghebbende dat het Hof met die overwegingen heeft miskend dat het doen van een onjuiste aangifte onvoldoende is voor de oplegging van een vergrijpboete en dat het (voorwaardelijk) opzet overtuigend moet worden aangetoond. Verder verwijst belanghebbende in de toelichting op het middel naar hetgeen bij middel III is gesteld over het verzuim van het Hof te motiveren uit welke specifieke gedragingen buiten twijfel blijkt dat belanghebbende opzet op die gedragingen had.
4.25
Voor een uiteenzetting van de betekenis van de begrippen ‘aannemelijk maken’, ‘aantonen’, ‘overtuigend aantonen’ en ‘doen blijken’ verwijs ik naar de gemeenschappelijke bijlage die bij deze zaak hoort (3.3– 3.10).
4.26
Ik meen dat dit middel, naast middel III, geen zelfstandige betekenis heeft en daarom geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Slotsom
4.27
Ik kom tot de slotsom dat de vier middelen tevergeefs worden voorgesteld.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
Zaaknummers 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736.
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
Hof Den Haag 16 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4411.
HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2677.
Rechtbank Den Haag 11 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3589.
Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2141.
HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1336.
HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:185, rechtsoverweging 4.3.2.
HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, rechtsoverweging 3.7.4.
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.
Hof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1355.
Rechtsoverweging 5.1 van het Hof.
Rechtsoverweging 5.2 van het Hof.
Het arrest van 13 oktober 2023 bevat op dit punt een kennelijke verschrijving. In 3.3.1 van dat arrest staat dat middel IX is gericht tegen het in 2.2.2 van het arrest vermelde oordeel. Dat moet zijn het in 2.2.3 van dat arrest vermelde oordeel.
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
Beroepschrift in cassatie randnummer 26, onder verwijzing naar vindplaatsen in het dossier.
Conclusie 05‑07‑2024
Inhoudsindicatie
Bijlage: ECLI:NL:PHR:2024:774 Vergrijpboete art. 67d AWR, bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’. De zaak waarin A-G Koopman een conclusie neemt, behoort tot een reeks van vijf zaken over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet de A-G uiteen dat en waarom de A-G van mening is dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd. De belanghebbende in deze zaak drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00735 – waarin vandaag ook een conclusie wordt genomen door de A-G – een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur heeft diverse malen een waarneming ter plaatse verricht en is een boekenonderzoek gestart naar de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Tegen deze aanslagen en boetes is beroep, hoger beroep en cassatie ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad. Het Hof overweegt dat het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop geen enkele andere plausibele verklaring toelaat dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Naar het oordeel van het Hof is de verklaring van belanghebbende daarover volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof maakt hierbij gebruik van niet-ontzenuwende bewijsvermoedens. In cassatie is het middel van belanghebbende gericht tegen bovenstaande overweging van het Hof. Uit het arrest van 3 februari 2023 volgt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd. De A-G is van mening dat het een het andere echter niet uitsluit. De omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het Hof kon gebruik maken van deze niet-ontzenuwende bewijsvermoedens. A-G Koopman komt tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/00736
Datum 5 juli 2024
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
Nr. Gerechtshof 23/1221 tot en met 23/1225
Nr. Gerechtshof 21/05244
Nr. Rechtbank 18/7865 tot en met 18/7868; 19/6016; 19/6017
CONCLUSIE
R.J. Koopman
In de zaak van
[X]
tegen
staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
De zaak waarin ik deze conclusie neem, behoort tot een reeks van vijf zaken1.over de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes. In de gemeenschappelijke bijlage bij deze vijf conclusies zet ik uiteen dat en waarom ik van mening ben dat de te hanteren strenge bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ niet uitsluit dat het bewijs van de bestanddelen van het beboetbare feit wordt ontleend aan niet ontzenuwde vermoedens. Wel moeten die niet ontzenuwde vermoedens zo sterk zijn dat zij het oordeel rechtvaardigen dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het beboetbare feit door de belastingplichtige is gepleegd.
1.2
De belanghebbende in deze zaak drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00735 – waarin ik vandaag ook conclusie neem – een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. De Inspecteur heeft diverse malen een waarneming ter plaatse verricht en is een boekenonderzoek gestart naar de aangiften in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Tegen deze aanslagen en boetes is beroep, hoger beroep en cassatie ingesteld.
1.3
De Hoge Raad overweegt dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad.
1.4
Het Hof overweegt dat het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop geen enkele andere plausibele verklaring toelaat dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Naar het oordeel van het Hof is de verklaring van belanghebbende daarover volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof maakt hierbij gebruik van niet-ontzenuwende bewijsvermoedens.
1.5
In cassatie is het middel van belanghebbende gericht tegen bovenstaande overweging van het Hof. Uit het arrest van 3 februari 20232.volgt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd.
1.6
Het een sluit het andere echter niet uit. De omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het Hof kon gebruik maken van deze niet-ontzenuwende bewijsvermoedens. Ik kom tot de slotsom dat het beroep in cassatie ongegrond moet worden verklaard.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende drijft samen met de belanghebbende uit de zaak met het nummer 24/00736 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (de VOF). Belanghebbende is gerechtigd tot 50% van de winst van de VOF. De activiteiten van de VOF bestaan uit de exploitatie van een coffeeshop.
2.2
De in- en verkopen van de coffeeshop gebeuren contant. Er wordt geen gebruikgemaakt van een kasregister. De bedrijfsleider noteert dagelijks de ontvangsten en uitgaven op speciaal daartoe ingerichte kasstaten. Voor het bepalen van de omzet van de cannabisproducten maakt de coffeeshop gebruik van speciaal daartoe ingerichte lijsten (dagstaten). Op basis van de beginvoorraden, de aanvullingen en de eindvoorraden wordt in de dagstaten per product de dagomzet en de inkoopwaarde berekend. De dagomzet wordt genoteerd op de kasstaten. Op de kasstaten worden ook de uitgaven, de privéonttrekkingen en – stortingen en de omzet van de overige artikelen genoteerd. Deze gegevens en de diverse bankmutaties worden door de adviseur van belanghebbende geboekt in een geautomatiseerde administratie. De omzet uit de verkoop van overige artikelen wordt bepaald op basis van een staffellijst waarop wordt bijgehouden welke producten zijn verkocht.
2.3
2.4
De Inspecteur is een boekenonderzoek gestart naar onder meer de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) van belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013. Dit boekenonderzoek is later uitgebreid met de jaren 2014 tot en met 2016. Bij brief van 11 juni 2018 heeft de Inspecteur het conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gestuurd. In de brief heeft de Inspecteur tegelijkertijd aangekondigd bij de aanslagen vergrijpboetes op grond van art. 67d AWR op te leggen.
2.5
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2016 aanslagen IB/PVV opgelegd. Bij de aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016 zijn vergrijpboeten opgelegd. De boeten bedragen respectievelijk €51.291 (2012), €71.136 (2013), €123.428 (2014), €110.130 (2015) en €136.882 (2016). In cassatie zijn alleen nog de vergrijpboetes in geschil.
2.6
Met betrekking tot de aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 heeft de Inspecteur ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking als bedoeld in art. 52a(1) AWR gegeven. Bij die beschikking heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende met betrekking tot de VOF voor die jaren niet of niet volledig heeft voldaan aan de in art. 52 AWR voorgeschreven verplichtingen. Die beschikking heeft het gerechtshof Den Haag eerder, in een andere procedure vernietigd.3.Het gerechtshof Den Haag heeft die vernietiging onder meer erop gegrond dat de door de Inspecteur geconstateerde aansluitverschillen in de administratie van de VOF onvoldoende waren voor het oordeel dat niet aan de hiervoor bedoelde administratieplicht is voldaan en dat de Inspecteur zijn stelling dat de VOF in de kasadministratie niet de daadwerkelijke inkomsten en uitgaven heeft geboekt, niet aannemelijk heeft gemaakt. De Hoge Raad heeft het door de Staatssecretaris tegen die uitspraak van het gerechtshof Den Haag ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard.4.
Rechtbank Den Haag5.
2.7
De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende ingediende aangiften (aanzienlijk) te laag zijn. Evenmin was volgens de Rechtbank aannemelijk dat de administratie van de VOF over de jaren 2011 tot en met 2016 gebreken vertoont die ertoe leiden dat de volgens belanghebbende ingediende aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Aangezien bij de Rechtbank niet in geschil was dat de aangiften over de jaren 2011 tot en met 2016 in overeenstemming zijn met de administratie van de coffeeshop, zijn de correcties met betrekking tot de omzet en winst cannabisproducten ten onrechte aangebracht. Gelet hierop zijn de vergrijpboetes eveneens ten onrechte aan belanghebbende opgelegd, aldus de Rechtbank.
Gerechtshof Den Haag6.
2.8
Bij het gerechtshof Den Haag had de Inspecteur zich primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Volgens dat hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat aan de administratie en het administratieve systeem van de VOF ernstige gebreken kleven. Hof Den Haag stelde hierbij voorop dat, gelet op de omstandigheid dat in belanghebbendes onderneming alle in- en verkooptransacties per kas werden verricht, en mede gelet op de aard en de omvang van de onderneming, een kasadministratie een centraal en onmisbaar onderdeel van de administratie van de onderneming behoort te zijn. Voor een goed en volledig overzicht van de geldstromen binnen de onderneming is een doorlopende en volledige kasadministratie, die bovendien te controleren is, van wezenlijk belang.
2.9
Naar het oordeel van het gerechtshof den Haag had de Inspecteur zijn schatting van de omzet van de VOF en de winst van belanghebbende voldoende gemotiveerd, en heeft belanghebbende hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat en waarom die omzet respectievelijk die winst lager is dan door de Inspecteur is berekend. Daarom moet de schatting door de Inspecteur van de niet aangegeven omzet en winst worden geaccepteerd. Het gerechtshof achtte het verder aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiften voor de jaren 2011 tot en met 2016 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in die jaren te weinig belasting zou worden geheven. Aangezien de verschuldigde belasting is komen vast te staan aan de hand van een schatting, heeft hof Den Haag de vergrijpboeten gematigd tot € 10.000 voor elk van de jaren 2012 tot en met 2016.
Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld door belanghebbende.
Hoge Raad7.
2.10
Ten aanzien van de vergrijpboeten heeft de Hoge Raad overwogen dat het gerechtshof Den Haag in zijn uitspraak diende te vermelden op grond van welke feiten en omstandigheden de conclusie is gerechtvaardigd dat belanghebbende met opzet onjuiste aangiften heeft gedaan als bedoeld in art. 67d(1) AWR. Met hetgeen dat hof in zijn uitspraak aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, heeft het echter onvoldoende duidelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden het heeft aangenomen dat belanghebbende de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet vereiste bewustheid had met betrekking tot de onjuistheid van zijn aangiften, aldus de Hoge Raad.
2.11
De Hoge Raad verwijst daarbij met een ‘vgl’ naar de arresten van 10 februari 20238.en 31 maart 20239.en overweegt dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof Amsterdam voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad. De Hoge Raad merkt daarbij nog het volgende op:
“3.5.2 Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat de waarborgen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM meebrengen dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval opzet, alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden overtuigend zijn aangetoond.10.”
Gerechtshof Amsterdam11.
2.12
Na verwijzing zijn uitsluitend de door de Inspecteur aan belanghebbende op grond van art. 67d AWR opgelegde vergrijpboeten nog in geschil.
2.13
De middelen van cassatie gericht tegen het oordeel van het hof Den Haag dat de schattingen van de winst door de Inspecteur voldoende gemotiveerd en redelijk zijn, zijn door de Hoge Raad verworpen en het Hof vindt – als er al van moet worden uitgegaan dat dit na cassatie nog aan zijn oordeel onderworpen is – geen reden anders te oordelen dan het hof Den Haag. De overwegingen van het hof Den Haag heeft het Hof daartoe overgenomen tot de zijne gemaakt.
2.14
De na cassatie nog te beantwoorden vraag of belanghebbende opzet kan worden verweten, heeft het Hof bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen:
“5.4. Voor het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop ziet het Hof geen enkele andere plausibele verklaring dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit beeld wordt versterkt doordat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en, naar het oordeel van het Hof, volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Alle omzet in de coffeeshop wordt per kas gerealiseerd. Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
5.5.
Door desalniettemin bij het doen van de aangiften de werkelijke kasstromen – en daarmee de werkelijke winst - te negeren en de aangiften te doen overeenkomstig de administratie, heeft belanghebbende naar buiten redelijke twijfel vaststaat bewust onjuiste aangiften gedaan. Het is derhalve aan de opzet van belanghebbende te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende komt in cassatie met vier middelen. Het eerste middel van belanghebbende houdt in dat essentiële stellingen van belanghebbende onbesproken zijn door het Hof. In het tweede cassatiemiddel stelt belanghebbende dat een schatting niet kan dienen tot bewijs dat de vereiste aangifte (opzettelijk) niet is gedaan. Het derde cassatiemiddel bevat de klacht dat er niet kan worden voldaan aan de bewijsmaatstaf ‘overtuigend aantonen’ aangezien er nog twijfel is. Ten slotte stel belanghebbende in zijn vierde cassatiemiddel dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd uit welke gedragingen buiten twijfel de opzet blijkt.
3.3
Het eerste middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de oordelen van het Hof dat (i) de gebreken in de administratie van de VOF dermate ernstig zijn dat de administratie niet kan dienen als grondslag voorde winst- en omzetberekening, waarbij de bevindingen van de waarnemingen ter plaatse leiden tot de constatering dat de administratie ook inhoudelijk onjuist is in die zin dat op structurele basis niet alle omzet in de dagstaten is verwerkt12.en (ii) de schattingen van de winst van de Inspecteur voldoende gemotiveerd en redelijk zijn.13.
3.4
Het tweede middel van belanghebbende keert zich tegen het oordeel van het Hof dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de op basis van de in de administratie van de VOF verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn.
3.5
Het derde en vierde cassatiemiddel van belanghebbende zijn gericht tegen de onderbouwing (ovw. 5.4) van het oordeel van het Hof dat belanghebbende bewust onjuiste aangiften heeft gedaan en dat het derhalve aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat de aangiften onjuist zijn gedaan (ovw. 5.5). Belanghebbende stelt in de eerste plaats dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker. Belanghebbende is volgens het Hof blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Belanghebbende bestrijdt dit oordeel door te stellen dat hij herhaaldelijk en uitvoerig heeft onderbouwd waarom hij na oktober 2013 heeft geweigerd om mee te werken aan het zogenaamde ‘turven’ door belastingambtenaren. Verder betoogt belanghebbende dat er belangrijke contra-indicaties zijn waaruit blijkt dat, althans waaruit gerede twijfel naar voren komt of, de handelingen van belanghebbende niet waren gericht op het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van winst en omzet. Belanghebbende voert in dit verband aan dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies ook meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd. Tot slot voert belanghebbende aan dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het volgens het Hof ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
4. Beoordeling van de middelen
Middel I
4.1
Het eerste cassatiemiddel is gericht tegen de overwegingen 5.1 en 5.2 van de bestreden uitspraak. In overweging 5.1 heeft het Hof overwogen dat en waarom de gebreken in de administratie van de coffeeshop dermate ernstig zijn dat die administratie niet kan dienen als grondslag voor de berekening van de omzet en de winst. In overweging 5.2 heeft het Hof overwogen dat het de overwegingen van het gerechtshof Den Haag over de redelijkheid van de door de Inspecteur geschatte winst overneemt. Het middel kan mijns inziens niet slagen.
4.2
De thans bestreden uitspraak is gedaan na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het negende en laatste middel slaagt. De overige middelen zijn door de Hoge Raad verworpen. De inhoud van die overige middelen is te kennen uit de publicatie van het arrest in BNB 2013/152.
4.3
Met betrekking tot het geding na cassatie heeft de Hoge Raad overwogen dat verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van de vraag of belanghebbende de voor oplegging van de boeten op grond van art. 67d(1) AWR vereiste opzet heeft gehad.
4.4
Het negende middel was gericht tegen het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat aannemelijk is dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiften voor de jaren 2012 tot en met 2016 op te nemen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in die jaren te weinig belasting zou worden geheven.14.
4.5
De overige middelen hadden betrekking op de aanslagen, en dus niet op de boetebeschikkingen. Die middelen zijn door de Hoge Raad verworpen. Uit die verwerping en de door de Hoge Raad geformuleerde verwijzingsopdracht volgt dat het Hof na de verwijzing alleen nog had te onderzoeken of belanghebbende de voor de boetes vereiste opzet heeft gehad.
4.6
Dit betekent dat er in de procedure na cassatie geen ruimte meer was voor klachten van belanghebbende die neerkomen op de stelling dat de (omzet en) winst niet te laag zijn aangegeven en de stelling dat hij zich heeft gehouden aan afspraken en instructies die naar aanleiding van eerdere controles zijn gemaakt en gegeven. Het Hof moest ervan uitgaan dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat de aanslagen – voor zover door het gerechtshof Den Haag gehandhaafd – correct zijn berekend. Alleen de opzet stond nog ter beoordeling.
4.7
De door middel I bestreden overwegingen 5.1 en 5.2 zien op de verwerping van de boekhouding en de redelijkheid van de schatting door de Inspecteur van de behaalde winsten. Beide kwesties waren in de procedure na verwijzing niet meer aan de orde. Het middel moet daarom worden verworpen.
Middel II
4.8
Het tweede middel is gericht tegen overweging 5.3 van de bestreden uitspraak. Aldaar heeft het Hof overwogen dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat de op basis van de in de administratie verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn.
4.9
Zoals hiervoor al is uiteengezet was na cassatie alleen nog aan de orde of belanghebbende opzet kan worden verweten. Dat de op basis van de in de administratie verantwoorde omzet en winst gedane aangiften onjuist zijn, stond – en staat nog steeds – onherroepelijk vast.
4.10
Daarom kan het tweede middel, wat daar verder van zij, niet tot cassatie leiden.
Middel III
4.11
Middel III is gericht tegen overweging 5.4 van de bestreden uitspraak en behelst enige motiveringsklachten. Omdat het voor de behandeling van die klachten erop aan komt wat het Hof precies heeft overwogen, geef ik dit onderdeel van de bestreden uitspraak hierna integraal weer:
“5.4. Voor het hanteren van een zo gebrekkige, oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie als die van de coffeeshop ziet het Hof geen enkele andere plausibele verklaring dan dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. Dit beeld wordt versterkt doordat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan onderzoek ter vaststelling van de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en, naar het oordeel van het Hof, volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Alle omzet in de coffeeshop wordt per kas gerealiseerd. Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.”
4.12
Deze overweging illustreert hoe in de praktijk opzet door middel van indirect bewijs wordt vastgesteld. Het Hof zegt weliswaar niet dat het de opzet bewezen acht op basis van niet ontzenuwde vermoedens, maar de bewijsredenering die het hanteert komt daar wel op neer. Ik lees in overweging 5.4 dat het Hof aan het vaststaande feit dat belanghebbende een (zeer) gebrekkige en oncontroleerbare inkoop- en kasadministratie heeft gehanteerd, kennelijk het (sterke) vermoeden ontleent dat dit is gebeurd met het doel om stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst te houden. De woorden ‘geen enkele andere plausibele verklaring’ markeren dat dit vermoeden naar het oordeel van het Hof niet is ontzenuwd.
4.13
In de toelichting op middel III legt belanghebbende mijns inziens terecht een verband met het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 202315.. In dat arrest is geoordeeld dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Belanghebbende betoogt nu dat dergelijke contra-indicaties er in zijn geval wel zijn, en dat het onbegrijpelijk is dat het Hof aan dit aspect zonder nadere motivering is voorbijgegaan. Die contra-indicaties bestaan volgens belanghebbende hierin dat hij zijn administratie altijd heeft ingericht conform de instructies van de controlerend ambtenaren die de uitvoering van deze instructies meermaals hebben gecontroleerd en uitdrukkelijk hebben goedgekeurd.
4.14
Het een sluit het ander echter niet uit. Ik bedoel: de omstandigheid dat belanghebbende zijn administratie heeft ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren, sluit niet uit dat hij wist dat zijn – op basis van die administratie opgestelde – aangiften aanzienlijk te laag waren en dat hij dit ook wilde. Het is dan ook de vraag of die omstandigheid wel als een contra-indicatie kan gelden.
4.15
Verder sluit de omstandigheid dat de administratie is ingericht conform de instructies van controle-ambtenaren niet uit dat er per ongeluk of expres fouten zijn gemaakt bij het voeren van die administratie. Het kennelijk met instemming van controle-ambtenaren door belanghebbende gehanteerde administratieve systeem houdt in dat de omzet en het bruto-resultaat worden afgeleid uit de voorraadadministratie. De omzet is de eindvoorraad plus de inkoop minus de eindvoorraad. Er is kennelijk door belanghebbende een fout gemaakt bij de verwerking van voorraadverliezen in de vorm van (wel ingekochte, maar niet verkoopbare) takjes en afval. Verder heeft de Belastingdienst belanghebbende, in de kern genomen, ervan beticht dat hij niet alle inkoop en verkoop in zijn administratie heeft verwerkt. Ik lees de uitspraak van het gerechtshof Den Haag zo, dat het dit verwijt heeft overgenomen en de Hoge Raad heeft de desbetreffende oordelen van dat hof in stand gelaten. Ook is het Hof in de thans bestreden uitspraak kennelijk daarvan uitgegaan. Dat lees ik althans in de beide slotzinnen van de overweging 5.2 en 5.4, luidende: “Daar komt bij dat de bevindingen van de wtp’s van dien aard zijn dat geconstateerd moet worden dat de administratie niet slechts gebrekkig is maar ook inhoudelijk onjuist in die zin dat op structurele basis niet alle omzet in de dagstaten is verwerkt.” en “Het is ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.”
4.16
Het was voor de duidelijkheid beter geweest als deze kernverwijten – onjuiste verwerking van de voorraadverliezen en het buiten de administratie houden van een deel van de inkoop en verkoop – expliciet in de uitspraken van de twee gerechtshoven tot uitdrukking was gebracht. Ik meen echter dat die kernverwijten daarin wel gelezen moeten worden en dat zij het bestreden oordeel van het Hof kunnen dragen.
4.17
Dit laatste is naar mijn mening wel het belangrijkste beslispunt in deze zaak. Als deze kernverwijten niet in de bestreden uitspraak moeten worden gelezen, dan wordt het naar mijn idee wel lastig te begrijpen waarom voor het hanteren van de gebrekkige en oncontroleerbare – maar door controle-ambtenaren geaccepteerde – inkoop- en kasadministratie, geen andere verklaring mogelijk is dan dat belanghebbende daarmee stelselmatig omzet en winst buiten het zicht van de Belastingdienst wilde houden. Belanghebbende heeft immers uitdrukkelijk gesteld dat hij zijn administratie heeft ingericht naar de instructies van de controle-ambtenaren.16.Zou de verklaring voor zijn handelwijze dan niet kunnen zijn dat hij deze controle-ambtenaren, en de Belastingdienst in het algemeen, tevreden wilde stellen?
4.18
Ik meen daarom – met een zekere aarzeling – dat het middel faalt voor zover het betoogt dat het onbegrijpelijk is dat het Hof geen contra-indicaties als hiervoor bedoeld aanwezig heeft geacht.
4.19
Voor het overige kan middel III naar mijn mening evenmin slagen.
4.20
Belanghebbende klaagt in de toelichting op middel III, randnummer 24, over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat belanghebbende na 18 oktober 2013 heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar de daadwerkelijke gemiddelde omzet per bezoeker en dat belanghebbende is blijven vasthouden aan zijn in het geheel niet onderbouwde en naar het oordeel van het Hof volstrekt ongeloofwaardige verklaring daarover. Volgens belanghebbende heeft hij wel onderbouwd waarom hij na 18 oktober 2023 niet meer wenste mee te werken aan een dergelijk onderzoek. Ik meen dat deze klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak. Het Hof heeft, als ik het goed zie, niet bedoeld dat belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven voor zijn weigering mee te werken aan een onderzoek, maar heeft bedoeld te overwegen dat belanghebbende vasthield aan zijn ‘geheel niet onderbouwde’ verklaringen over de gemiddelde omzet per bezoeker. Deze klacht moet daarom naar mijn mening worden verworpen. Voor een uiteenzetting over het zwijgrecht van de verdachte en de eventuele spanning met niet-ontzenuwde vermoedens verwijs ik naar het vierde hoofdstuk van de gemeenschappelijke bijlage.
4.21
Belanghebbende voert in de toelichting op het middel, randnummer 25, ten slotte aan dat het Hof niet heeft gemotiveerd waarom het volgens het Hof ondenkbaar en volstrekt ongeloofwaardig is dat belanghebbende niet heeft geweten dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk meer waren dan die volgens de administratie.
4.22
Ook hierin zie ik een verschijningsvorm van het niet ontzenuwde bewijsvermoeden. Het Hof kon niet rechtstreeks vaststellen wat belanghebbende wist. Het heeft dit ontleend aan de vaststelling dat de werkelijke kasontvangsten zeer aanzienlijk hoger waren dan die volgens de administratie en de daarop gebaseerde aangiften. Impliciet blijft de bewijsredenering inhoudende dat het ondenkbaar is dat een ondernemer als belanghebbende (een winkelier) geen weet heeft van de orde van grootte van zijn werkelijke omzet, en dat het evenzeer ondenkbaar is dat het hem niet opvalt als de omzet volgens zijn administratie zeer aanzienlijk lager is. Ik meen daarom dat ook deze klacht moet worden verworpen.
4.23
Ik wil daarbij nog opmerken dat het voorgaande naar mijn mening niet botst met de overweging van de Hoge Raad in het verwijzingsarrest, overweging 3.3.2, inhoudende dat de enkele omstandigheid dat de ten onrechte niet-aangegeven inkomsten aanzienlijk zijn, niet de conclusie rechtvaardigen kan dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Het niet aangeven van zeer aanzienlijke inkomsten kan immers zeer wel het gevolg zijn van een pleitbaar standpunt over de belastbaarheid van de desbetreffende baten. Maar zoiets laat zich niet goed denken als er een aanzienlijk verschil is tussen de werkelijke kasomzet en de geadministreerde kasomzet.
Middel IV
4.24
Het vierde en laatste middel is gericht tegen de overwegingen 5.5 en 5.6 van de bestreden uitspraak. Blijkens de toelichting op het middel meent belanghebbende dat het Hof met die overwegingen heeft miskend dat het doen van een onjuiste aangifte onvoldoende is voor de oplegging van een vergrijpboete en dat het (voorwaardelijk) opzet overtuigend moet worden aangetoond. Verder verwijst belanghebbende in de toelichting op het middel naar hetgeen bij middel III is gesteld over het verzuim van het Hof te motiveren uit welke specifieke gedragingen buiten twijfel blijkt dat belanghebbende opzet op die gedragingen had.
4.25
Voor een uiteenzetting van de betekenis van de begrippen ‘aannemelijk maken’, ‘aantonen’, ‘overtuigend aantonen’ en ‘doen blijken’ verwijs ik naar de gemeenschappelijke bijlage die bij deze zaak hoort (3.3 – 3.10).
4.26
Ik meen dat dit middel, naast middel III, geen zelfstandige betekenis heeft en daarom geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Slotsom
4.27
Ik kom tot de slotsom dat de vier middelen tevergeefs worden voorgesteld.
5. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2024
Zaaknummers 23/04710, 23/04711, 24/00100, 24/00735 en 24/00736.
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
Hof Den Haag 16 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4411.
HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2677.
Rechtbank Den Haag 11 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3589.
Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2141.
HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1336.
HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:185, rechtsoverweging 4.3.2.
HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, rechtsoverweging 3.7.4.
Vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, rechtsoverweging 3.2.
Hof Amsterdam 6 februari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1355.
Rechtsoverweging 5.1 van het Hof.
Rechtsoverweging 5.2 van het Hof.
Het arrest van 13 oktober 2023 bevat op dit punt een kennelijke verschrijving. In 3.3.1 van dat arrest staat dat middel IX is gericht tegen het in 2.2.2 van het arrest vermelde oordeel. Dat moet zijn het in 2.2.3 van dat arrest vermelde oordeel.
HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
Beroepschrift in cassatie randnummer 26, onder verwijzing naar vindplaatsen in het dossier.