HR, 18-03-1952
ECLI:NL:HR:1952:1
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-03-1952
- Zaaknummer
[1952-03-18/NJ_131167]
- Roepnaam
Kleurloos opzet
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1952:1, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑1952; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1952, 314 met annotatie van B.V.A. Röling
Uitspraak 18‑03‑1952
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Economische zaak. (Opzettelijke) invoer vanuit Duitsland van partij tandtechnische artikelen zonder vereiste documenten, art. 31.1 Deviezenbesluit 1945. Kleurloos opzet. Vereist art. 31.1 Deviezenbesluit 1945 alleen opzet t.a.v. verboden gedraging dan wel tevens opzet t.a.v. omstandigheid dat verdachte door die gedraging een bij of krachtens Deviezenbesluit 1945 gegeven voorschrift overtrad? In oude kwestie of opzet boos opzet moet zijn, is inzicht opgekomen dat in het algemeen feiten strafbaar behoren te zijn, zowel wanneer verdachte beseft heeft als wanneer hij had behoren te beseffen dat zijn gedraging was van onrechtmatigheid die uitdrukking vond in haar strafbaarstelling. In beide gevallen kunnen feiten ook strafbaar zijn tot eenzelfde maximum, zodat alleen bij afwezigheid van alle schuld t.a.v. die onrechtmatigheid strafbaarheid ontbreekt. Dit inzicht heeft geen betwisting meer gevonden, daargelaten enkele gevallen waarin Strafwetboek het woord 'opzettelijk' zonder disjunctief 'en' heeft doen volgen door 'wederrechtelijk' en in zoverre (gelet op hetgeen makers van dat wetboek zich voornamen door plaats van eerstgenoemd woord uit te drukken) gemeend kan worden dat op bedoelde onrechtmatigheid bepaaldelijk opzet gericht zou moeten zijn. Later is bij sommige gevallen van sanctiebepaling in bijzondere wet, die op overtreden van reeks van haar normen straf stelt, twijfel ontstaan door omstandigheid dat wetgever het opzettelijk begaan van die feiten zwaarder dan het zonder meer begaan strafbaar wilde doen zijn en wel als misdrijf en daartoe straf stelde (zoals in art. 31 Deviezenbesluit 1945) op 'opzettelijke overtreding van bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften'. Deze delictsaanduiding kan doen menen dat opzet behalve op verrichte gedraging ook daarop gericht moet zijn dat deze is 'overtreding van een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift', zodat sanctiebepaling niet bevat de uit verbod geputte weergave van strafbaar feit, waaruit dit gekend kan worden, doch slechts zekere aanwijzing van en verwijzing naar plaats in wetgeving, waar dit verbod is te vinden, en dat daaruit door toevoeging van het enkele woord 'opzettelijk' de bedoelde delictsaanduiding is gevormd. Het aldus samenstellen van sanctiebepaling wijst echter geenszins op bedoeling om haar meer te doen omvatten dan 'zeker opzettelijk handelen of nalaten, terwijl daardoor een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift wordt overtreden', en dusdoende af te wijken van wat in het algemeen tot strafbaar zijn van feiten vereist is. Ook blijkt onvoldoende van bijzondere grond voor zo’n afwijkende regeling, waarbij (terwijl wel verschil in strafmaximum wordt aangebracht) niet degene die willens en wetens deviezen uitvoert naar hoger maximum gestraft zou kunnen worden dan degene die dat uit onoplettendheid doet en voorts ergerlijke gevallen van zelfzuchtige onwetendheid omtrent in acht te nemen voorschriften niet mede door zwaardere strafbepaling zouden worden getroffen. Gelet hierop moet aangenomen worden dat voor misdrijf van art. 31 Deviezenbesluit 1945 alleen opzet bij verdachte t.a.v. zijn gedraging in haar verschillende bestanddelen vereist is en niet ook zijn opzet t.a.v. onrechtmatigheid van die gedraging in haar geheel. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. de aan bewezenverklaarde gegeven benaming, opgelegde straf en aangehaalde artikelen. CAG: anders. Conclusie niet meer voorhanden.
L.
No. 53906.-
18 maart 1952
De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van 1. den Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage en 2. [requirant 2], geboren [geboortedatum] 1902 te [geboorteplaats], van beroep reiziger, wonende te [woonplaats] en thans verblijvende in [A] te [plaats] , requiranten van cassatie tegen een arrest van dat Hof van 30 Maart 1951, houdende in hoger beroep bevestiging, met na te noemen uitzondering, van een door den Bijzonderen Politierechter bij de Rechtbank te 's-Gravenhage op 25 Januari 1950 gewezen mondeling vonnis, waarbij requirant sub 2 wegens ‘’Opzettelijke overtreding van een bij of krachtens het Deviezenbesluit 1945 gegeven voorschrift’’, onder aanhaling van de artikelen 21 en 31 van dat Besluit, 1 van de Documentenbeschikking 1945 (Staatsblad no. 97 van 25 October 1945) en 10 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, hebbende het Hof, met vernietiging van dat vonnis ten aanzien van de qualificatie van het feit en de opgelegde straf, den requirant sub 2 wegens ‘’Niet-opzettelijke overtreding van een bij of krachtens het Deviezenbesluit 1945 gegeven voorschrift’’ veroordeeld tot een hechtenisstraf van twee maanden, met vervanging van de artikelen 31 Deviezenbesluit 1945 en 10 Wetboek van Strafrecht door artikel 32 Deviezenbesluit 1945;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Vrij;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant sub 2 uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op het middel van cassatie, dat door den requirant sub 1 — hebbende de requirant sub 2 geen middel voorgesteld — is voorgesteld bij schriftuur en luidt:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van artikelen 21, 31, 32 Deviezenbesluit 1945, 350, 358, 415 Wetboek van Strafvordering, door te beslissen dat het bewezen verklaarde feit volgens de wet oplevert een overtreding van artikel 32 Deviezenbesluit 1945 en den verdachte deswege te veroordelen, ten onrechte omdat dit feit oplevert het misdrijf van artikel 31 Deviezenbesluit 1945 en de veroordeling deswege had behoren te zijn uitgesproken;’’
Gehoord den Advocaat-Generaal Jhr. van Asch van Wijck namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van de ingestelde beroepen;
Overwegende dat bij het door de bestreden uitspraak inzover bevestigde vonnis ten laste van requirant sub 2 is bewezenverklaard, ‘’dat hij wonende te [plaats] op of omstreeks 5 April 1948 te [plaats] opzettelijk rechtstreeks uit Duitsland in het vrije verkeer in Nederland heeft ingevoerd een partij tandtechnische artikelen anders dan onder overlegging van de ingevolge artikel 21 van het Deviezenbesluit 1945 vereiste documenten aan de Ambtenaren der Invoerrechten en Accijnzen;’’
Overwegende dat dit door den Politierechter als een opzettelijke, doch door het Hof, deswege straf opleggend als voormeld, als een niet-opzettelijke overtreding van een bij of krachtens het Deviezenbesluit 1945 gegeven voorschrift is beschouwd;
Omtrent het middel van cassatie:
Overwegende dat dit de vraag opwerpt, of de bepaling van artikel 31 lid 1 van dat Besluit — ‘’Opzettelijke overtreding van bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften wordt gestraft met’’ enzovoorts — voor de hierbedoelde misdrijven alleen vereist, dat bij den dader bij het begaan van het feit opzet ten aanzien van zijn — door het betrokken voorschrift verboden — gedraging aanwezig was, dan wel tevens opzet ten aanzien van de omstandigheid, dat hij door die gedraging een bij of krachtens genoemd Deviezenbesluit gegeven voorschrift overtrad, welk laatste opzet niet mede telastegelegd en bewezenverklaard was;
dat de toelichting tot het middel voor een beantwoording der vraag in eerstgenoemden zin, behalve aan geringe verschillen met bepalingen der Distributiewet 1939 en de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet 1939, slechts gronden heeft ontleend aan de na 's Hofs beslissing in werking getreden Wet op de Economische Delicten, welke niet den grondslag voor de uitlegging van genoemd Besluit kan vormen;
Overwegende dat in de oude kwestie, of opzet boos opzet moet zijn, het inzicht opgekomen is, dat in het algemeen feiten strafbaar behoren te zijn, zowel wanneer de dader beseft heeft als wanneer hij had behoren te beseffen, dat zijn gedraging was van een onrechtmatigheid die uitdrukking vond in haar strafbaarstelling, en dan in beide gevallen ook strafbaar kunnen zijn tot eenzelfde maximum, zodat alleen bij afwezigheid van alle schuld ten aanzien van die onrechtmatigheid strafbaarheid ontbreekt;
dat dit inzicht geen betwisting meer gevonden heeft, daargelaten de enkele gevallen, waarin het Strafwetboek het woord ‘’opzettelijk’’ zonder disjunctief ‘’en’’ heeft doen volgen door ‘’wederrechtelijk’’ en inzover, naar hetgeen de makers van dat wetboek zich voornamen door de plaats van eerstgenoemd woord uit te drukken, gemeend kan worden dat op bedoelde onrechtmatigheid bepaaldelijk opzet gericht zou moeten zijn;
dat later bij sommige der gevallen van een sanctiebepaling in een bijzondere wet, die op het overtreden van een reeks harer normen straf stelt, twijfel is ontstaan door de omstandigheid, dat een wetgever het opzettelijk begaan van die feiten zwaarder dan het zonder meer begaan strafbaar wilde doen zijn, en wel als misdrijf, en daartoe straf stelde bijvoorbeeld, zoals in artikel 31 van voornoemd Deviezenbesluit, op ‘’opzettelijke overtreding van bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften’’;
dat deze delictsaanduiding kan doen menen, dat opzet behalve op de verrichte gedraging ook daarop gericht moet zijn, dat deze is ‘’overtreding van een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift’’, zulks evenwel tengevolge daarvan, dat gemelde sanctiebepaling niet bevat de uit het verbod geputte weergave van het strafbaar feit, waaruit dit gekend kan worden, doch slechts zekere aanwijzing van en verwijzing naar de plaats in de wetgeving, waar dit verbod is te vinden, en dat daaruit door toevoeging van het enkele woord ‘’opzettelijk’’ de bedoelde delictsaanduiding is gevormd;
dat echter het aldus samenstellen der sanctiebepaling geenszins wijst op een bedoeling om haar meer te doen omvatten dan ‘’zeker opzettelijk handelen of nalaten, terwijl daardoor een bij of krachtens dit besluit gegeven voorschrift wordt overtreden’’, en dusdoende af te wijken van wat, als voormeld, in het algemeen tot het strafbaar zijn van feiten vereist is;
dat ook onvoldoende blijkt van een bijzonderen grond voor zo een afwijkende regeling, bij welke vooreerst, zulks terwijl wel verschil in strafmaximum wordt aangebracht, niet degene die willens en wetens bijvoorbeeld deviezen uitvoert naar hoger maximum gestraft zou kunnen worden dan degene die dat uit onoplettendheid doet, en voorts ergerlijke gevallen van zelfzuchtige onwetendheid omtrent in acht te nemen voorschriften niet mede door de zwaardere strafbepaling zouden worden getroffen;
Overwegende dat mitsdien moet aangenomen worden, dat voor een misdrijf van artikel 31 Deviezenbesluit 1945 alleen opzet bij den dader ten aanzien van zijn gedraging in haar verschillende bestanddelen vereist is, niet ook zijn opzet ten aanzien der onrechtmatigheid van die gedraging in haar geheel, zodat het middel is gegrond;
Vernietigt het bestreden arrest, voorzoveel betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven benaming, de opgelegde straf en de aangehaalde artikelen en
Rechtdoende krachtens artikel 105 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie:
Verklaart dat het bewezenverklaarde feit oplevert ‘’Opzettelijke overtreding van een bij of krachtens het Deviezenbesluit 1945 gegeven voorschrift’’ en de artikelen 21 en 31 van dat Besluit, 1 Documentenbeschikking 1945, Staatsblad no. 97 van 25 October 1945, en 10 en 91 van het Wetboek van Strafrecht worden aangehaald, en
Veroordeelt requirant sub 2 tot een gevangenisstraf van twee maanden, overwegende dat deze in verband met zijn persoon staat in evenredigheid tot den ernst van het door hem begane feit.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, Feber, Vrij, Van Berckel en Westerouen van Meeteren, Raden, in bijzijn van den Griffier van Oordt, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Achttienden Maart 1900 Twee en Vijftig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer.