Vgl. HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375.
HR, 22-01-2021, nr. 20/01200
20/01200
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2021
- Zaaknummer
20/01200
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:103, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:2677
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/6.13 met annotatie van Redactie
BNB 2021/50 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NLF 2021/0430 met annotatie van Mark Hendriks
FED 2021/94 met annotatie van R.M.P.G. NIESSEN-COBBEN
NTFR 2021/388 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Toepassing inkeerregeling, artikel 67n AWR, objectief vermoeden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01200
Datum 22 januari 2021
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, nrs. 19/00882 tot en met 19/00891, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 18/649 tot en met 18/658) betreffende aan belanghebbende gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende had een bankrekening bij de Zwitserse bank UBS. Die rekening is in februari 2014 opgeheven. De Nederlandse Belastingdienst heeft in juli 2015 aan de Zwitserse autoriteiten verzocht rekeningoverzichten van rekeninghouders bij UBS met een Nederlands adres te verstrekken (hierna: het groepsverzoek). UBS heeft haar Nederlandse rekeninghouders per brief van 16 september 2015 geïnformeerd over het groepsverzoek. Deze brief is niet aan belanghebbende gestuurd. In diverse media is rond 27 september 2015 melding gemaakt van het groepsverzoek.
2.1.2
Op 30 juni 2016 heeft belanghebbende aan de Inspecteur gemeld dat zij beschikt over in het buitenland aangehouden vermogen. In september 2016 heeft belanghebbende nadere informatie verstrekt over onder meer de op dat moment reeds opgeheven bankrekening bij UBS.
2.1.3
Aan belanghebbende zijn vervolgens over de jaren 2005 tot en met 2014 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Daarnaast zijn vergrijpboeten opgelegd. Ten aanzien van de bij UBS aangehouden verzwegen gelden is bij het opleggen van de vergrijpboeten geen rekening gehouden met vrijwillige verbetering. Bij het Hof was in geschil of wat betreft de bij UBS verzwegen aangehouden gelden, sprake is van vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR.
2.1.4
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende formeel niet onder het groepsverzoek viel en dat de Inspecteur op het moment van inkeer niet wist dat belanghebbende tot in 2014 een bankrekening bij UBS had aangehouden en dat tevens op dat moment de serieuze mogelijkheid bestond dat de bankrekening bij UBS niet zou worden achterhaald of in verband zou worden gebracht met belanghebbende. Hieruit volgt dat belanghebbende niet wist of – objectief gezien – redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de bankrekening bij UBS bekend was of bekend zou worden en dat belanghebbende een geslaagd beroep kan doen op de inkeerregeling, aldus het Hof.
2.2
Het middel is gericht tegen dit oordeel en betoogt onder meer dat het voor de toepassing van de inkeerregeling moet gaan om de vraag of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zal worden. Het gaat derhalve niet om de gerede kans op ontdekking maar om de redelijkheid van een vermoeden dat die ontdekking zou plaatsvinden. Belanghebbende wist op het moment van inkeer vanwege diverse publicaties in de media dan wel moest objectief gezien redelijkerwijs vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een UBS bankrekening en dat daardoor de reële mogelijkheid bestond dat de Inspecteur haar UBS bankrekening op het spoor was of zou komen, aldus het middel.
2.3.1
Het middel faalt in zoverre. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op het moment van inkeer geen aanwijzingen had van de door belanghebbende in het buitenland aangehouden bankrekening, en dat die rekening ook niet begrepen was onder het groepsverzoek. Objectief gezien is dan niet het vermoeden gerechtvaardigd dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van de aangifte bekend was of bekend zou worden. Anders dan het middel betoogt is niet van belang of een subjectief vermoeden aan publicaties in de media zou kunnen worden ontleend.1.
2.3.2
Het middel kan voor het overige ook niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 20/01594 en 20/01601 met deze zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 712 (1/3e van € 2.136) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2021.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 532.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑01‑2021
Beroepschrift 22‑01‑2021
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 20/01200) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 april 2020, nr. 19/00882 t/m 19/00891, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2014.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 10 juni 2020 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 67n van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat sprake is van vrijwillige verbetering, terwijl uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende is ingekeerd omdat zij redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met het bestaan van de UBS-rekening bekend zou worden.
1.
In 2013 heeft de Zwitserse UBS bank (hierna: UBS) zijn buitenlandse cliënten het signaal gegeven dat zij niet langer wenste mee te werken aan door deze buitenlandse cliënten aangehouden bankrekeningen indien niet duidelijk was dat de cliënt aan zijn fiscale verplichtingen voldeed (zie bijlage 1 bij het hoger beroepschrift van de inspecteur).
2.
Belanghebbende heeft begin 2014 de bij UBS aangehouden bankrekening opgeheven en het saldo over laten boeken naar een andere Zwitserse bank (Valiant Bank).
3.
Op 23 juli 2015 heeft de Nederlandse Belastingdienst in een zogenoemd groepsverzoek informatie opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS. In dat verzoek staat onder andere:
‘Ein Teil der Klienten hat aufgrund des Schreibens der UBS wahrscheinlich Dokumente vorgelegt, um ihre Befolgung der Steuergesetzgebung in den Niederlanden zu bestätigen.
Auch hat wahrscheinlich ein Teil der Klienten entweder nicht reagiert,'oder das Konto aufgelöst (mit Überweisung der Guthaben, Barabhebungen, usw.). Diese Kontoinhaber sind für die Niederländische Steuererhebung wichtig, weil sie sich wahrscheinlich nicht freiwillig in den Niederlanden gemeldet haben (…).’
4.
Op 22 September 2015 stond in een Zwitserse krant een officiële aankondiging van de Zwitserse Belastingdienst over het informatieverzoek van de Nederlandse Belastingdienst. Naar aanleiding van het groepsverzoek/informatieverzoek van de Nederlandse Belastingdienst heeft de Zwitserse Federale Belastingdienst via de UBS Nederlandse cliënten gewezen op de mogelijkheid om binnen 20 dagen na 22 september 2015 bezwaar te maken tegen het voornemen om de door Nederland verzochte inlichtingen te verstrekken.
5.
De Nederlandse media hebben op zondag 27 september 2015 bericht dat de Nederlandse Belastingdienst informatie heeft opgevraagd bij de Zwitserse Belastingdienst over rekeninghouders bij de UBS.
6.
Gelet op de voor verzwegen buitenlands vermogen geldende navorderingstermijn was dit verzoek van belang voor de belastingheffing vanaf 2003 (2015 minus 12 jaar). Concreet werd gevraagd naar saldi per 1 februari 2013, 1 januari 2014 en 31 december 2014. Op de eerste twee data hield belanghebbende nog een saldo aan bij UBS.
7.
Gelet op de intenties van UBS was het niet onvoorstelbaar dat de Belastingdienst naar aanleiding van het eerste groepsverzoek nog vervolgverzoeken zou kunnen doen. Reeds de tekst van het groepsverzoek laat zien dat de Belastingdienst ook geïnteresseerd was in gevallen waarin de rekening was opgeheven (zie punt 3 hiervoor).
8.
Op 30 Juni 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende een e-mailbericht aan de Inspecteur gestuurd en daarin gemeld dat belanghebbende beschikt over buitenlands vermogen. In het e-mailbericht is vermeld dat het gaat om saldo aangehouden bij de Zwitserse Valiant Bank. Bij brief van 14 september 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur nadere informatie verstrekt inzake het buitenlandse vermogen van belanghebbende. In de brief is onderscheid gemaakt tussen de in 2014 opgegeven rekening bij UBS en de rekeningen bij overige banken, waaronder Valiant Bank.
9.
Ten tijde van het doen van het ‘inkeerverzoek’ was belanghebbende nog niet op de hoogte van het feit dat zij niet viel onder de precieze specificaties van het eerste groepsverzoek. Pas achteraf (6 november 2017, zie de uitspraak van het Hof, onderdeel 2.12) is duidelijk geworden dat belanghebbendes situatie niet onder dit eerste groepsverzoek viel, waarbij met name werd gevraagd naar rekeninghouders die niet op de twee door UBS aan hen gezonden brieven hadden gereageerd.
10.
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het Hof staat op pagina 5:
‘De vraag van de voorzitter of de belanghebbenden zijn ingekeerd omdat de verzwegen Zwitserse banktegoeden uiteindelijk toch zouden uitkomen, beantwoordt de gemachtigde bevestigend’.
Toelichting op het middel
Het Hof oordeelt dat sprake is van inkeer omdat de inspecteur onvoldoende aannemelijk maakt dat er een gerede kans op ontdekking zou zijn. Daarmee past het Hof artikel 67n, eerste lid, AWR onjuist toe. De tekst van de wet geeft duidelijk aan dat het moet gaan om de vraag of belanghebbende redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zal worden. Het gaat derhalve niet om de gerede kans op ontdekking maar om de redelijkheid van een vermoeden dat die ontdekking zou plaatsvinden.
Het gaat er dus om of de belastingplichtige zich meldt omdat zij kan denken dat de inspecteur iets op het spoor is of daar binnen afzienbare termijn achter zal komen. Ter zitting heeft gemachtigde verklaard dat de rekeninghouders zich hebben gemeld omdat de fiscus er toch wel achter zou komen (zie punt 10 hierboven).
Een rode draad in de uitspraken van andere feitenrechters over inkeer rond het groepsverzoek aan UBS is het feit dat de belanghebbenden in elk geval vanaf de berichtgeving in de landelijke media redelijkerwijs moesten vermoeden dat de inspecteur op de hoogte zou geraken van hun rekening bij de UBS, ook in gevallen waarin niet vaststaat dat die belanghebbende is aangeschreven door UBS. De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden staat hier haaks op.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1375) geoordeeld dat bij/op het moment van inkeer niet beslissend is of belanghebbende subjectief gezien vermoedde dat de inspecteur van de UBS bankrekening op de hoogte zou komen, maar of zij dit objectief gezien redelijkerwijs moest vermoeden. Belanghebbende moet de vrijwillige inkeer doen vóórdat zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van haar belastingaangiften bekend is of bekend zal worden.
In de stukken is opgenomen dat de belanghebbenden op 30 juni 2016 melding hebben gemaakt van de inkeer. Dat is dan ook het moment waarop dit moet worden beoordeeld. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het Hof ten onrechte een meer subjectieve benadering (rechtsoverwegingen 4.6. e.v.) heeft toegepast, en zich ook heeft gebaseerd op gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld na het meldingsmoment. Zo hecht het Hof belang aan de omstandigheid of belanghebbende bepaalde brieven nu wel of niet van de UBS heeft ontvangen, het feit dat men formeel niet onder het groepsverzoek viel, en dat de bankrekeningen reeds waren opgeheven.
Het staat mijns inziens vast dat belanghebbenden wel degelijk voldeden aan een aantal belangrijke kenmerken van het groepsverzoek. Via de diverse publicaties in de landelijk media wist belanghebbende c.q. moest zij objectief gezien redelijkerwijs vermoeden dat de Nederlandse Belastingdienst een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een UBS bankrekening en dat daardoor de reële mogelijkheid bestond dat de inspecteur haar UBS bankrekening op het spoor was of zou komen.
Vaststaat ook dat pas later (officieel middels een verklaring van de UBS) is gebleken dat belanghebbende formeel niet onder het groepsverzoek viel. In het groepsverzoek wordt expliciet de opmerking gemaakt dat een deel van de klanten de rekening heeft opgeheven en dat ook juist deze groep voor de Nederlandse Belastingdienst interessant is.
In de media kwamen meer en meer berichten dat het geen zin meer had om te blijven zwijgen. De gemachtigde voegt daar in de procedure aan toe dat de ontwikkelingen op gebied van internationale gegevensuitwisseling elkaar snel opvolgden. Vanaf 2017 is ook een uitwisseling van fiscaal relevante gegevens mogelijk op basis van een verdrag tussen de Europese Unie en Zwitserland. Het net sloot zich voor de belanghebbenden. De Belastingdienst zou de rekeningen toch op het spoor komen. De vraag van de voorzitter of de belanghebbenden zijn ingekeerd omdat de verzwegen Zwitserse banktegoeden uiteindelijk toch zouden uitkomen, beantwoordt de gemachtigde bevestigend.
Dit was een opmerkelijke verklaring omdat tot de mondelinge behandeling belanghebbende steeds heeft verklaard dat de reden van de inkeer enkel en alleen was gelegen in het feit dat het boeteregime bij inkeer per 1 juli 2016 zou gaan wijzigen. Op de vragen van de voorzitter werd op de zitting echter duidelijk dat zowel belanghebbende als haar gemachtigde wisten dat de Belastingdienst hen ten aanzien van de Zwitserse bankrekeningen op het spoor zou komen. Het is algemeen bekend dat indien de Belastingdienst in het jaar 2018 in het kader van de automatische gegevensuitwisseling ten aanzien van het belastingjaar 2017 gegevens omtrent de Zwitserse bankrekeningen van belanghebbende zou ontvangen, dan ook het openingsformulier en de bankafschriften van de twaalf voorafgaande jaren zouden zijn opgevraagd. Dat is de algemeen gebruikelijke gang van zaken bij de ontdekking door de inspecteur van niet verantwoord buitenlands vermogen. Met andere woorden, de objectieve verwachting dat ook de UBS bankrekeningen zouden worden ontdekt, was zeer gerechtvaardigd op het moment dat belanghebbende zich meldde bij de Belastingdienst.
In zijn beroepschrift in hoger beroep schreef de inspecteur op pagina 5, tweede alinea, in het midden.
‘Des te opmerkelijker is het dat belanghebbende vrij spoedig na alle commotie die ontstond uit de publicatie van het GVZ, toch ineens wel melding heeft gemaakt van zijn Zwitserse banktegoeden. Met andere woorden, ook subjectief gezien, werd het hem duidelijk dat het een kwestie van tijd was dat het de inspecteur bekend werd dat hij in Zwitserland niet in zijn belastingaangiften aangegeven banktegoeden aanhield.’
Als de inspecteur haar nog niet op het spoor was dan zou hij haar binnen redelijke termijn op het spoor zijn gekomen. Belanghebbende moest redelijkerwijs vermoeden dat de inspecteur bekend zou worden met de UBS bankrekeningen.
In rechtsoverweging 4.9. oordeelt het Hof dat de inspecteur de stelling dat belanghebbende ten tijde van de inkeer wist dat de inspecteur door toekomstige informatie-uitwisseling tussen Zwitserland en de Europese Unie op de hoogte zou geraken, onvoldoende nader heeft onderbouwd. Ik acht dat oordeel onbegrijpelijk. Zeker gelet op de motivering die het Hof daaraan geeft, namelijk dat de komende gegevensuitwisseling betrekking had op het jaar 2017 en dat belanghebbende haar bankrekening bij de UBS bank al in het jaar 2014 heeft opgeheven. Dat is onbegrijpelijk omdat het de inspecteur immers vrij staat (en ook gebruikelijk is) in verband met de verlengde navorderingstermijn de bankafschriften van de twaalf voorafgaande jaren op te vragen. Dan zou immers de UBS bankrekening ook zeker zijn ontdekt omdat de overboeking van het saldo van de UBS bankrekening naar de Valiant bankrekening in 2014 dan zou blijken.
Andere feitenrechters hebben met betrekking tot inkeergevallen in relatie tot het groepsverzoek UBS steeds anders geoordeeld dan het onderhavige Hof. Zo oordeelt de rechtbank Gelderland, 14 september 2018, nr. AWB 17/6112, V-N 2018/67.20, ECLI:NL:RBGEL:2018:3953 bijvoorbeeld dat in dit geval geen sprake is van vrijwillige inkeer in de zin van artikel 67n van de AWR. Voor vrijwillige inkeer in de zin van dit artikel is nodig dat de belastingplichtige inkeert voordat zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid van haar aangifte bekend is of bekend zal worden. Daarbij is niet beslissend of eiser subjectief vermoedde dat verweerder van de UBS-rekening op de hoogte zou komen, maar of zij dit objectief redelijkerwijs moest vermoeden (zie HR 2 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1375). Op basis van de bij de feiten vermelde omstandigheden moest eiser in elk geval vanaf de berichtgeving in de landelijke media op 27 september 2015 objectief redelijkerwijs vermoeden dat verweerder op de hoogte zou raken van haar rekening bij de UBS. Het grote aantal media waarin het bericht is verschenen, maakt het onwaarschijnlijk dat eiser (die in Nederland woont) hiervan niets zou hebben gehoord of gelezen. Eiser heeft dat overigens ook niet gesteld. Voor de beoordeling maakt het niet uit dat eiser de brief van 16 september 2015 wellicht niet heeft gekregen, omdat de informatie uit de media al voldoende is. Verder is ook niet doorslaggevend dat pas in november 2016 is beslist dat Zwitserland de gegevens moest uitleveren. De kans dat Zwitserland de gevraagde gegevens zou (moeten) geven, was daarvoor namelijk al te groot.
Ook belanghebbende was op de hoogte van het groepsverzoek en ten tijde van de melding was niet bekend dat haar geval niet onder het groepsverzoek zou kunnen vallen. Mijns inziens kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belanghebbende op dat moment dus bekend was met het feit dat de Belastingdienst een onderzoek deed naar Nederlandse zwartspaarders met een Zwitserse UBS bankrekening en dat er daardoor objectief bezien een reële mogelijkheid bestond dat de inspecteur haar UBS bankrekening op het spoor zou komen.
Ik verwijs verder naar de uitspraak van rechtbank Den Haag 22 mei 2018, nr. AWB 17/6347, ECLI:NL:RBDHA:2018:5920, V-N 2018/48.12.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco