HR, 28-06-2013, nr. 11/04152
11/04152
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2013
- Zaaknummer
11/04152
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:63, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5234, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑06‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2013/32.7 met annotatie van Redactie
BNB 2013/207 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2014/239
NTFR 2013/1385 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 28‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Partij(en)
28 juni 2013
nr. 11/04152
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 augustus 2011, nrs. 08/01171, 11/00286 tot en met 11/00297 en 11/00321 tot en met 11/00332, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente, alsmede een beschikking als bedoeld in artikel 51a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbenden zijn over de jaren 1990 tot en met 1995 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en over de jaren 1991 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging geen kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende voor het jaar 2000, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken de navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingrente, alsmede de beschikking tot vaststelling van het verlies gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem heeft in haar uitspraak van 11 september 2008 (nr. AWB 08/5215) het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de beschikking tot vaststelling van het verlies gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies vastgesteld op ƒ 61.419. Voorts heeft de Rechtbank in haar uitspraak van 14 maart 2011 (nrs. AWB 05/287, 10/4145 tot en met 10/4155) de beroepen inzake de navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd behoudens voor zover het de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting over de jaren 1994 en 1995 en de bijbehorende beschikkingen inzake heffingsrente betreft, de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting over het jaar 1996 en de daarmee verband houdende beschikking inzake heffingsrente vernietigd, de daarmee verband houdende verhoging kwijtgescholden, de overige navorderingsaanslagen en beschikkingen inzake heffingsrente verminderd en de overige verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank van 11 september 2008 bevestigd, de uitspraak van de Rechtbank van 14 maart 2011 bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente, de uitspraak van de Rechtbank van 14 maart 2011 vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de verhogingen, het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
3. Beoordeling van de middelen
Uitgangspunten in cassatie
3.1.1.
De bestreden navorderingsaanslagen, de verhogingen (hierna ook: boeten) en de beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject. Naar aanleiding van een microfiche afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) is belanghebbende als rekeninghouder van een aantal rekeningen bij die bank geïdentificeerd. Volgens dit microfiche bedroeg het gezamenlijke saldo van deze rekeningen op 31 januari 1994, omgerekend in Nederlandse guldens, ƒ 649.665,20.
3.1.2.
Belanghebbende heeft tijdens een verhoor door opsporingsambtenaren van de FIOD erkend dat de rekeningen op zijn naam stonden, dat hij de rekeningen in 1991 of eerder heeft geopend en dat hij als enige persoon gerechtigd was om bedragen van die rekeningen op te nemen. Belanghebbende stelt dat hij de rekeningen heeft geopend ten behoeve van een in China woonachtige vriend en dat de tegoeden op de rekeningen op een heel klein deel na aan die vriend toebehoren. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende die stellingen niet aannemelijk gemaakt.
3.1.3.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende voor de vermogensbelasting (hierna ook: VB) ten aanzien van de jaren 1991 tot en met 1996 en voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) ten aanzien van de jaren 1990 tot en met 1995 telkens een met een boete te bestraffen feit heeft gepleegd, inhoudende dat aan opzet van belanghebbende is te wijten dat over die jaren te weinig vermogensbelasting respectievelijk inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven.
Gerechtigdheid tot de rekeningen en de daaruit genoten inkomsten (Middel IV)
3.2.1.
Middel IV bestrijdt ’s Hofs oordeel dat belanghebbende gerechtigd was tot het tegoed op de hiervoor in 3.1.1 bedoelde rekeningen en de genieter was van de daaruit genoten inkomsten.
3.2.2.
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2.3.
Uit de verwerping van middel IV vloeit voort dat er in cassatie verder van moet worden uitgegaan dat belanghebbende gerechtigd was tot de tegoeden die op de rekeningen stonden en de genieter was van de daaruit genoten inkomsten.
Bewijs dat te weinig belasting is geheven (Middel VII)
3.3.
Middel VII keert zich tegen het hiervoor in 3.1.3 vermelde oordeel van het Hof dat belanghebbende beboetbare feiten heeft begaan.
a) Algemeen
3.4.1.
Zoals blijkt uit onderdeel 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN BN6324, BNB 2011/206 (hierna het arrest van 15 april 2011), kan de inspecteur die in een KB-Luxzaak een boete heeft opgelegd, in geval van geschil in beginsel met gebruik van een bewijsvermoeden voldoen aan de op hem rustende last te bewijzen dat het beboetbare feit is gepleegd.
3.4.2.
Bij de beoordeling of met gebruik van een bewijsvermoeden het bewijs is geleverd dat van de belastingplichtige te weinig vermogensbelasting respectievelijk inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven, dient in KB-Luxzaken die voortvloeien uit het zogenoemde Rekeningenproject onderscheid te worden gemaakt tussen een aantal hierna in 3.5 tot en met 3.8 nader te bespreken perioden. Hetzelfde heeft te gelden indien met het oog op toepassing van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dient te worden beoordeeld of de belastingplichtige een aangifte voor een dergelijke heffing onjuist dan wel onvolledig heeft gedaan.
b) IB/PVV met betrekking tot de periode 31 januari 1994 tot en met 31 december 1994
3.5.1.
Voor het restant van het jaar 1994 vanaf 31 januari 1994 kan in een geval als het onderhavige een bewijsvermoeden worden aangenomen dat ter zake van inkomsten uit tegoeden op KB-Luxrekening(en) te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. Het betreft dan een geval waarin vaststaat (i) dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, (ii) dat die rekening(en) op 31 januari 1994 een aanzienlijk positief saldo vertoonde(n), (iii) dat die belanghebbende het saldo en de rente-inkomsten die op die rekening(en) zijn ontvangen niet in de aangifte over het desbetreffende jaar heeft betrokken, en (iv) hij de rentevrijstelling voor dat jaar reeds volledig had benut met de rente die in de aangifte is vermeld, dan wel de resterende ruimte van de rentevrijstelling niet toereikend is voor de rente waarvan kan worden aangenomen dat die is ontvangen op die KB-Lux-rekening(en). Een dergelijk vermoeden is gerechtvaardigd, in aanmerking genomen (a) dat een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen van een belastingplichtige pleegt te verdwijnen en (b) een bank, naar van algemene bekendheid is, rente pleegt te vergoeden over een zodanig tegoed (vgl. HR 18 maart 2008, nr. 00974/07, LJN BC6858, NJ 2008/182).
3.5.2.
Een bewijsvermoeden als bedoeld in 3.5.1, dat is gebaseerd op door de inspecteur te bewijzen feiten, kan ten behoeve van bestuurlijke beboeting worden gebruikt voor het bewijs dat van de belastingplichtige over het jaar 1994 te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven. Het bepaalde in artikel 6, lid 2, van het EVRM brengt wel mee dat die belastingplichtige een redelijke mogelijkheid moet hebben zich daartegen te verweren en dat geen sprake mag zijn van omkering van de bewijslast.
3.5.3.
De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een zodanig vermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36898, LJN AE9354, BNB 2003/14).
3.5.4.
Deze mogelijkheden tot verweer brengen mee dat voor rente-inkomsten in het restant van het jaar 1994 na 31 januari is voldaan aan de eisen van artikel 6, lid 2, van het EVRM indien het bewijs wordt gebaseerd op een niet-ontzenuwd vermoeden als hiervoor bedoeld in 3.5.1. Daaraan staat niet in de weg dat, zoals is overwogen in het arrest van 15 april 2011, aan het zwijgen van de belastingplichtige tegen wie verdenking van een beboetbaar feit is gerezen als regel geen bewijsrechtelijk oordeel in zijn nadeel mag worden ontleend. Die regel sluit niet uit dat de vaststaande feiten en omstandigheden het zo waarschijnlijk maken dat een beboetbaar feit is begaan, dat redelijkerwijs een verklaring van de belastingplichtige mag worden verlangd. Het hiervoor in 3.5.1 bedoelde bewijsvermoeden dat over het jaar 1994 te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven, kan worden aangemerkt als een zo krachtige aanwijzing, dat van de belastingplichtige redelijkerwijs een verklaring met betrekking tot dit element van het beboetbare feit mag worden verlangd. Dit komt niet neer op een door artikel 6, lid 2, van het EVRM verboden omkering van de bewijslast.
3.5.5.
Het voorgaande brengt mee dat in die gevallen waarin sprake is van een bewijsvermoeden als bedoeld in 3.5.1 en de belastingplichtige er niet in slaagt dat vermoeden te ontzenuwen, daaraan het bewijs mag worden ontleend dat van hem over het jaar 1994 te weinig inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven ter zake van rente-inkomsten die op de KB-Luxrekening(en) zijn ontvangen.
c) 1995 en latere jaren
3.6.
Ook het bewijs dat van de belastingplichtige over het jaar 1995 of enig later jaar te weinig vermogensbelasting en inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is geheven ter zake van tegoeden bij KB-Lux of rente-inkomsten daaruit, kan in gevallen als hiervoor in 3.5.1 bedoeld worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden zoals aldaar ten aanzien van het jaar 1994 omschreven.
Hetgeen hiervoor in 3.5.2 tot en met 3.5.4 is overwogen met betrekking tot de mogelijkheden tot verweer tegen het aldaar bedoelde bewijsvermoeden, is bij een vermoeden voor de jaren 1995 en latere jaren van overeenkomstige toepassing. Ook de in 3.5.5 verwoorde slotsom is daarom voor die jaren van overeenkomstige toepassing.
d) VB 1994 en IB/PVV over de maand januari 1994
3.7.1.
Dat een belastingplichtige die op 31 januari 1994 een aanzienlijk saldo aanhield op een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, dat vermogen in de maand januari 1994 heeft verkregen, ligt zo weinig voor de hand dat met het oog op beboeting ter zake van de heffing van vermogensbelasting over het jaar 1994 het vermoeden gerechtvaardigd is dat die belastingplichtige ook op de peildatum 1 januari van dat jaar over een dergelijk aanzienlijk saldo beschikte. Hetzelfde geldt in het kader van beboeting ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met betrekking tot de rente die het tegoed op die rekening(en) in de maand januari 1994 opbrengt.
3.7.2.
Ook met betrekking tot de mogelijkheden tot verweer tegen een dergelijk vermoeden is hetgeen hiervoor in 3.5.2 tot en met 3.5.4 is overwogen van overeenkomstige toepassing, evenals de daaraan in 3.5.5 verbonden slotsom.
e) De jaren vóór 1994
3.8.1.
Vervolgens is aan de orde of aan feiten als hiervoor bedoeld in 3.5.1 ook ten aanzien van jaren vóór 1994 een bewijsvermoeden kan worden ontleend dat de belastingplichtige een aanzienlijk saldo op een of meer rekeningen bij KB-Lux aanhield dat hem rente-inkomsten opleverde.
3.8.2.
Uitgaande van een niet-ontzenuwd vermoeden als bedoeld in 3.7.1 dat de belastingplichtige op 1 januari 1994 een aanzienlijk saldo aanhield op een of meer bankrekeningen bij KB-Lux, is het onwaarschijnlijk dat hij in de loop van het jaar 1993 in het geheel geen inkomsten uit tegoeden op die rekening(en) heeft genoten.
3.8.3.
Het is echter de vraag tot hoever in het verleden een dergelijk bewijsvermoeden kan worden aanvaard.
Het is de Hoge Raad ambtshalve bekend dat in het kader van het Rekeningenproject nog een aanzienlijk aantal KB-Luxzaken aanhangig is waarin het bewijs van vóór 1994 begane beboetbare feiten in geschil is. De onderhavige procedure behoort tot die zaken. Met het oog op een praktisch uitvoerbare afhandeling van die zaken ziet de Hoge Raad aanleiding een vast uitgangspunt te bepalen met betrekking tot het gebruik van bewijs door vermoedens ten aanzien van die oudere jaren, opdat de onderhavige vraag in algemene zin kan worden beantwoord.
3.8.4.
Daarom oordeelt de Hoge Raad dat in gevallen waarin feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld in 3.5.1 vaststaan, daaraan mede het vermoeden kan worden ontleend dat de belastingplichtige een banktegoed met een vergelijkbare omvang heeft aangehouden in de loop van het jaar 1993, en dat daarover in 1993 rente is vergoed. Met het oog op beboeting ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1993 is derhalve het hiervoor in 3.5 overwogene van overeenkomstige toepassing. Daar legt de Hoge Raad ook de grens. Met het oog op beboeting ter zake van de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over jaren vóór 1993 en de heffing van vermogensbelasting over het jaar 1993 en eerdere jaren zou een overeenkomstig bewijsvermoeden te zeer op veronderstellingen zijn gebaseerd. Het zou daardoor neerkomen op een met artikel 6, lid 2, van het EVRM strijdige omkering van de bewijslast.
3.8.5.
Met betrekking tot de laatstbedoelde belastingjaren kan het bewijs dat te weinig belasting is geheven, als element van het beboetbare feit, derhalve niet worden ontleend aan een bewijsvermoeden dat is geconstrueerd naar analogie van het in 3.5.1 aangeduide bewijsvermoeden. Voor die jaren zal de boete dus slechts stand kunnen houden indien de inspecteur dit bewijs op andere wijze levert. Opmerking verdient dat, naar uit het hiervoor overwogene voortvloeit, voor dit bewijs niet voldoende is dat het per 31 januari 1994 aanwezige saldo op de rekening(en) bij de KB-Lux niet vóór die datum kan zijn opgebouwd indien slechts acht zou worden geslagen op de bij de Belastingdienst bekende inkomsten, vermogensbestanddelen en uitgaven van de belastingplichtige.
f) Toepassing op het onderhavige geval
3.9.1.
Het Hof heeft in het kader van zijn oordeel over de boeten met betrekking tot alle in geschil zijnde jaren geoordeeld dat belanghebbende in zijn aangiften ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam staande rekeningen bij KB-Lux en de rente-inkomsten daaruit, dat de aangiften voor al deze jaren daarom onjuist zijn geweest en dat daardoor aanzienlijke bedragen buiten de belastingheffing zijn gehouden.
3.9.2.
Met betrekking tot de boeten ter zake van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1993 tot en met 1995 en de vermogensbelasting over de jaren 1994 tot en met 1996, geven deze oordelen geen blijk van miskenning van het vorenoverwogene. Met betrekking tot de boeten over voorafgaande jaren heeft het Hof deze oordelen kennelijk mede doen steunen op de in onderdeel 3.1.1 van zijn uitspraak weergegeven en in 4.2.5 opnieuw genoemde, op 13 december 2001 afgelegde verklaring van belanghebbende dat hij de rekening in 1991 of eerder had geopend. Tegen die achtergrond geven ook de laatstbedoelde oordelen geen blijk van miskenning van het vorenoverwogene.
3.9.3.
Middel VII faalt derhalve in zoverre.
Het Salduz-verweer (Middel III)
3.10.
Met betrekking tot het gebruik van de hiervoor in 3.9.2 bedoelde verklaring van 13 december 2001 wordt in middel III een beroep gedaan op rechtspraak van het EHRM die inhoudt, kort gezegd, dat aan belanghebbende voor de aanvang van het eerste verhoor de gelegenheid had moeten worden geboden een advocaat te raadplegen (het zogenoemde Salduz-verweer). Aangezien belanghebbende niet was aangehouden, gaat dit verweer niet op (vgl. HR 9 november 2010, LJN BN7727, NJ 2010/615, en HR 7 februari 2012, LJN BU6908, NJ 2012/115).
Bewijs van opzet (Middel VII)
3.11.1.
Het Hof heeft verder geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende de in het buitenland aangehouden tegoeden en de daaruit voortvloeiende rente‑inkomsten opzettelijk buiten het zicht van de fiscus heeft gehouden. Het heeft dit oordeel doen steunen op de overweging dat belanghebbende de tegoeden heeft aangehouden in een land met een bankgeheim en van die tegoeden noch van de daaruit genoten rente-inkomsten melding heeft gemaakt in zijn aangiften voor de desbetreffende jaren.
3.11.2.
Middel VII klaagt er mede over dat het Hof niet of althans onvoldoende heeft gerespondeerd op belanghebbendes verweer dat van opzet geen sprake is.
3.11.3.
In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige een bankrekening aanhoudt in een land met een bankgeheim en aanzienlijke tegoeden daarop en de rente-inkomsten daaruit ten onrechte niet in zijn aangifte heeft vermeld, kan in het algemeen reeds op grond daarvan worden aangenomen dat hij die aangifte opzettelijk onjuist heeft gedaan. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden en rente-inkomsten daaruit die de vrijgestelde bedragen te boven gaan, waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting dan wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en daarom aangegeven moesten worden als vermogen respectievelijk inkomsten uit vermogen.
3.11.4.
Het hiervoor in 3.11.1 weergegeven oordeel van het Hof is met de aldaar vermelde overweging dan ook voldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft geen feiten aangevoerd die aanleiding zouden kunnen geven om af te wijken van de hiervoor in 3.11.3 vermelde regel.
3.11.5.
Middel VII faalt daarom ook in zoverre.
De middelen voor het overige
3.12.
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Schadevergoeding
Het beroepschrift in cassatie bevat een verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof. Aangezien dit verzoek niet eerder is gedaan en niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, is het niet toewijsbaar (zie HR 13 mei 2011, nr. 09/05143, LJN BQ4248, BNB 2011/208).
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, R.J. Koopman, J. Wortel en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2013.
Beroepschrift 28‑06‑2013
Namens belanghebbende is op 15 september 2011 door mij beroep in cassatie ingesteld tegen de bovenvermelde uitspraak/uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam betreffende aan requirant tot cassatie (hierna: belanghebbende) door de Belastingdienst (hierna: de inspecteur) opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB) voor de jaren 1990 tot en met 1995 en vermogensbelasting (hierna ook: VB) voor de jaren 1991 tot en met 1996, de daarin begrepen verhogingen en heffingsrenten, alsmede een verliesbeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.
Tegen deze navorderingsaanslagen en beschikking zijn door c.q. namens belanghebbende bezwaarschriften ingediend, waarop door de Inspecteur bij uitspraken afwijzend is beslist. Daarop is belanghebbende in beroep gekomen bij Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). Op deze beroepen heeft de Rechtbank d.d. 14 maart 2011 uitspraak gedaan. Tegen de uitspraken van de Rechtbank hebben belanghebbende en de inspecteur (laatstgenoemde niet ter zake van de verliesbeschikking over 2000) hoger beroep aangetekend bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). In de hoger beroepsprocedure was de vernietiging van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 niet meer in geschil.
Zoals blijkt uit de gedingstukken werden door belanghebbende voor het Hof vele goed onderbouwde gronden ingebracht, die evenwel door het Hof hetzij in het geheel niet werden behandeld dan wel onvoldoende gemotiveerd werden verworpen; zulks naar het oordeel van belanghebbende ten onrechte.
Daarom wenst belanghebbende het eerder aangetekende cassatieberoep thans van middelen en een conclusie te voorzien. In zijn algemeenheid betreft dit beroep alle verwerpingen van de gronden van belanghebbende tegen de vorenbedoelde uitspraken wegens schending van vormen, algemene beginselen, het recht en/of een onvoldoende motivering. Voor de completering daarvan is bij brief van 3 november 2011 een nadere termijn gesteld, die eindigt op 6 december 2011.
Op dinsdag 8 november 2011 heeft inzage plaatsgevonden in het dossier ter Griffie.
De onderverdeling van dit cassatieberoep in onderscheidenlijke middelen, als hierna te melden, mag niet worden beschouwd als een vorm van beperking van dit beroep als zodanig.
De specifiek geformuleerde middelen dienen niet alleen op zichzelf te worden beoordeeld, maar ook in hun onderlinge samenhang. Dat geldt met name ook voor de daarop gegeven toelichtingen, in dier voege, dat de toelichting op het ene middel als herhaald en ingevoegd dient te worden beschouwd in de toelichting op de andere middelen.
Middel I (redelijke voortvarendheid)
Schending en/of verkeerds toepassing van het recht (artikel 16, lid 4 AWR) en in het algemeen van beginselen van goede procesorde doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de litigieuze navorderingsaanslagen door de inspecteur tijdig, althans met voldoende voortvarendheid werden opgelegd binnen de daartoe rechtens geldende navorderingstermijn, zulks evenwel ten onrechte, aangezien ten processe van feiten en omstandigheden, die een verlenging van de navorderingstermijn rechtvaardigen niets, althans onvoldoende, is gebleken. Het Hof heeft verzuimd de hiertoe redengevende feiten en omstandigheden naar behoren vast te stellen, althans voldoende te onderzoeken. Mitsdien is 's Hofs beslissing te deze zake onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op dit middel
1.1.
De discussie over de vraag, of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4 AWR (12 jaar) al dan niet strijdig moest worden geacht met het vrij verkeer van diensten en goederen in de Europese Gemeenschap, werd namens belanghebbende reeds ter zitting van 13 december 2007 bij de Rechtbank (Pleitnotities ‘terzake van het bewijs’ § 1.0.) aan de orde gesteld. Deze discussie werd — na prejudiciële vraagstelling door uw Raad — door het Europese Hof van Justitie bij arresten van 11 juni 2009 (nr. C-155/08 en C-157/08) beslecht. Inderdaad is er sprake van een strijdigheid, die kan leiden tot onverbindendheid van de regeling, behoudens indien en voor zover daarvoor rechtvaardigheidsgronden aanwezig zijn. Het HvJEG heeft daarvoor in voormelde arresten de lijnen uitgezet.
1.2.
Uw Raad heeft deze inmiddels voor de toepassing naar nationaal recht uitgelegd en verduidelijkt bij arresten van 26 februari 2010, BNB 2010/199 en 200. In de bestreden uitspraak gaat het Hof zelf niet inhoudelijk in op de standpunten van de zijde van belanghebbende, doch volstaat met een verwijzing naar het oordeel van de Rechtbank in de beroepsprocedure (r.o. 4.3.1 t/m 4.3.3.). Reeds daarom schiet 's Hofs uitspraak tekort. In hoger beroep dient immers aan kenbare hertoetsing te worden gegeven. Van een integrale herkansing was evenwel geen sprake. Aldus is de goeds procesorde geschonden.
1.3.
De procesgemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van 17 augustus 2010 bij de Rechtbank (Pleitnotities § 1.0. t/m 4.0.) en van 7 juni 2011 bij het Hof (Pleitnotities § 3.0.) met klem van argumenten bepleit, dat in casu — ook zonder nader feitelijk onderzoek — kan worden geconcludeerd, dat de litigieuze navorderingsaanslagen met onvoldoende voortvarendheid, derhalve tardief, zijn opgelegd en (reeds) deswege moeten worden vernietigd. Deze pleitnota's behelzen concrete argumenten met vermelding van diverse bronnen en vindplaatsen, meer in het bijzonder ook mat verwijzing naar de door uw Raad nader gestelde criteria. Ik verzoek u voornoemde passages uit deze pleitnota's als alhier herhaald en ingelast te beschouwen. Het Hof heeft daarop volstrekt onvoldoende gerespondeerd. Het Hof verwijst naar de overwegingen van de Rechtbank in de uitspraak van 14 maart 2011 tot de zijnen en overweegt dat hetgeen namens belanghebbende in hoger beroep nog is aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt (r.o. 4.3.3.). Dit kan niet worden beschouwd als een voldoende (en begrijpelijke) reactie op de door c.q. namens belanghebbende ten processe ingenomen en verdedigde stellige standpunten. Reeds deswege kan het oordeel van het Hof niet in stand blijven.
1.4.
Dit laatste geldt mede gelet op de verwegingen van de rechtbank uit de uitspraak van 14 maart 2011 (r.o. 4.1. en 4.2.) Uit de gedingstukken en de pleitnota van belanghebbende van 7 juni 2011 bij het Hof (§ 3.0.) blijkt, dat de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991 zijn opgelegd met dagtekening 31 december 2002, derhalve ruim 26 maanden ná de ontvangst van de aanwijzingen op 27 oktober 2000 (de dagtekening van het renseignement uit België). Ook blijkt daaruit, dat de navorderingsaanslagen IB 1991–1995/VB 1992–1995 werden opgelegd met dagtekening 31 mei 2003, derhalve ruim 31 maanden na ontvangst van voormelde aanwijzingen. De Rechtbank wijdt nauwelijks aandacht aan de discongruentie in de bij de oplegging van deze navorderingsaanslagen door de Inspecteur betrachte voortvarendheid. Zo is er geen afdoende reden te bedenken, waarom de voorbereiding en de vaststelling van de navorderingsaanslagen IB 1991–1995/VB 1992–1995 méér tijd in beslag zou hebben genomen dan deze voor de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991. De verwijzing van de inspecteur naar de massaliteit van het project getuigt allerminst van voldoende rechtvaardiging. Temeer niet nu de inspecteur zelf tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat kort na het onderzoek van de start van het strafrechtelijk onderzoek de Inspecteur in februari 2002 ook zelf is begonnen met zijn onderzoek (PV zitting d.d. 7 juni 2011, pag. 3).
1.5.
In het kader van het beleid in het Rekeningenproject is besloten in gevallen die waren uitgeselecteerd voor strafrechtelijke vervolging, voor de berekening van de correctiebedragen aan te sluiten bij het ‘fichesaldo’. Ook in zoverre behoefde voor het vaststellen van de navorderingaanslagen de gegevens van de ‘meewerkers’ niet te worden afgewacht. De Inspecteur was dus ruimschoots in de gelegenheid ten laatste voor het einde van 2002 alle navorderingsaanslagen op te leggen. Naar mijn oordeel kan uw Raad reeds op deze grond zonder enig nader onderzoek besluiten tot vernietiging van de — in zoverre — bestreden uitspraak van het Hof en tevens tot vernietiging van de opgelegde navorderingsaanslagen IB 1991–1995/VB 1992–1995, aangezien deze evident buiten de in redelijkheid te verlengen termijn zijn opgelegd.
1.6.
In zijn annotatie onder het arrest in BNB 2011/120 laat overigens J.A.R. van Eijsden (sub 3) overtuigend zien dat ten laatste de éérst opgelegde aanslag de begrenzing van de ‘redelijke voortvarendheid’ markeert.
Eveneens zonder nader onderzoek kan hetzelfde worden bepleit voor de navorderingsaanslagen IB 1990/VB 1991, gelet op het door uw Raad op 18 februari 2011 gewezen arrest (BNB 2011/120), waarbij uw Raad een navorderingsaanslag wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel vernietigde, aangezien zeker 13 maanden verstreken tussen de door de inspecteur ontvangen noodzakelijke informatie en de oplegging van de aanslag. Die termijn vormt geen absolute grens, doch past in de berechte casus. Een (veel) kortere termijn is bepaald verdedigbaar. In lagere rechtspraak en in de vakliteratuur worden in dit verband ook overschrijding van aanzienlijk kortere termijnen onaanvaardbaar geacht, (Rechtbank Breda 31 mei 201, V-N 2010/34.2.1) noemt zes maanden; Van Asbreuk noemt in NTFR 2010/17 een termijn van drie maanden en uit de conclusie van AG Niessen in BNB 1998/108 zou men met enige goede wil kunnen concluderen, dat een alerte Inspecteur binnen zes weken zijn huiswerk moet hebben gedaan). Overigens bevestigt een recente uitspraak van rechtbank Breda (6 juli 2011, LJN: BR5729), dat de Belastingdienst wél degelijk in staat is om binnen zéér korte termijn (één dag!) een (navorderings)aanslag op te leggen.
1.7.
De belastingrechter moet bij een geschil over verhogingen (ook) ambtshalve onderzoeken of de bevoegdheid tot het opleggen van die verhogingen door tijdsverloop is vervallen (HR 10 juni 2011, nr. 10/04843, V-N 2011/29.4). De stukken van het geding laten in casu geen andere conclusie toe dan dat de termijn waarbinnen verhogingen mochten worden opgelegd, was verstreken op het moment dat de desbetreffende aanslagen werden geformaliseerd. Uw Raad kan daarin zelf — zonder dat daartoe nader feitelijk onderzoek behoeft te worden gedaan — voorzien door de verhogingen vervallen te verklaren.
Middel II (ontoelaatbaarheid gebruik microfiche)
Schending van het recht en/of van beginselen van een goede procesorde, alsmede het bepaalde in artikel 6 EVRM, doordien het Hof (in onderdeel 2.1 en 2.3.) het gebruik van kopieën van microfiches tot het bewijs toelaatbaar heeft geoordeeld en het ter zake door belanghebbende gevoerd verweer heeft verworpen, zulks evenwel ten onrechte en/of op onvoldoende gronden aangezien, gelet op de wijze van verkrijging, dat gebruik te zeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht. Bovendien heeft het Hof — in weerwil van de door belanghebbende daartoe gedane (herhaalde) verzoeken — verzuimd de hiertoe redengevende feiten en omstandigheden naar behoren te onderzoeken en vast te stellen. Mitsdien is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op dit middel
2.1.
Het Hof heeft in de uitspraak (r.o. 2.1.) kortweg geoordeeld dat ‘fotokopieën als bewijsmiddelen mogen worden gebruikt’. Daartoe verwijst het Hof naar het arrest van uw Raad van 15 april 2011, BNB 2011/206 en 207. Aldus miskent het Hof dat die casus slechts tot op zekere hoogte voor de onderhavige model kunnen staan. Zowel de feiten wijken af als de daarop gebaseerde procedurele standpunten waarover moe(s)t worden beslist.
2.2.
Zo heeft de procesgemachtigde van belanghebbende evenwel ter zitting van 7 juni 2011 (pleitnotities § 4.0.) uitvoerig verweer gevoerd tegen het gebruik van de microfiches. Daarbij is uitdrukkelijk de aandacht van het Hof gevraagd voor de na 15 april 2011 gewezen Belgische jurisprudentie. Het Belgische Hof van Cassatie heeft op 31 mei 2011 de uitspraak van het hof van beroep bevestigd (Cour de cassation de Belgique, P. 10.2037.F/1., Fida 20112561).
Het Belgische Hof van Beroep had eerder blijkens een toelichting in het Fiscaal up to date reeds als volgt geoordeeld (Fida 20105936):
‘Processen-verbaal zijn verdwenen, gewijzigd en vervalst. Er zijn getuigen onder druk gezet en huiszoekingen in scene gezet, waarbij de toenmalige onderzoeksrechter Jean Claude Leys zijn boekje ver is te buiten gegaan. Gelet op deze illegale praktijken, waaraan de overheid zich schuldig heeft gemaakt, is volgens het Hof het strafdossier zo onbetrouwbaar geworden, dat de verdachte onmogelijk een eerlijk proces kan worden gegeven.’
Dit oordeel van het Belgische Hof van Beroep is door het Belgische Hof van Cassatie dus in stand gelaten.
2.3.
Deze nieuwe jurisprudentie stelt het Hof eenvoudigweg terzijde met de volgende overweging (r.o. 2.3.):
‘Wat er ook moge zijn van het door partijen hieromtrent gestelde, het Hof ziet geen reden zijn onder 2.1. bedoelde oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de fotokopieën als bewijs op deze enkele grond te wijzigen.’
2.4.
Deze overweging is tegen de achtergrond van hetgeen belanghebbende ten processe heeft aangedragen onbegrijpelijk. In het overzicht voorwaardelijk bewijsaanbod door middel van getuigen van 27 april 2007 (zie aldaar sub 2.0 en 3.0) is namens belanghebbende met concrete voorbeelden en argumenten betoogd dat er (tenminste) sterke objectieve aanwijzingen zijn dat de bewijsmiddelen in casu zowel door particulieren als overheidsdienaren op onrechtmatige wijze zijn vergaard. Ook is daarbij aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse FIOD en/of belastingambtenaren daarvan vermoedelijk weet hebben gehad, althans redelijkerwijs konden hebben.
2.5.
In dit kader is met klem verzocht daarnaar (nader) onderzoek in te (doen) stellen en/of dienaangaande getuigen te horen (t.a.p. sub 2.4). Daarbij is in de motiveringen van de beroepschriften d.d. 24 november 2008 (onder 1.3.) en 11 mei 2011 (p. 2, tweede alinea) gepersisteerd. Het Hof is daaraan ten onrechte volledig voorbij gegaan.
2.6.
Noch uit de gedingstukken in zijn algemeenheid noch uit de uitspraak van het Hof in het bijzonder blijkt, dat het Hof zich enige moeite heeft getroost om de waarheid op dit punt te achterhalen. Het lijkt zich eenvoudig weg aan sluiten bij de jurisprudentie van uw Raad, terwijl er zich nadien uiterst relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan.
Daarop is van de zijde van belanghebbende uitdrukkelijk gewezen. Het Hof heeft zich daarvan te gemakkelijk afgemaakt. Een dergelijke benadering kan de toets der kritiek niet doorstaan. Belanghebbende heeft recht op maatwerk.
2.7.
Tenslotte verdient nog aandacht de overweging van het Hof (in r.o. 2.3.) dat de procesgemachtigde van belanghebbende met een beroep op voornoemde beslissing van het Belgische Hof van Cassatie zou hebben gesteld dat de (kopieën) van de microfiches niet zouden mogen worden gebruikt ‘voor doeleinden van strafvervolging’.
2.8.
Deze vaststelling door het Hof mist feitelijke grondslag. In de pleitnotities voor het Hof van 7 juni 2011 is onder 4.10. Immers uitdrukkelijk geconcludeerd dat het materiaal dient te worden uitgesloten voor het bewijs, ‘hetgeen derhalve dient te leiden tot vernietiging van de onderhavige navorderingsaanslagen’. Er is dus geen beperking gemaakt ten aanzien van de uitsluiting alleen voor de ‘strafvervolging’. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk.
Middel III (ontoelaatbaarheid gebruik verklaring en aanvullende documenten)
Schending van het recht en/of van beginselen van een goede procesorde, alsmede het bepaalde in artikel 6 EVRM, doordien het Hof niet heeft gerespondeerd op het door belanghebbende ingenomen en onderbouwde standpunt tot uitsluiting voor het bewijs van zijn verklaring ten overstaan van de FIOD en van de daaruit voortvloeiende documenten. Het ‘Salduz-verweer’ als gevoerd door belanghebbende is door het Hof ten onrechte onweersproken gelaten. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende gemotiveerd.
3.0. Toelichting op dit middel
3.1.
Ter zitting bij het Hof namens belanghebbende (pleitnotities van 7 juni 2011, onder 4.12 tot en met 4.15) uitdrukkelijk een zogenoemd ‘Salduz-verweer’ gevoerd. Ik verzoek uw Raad deze paragrafen hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
3.2.
Kort gezegd, is betoogd dat verklaring van belanghebbende ten overstaan van de FIOD op 13 december 2001 moet worden uitgesloten van het bewijs. Ditzelfde dient te gelden voor de aanvullende documentatie (de brief en verklaring van 2 april 2003 van [A]) en die van de zijde van belanghebbende in de bezwaarfase in het geding is gebracht als zijnde ‘fruit of the poisonous tree’.
Namens belanghebbende is geconcludeerd dat aangezien sprake is van schending van een fundamenteel beginsel van een fair trial de bewijsuitsluiting niet alleen ziet op de verhogingen (daarop in leder geval) maar ook op de belastingheffing zelf.
3.3.
Op dit verweer van de zijde van belanghebbende wordt niet gerespondeerd door het Hof. Reeds deswege is de bestreden uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende, met redenen omkleed en kan dan ook niet in stand blijven.
3.4.
Deze omissie schrijnt temeer nu het Hof heeft nagelaten de feiten zelf nader te onderzoeken en vast te stellen. Het Hof volstaat (in § 3) met een aantal citaten uit de uitspraak van de Rechtbank en dat is het dan. Zelfs de vaststelling dat het Hof die feitelijkheden — al dan niet op eigen kracht — voor waar houdt, ontbreekt. Aldus heeft het Hof zijn taak als tweede feitelijke instantie miskend. Dat impliceert een schending van de goede procesorde. Reeds deswege dient 's Hofs uitspraak te worden vernietigd.
3.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak onder 2.5., alsmede 2.13. en 2.14 gedeelten uit verklaringen van belanghebbende d.d. 13 december 2001 respectievelijk uit de aanvullende documentatie overgenomen. Daarmede lijkt het Hof deze passages tot de zijne te maken.
Bovendien put het Hof, bij de vaststelling wie rechthebbende van de onderhavige KBL-rekening is, uit de verklaring van belanghebbende bij de FIOD d.d. 13 december 2001. (Zie dienaangaande nog een afzonderlijk middel.)
3.6.
Indien en voor zover hieruit dient te worden geconcludeerd dat het Hof van oordeel is dat de verklaringen en aanvullende documentatie voor het bewijs kan worden gebezigd, dan had het Hof het verweer van belanghebbende dienaangaande niet onweersproken mogen laten.
Middel IV (derde rechthebbende)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van een goede procesorde, doordien het Hof (In onderdeel 4.1.1. lot en met 4.1.3.) heeft geoordeeld dat belanghebbende, materieel, rechthebbende was op een KBL-rekening, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Bovendien heeft het Hof belanghebbende — in weerwil van een uitdrukkelijk en gemotiveerd gedaan aanbod — ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld tot het leveren van tegenbewijs (r.o. 4.1.4). Ook deswege is 's Hofs uitspraak onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.0. Toelichting op dit middel
4.1.
Vooropgesteld zij dat van algemene bekendheid is dat de vermelding van een naam bij een rekening niet altijd per definitie inhoudt dat die persoon ook in economische zin gerechtigd is tot het vermogen op de rekening.
4.2.
Desondanks hebben de Inspecteur en het Hof (In § 4.1) de denklijn gevolgd, dat uit de vermelding van een naam op een microfiche niet anders geconcludeerd kán worden dan dat de persoon die op het fiche is vermeld ook in economische zin gerechtigd is tot het saldo en de inkomsten op die rekening.
4.3.
Belanghebbende heeft evenwel vanaf het eerste moment dat hij werd geconfronteerd met het microfiche verklaard niet gerechtigd te zijn tot vermogen op de betreffende KBL-rekening. Dit was tijdens een verhoor van FIOD-ambtenaren op 13 december 2001. Uit zijn verklaring blijkt onmiskenbaar dat op zijn naam tegoeden worden aangehouden die in economische zin aan een derde toe beho(o)r(d)en. Aanvankelijk heeft belanghebbende de naam van de eigenaar ‘een vriend’ niet willen prijsgeven.
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat deze vriend, [A] toen hij, op de hoogte geraakte van het fiscaal en strafrechtelijke onderzoek jegens belanghebbende in een brief en verklaring van 2 april 2003 heeft bevestigd dat hij en niet belanghebbende in economische zin gerechtigd is tot het vermogen op de KBL-rekening.
4.5.
Deze door belanghebbende ingenomen en onderbouwde standpunten zijn (ook voor uw Raad) kenbaar uit de gedingstukken, in hit bijzonder zij in dit verband gewezen op de pleitnotities individuele omstandigheden overgelegd ter zitting van 13 december 2007, § 1.0., de motivering van het hoger beroep d.d. 24 november 2008, § 4.0. en d.d. 11 mei 2011, § 5.0. alsmede de pleitnotities d.d. 7 juni 2011, § 2.0. Ik verzoek uw Raad voormelde passages hier als integraal herhaald en ingelast te willen beschouwen.
4.6.
Daarbij dient te worden aangetekend dat naar aanleiding van de verklaring van belanghebbende en van zijn vriend het Nederlands onderzoeksapparaat zich geen enkele moeite heeft getroost om te onderzoeken of de verklaringen van beide personen juist waren. Ook het Hof heeft zich daarom niet bekommerd. Het verzaakte aldus zijn onderzoeksplicht. Gelet op de consistente en consequente ontkentenls van belanghebbende dat hij gerechtigd zou zijn tot het vermogen, is 's Hofs aanname (In r.o. 4.1.2.), dat hij wel degelijk economisch eigenaar was, onvoldoende gemotiveerd.
4.7.
Belanghebbende heeft steeds en standvastig op de onjuistheid van de aanname van diens economische gerechtigdheid gehamerd. Nu vanuit de zijde van de Belastingdienst, FIOD en rechterlijke macht geen enkel onderzoek is verricht naar het standpunt van belanghebbende heeft hij gevraagd om nader (tegen)onderzoek, alsmede om het horen van een aantal getuigen, die specifiek met naam en toenaam werden geduid. Tevens werd gemotiveerd waarom en waarover deze zouden kunnen verklaren.
In dit kader zij in het bijzonder verwezen naar het overzicht voorwaardelijk bewijs door middel van getuigen’ (§ 4.0) en de ter zitting van 13 december 2007 overgelegde pleitnotities ‘individuele omstandigheden’ (§ 1.0), alsook op de ter zitting van 7 juni 2011 overgelegde nadere pleitnota (§ 2.0.).
4.8.
Het Hof veegt niettemin het door belanghebbende gedane bewijsaanbod van tafel met de navolgende overweging (r.o. 4.1.4.):
‘Ook indien de derde dit laatste (dat hij rechthebbende is van de onderhavige tegoeden: […]) als getuige zou verklaren, zou dit het Hof geen aanleiding geven tot een ander oordeel’.
4.9.
Deze overweging is volstrekt onbegrijpelijk en duidt op vooringenomenheid. Immers, het maakt het Hof niet uit wie zich stelt als economisch rechthebbende van het vermogen, het moet tóch bij belanghebbende worden belast. Deze afwijzing van het gedane bewijsaanbod is dan ook ontrecht althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
4.10.
Bovendien heeft belanghebbende (in de brief van 12 oktober 2007 aan de Griffier van de Rechtbank en in de pleitnotities ter zake van de individuele omstandigheden van 13 december 2007 onder 1.5.) gewezen op de jurisprudentie van uw Raad (BNB 2001/178) waaruit kan worden afgeleid dat een rechter een bewijsaanbod niet kan passeren indien wordt geoordeeld dat een schriftelijk verklaring onvoldoende bewijs vormt. Het Hof heeft deswege bij het passeren van het bewijsaanbod deze rechtsregels miskend, hetgeen dient te leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.
4.11.
Ook overigens is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk. Enerzijds hecht het Hof geen waarde aan de stelling van belanghebbende dat sprake is van een andere rechthebbende aangezien ‘enig aanvullend bewijsmateriaal’ ontbreekt (r.o. 4.1.3).
Anderzijds heeft het Hof ‘geen behoefte’ aan het verhoor van [A] (r.o. 4.1.4.). Het bewijsaanbod tot een dergelijk verhoor was nu juist ingegeven om zonodig nader bewijs te leveren.
4.12.
Tenslotte: Zelfs wanneer deze wijze van vaststelling van gerechtigdheid tot het KBL- vermogen in fiscalibus acceptabel zou zijn — quod non — is deze voor beboetingsdoeleinden onaanvaardbaar. Dit temeer waar de procesgemachtigde daarvoor ter zitting van 13 december 2007 (pleitnotities ‘individuele omstandigheden’, § 1.0) en de motivering van het hoger beroep d.d. 11 mei 2011 (§ 5.0.) nadrukkelijk aandacht vroeg.
Middel V (onredelijke schatting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, doordien het Hof (in r.o. 4.4.1. t/m 4.4.5.) heeft geoordeeld, dat de onderhavige navorderingsaanslagen door de Inspecteur niet te hoog werden vastgesteld, althans dat deze werden gebaseerd op redelijke schattingen, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien is 's Hofs ook in zoverre onjuist en onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
5.0. Toelichting op dit middel
5.1.
Het is opvallend, dat in de bestreden uitspraak de door de inspecteur uitgevoerde modelberekeningen en schattingen in één enkele zin worden onderschreven (r.o. 4.4.4.).
Het Hof heeft — zo overweegt het (in r.o. 4.4.4.) — ‘geen reden voor het oordeel dat de navorderingsaanslagen zoals deze door de rechtbank zijn verminderd te hoog zijn’. Dit is temeer verbazingwekkend, waar uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat namens belanghebbende tegen deze berekeningen en schattingen consequent, concreet en goed gemotiveerd werd geopponeerd.
5.2.
Hiertoe zij meer in het bijzonder verwezen naar de conclusie van repliek bij de Rechtbank d.d. 9 augustus 2005 (§ 7.0.), waaraan een voorwaardelijk bewijsaanbod bij de Rechtbank d.d. 27 april 2007 (overzicht voorwaardelijk bewijsaanbod door middel van getuigen, § 5.0), werd gekoppeld. Uit praktische overwegingen is de inhoud van deze processtukken hier niet woordelijk opgenomen, maar wordt uw Raad verzocht deze als alhier herhaald en ingevoegd te beschouwen.
5.3.
Datzelfde geldt voor de motivering van het hoger beroep van 24 november 2008 en 11 mei 2011, (§ 5.0 resp. § 6.0) en de uitvoerige pleitnotities overgelegd ter zitting van 7 juni 2011 waarin in § 5.0. (opnieuw) het standpunt is verwoord: ‘dat de schattingen om alle voornoemde redenen afzonderlijk en/of in samenhang bezien onjuist zijn. Deswege dienen naar de mening van belanghebbende de navorderingsaanslagen te worden vernietigd althans verder te worden verminderd.
5.4.
De overweging, die het Hof aan de redelijkheid van de schatting heeft gewijd (in r.o. 4.4.4.), kan tegen deze achtergrond onmogelijk als voldoende redengevend worden beschouwd.
5.5.
Het Hof spreekt in algemene zin (in r.o. 4.4.4.) over de ‘navorderingsaanslagen’. Een uitleg waarom de schattingen voor (al) de litigieuze jaren (bewijs)bepalend zouden zijn, ontbreekt. Aldus gaat het Hof ongemotiveerd voorbij aan belanghebbendes verweer, dat het gaat om verschillende aanslagjaren, die op eigen merites moeten worden getoetst (BNB 2008/165). Zie hiertoe onder andere de motivering van het hoger beroep van 24 november 2008 en 11 mei 2011 (§ 3.0. resp. § 4.0.), waarvan de inhoud eveneens als alhier herhaald en ingevoegd dient te worden beschouwd.
5.6.
Bovendien miskent het Hof, dat uw Raad bij arresten van 15 april 2011, BNB 2011/206 en 207 (in r.o. 4.4.8. en uw arresten van 13 mei 2011, BNB 2011/208 en 10 juni 2011, BNB 2011/211), het argument (van de inspecteur), dat ‘ontkenners en weigeraars meer hebben te verliezen dan de meewerkers’ kwalificeert als louter speculatief.
Middel : VI (Omkering van de bewijslast)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 6 EVRM, artikel 27e, onderdeel a, (oud) AWR en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof heeft geoordeeld (in r.o. 4.2.8. en 4.2.9.), dat belanghebbende voor de litigieuze jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zulks evenwel ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen. Mitsdien heeft het Hof de bewijslast onjuist verdeeld. 's Hofs oordeel is in zoverre onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op dit middel
6.1.
Het Hof baseert zijn overwegingen omtrent de verdeling van de bewijslast op kennelijk veronderstelde feiten en omstandigheden omtrent de inhoud van de aangiften over de in het geding zijnde jaren, terwijl de aangiftedocumenten zich behoudens over het jaar 2000 niet tot de gedingstukken behoren. Zonder de ‘corpora delicti’ kan niet worden vastgesteld dat niet vereiste aangifte is gedaan.
6.2.
Het is vaste jurisprudentie van uw Raad (BNB 2010/47) dat eerst aan de hand van de gewone bewijsregels moet worden vastgesteld, dat belanghebbende een bepaald bedrag niet in zijn aangifte heeft opgenomen, om vervolgens te kunnen beoordelen of dat niet aangegeven bedrag absoluut en relatief te hoog is ten opzichte van het wel aangegeven bedrag. Pas daarna kan worden beoordeeld of er sprake is van het niet doen van de vereiste aangifte.
6.3.
Aangezien de aangiftebiljetten niet tot de gedingstukken behoren hanteert het Hof een (te) groot aantal veronderstellingen om uiteindelijk te komen tot het oordeel dat niet de vereiste aangifte is gedaan (in r.o. 5.5.2.). Er wordt aangenomen dat:
- (i)
de in het geding gebrachte aangiftegegevens, niet zijnde de ingediende biljetten ter zake van de IB 1993–1995 en VB 1993–1996, qua betrouwbaarheid dezelfde status hebben als de door belanghebbende ingevulde en ingediende aangiftebiljetten
- (ii)
het aangiftebiljet over 2000 geen informatie bevat over enige KBL-rekening
- (iii)
dat uit de aangiftegegevens over de IB 1993–1995 en VB 1993–1996 kan worden afgeleid dat eveneens geen melding is gemaakt van de KBL-rekening
- (iv)
voor de jaren waarover helemaal geen (betrouwbare) informatie ter zake van de aangiften maar beschikbaar is de rekening dan ook wel niet zal zijn vermeld in de aangiften.
6.4.
Aldus wordt (nagenoeg) uitsluitend op basis van veronderstellingen uiteindelijk geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan, zónder dat goeddeels de daadwerkelijk ingediende aangiften kunnen worden gecontroleerd. Deze leidt er naar het oordeel van het Hof toe dat de bewijslast kan worden omgekeerd en verzwaard ex artikel 27, onderdeel a, (oud) AWR. Naar de mening van belanghebbende had het Hof echter aan de hand van de ‘gewone’ bewijsregels niet tot dit oordeel kunnen (en mogen) komen.
6.5.
In dit kader zij meer in het bijzonder nog gewezen op de inhoud van de ter zitting bij de Rechtbank van 13 december 2007 door de procesgemachtigde overgelegde pleitnotities ‘terzake van het bewijs’ onder 2.1 tot en met 2.9.) en de pleitnotities bij het Hof van 7 juni 2011 (§ 6.0.), waarvan het dienstig zou kunnen zijn de inhoud daarvan ter toelichting op dit middel integraal in deze schriftuur op te nemen. Daarvan zie ik om redenen van efficiency af. Uw Raad kent — naar aangenomen mag worden — (al) deze gedingstukken. Daarom volsta ik met het verzoek een inhoud daarvan als alhier herhaald en ingevoegd te beschouwen.
Het Hof heeft hierop in de bestreden uitspraak niet (afdoende) gerespondeerd. Ook deswege voldoet de uitspraak niet aan de daaraan te stellen eisen.
6.6.
Het vorengaande geldt a fortiori voor wat betreft de door de Inspecteur in de litigieuze aanslagen begrepen verhogingen. 5 april 2011, BNB 2011/206 en 207 (herhaald in uw arresten van 13 mei 2011, BNB 2011/208, 10 juni 2011, BNB 2011/211 en meer recent op 25 november 2011, nr. 11/01393) blijkt dat het Hof in de bestreden uitspraak ter zake van (het bewijs met betrekking tot) de verhogingen niet de juiste criteria heeft gehanteerd. Ook deswege is de uitspraak niet genoegzaam met redenen omkleed.
Middel VII (de verhogingen ten principale)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en in het algemeen van een goede procesorde, doordien het Hof (in r.o. 5.7.5) heeft geoordeeld, dat de inspecteur terecht verhogingen van 100% heeft toegepast, zulks ten onrechte, althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen, aangezien:
- ■
de verhogingen zijn gebaseerd op een onverbindende wetsbepaling;
- ■
voor de litigieuze jaren geen enkel (rechtmatig) bewijs is geleverd, dat door belanghebbende onjuiste en/of onvolledige aangiften zouden zijn gedaan;
- ■
subsidiair: van opzet van belanghebbende terzake evenmin is gebleken;
- ■
niet werd voldaan aan gronden, die oplegging van een verhoging rechtvaardigen;
- ■
het ‘ne bis in idem-beginsel’ werd geschonden.
Op de namens belanghebbende terzake gevoerde verdediging werd door het Hof onvoldoende gerespondeerd. Het Hof heeft bovendien de feiten en omstandigheden, die de inspecteur heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de opgelegde verhogingen niet, althans onvoldoende nauwkeurig onderzocht en samengesteld. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
7.0. Toelichting op dit middel
7.1.
Het Hof heeft verzuimd de door de procesgemachtigde van belanghebbende (de ‘verdachte’ belastingplichtige) gevoerde verdediging serieus te nemen. Aan de uitvoerig namens belanghebbende ingenomen, gemotiveerde en gedocumenteerde standpunten werd immers door het Hof goeddeels ongemotiveerd voorbij gegaan.
Meer in het bijzonder zij in dit kader gewezen op de namens belanghebbende op 13 december 2007 bij de Rechtbank overgelegde pleitnotities ‘ter zake van de boeten’ en de daaraan verbonden conclusie. Ook zij ter zake verwezen naar de andere pleitnotities van dezelfde datum, die namens belanghebbende werden overgelegd en waarin de grondslagen voor de verhoging (de navorderingen) ten principale zijn bestreden. Datzelfde geldt voor de zitting bij het Hof van 7 juni 2011 overgelegde pleitnota (§ 8.0.). Het Hof heeft zijn uitspraak (ook) deswege onvoldoende met redenen omkleed.
7.2.
In het onderhavig geval gaat het nog om de zogeheten ‘verhogingen’ van de belasting, die pas bij wetswijziging, ingaande 1 januari 1998, werden gekwalificeerd als vergrijpboeten. Dat doet er niet aan af, dat ook op dergelijke verhogingen reeds integraal de beginselen, als neergelegd in artikel 6 EVRM, van toepassing moesten worden geacht (BNB 1986/29). Daarmee is echter de bepaling van artikel 18 (oud) AWR, waarnaar het Hof (r.o. 4.6.1.) verwijst absoluut niet rijmen. Lid 1 van dit artikel uit als volgt:
‘ De in een navorderingsaanslag begrepen belasting wordt met honderd percent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting is geheven.’
De bewoordingen gaan uit van de schuldpresumptie in plaats van de onschuldpresumptie. Dat was ook precies — zo blijkt uit de wetsgeschiedenis — de bedoeling van deze bepaling. Reeds deswege moet deze — als strijdig met artikel 6, lid 2 EVRM — als onverbindend worden gekwalificeerd.
7.3.
Uw Raad heeft bij arresten van 15 april 2011, BNB 2011/205 en 207 (in r.o. 4.11.2, herhaald in uw arresten van 13 mei 2011, BNB 2011/208, 10 juni 2011, BNB 2011/211 en meer recent op 25 november 2011, nr. 11/01393) oriteria gesteld en aanwijzingen gegeven ter zake van het bewijs van beboetbare feiten. In beginsel kan géén boete kan worden opgelegd, indien enig bewijs dat het feit is gepleegd ontbreekt. De inspecteur dient voor de boete te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren rentebaten cq. vermogen heeft verzwegen.
7.4.
Het Hof heeft in de uitspraak verzuimd te motiveren hoe en waarom het bewijs zou zijn geleverd, dat door belanghebbende opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften zouden zijn gedaan. In dit kader diene het volgende.
7.5.
Impliciet — doch zeker niet met zoveel woorden — lijkt het Hof hiertoe een vermoeden te ontlenen aan een (kopie-)microfiche met betrekking tot 31 januari 1994, maar deze vormt op zich geen bewijs. Bovendien is het Hof — in weerwil van de namens belanghebbende terzake gevoerde verdediging — uitgegaan van de toelaatbaarheid van deze gegevensdrager als bewijs voor de toegepaste verhogingen zonder dit nader te motiveren. In dit kader zij verwezen naar het middel omtrent de ontoelaatbaarheid van het bewijs en de toelichting daarop. De toelaatbaarheid van bewijs voor fiscale doeleinden impliceert nog niet de toelaatbaarheid in het kader van een strafvervolging als bedoeld in art. 6 EVRM.
7.6.
Bovendien is namens belanghebbende gesteld dat zijn verklaring, die hij ten overstaan van de FIOD heeft afgelegd niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Ook de aanvullende documentatie dient als ‘fruit of the poisonous tree’ te worden uitgesloten.
Indien de verklaring in aanvullende documentatie tot het bewijs kunnen worden gebruikt, kunnen deze ‘bewijsmiddelen’ niet zodanig worden gedenatureerd, dat het gedeelte over de darde rechthebbende als onvoldoende of ongeloofwaardig wordt aangemerkt (zie afzonderlijk middel hierover) en het gedeelte over het aanhouden van de bankrekening niet.
7.7.
Door de procesgemachtigde van belanghebbende is voorts betoogd (oa. in motivering hoger beroep d.d. 11 mei 2011, § 7.0.) dat opzet allerminst kan worden bewezen.
Zoals uit de gedingstukken blijkt heeft belanghebbende vanaf het eerste moment aangegeven dat hij niet de rechthebbende van de KBL-rekening is (geweest), maar zijn in China woonachtige vriend [A]. Namens belanghebbende is dan ook betoogd dat niet kan worden ingezien hoe uit deze feiten en omstandigheden het bewijs kan worden geleverd dat over alle jaren sprake is van het opzettelijk verzwijgen van vermogen in zijn aangifte. Op dit verweer is door het Hof in de overwegingen aangaande de verhogingen niet gerespondeerd.
7.8.
Voorts heeft het Hof de verdedigingsrechten, als bedoeld in artikel 6, lid 3 EVRM geschonden. Zo is belanghebbende in casu geen behoorlijke kans geboden het vermeende bewijs te ontzenuwen door het horen van getuigen à décharge. Op belanghebbendes bewijsaanbod — ook voor wat betreft de verhogingen — is door het Hof bij de beoordeling van de verhogingen in het geheel niet gerespondeerd. Zoals opgemerkt, heeft de procesgemachtigde van belanghebbende immers in beroep en hoger beroep (voor de laatste maal in de pleitnotities d.d. 7 juni 2011, onder 2.4) aangeboden de vriend van belanghebbende, de rechthebbende van de rekening — als getuige te horen, indien de verklaringen van de vriend zouden worden gepasseerd . Hier is sprake van dusdanig evidente schendingen van de fundamentele rechten van belanghebbende, dat deze — zonder verder feitelijk onderzoek — door uw Raad kunnen worden afgedaan door de toegepaste verhogingen integraal kwijt te schelden.
7.9.
Ook op het verweer ter zake van het ne bis in idem beginsel dat in feitelijke instanties is gevoerd (o.a. pleitnotities ‘terzake van de boeten d.d. 13 december 2007 bij de Rechtbank § 4.0., daarbij is in de motiveringen van de beroepschriften d.d. 24 november 2008 (onder 1.3.) en 11 mei 2011 (p. 2, tweede alinea) gepersisteerd) wordt door het Hof onweersproken gelaten. Namens belanghebbende is gemotiveerd betoogd dat op grond van Hoofdstuk VI § 19 van de LAB 1984 in verbinding met artikel 15, lid 1 IVBPR het feit dat jegens belanghebbende ook een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden ter zake van het niet fiscaal verantwoorden van de KBL-rekening met zich mede brengt dat de verhogingen over de onderhavige jaren integraal dienen te worden kwijtgescholden. Hieraan is het Hof ten onrechte voorbij gegaan.
7.10.
In kader van het verbod op dubbele vervolging en bestraffing wordt hierbij nog uitdrukkelijk gewezen op een overweging van het Hof in het kader van de vaststelling van de feiten. In rechtsoverweging 3.2.3 citeert het Hof uit een brief van de Inspecteur aan belanghebbende van 18 december 2002. In deze brief kondigt de Inspecteur belanghebbende aan bij de navorderingsaanslagen IB 1990 en VB 1991 verhogingen op te leggen. In zijn brief schrijft de Inspecteur — citaat Hof — :
‘NBI Boeteoplegging vindt alleen plaats in de jaren waarin geen strafrechtelijke vervolging is toegepast.’
De Inspecteur zal in plaats van ‘boeteoplegging’ het opleggen van verhogingen hebben bedoeld.
7.11.
De strafzaak jegens belanghebbende heeft gelopen tussen eind 2001 en eind 2006.
Uit voormelde passage kan dus worden afgeleid dat aan belanghebbende over deze jaren géén boete kan worden opgelegd. Men kan de juridische juistheid van deze opmerking in twijfel trekken, feitelijk is zij wel degelijk relevant. Immers, daarop mag/mocht belanghebbende vertrouwen. Daaraan had het Hof ten minste een overweging dienen te wijden. De boeten, opgelegd over 2001 tot en met 2006 moeten deswege vervallen.
Middel VIII (straftoemeting)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 6 EVRM en in het algemeen van beginselen van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in r.o. 4.6.7. tot en met 4.6.9.) heeft geoordeeld, dat de Rechtbank ten onrechte kwijtschelding van de opgelegde verhogingen met 15% heeft verleend en dat de verhogingen (in r.o. 4.6.10.) overigens — behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn — passend en geboden heeft geoordeeld, zulks evenwel ten onrechte, althans op onvoldoende gronden, aangezien het Hof onvoldoende per navorderingsaanslag heeft vastgesteld in hoeverre de daarin begrepen verhogingen als een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen — zo al bewezen — is te beschouwen. Het Hof heeft bovendien onvoldoende gerespondeerd op de onderbouwde standpunten van de verdediging. Aldus heeft het Hof zijn oordeel over de straftoemeting onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
8.0. Toelichting op dit middel
8.1.
In het kader van de vaststelling van de hoogte van de verhogingen overweegt het Hof allereerst (r.o. 4.6.7.) dat de Rechtbank in haar uitspraak ten onrechte de verhogingen heeft verminderd met 15% in verband met het feit dat de verschuldigde belasting is geschat met toepassing van artikel 27e AWR. Deze vermindering wordt door het Hof teruggedraaid onder verwijzing naar zijn eigen rechtspraak van 3 maart 2011, LJN: BP6974.
In deze eigen uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat nu de schattingen zijn gebaseerd op het fichesaldo en ‘niet onredelijke rentepercentages’ er ‘geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor enige matiging van de boete’. Dit oordeel is niet alleen onjuist, doch door de enkele verwijzing naar overwegingen in een andere zaak heeft het Hof onvoldoende recht gedaan aan de gronden die namens belanghebbende zijn aangevoerd tegen de wel degelijke onredelijkheid van de — achteraf in het kader van de schattingen geconstrueerde — rentepercentages. Daartoe moge ik uw Hof onder andere verwijzen naar de pleitnotities bij het Hof d.d. 7 juni 2011, onder 5.2. tot en met 5.8.
8.2.
Bij de beoordeling of een verhoging passend en geboden is, is de proportionaliteit in verband met de ernst van het gepleegde feit van belang. Bij de beoordeling van die ernst dient mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, BNB 2008/165).
8.3.
Het feit dat de verschuldigde belasting, die als grondslag dient voor de verhogingen, is geschat met toepassing van artikel 27e AWR dient te leiden tot een substantiële matiging van de verhogingen, in ieder geval ten minste tot het percentage van 15% zoals dat door het Hof ten onrechte niet in stand is gelaten.
8.4.
De procesgemachtigde van belanghebbende (‘de verdachte’) heeft in feitelijke instantie uitdrukkelijk aandacht gevraagd voor strafverminderende feiten en (persoonlijke) omstandigheden. Zie hiertoe meer in het bijzonder de pleitnotities ‘individuele omstandigheden’ bij de Rechtbank van 13 december 2007, § 4.0. en de daarbij overgelegde producties, waaronder een ‘persoonsrapportage’ van dezelfde datum. Uit efficiëncy-overwegingen verzoek ik uw Raad de desbetreffende passages c.q. weren als alhier herhaald in ingevoegd te beschouwen. Het Hof heeft hierop in het geheel niet gereageerd. Het Hof heeft aldus zijn taak als onafhankelijke straftoemeter miskend.
8.5.
In het ‘echte’ strafrecht worden ook procedurele manco's en oneffenheden — zo deze al niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vervolgende instantie — als strafverminderende omstandigheden in aanmerking genomen. Het Hof is daaraan echter — niettegenstaande de door de verdediging daartoe aangedragen argumenten (o.a. in de pleitnotities ter zake van de boete d.d. 13 december 2007 prealabele opmerkingen op p. 1 en 2 als ook de verdere inhoud van de nota, alsmede de pleitnotities d.d. 7 juni 2011, § 6.0. en 8.0.) geheel voorbij gegaan, zulks ten onrechte.
8.6.
Ook in het onderhavige cassatieberoep wordt de vinger gelegd op ernstige onvolkomenheden in de gevolgde procesorde, bewijslastverdeling en factfinding zijdens het Hof. Belanghebbende verzoekt uw Raad deze aan te merken als eventuele strafverminderende omstandigheden en deze in de verhogingen — voor zover deze al worden gehandhaafd — te verdisconteren.
8.7.
Datzelfde geldt voor het gegeven dat belanghebbende eigenlijk al (voldoende) is gestraft door de ingestelde ‘echte’ strafvervolging (zie p. 5 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 7 juni 2011 bij het Hof). Hij heeft wat dat betreft ‘zijn portie’ wel gehad. De opmerking van de inspecteur (geciteerd op pag. 9 van de bestreden uitspraak, dat de boeteoplegging (hij bedoeld verhoging) alleen plaatsvindt ‘in de jaren waarin geen strafrechtelijke vervolging is toegepast’, spreekt in zoverre boekdelen. Feitelijk is/wordt belanghebbende twee keer ‘aangepakt’. Ook deswege dienen de opgelegde verhogingen te vervallen, althans verder te worden verminderd dan het Hof heeft gedaan. Het Hof heeft zich ook in zoverre onvoldoende van zijn taak gekweten.
8.8.
Gezien het voorgaande, dienen de verhogingen integraal te worden vernietigd, althans (verdergaand) te worden verminderd.
Middel IX (interne openbaarheid)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van het bepaalde in artikel 8:29 Awb, 8:42 Awb, 8:77 Awb en artikel 6 EVRM en in het algemeen van regels van een goede procesorde, althans verzuim van vormen, waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2.) heeft aangenomen dat alle stukken die voor de behandeling van het hoger beroep van belang zijn door de inspecteur in geding zijn gebracht, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet vermogen te dragen.
9.0. Toelichting op dit middel
9.1.
Als men de overheid in zijn algemeenheid en de belastinginspecteur in het bijzonder toestaat de bronnen, waarover men heeft beschikt, leidend tot de vaststelling van navorderingsaanslagen en de oplegging van substantiële verhogingen, te verhullen voor de onafhankelijke rechter en de justitiabelen, dan schiet een rechtsstatelijke waarheidsvinding tekort. Het is daarom temeer toe te juichen, dat uw Raad in zijn jurisprudentie een ruime reikwijdte geeft aan het bepaalde in artikel 8:42 Awb. Bij arrest van 25 april 2008, BNB 2008/161 werd dienaangaande door uw Raad (in r.o. 3.5.2.) onder meer het volgende overwogen:
‘Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de Inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de Inspecteur. Die betwisting — evenals haar eventuele onderbouwing — berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst.
Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak’.
9.2.
Door de procesgemachtigde van belanghebbende is blijkens de gedingstukken in hoger beroep (motivering hoger beroepschrift d.d. 24 november 2008, § 2.0. en d.d. 11 mei 2011, § 2.0., conclusie van repliek d.d. 12 mei 2009, § 2.0., alsmede pleitnotities 7 juni 2011 onder 1.1.) met klem van argumenten aangedrongen op de toevoeging aan het dossier van een ongeschoonde versie van het zogeheten ‘Draaiboek’, de ‘Nieuwsbrieven’ en het microfiche, alsmede tot overlegging van de interne memo's en de brief van de Belgische Belastingdienst van 21 februari 2003 met negentien bijlagen.
9.3.
Aan belanghebbendes verzoek had volgens de jurisprudentie van uw Raad voldaan moeten worden, behoudens een succesvol beroep van de Inspecteur op de geheimhoudingsbepaling ex artikel 8:29 Awb. Uit het proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2011 noch uit de uitspraak van het Hof blijkt, dat de Inspecteur een dergelijk beroep heeft gedaan, laat staan dat de daartoe geëigende procedure zou zijn gevolgd.
9.4.
Het Hof wijst (in r.o. 2.1.) niettemin de door de procesgemachtigde ter zake gedane verzoeken af onder verwijzing naar eigen, eerdere uitspraken onder andere van 2 juli 2009 (LJN: BJ1298) en overweegt daarbij dat het Hof in die uitspraak reeds een oordeel heeft gegeven.
‘omtrent een aantal algemene, dus niet specifiek op belanghebbende betrekking hebbende geschilpunten naar aanleiding van de in het kader van dit project opgelegde (navorderings)aanslagen.
Dit oordeel komt erop neer dat de Inspecteur niet gehouden is meer stukken in te brengen dan hij heeft gedaan’.
9.5.
Vervolgens stelt het Hof (in r.o. 2.2.) vast welke stukken de inspecteur heeft overgelegd. Ter zake van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven betreft dit de geschoonde versie (met errata) zoals die is vastgesteld door het Hof in onder andere een tussenuitspraak van 19 april 2006 (LJN: AW2127) in een andere procedure.
9.6.
Namens belanghebbende is evenwel betoogd dat de Inspecteur niet kan volstaan met het inbrengen van deze geschoonde versie. Naar het oordeel van belanghebbende had het Hof ook in zijn zaak de Inspecteur dienen te gelasten de integrale versie in het geding te brengen, eventueel met een beroep op artikel 8:29 Awb. Per procedure immers te worden beoordeeld of geheimhouding van passages in het specifieke geval gerechtvaardigd is. Bijzonderheden van een bepaald geval kunnen er namelijk toe nopen dat meer openbaar dient te worden gemaakt dan in andere zaken.
9.7.
Niet voor niets heeft uw Raad in het arrest van 10 augustus 2007 (BNB 2007/312) geoordeeld dat daar uit de processtukken in die zaak niet bleek of de ‘geheimhoudingskamer’ alle stukken uit het hoofdgeding tot zijn beschikking had, de beslissing van de ‘geheimhoudingskamer’ (en daarmee ook van de ‘hoofdkamer’) niet in stand kon blijven. Ergo, de geheimhoudingskamer diende in die zaak op basis van de gewisselde stukken het verzoek ex artikel 8:29 Awb te beoordelen.
Uw Raad oordeelde dienaangaande als volgt:
‘3.5.
Indien voor dat laatste wordt gekozen, dient echter de waarborg in acht genomen te worden die verbonden is aan de gang van zaken die de wetgever zich als de normale heeft voorgesteld, te weten dat de kamer die de beslissing neemt als bedoeld in het derde lid van artikel 8:29 Awb, kennis neemt van het gehele procesdossier. Daarzonder is het immers niet goed mogelijk de vraag te beoordelen of weigering dan wel beperking van kennisneming van stukken en/of inlichtingen gerechtvaardigd is, aangezien in dat kader een afweging dient plaats te vinden van de betrokken belangen, waaronder de belangen die een rol spelen in de hoofdzaak.’
Hieruit leidt belanghebbende af dat in iedere afzonderlijke procedure steeds een nieuwe afweging — met in achtneming van de zaakspecifieke belangen — dient te worden gemaakt. Ook al gaat het om procedures uit eenzelfde project. Dat daar in het onderhavige geval ook alle aanleiding toe was, volgt reeds uit het gegeven dat in casu de bijzonderheid van de ‘derde rechthebbende’ speelt. Deze zaaksspecifiekheid is vast en zeker niet meegenomen bij de beoordeling die aan voormelde tussenuitspraak van het Hof van 19 april 2006 ten grondslag heeft gelegen.
9.8.
Het Hof gaat in zijn uitspraak aan dit eigen belang van belanghebbende voorbij, zulks dus ten onrechte.
9.9.
Overigens legt het Hof hiermee ‘de zwartepiet’ als het ware bij belanghebbende, terwijl deze juist kan volstaan met te wijzen op zijn belang bij de (integrale) inbreng van alle relevante stukken en bescheiden, die voor de besluitvorming in zijn zaak van belang (kunnen) zijn geweest (BNB 2008/161 en 162).
9.10.
Bovendien: nog daargelaten of het Hof ook in deze procedure een oordeel diende te vormen over al dan niet openbaarmaking van bepaalde passages, wordt door de ‘aanpak’ te verwijzen naar eerdere uitspraken in andere zaken aan de belanghebbende het recht onthouden toestemming te verlenen aan het Hof om bij beslechten van zijn zaak rekening te houden met van de integrale tekst van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven.
Daarmee is in strijd gehandeld met het wettelijke systeem, zoals neergelegd in artikel 8:29, lid 5 Awb.
9.11.
Op dit expliciet ingenomen standpunt (pleitnotities 7 juni 2011 onder 1.1) heeft het Hof ten onrechte in zijn uitspraak niet gerespondeerd.
9.12.
Namens belanghebbende is ten slotte bepleit dat de gevraagde opening van zaken een voorwaarde vormt voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM (zie o.a. de pleitnotities artikel 8:42 Awb van 8 mei 2007, § 3.0.). Daarbij is in de motiveringen van de beroepschriften d.d. 24 november 2008 (onder 1.3.) en 11 mei 2011 (p. 2, tweede alinea) gepersisteerd. Het Hof heeft daarop niet, althans onvoldoende, gerespondeerd. Ook deswege is de bestreden uitspraak onbegrijpelijk, althans onvoldoende, met redenen omkleed.
Middel X (Ongeoorloofde interne voeging)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht meer in het bijzonder van beginselen van behoorlijk procesrecht, althans verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof zijn beslissingen op afzonderlijk door belanghebbende ingediende beroepen, die door het Hof zijn behandeld onder de nummers 08/01171 en 11/00321 t/m 11/00331, in één uitspraak heeft vervat.
10.0. Toelichting op dit middel
10.1.
Tijdens de procedure heeft het Hof aan partijen nimmer kenbaar gemaakt dat de onderscheidenlijke beroepen gevoegd zouden worden behandeld. Daarmee heeft niets van doen dat deze beroepen gelijktijdig zijn behandeld. In het algemeen wordt een gelijktijdige behandeling in de rechtspraak immers formeel scherp onderscheiden van een gevoegde behandeling. Daarvan was in casu geen sprake.
10.2.
Ook is door geen van de partijen vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting een verzoek gedaan als bedoeld in artikel 8:14, lid 2 Awb.
10.3.
Het is de vraag of het Hof ná het sluiten van het onderzoek ter zitting ambtshalve alsnog tot voeging van de verschillende procedures in één uitspraak kon en mocht besluiten, Belanghebbende meent van niet. Uit het bepaalde in artikel 8:14, lid 1 Awb blijkt slechts dat tot voeging of splitsing van de behandeling van zaken kán worden besloten. Dat artikellid vormt kennelijk de opmaat tot lid 2 van datzelfde artikel dat partijen de bevoegdheid geeft daartoe een verzoek te doen. Het ligt niet in de rede dat de wetgever de rechter de bevoegdheid heeft willen geven ambtshalve daartoe te besluiten. Zou men dát niettemin willen aannemen, dan lijkt het essentieel daarover partijen tenminste voorafgaand te informeren zodat zij zich daarover (en de consequenties daarvan) kunnen uitlaten. Een onverhoedse voeging of splitsing is in strijd met de goede procesorde.
10.4.
Deze zaak gaat ánders dan in HR 21 mei 2010, 07/11207, BNB 2010/218 niet over de voeging van twee beroepen, ingesteld door verschillende procespartijen tegen hetzelfde besluit. Uw Raad heeft die zaken in één arrest beslecht. In casu gaat het om onderscheidelijke beroepen betreffende meerdere besluiten, waarop het Hof In één uitspraak heeft beslist. Overeenkomstig de conclusie van A-G Van Hilten bij voormeld arrest (onder 5.1.28) lijkt voor dat geval (ambtshalve) vernietiging door uw Raad en terugwijzing de juiste remedie.
Met conclusie:
dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het Hof te vernietigen, de verhogingen vervallen te verklaren en te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat te veroordelen tot integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Daarenboven verzoek lk uw Raad de inspecteur, althans de Staat, per zaak te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijn(en); zowel door de inspecteur, de Rechtbank als door het Hof. Op de voet van het door uw Raad d.d. 10 juni 2011, BNB 2011/234 gewezen arrest valt deze schade forfaitair te becijferen op € 500,- per half jaar. Uitgaande van een maximale behandelingsduur van twee jaar vanaf de ontvangst van de bezwaarschriften tot de uitspraak van de Rechtbank en vervolgens twee jaar voor de hoger beroepsfase is de termijnsoverschrijding als volgt te berekenen
IB 1990 / VB 1991 (naar boven afgerond) 10 halve jaren | € | 5.000 | maal 2 |
IB 1991–1995 / VB 1991–1995 (naar boven afgerond) 9 halve jaren | € | 4.500 | maal 9 |
IB 2000 (naar boven afgerond) 8 halve jaren | € | 4.000 | |
derhalve op | € | 54.500 |
Hierbij ga ik ervan uit, dat dit verzoek nog in cassatie kan worden gedaan, mede met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbende, die immers pas zeer recent op de hoogte kon zijn van de dienaangaand bij uw Raad levende opvattingen.
Belanghebbende wil dit beroep te gelegener tijd mondeling nader (doen) bepleiten.