(FED, Alg. W. Rijksbel.: Art. 27 : 25 met noot A.J.C. van Kemenade, Weekblad voor fiscaal recht (W.F.R.) 1983/5590, blz. 563 met noot J.J.M. Leijsen.)
HR, 19-06-1985, nr. 22076
ECLI:NL:PHR:1985:AC8934
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-1985
- Zaaknummer
22076
- LJN
AC8934
- Roepnaam
Belastingboete
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Belastingrecht algemeen (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1985:AC8934, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑1985; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1985:AC8934
ECLI:NL:PHR:1985:AC8934, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑06‑1985
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1985:AC8934
- Vindplaatsen
NJ 1986, 104 met annotatie van E.A. Alkema
VR 1986, 15
BNB 1986/29 met annotatie van J.P. Scheltens
FED 1985/644 met annotatie van CH.J. LANGEREIS
V-N 1985/1812, 5 met annotatie van Redactie
AA19860623 met annotatie van J.W. Zwemmer
NJ 1986, 104 met annotatie van E.A. Alkema
VR 1986, 15
BNB 1986/29 met annotatie van J.P. Scheltens
Uitspraak 19‑06‑1985
Inhoudsindicatie
Bestuurlijke boeten kunnen worden aangemerkt als het instellen van een bepaalde strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Hoge Raad der Nederlanden
derde kamer
19 juni 1985.
Nr. 22.076
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 25 januari 1983 betreffende de hem opgelegde aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting over na te melden tijdvakken.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] een aanslag tot naheffing van motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over de tijdvakken van 16 februari 1979 tot en met 15 maart 1979 en van 16 juni 1979 tot en met 31 oktober 1979, ten bedrage van ƒ 126,-- aan enkelvoudige belasting en ƒ 126,-- aan verhoging, welke aanslag bij uitspraak van de Inspecteur op een daartegen gericht bezwaarschrift is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft vooreerst overwogen:
“dat de in het vertoogschrift vermelde feiten waarop de Inspecteur de aanslag en het besluit heeft gegrond als niet althans niet voldoende weersproken voor dit geding vaststaan;
dat het geschil de vragen betreft of de belasting terecht en tot het juiste bedrag is nageheven en of het voormelde besluit terecht is genomen;
dat belanghebbende deze vragen ontkennend beantwoordt op de in het beroepschrift vermelde gronden;
dat de Inspecteur de vragen bevestigend beantwoordt op de in het vertoogschrift vermelde gronden.''
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
“met betrekking tot de eerste twee vragen: dat het Hof de zienswijze van de Inspecteur en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist acht en tot de zijne maakt;
met betrekking tot de derde vraag: dat de Inspecteur heeft nagelaten aan te geven of in het onderhavige geval sprake is van een bijzondere omstandigheid en in verband daarmee slechts een geringe mate van verwijtbaarheid zoals bedoeld in paragraaf 46, vierde lid van de Leidraad motorrijtuigenbelasting; dat het Hof gelet op hetgeen belanghebbende ter zake heeft gesteld en op hetgeen de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd van oordeel is dat zodanige omstandigheid zich te dezen niet voordoet en voorts dat ook overigens niet gezegd kan worden dat de Inspecteur zijn besluit de verhoging niet geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden heeft genomen in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
dat belanghebbendes grieven dus falen.''
Op die gronden heeft het Hof de uitspraak alsmede het besluit, waarvan beroep, bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij voert daartoe aan:
“Belanghebbende wenst beroep in cassatie in te stellen tegen 's Hofs uitspraak, voor zover deze het toepassen van een verhoging onverlet laat, op de volgende grond.
Wegens schending van het recht:
De verhoging zoals in de bestreden aanslag opgelegd heeft de materiële betekenis een strafsanctie te zijn. Bij het opleggen van een strafsanctie, ook waar deze vermomd is als een administratieve boete of “verhoging'', heeft iedere rechter de plicht het recht te eerbiedigen. Tot het recht behoort onder meer Het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het zogenaamde Verdrag van Rome.
De in Nederland gebruikelijke rechtspleging inzake het toepassen van een strafsanctie (verhoging) in geval van nalatigheid in de betaling van motorrijtuigenbelasting komt in strijd met genoemd verdrag in het bijzonder met de artikelen zes en zeven.
Immers:
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 neemt wat het sanctierecht betreft een bijzondere positie in in het Nederlandse belastingstelsel. Nagenoeg elke naheffing levert een 100% verhoging als administratieve boete op. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het onderscheid tussen opzet, grove schuld en andere graden van verwijtbaarheid niet van belang is.
In artikel 16 van de wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 is de verhoging van 100% dwingend voorgeschreven. Slechts op grond van de Leidraad motorrijtuigenbelasting kan in gevallen waar elke schuld ontbreekt of in gevallen waar zeer geringe verwijtbaarheid aan de orde is iets aan kwijtschelding van de forse verhoging worden gedaan.
Weinig speelruimte voor de inspecteur en dus ook voor de belastingrechter. Artikel 25, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en daardoor ook artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zijn op de motorrijtuigenbelasting van toepassing. Je kunt je afvragen wat de rechterlijke toetsing nog vermag als de wet en de wetsgeschiedenis praktisch elke nuancering bij het besluiten omtrent een verhoging uitsluiten.
Uit het vorenstaande mag de conclusie getrokken worden dat de strakke verhogingsbepalingen van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 de marginale toetsingsbevoegdheid van de belastingrechter voor een niet onbelangrijk deel beknotten. (vergelijk J.B.H. Röben in Weekblad voor Fiscaal Recht, 1978, pagina 395).
Naar de mening van belanghebbende vloeit uit de bepalingen van het Verdrag van Rome voort dat in het geval dat de burger een strafsanctie wordt opgelegd, het dwingend is voorgeschreven dat de rechter in zijn oordeel kan betrekken de relatie tussen de aard en omvang van de sanctie, het strafbaar feit en de persoon van de dader om aldus tot een werkelijke afweging te kunnen komen. Zoals hiervoor aangegeven is de rechter in dit oordeel in ernstige mate beknot door de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Ook in de aangevallen uitspraak geeft het Hof er blijk van zich in zijn oordeel te beperken. Het Hof heeft mitsdien miskend de betekenis en de strekking van bepalingen van het Verdrag van Rome.
Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad dan ook om de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen, en te verwijzen naar een ander Hof.''
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Mr. Van Soest heeft op 2 mei 1984 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van de klachten.
4.1. Belanghebbende klaagt over schending van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154, hierna te noemen: het Verdrag. Blijkens de motivering van de klacht heeft deze betrekking op artikel 6, lid 1, van het Verdrag.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of artikel 6, lid 1, van het Verdrag op de onderwerpelijke verhoging van toepassing is, dient in aanmerking te worden genomen dat naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, zoals laatstelijk geformuleerd in zijn arrest van 21 februari 1984 inzake Öztürk (Publications de la Cour Européenne des Droits de l'Homme, Série A, Vol. 73) niet beslissend is dat het vergrijp waarvoor de verhoging is opgelegd naar het Nederlandse rechtsstelsel niet tot het strafrecht behoort.
Uit voormeld arrest blijkt dat groter gewicht dient te worden toegekend aan de aard van het vergrijp, mede bezien in verband met het karakter van die verhoging.
Verhogingen die worden opgelegd op de voet van artikel 18, lid 1, en artikel 21, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna te noemen: de AWR) of, zoals de onderwerpelijke verhoging, op de voet van artikel 16, lid 1, a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, zijn sancties gesteld op het overtreden van een norm met een algemeen verbindend karakter - namelijk een verwijtbaar handelen of nalaten, waardoor de overheid wordt belemmerd in de heffing van een wettelijk verschuldigde belasting - en de bedoeling van deze verhogingen is dat zij zowel preventief als bestraffend werken. Dat het opleggen van deze verhogingen is onttrokken aan het Nederlandse strafrechtstelsel valt voorts niet terug te voeren op enig oordeel omtrent de strafwaardigheid van het vergrijp, maar berust op overwegingen van doelmatigheid - waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de overweging dat de capaciteit van het strafrechtelijke apparaat niet toereikend is om het grote aantal verhogingen als strafzaken te behandelen - en doet ook niet af aan het preventieve en bestraffende karakter van de onderwerpelijke sanctie, welk karakter mede wordt bevestigd door het bepaalde in de artikelen 18, lid 3, en 21, lid 2, van de AWR.
Onder deze omstandigheden moet het opleggen van een zodanige verhoging worden aangemerkt als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag.
4.3.1. Dit artikellid geeft de belastingplichtige aan wie de verhoging is opgelegd recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie.
Met dit voorschrift is niet onverenigbaar dat om redenen van doelmatigheid een verhoging wordt opgelegd door de voor de desbetreffende belasting bevoegde inspecteur, die niet is aan te merken als een rechterlijke instantie in de zin van voormeld artikel 6, lid 1, mits slechts de betrokkene in staat wordt gesteld elke beslissing die aldus te zijnen laste wordt genomen voor te leggen aan een rechterlijke instantie die de in dat artikellid vermelde waarborgen biedt.
4.3.2. De toepassing van een verhoging als bedoeld onder 4.2 omvat twee fasen:
- de verhoging wordt volgens de vorenvermelde wettelijke bepalingen, indien aan de daarvoor gestelde wettelijke voorwaarden is voldaan, steeds gesteld op 100 percent van de nagevorderde of nageheven belasting;
Naar blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de AWR, onder meer uit paragraaf 5 van de Nota inzake enige amendementen (stuk nummer 29, zitting 1957/1958-4080), strekt de kwijtscheldingsbevoegdheid ertoe de inspecteur met betrekking tot elke door een belastingplichtige belopen verhoging een beslissing te doen nemen - hetzij aanstonds, hetzij na bezwaar van de zijde van de belastingplichtige - omtrent het bedrag waarop de verhoging in dat geval dient te worden gesteld. Deze bevoegdheid heeft aldus niet de betekenis van een aanvullende regeling, die ertoe strekt de belastingplichtige in daartoe aanleiding gevende gevallen op grond van bijzondere omstandigheden tegemoet te komen, doch vormt een wezenlijk element van de in evenbedoelde artikelen vervatte sanctieregeling. Deze regeling, in haar geheel bezien, legt de bepaling van het bedrag van de toe te passen verhoging in handen van de inspecteur.
4.3.3. De vraag of, beoordeeld naar de maatstaven van de artikelen 18 en 21 van de AWR en artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966, terecht een verhoging is opgelegd is aan een volledige rechterlijke toetsing onderworpen.
Met betrekking tot de vraag, of de kwijtscheldingsbevoegdheid juist is gehanteerd, hetgeen inhoudt of de verhoging op het juiste bedrag is gesteld, zijn in artikel 27, lid 2, van de AWR aan de rechterlijke toetsing zekere beperkingen gesteld: het beroep op de rechter kan worden ingesteld ter zake dat de inspecteur:
a. van de bevoegdheid tot het geheel of gedeeltelijk niet verlenen van kwijtschelding kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waartoe die bevoegdheid gegeven is;
b. bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen;
c. anderszins heeft besloten in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
De Staatssecretaris van Financiën heeft omtrent het gebruik van de kwijtscheldingsbevoegdheid aan de inspecteurs voorschriften gegeven, welke zijn neergelegd in de Leidraad administratieve boeten 1971 respectievelijk de Leidraad administratieve boeten 1984, alsmede in de Leidraad motorrijtuigenbelasting 1966 respectievelijk de Leidraad motorrijtuigenbelasting van 3 juli 1980. Deze leidraden zijn met medewerking of goedvinden van de belastingdienst gepubliceerd.
Volgens de in deze leidraden opgenomen regels wordt de mate van kwijtschelding voor andere belastingen dan invoerrechten, accijnzen en motorrijtuigenbelasting afhankelijk gesteld van de mate van schuld, van de vraag of sprake is geweest van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude of van recidive, terwijl in sommige gevallen mede wordt gelet op betalingsmoeilijkheden; voor de motorrijtuigenbelasting wordt kwijtschelding beperkt tot gevallen waarin alle schuld ontbreekt, een aantal gevallen waarin de naheffing slechts een beperkt tijdvak betreft en geen sprake is van recidive, en voorts bijzondere gevallen.
Deze leidraden houden geen rechtsregels in; beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, brengen echter mee dat de inspecteur tegenover de belastingplichtige gehouden is een kwijtschelding, welke in de desbetreffende leidraad is voorzien, ook in feite te verlenen.
Hieruit vloeit voort dat de rechter, indien de toepassing van een leidraad ten processe aan de orde wordt gesteld, een oordeel dient te geven over de volgende vragen:
- of de inspecteur van de in de leidraad neergelegde regels, zoals deze naar het objectieve oordeel van de rechter dienen te worden verstaan, ten nadele van de belastingplichtige is afgeweken;
- of toepassing van deze regels in het voorliggende geval, hetzij in verband met de bijzonderheden van het geval, hetzij omdat de regels op zich zelf beschouwd daartoe leiden, strijd oplevert met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Indien deze beoordeling tot de gevolgtrekking voert dat de verhoging tot een te hoog bedrag is vastgesteld, neemt de rechter zelfstandig een kwijtscheldingsbesluit.
Het vorenomschreven stelsel houdt in dat de belastingadministratie, ook indien de zaak aan de rechter wordt voorgelegd, invloed heeft op het bedrag van de verhoging, doch daarbij is gebonden aan, voor de belastingplichtige kenbare, vaste regels, welker toepassing aan het oordeel van de rechter is onderworpen, en dat daarenboven de rechter, indien die regels leiden tot een verhoging welke bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet kon worden opgelegd, of anderszins in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur, bevoegd is de verhoging te verminderen.
4.3.4. De onder 4.3.3. weergegeven regeling biedt de belastingplichtige, die in beroep komt tegen een hem opgelegde verhoging, een zodanige mogelijkheid tot verweer tegen het door de inspecteur te zijnen aanzien genomen besluit, dat aan de eisen gesteld in artikel 6, lid 1, van het Verdrag is voldaan.
5. Slotsom.
5.1. Het Hof heeft, naar uit de motivering van zijn beslissing omtrent het kwijtscheldingsbesluit blijkt, dat besluit getoetst aan het Nederlandse nationale recht en daarbij mede acht geslagen op de in de Leidraad motorrijtuigenbelasting van 3 juli 1980 door de Staatssecretaris aan de inspecteur gegeven richtlijnen. Anders dan belanghebbende in cassatie voorstaat dwingt het Verdrag niet tot een verdergaande toetsing van het onderwerpelijke besluit. Het beroep kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
5.2. Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 6, lid 1, tweede volzin, van het Verdrag zal de Hoge Raad van de beslissing betreffende de verhoging mededeling doen in een openbare terechtzitting.
6. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mrs. Vroom, vice-president, Stol, Jansen, Van der Linde en Roelvink, raden. Uitgesproken door de vice-president voornoemd ter raadkamer van 19 juni 1985, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van den Dries.
Conclusie 19‑06‑1985
Inhoudsindicatie
Bestuurlijke boeten kunnen worden aangemerkt als het instellen van een bepaalde strafvervolging in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Th
Nr. 22.076
Derde Kamer A
Raadkamer oorspronkelijk 2 november 1983
Parket, 2 mei 1984
Mr. Van Soest
Conclusie inzake:
[X]
tegen
De Staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbare Heren,
a. Korte beschrijving van de zaak.
Op 15 oktober 1979 is geconstateerd, dat met de personenauto met kenteken [kenteken] gebruik werd gemaakt van de openbare weg.
Naar aanleiding daarvan is aan de rekwirant van cassatie (de belanghebbende) een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd met een verhoging van 100% en met verrekening van na de controle over het desbetreffende tijdvak voldane belasting: ƒ 126,-- + ƒ 126,-- - ƒ 12,-- = ƒ 240,--.
Bij uitspraak op het door de belanghebbende ingediende bezwaarschrift handhaafde de Inspecteur der motorrijtuigenbelasting te Apeldoorn de aanslag en nam hij het besluit geen kwijtschelding te verlenen van de verhoging.
Op het beroep van de belanghebbende bevestigde het Gerechtshof te Arnhem de uitspraak en het besluit.
Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Hof (beroepschrift in cassatie, blz. 1),
“voor zover deze het toepassen van een verhoging onverlet laat'',
en culmineert in de stelling (blz. 2):
“naar de mening van ondergetekende vloeit uit de bepalingen van het verdrag van Rome voort dat in het geval dat de burger een strafsanctie wordt opgelegd, het dwingend is voorgeschreven dat de rechter in zijn oordeel kan betrekken de relatie tussen de aard en omvang van de sanctie, het strafbaar feit en de persoon van de dader om aldus tot een werkelijke afweging te kunnen komen''.
b. De verhoging van naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting.
Art. 16, lid 1, letter a, wet ok de motorrijtuigenbelasting 1966, Stb. 332, oorspronkelijke tekst, bepaalde de verhoging op
“vijftig percent, doch ten minste ... ƒ 25 en ten hoogste ... ƒ 500''.
De Memorie van Toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1965-1966 - 8445, nr. 3, blz. 6, linkerkolom., 2e al., hield in:
“In aanmerking genomen dat het karakter van de op het terrein van de motorrijtuigenbelasting zich voordoende overtredingen een zeer genuanceerde straftoemeting onnodig maakt, acht de ondergetekende - mede gezien het grote aantal - het in de Algemene wet (inzake rijksbelastingen) geregelde, en van waarborgen voorziene, instituut van administratieve boeten voor deze overtredingen zeer wel passend. Wel heeft hij gemeend in verband met de bijzondere aard van de onderhavige heffing enige afwijkingen te moeten voorstellen van de wijze waarop de administratieve boete daar is geregeld. In de Algemene wet wordt te dezen onderscheid gemaakt tussen opzet of grove schuld enerzijds en andere graden van schuld anderzijds. Bij de feiten waar het in de praktijk van de motorrijtuigenbelasting om gaat, is het echter moeilijk onderscheid te maken tussen die verschillende graden van verwijtbaarheid. In het ontwerp is dit onderscheid dan ook niet gevolgd. Daartegenover is de boete niet gesteld op 100, maar op 50 pct. van de na te heffen belasting, terwijl zij voorts is gebonden aan een maximum en een minimum. De door de Algemene wet geopende mogelijkheid van kwijtschelding van de verhoging en van toetsing van het desbetreffende besluit van de inspecteur door de administratieve rechter zal overigens ook hier van toepassing zijn.''
Op bezwaren in het Voorlopig verslag (nr. 4, Artikel 16, lid 1, 1e, 2e en 4e al., blz. 6 v.) werd geantwoord (Memorie van antwoord, nr. 5, Artikel 16, lid 1, 2e - 3e al.):
“In aanmerking genomen, dat het aangrijpingspunt voor de naheffing bij de motorrijtuigenbelasting is gelegen in het enkele feit van het rijden met een motorrijtuig op de weg, zonder dat vooraf de belasting is betaald, zal in voorkomende gevallen zeer moeilijk zo niet onmogelijk met zekerheid kunnen worden vastgesteld of dat feit al dan niet aan opzet of grove schuld is te wijten (bij het te voeren kwijtscheldingsbeleid kan hier eventueel toch nog worden gedifferentieerd). Bovendien zou van de boete een te geringe preventieve werking uitgaan, indien zij bij nalatigheid die nog niet als grove schuld is aan te merken, slechts 10 pct. zou belopen; het gaat hier immers veelal maar om geringe bedragen. ... Het minimum (van ƒ 25,--) komt overeen met de minimum boete welke de strafrechter onder de bestaande wet ter zake van hetzelfde feit veelal pleegt op te leggen. Het maximum is gelijk aan dat van de strafrechtelijke boete, welke thans op het rijden zonder betaling van belasting is gesteld.''
Over de verdere concretisering van het kwijtscheldingsbeleid vermeldde ik gegevens in mijn conclusie van HR 23 juni 1982, BNB 1983/18 (https://new.navigator.nl/document/inod0a7a24098cb84138f55baa5a58f5b4bb/bnb-1983-18-hr-23-06-1982-nr-20-947) met noot J.P. Scheltens1..
Staatssecretaris Hoefnagels zei onder meer (Handelingen, blz. 1907, rechterkolom, 3e al.),
“dat in notoire gevallen, waarin geen sprake is van schuld of nalatigheid, het ... wel mogelijk moet zijn daarmede bij het kwijtscheldingsbeleid rekening te houden''.
Bij Wet van 18 december 1974, Stb. 761, werd het belastbare feit verruimd tot het gebruik van de weg (in plaats van het rijden op de weg) en werd de verhoging gesteld op 100% met een minimum van ƒ 50,-- en zonder maximum.
HR 23 juni 1982, BNB 1983/18 (https://new.navigator.nl/document/inod0a7a24098cb84138f55baa5a58f5b4bb/bnb-1983-18-hr-23-06-1982-nr-20-947), overwoog,
“dat ... het Hof, na te hebben aangenomen dat belanghebbende zijn grief baseerde op alle in artikel 27, lid 2, van (de Algemene wet inzake rijksbelastingen) vermelde beroepsgronden, niet kon volstaan met een onderzoek naar de mate van schuld bij belanghebbende en vervolgens niet de aanwezigheid van enige schuld beslissend mocht achten''
(bij de lezing van het artikel van J.B.H. Röben in W.F.R. 1978/5358, blz. 395 e.v., door de belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie t.a.p. geciteerd, worde bedacht, dat het in de tijd voorafgaat aan het zojuist geciteerde arrest).
c. Het Verdrag van Rome.
1. Art. 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154 (het Verdrag van Rome), houdt in de Nederlandse vertaling in:
“1. Bij het ... bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, heeft een ieder het recht op een eerlijke ... behandeling van zijn zaak ... door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie ...
2. Een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.''
2. Europees Hof voor de rechten van de mens 8 juni 1976 (zaak Engel e.a.), NJ 1978, 223 (https://new.navigator.nl/document/id5219760608nj1978223dosred/nj-1978-223-ehrm-08-06-1976-engel-e-a-nederland) met noot D.H.M. Meuwissen onder nr. 2242.overwoog (ik citeer de cursieve kop in NJ):
“Een tuchtprocedure wordt als een strafvervolging ... beschouwd wanneer zij daarmee bepaalde kenmerken gemeen heeft. Deze kenmerken zijn: de aard van het delict en de ernst van de straf. Verder behoren vrijheidsberovingen, die kunnen worden opgelegd als repressieve maatregel, behalve die welke uit hun aard, hun duur of hun wijze van executie geen belangrijk nadeel tot gevolg kunnen hebben, in een rechtsstaat tot de sfeer van het strafrecht.''
Europees Hof 27 februari 1980 (zaak Deweer), NJ 1980, 561 (https://new.navigator.nl/document/id5219800227nj1980561dosred/nj-1980-561-ehrm-27-02-1980-deweer)3., bracht een Belgische buitengerechtelijke afdoening onder de werking van art. 6, lid 1, Verdrag van Rome, overwegende (ik citeer CEDH; overwegingen 44 - 45)
“to prefer a “substantive'', rather than a “formal'', conception of the “charge'' contemplated by Article 6 § 1. The Court is compelled to look behind the appearences and investigate the realities of the procedure in question ... The offer of settlement ... was in effect a substitute for ... penalties.'';
(ik citeer nog overweging 40)
“In proceedings originating in an individual application, the Court should as far as possible limit its examination to the issues raised by the concrete case before it. Consequently, the Court's task is to rule not whether paragraphs ... of the (Belgian) Act are in themselves compatible with the Convention, but whether the manner in which they were applied in the specific circumstances ... was so compatible.''
In gelijke zin Europees Hof 26 maart 1982 (zaak Adolf), CEDH, Vol. 494., toevoegend (overweging 30):
“In particular, the applicant's situation under the domestic legal rules in force has to be examined in the light of the object and purpose of Article 6, namely the protection of the rights of the defence.''
Europese Commissie voor de rechten van de mens 12 mei 1982 (zaak Öztürk), NJB 8 januari 1983, blz. 615., bracht de oplegging van een Bussgeld voor een verkeersovertreding (Bondsrepubliek Duitsland) onder de werking van art. 6 Verdrag van Rome.
Met E.P. von Brucken Fock, Handelingen der Nederlandse Juristen-Vereniging, 1983, deel 1, stuk 1, blz. 158, neem ik aan, dat de genoemde jurisprudentie gelijkelijk geldt voor art. 6, lid 1, Verdrag van Rome (“strafvervolging'') en voor art. 6, lid 2, Verdrag van Rome (“wegens een strafbaar feit ... vervolgd'').
3. D.J. Veegens, Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, nr. 43, november 1960, blz. 53, brengt boeten in de vorm van verhoging van belasting onder art. 6, lid 1, Verdrag van Rome. Aldus ook K.J. Partsch in “Die Grundrechte'' (K.A. Bettermann, F.L. Neumann en H.C. Nipperdey), Band I, Halbband 1, 1966, blz. 384; A.R. Bloembergen ter vergadering van de Nederlandse Juristen-Vereniging, 1983 (nog niet gepubliceerd).
Veegens t.a.p., blz. 53 v., acht implicite door de regeling van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voldaan aan art. 6, lid 1, Verdrag van Rome.
4. Veegens t.a.p., blz. 54, betrekt het weerlegbare vermoeden van art. 6, lid 2, Verdrag van Rome op
“daderschap, aanwezigheid van de objectieve en subjectieve bestanddelen, vereist door de wettelijke omschrijving van het strafbare feit. De bij ons geldende leer over de schuld bij overtredingen, afwezigheid van alle schuld sluit strafbaarheid uit, is hiermede niet in strijd. Ook het Engelse recht kent strafbare feiten, die zo geformuleerd zijn, dat de mensrea niet vereist is.''
Aldus ook Meuwissen, De Europese Conventie en het Nederlandse recht, 1968, blz. 446. Anders mijn ambtgenoot Remmelink in zijn conclusie voor HR 3 juni 1969, NJ 1970, 78; de toenmalige Procureur-Generaal Langemeijer in zijn conclusie voor HR 21 november 1972, NJ 1973, 123 met noot C. Bronkhorst.
5. Europese Commissie 19 juli 1972 (zaak X tegen het Verenigde Koninkrijk), Collection of Decisions of the European Commission of Human Rights 42(1973), blz. 1356.betrof een veroordeling wegens souteneurschap. Het desbetreffende Engelse voorschrift hield in:
“a man who lives with or is habitually in the company of a prostitute ... shall be presumed to be knowingly living on the earnings of prostitution unless he proves the contrary''.
De Europese Commissie overwoog:
“The statutory presumption in the present case is restrictively worded. It requires the prosecution to prove that the defendant “lives or is habitually in the company of a prostitute ...''. Only when this has been proved is it presumed that he is knowingly living on her earnings and he is then entitled to disprove the presumption. The presumption is neither irrebuttable nor unreasonable. To oblige the prosecution to obtain direct evidence of “living on immoral earnings'' would in most cases make its task impossible''.
6. In Nederland is gediscussieerd over de mogelijkheid de bestraffing van verkeersovertredingen te vervangen door een stelsel van administratieve boeten, waarin de toegang tot de rechter zou afhangen van een initiatief van de beboete.
Zie Von Brucken Fock t.a.p., blz. 224 e.v., die verdere vindplaatsen vermeldt.
d. Beoordeling van de verhoging van naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting in haar algemeenheid.
De verhoging heeft het karakter van een straf. Hoewel er geen absoluut maximum meer is, brengt de regeling mede dat zij ten hoogste gesteld kan worden op het bedrag van de motorrijtuigenbelasting over een jaar. Het nadeel, als bedoeld in het arrest in de zaak Engel, is derhalve beperkt en het is uitsluitend geldelijk. Reeds uit dezen hoofde acht ik het twijfelachtig, of de waarborgen van art. 6 Verdrag van Rome in beginsel wel van toepassing zijn.
Neemt men dit aan, dan nog brengt de aard van de straf naar mijn mening mede, dat men vrede zou kunnen hebben met de omkering van het initiatief om tot een rechterlijke beslissing te komen, ook als dit niet aanvaard wordt voor (nog) hogere geldboeten en voor vrijheidsstraffen.
De gang van zaken is nu, dat de belastingadministratie bij de aanslagregeling uitgaat van haar gegevens omtrent de constatering van het belastbare feit zonder dat de belasting voldaan was. Beschikt zij over gegevens omtrent de onschuld of omtrent verzachtende omstandigheden - maar dat zal grote uitzondering zijn - dan kan zij reeds bij de aanslagregeling de verhoging mitigeren of achterwege laten. Tegen de aldus geregelde naheffingsaanslag staat de aangeslagene onder alle omstandigheden bezwaar open, hetgeen leidt tot een heroverweging door de belastingadministratie van de zaak, dus in ieder geval van hetgeen de reclamant omtrent het belastbare feit, het al dan niet tevoren voldaan zijn van de belasting, zijn schuld of onschuld en eventuele verzachtende omstandigheden aanvoert. Voor de invloed die een en ander op de verhoging kan hebben, bestaan ambtelijke richtlijnen zonder kracht van wet. Deze binden de beslissende ambtenaar, maar zij laten ruimte voor uitzonderingsgevallen. Heeft de reclamant tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift nog bezwaar, dan staat hem onder alle omstandigheden beroep op de rechter open. In beroep rust de bewijslast van het belastbare feit en van het niet tevoren voldaan zijn van de belasting op de belastingadministratie. De verhoging wordt door de rechter getoetst aan de beroepsgronden, genoemd in art. 27, lid 2, AWR. Daarbij kan blijkens de jurisprudentie de mate van schuld naast andere factoren in aanmerking genomen worden en is er ruimte voor gehele of gedeeltelijke kwijtschelding ook indien niet alle schuld ontbreekt. Bij de laatstbedoelde toetsing is de rechter naar de wettelijke regeling van de procesgang niet gebonden aan regels aangaande de verdeling van de bewijslast, en uiteraard is de rechter niet gebonden aan de ambtelijke richtlijnen.
Naar het mij voorkomt, geeft deze regeling in het bijzonder grond voor twijfel wegens de beperking van het rechterlijke oordeel tot toetsing aan limitatief opgesomde gronden. Gegeven echter enerzijds de aan de verhoging inherente beperking tot een betrekkelijk gering nadeel van uitsluitend geldelijke aard en anderzijds de aard van de beroepsgronden - kort gezegd, toetsing aan beginselen van behoorlijk bestuur - en de wijze waarop deze in de Nederlandse belastingrechtspraak worden opgevat, meen ik, dat de regeling het voordeel van de twijfel toekomt.
Ik meen derhalve, dat de regeling van de verhoging van naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting zich verdraagt met hetgeen art. 6 Verdrag van Rome met betrekking tot strafvervolgingen inhoudt.
e. Beoordeling van de aan de belanghebbende opgelegde verhoging.
De Europese jurisprudentie brengt mede aan art. 6 Verdrag van Rome niet de nationaalrechtelijke regeling als zodanig te toetsen, maar de wijze waarop deze op de betrokkene is toegepast.
Nu heeft de belanghebbende noch in zijn bezwaarschrift, noch in zijn beroepschrift, noch ter terechtzitting van het Hof - waar de belanghebbende niet is verschenen - enige omstandigheid aangevoerd die zou duiden op zijn onschuld aan het gebruik van de weg zonder de belasting betaald te hebben, noch heeft hij verzachtende omstandigheden aangevoerd.
Naar het mij voorkomt, past het bij de aard van het geconstateerde feit en bij de procesgang, en is het niet in strijd met een eerlijke en onpartijdige berechting, dat de rechter niet ingaat op hetgeen de betrokkene mogelijkerwijs tot zijn verontschuldiging zou kunnen aanvoeren als deze dit zelf niet doet (over bewijzen gaat het hier niet; bewijs komt eerst aan de orde als de feiten gesteld en betwist zijn). Onder deze omstandigheden komt naar mijn oordeel de belanghebbende geen beroep op art. 6 Verdrag van Rome toe, ook al zou het hiervóór onder d gezegde niet ten volle opgaan.
f. Conclusie
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑06‑1985
Ars aequi, januari 1977, jaargang 24, blz. 55 met noot E.A. Alkema
Publications de la Cour Européenne des droits de l'homme (CEDH), Série A, Vol. 35.
Nederlands Juristenblad 8 januari 1983, jaargang 58, blz. 60.
Zie Alkema, Trema 5 mei 1983, jaargang 6, blz. 171 e.v.
Zie Alkema, Studies over Europese grondrechten, 1978, blz. 67, par. 5.4; P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, De europese conventie in theorie en praktijk, 2e druk, 1982, blz. 304 v.