Vóór 1 januari 2013: de Rechtbank te ’s-Gravenhage.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02131
ECLI:NL:HR:2021:377
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02131
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:377, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:238
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:869
ECLI:NL:PHR:2021:238, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:377
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
(Medeplegen van) gewoontewitwassen, art. 420bis en 420ter Sr, meerdaadse samenloop van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, art. 225 Sr en (medeplegen van) oplichting, meermalen gepleegd, art. 326 Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing verzoek tot verwijzing zaak naar andere rb a.b.i. art. 46b RO, 2. afwijzing diverse onderzoekswensen waaronder het horen van getuigen, 3. afwijzing verzoek voeging overgelegde producties, 4. verwerping verweer dat sprake is van onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave administratie, 5. verwerping verweer dat geheimhoudersgesprekken zijn gebruikt als sturingsinformatie en 6. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 t/m 5: HR: art 81.1 RO. Ad 6: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02131
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-003082-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur als de in het arrest genoemde duur van de vervangende hechtenis kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
(Medeplegen van) gewoontewitwassen, art. 420bis en 420ter Sr, meerdaadse samenloop van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, art. 225 Sr en (medeplegen van) oplichting, meermalen gepleegd, art. 326 Sr. Middelen m.b.t. 1. afwijzing verzoek tot verwijzing zaak naar andere rb a.b.i. art. 46b RO, 2. afwijzing diverse onderzoekswensen waaronder het horen van getuigen, 3. afwijzing verzoek voeging overgelegde producties, 4. verwerping verweer dat sprake is van onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave administratie, 5. verwerping verweer dat geheimhoudersgesprekken zijn gebruikt als sturingsinformatie en 6. omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1 t/m 5: HR: art 81.1 RO. Ad 6: HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Samenhang met 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02131
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. ‘medeplegen van gewoontewitwassen en gewoontewitwassen’, 2. ‘meerdaadse samenloop van: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’, 3. ‘medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd’, 4. ‘medeplegen van oplichting’, 5. en 6. ‘poging tot oplichting’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts voorwerpen verbeurd verklaard dan wel de teruggave daarvan gelast, de vordering van een benadeelde partij deels toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02132, 19/02135, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO en/of dat het hof ten onrechte het verzoek tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank dan de Rechtbank Den Haag heeft afgewezen, althans dat het hof dit oordeel en deze beslissing onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
5. De zaak is door de Rechtbank Den Haag1.onder meer behandeld op de terechtzittingen van 17 april 2012, 15 juni 2012, 11 september 2012, 3 december 2012, 6 december 2013 en – na een tussenvonnis van 20 december 2013 – op de terechtzittingen van 11 juli en 1 augustus 2014.
6. Op de terechtzitting van de rechtbank van 4 februari 2015 heeft de raadsman onder meer het volgende medegedeeld:
‘De verdediging acht het noodzakelijk een incident op te werpen. Het betreft een verzoek aan de rechtbank om de zaak tegen verdachte te verwijzen naar een andere rechtbank. (…) Er spelen ook allerlei vorderingen die de officier van justitie heeft ingediend bij deze rechtbank om stukken uitgeleverd te krijgen. Het vermoeden bestaat dat verdachte civiele rechters bij de rechtbank Den Haag zou hebben opgelicht. Een soortgelijk feit ten aanzien van de rechtbanken Assen en Rotterdam is op de tenlastelegging tegen verdachte opgenomen. Naar deze rechtbanken zou de zaak niet verwezen kunnen worden. Het probleem is dat nu aan de strafrechter wordt gevraagd de belangen van de civiele collega’s te behartigen. Daar ontstaat ook een vorm van belangenverstrengeling. Het kan u als strafrechter niet geheel koud laten dat uw collega’s mogelijk zijn opgelicht. Dat is binnen één en dezelfde rechtbank teveel gevraagd van de onafhankelijkheid van de rechter. (…) We beroepen ons op artikel 46b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en artikel 6 van het Zaaksverdelingsreglement van de rechtbank Den Haag.’
7. De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2015 het verzoek van de raadsman tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
‘Tijdens de regiezitting van 4 februari 2015 heeft de rechtbank verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Door de raadsman is tijdens voornoemde regiezitting het verzoek gedaan ex artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en artikel 6 van het Zaaksverdelingsreglement rechtbank Den Haag om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman een schriftelijke toelichting met bijlagen aan de rechtbank overgelegd. In aanvulling op de schriftelijke toelichting heeft de raadsman - kort samengevat - naar voren gebracht dat de zaak verwezen dient te worden om alle schijn van partijdigheid te voorkomen. De volgende punten zijn aangevoerd:
• (…)
• (…)
• De rechtbank heeft op vordering van het Openbaar Ministerie processtukken in een civiele procedure verstrekt aan het Openbaar Ministerie.
• Verdachte is beschuldigd van oplichting van de civiele afdeling van de rechtbank Den Haag.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens de officier van justitie is de onafhankelijkheid van de rechtbank niet in het geding. Daarnaast acht de officier van justitie het moment van indienen, zo’n drie jaar na aanvang van de vervolging, veel te laat. Ook dient er rekening gehouden te worden met de belangen van de overige procesdeelnemers bij voortzetting van het strafproces.
Beoordeling van het verzoek.
De rechtbank kan op grond van artikel 46b RO een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.
De ratio achter deze bepaling is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
(…)
Evenmin kan (de schijn van) betrokkenheid van de rechtbank worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering stukken heeft afgegeven. De rechtbank heeft daarbij immers slechts voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting.
Voorts wordt verdachte in deze strafzaak niet verweten dat hij de rechtbank Den Haag heeft opgelicht en dat verwijt ligt dus niet aan de rechtbank ter beoordeling voor.
Verdere omstandigheden die moeten leiden tot enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van artikel 46b RO, zijn gesteld noch gebleken.’
8. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 12 juni 2015. De zaak is vervolgens in hoger beroep behandeld op de terechtzittingen van 15 november 2016, 30 maart 2017, 11 mei 2017 en 29 januari, 4 en 12 februari 2019.
9. Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2019 heeft de raadsman vervolgens (het eerste deel van) zijn pleidooi gehouden. Hij heeft daarbij het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota die, voor zover van belang, het volgende inhoudt (p. 9-19, met weglating van voetnoten):
‘Op de regiezitting van 4 februari 2015 is verzocht om verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank ex art 46 b Wet op de RO.
De verwijzing is destijds verzocht om de betrokkenheid van rechtbank Den Haag vanwege de navolgende feiten en of omstandigheden:
(…)
III) het OM heeft bij rechtbank Den Haag onderzoek laten verrichten met betrekking tot een aantal civiele procedures door het vorderen van gegevens bij de president van de rechtbank Den Haag in de zaak [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] (…) met de toelichting dat namens katvangers gerechtelijke procedures worden gevoerd door verdachte, vermoedelijk op basis van valse en / of vervalste stukken. Na ontvangst van de stukken is door de politie nader onderzoek gedaan door het doen horen van getuigen.
Vordering van het vonnis en onderliggende stukken in de zaak [betrokkene 1] - [betrokkene 2]
Op 11 maart 2013 heeft de officier van justitie een vordering ex 126nd Sv ingediend bij de president van de Haagse rechtbank waarbij hij vordert het vonnis en de onderliggende stukken in de zaak [betrokkene 1] – [betrokkene 2] , dat plaatsvond bij sector civiel recht, rechtbank Den Haag. Met de toelichting dat namens katvangers gerechtelijke procedures worden gevoerd door verdachte, vermoedelijk ook op basis van valse en/of vervalste stukken.
“In dit onderzoek is naar voren gekomen dat door [betrokkene 1] een procedure is gevoerd tegen [betrokkene 2] bij de sector civiel recht bij de rechtbank Den Haag d.d. 7 juli 2009 (datum uitspraak). Dit blijkt uit de in het onderzoek Waterstof naar voren gekomen ‘staat van verdeling’ d.d. 29 juni 2010 en een ‘bevelschrift’ d.d. 28 september 2010 van de sector civielrecht van uw rechtbank. [betrokkene 1] heeft verklaard niets van deze procedure te weten, [betrokkene 2] niet te kennen en ook geen vordering van hem tegoed te hebben gehad.
Met het geld dat aan [betrokkene 1] naar aanleiding van voornoemde vordering is overgemaakt, zijn vervolgens via de rekening van [A] verricht.
Gelet hierop is het voor het OM in het belang van het onderzoek de (al dan niet criminele) oorsprong van deze geldstroom te onderzoeken”, aldus de officier van justitie.
Het OM verdenkt [verdachte] ervan dat hij bij rechtbank Den Haag in de zaak [betrokkene 1] – [betrokkene 2] valse stukken heeft gevoegd ter onderbouwing van een vordering op anderen, oftewel dat [verdachte] rechtbank Den Haag zou hebben opgelicht ter verkrijging van een gunstig vonnis.
Om die reden heeft de officier van justitie het vonnis en de onderliggende stukken die hebben geleid tot het vonnis in de zaak [betrokkene 1] - [betrokkene 2] bij president van rechtbank Den Haag gevorderd.
In het verlengde daarvan stelt het OM zich dan ook op het standpunt dat het geld dat aan [betrokkene 1] naar aanleiding van voornoemde vordering is overgemaakt, waarmee via de rekening van [A] zijn verricht, een criminele oorsprong heeft.
Na ontvangst van de gevorderde stukken van de rechtbank Den Haag heeft de politie het onderzoek voortgezet door op 10 april 2013 in opdracht van de officier van justitie, de heer [betrokkene 2] te horen. Het verhoor is gevoegd in het strafdossier.
(…)
Uitspraak rechtbank d.d. 18 februari 2015 en 12 juni 2015 in de zaak [betrokkene 2]
De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is, art 46b van de Wet RO. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer vermeld: ‘Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak is, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (...) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn (BFK: cliënten) en nu een privégeschil heeft’.
De ratio achter deze bepaling is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
In Waterstof speelt dat de rechtbank niet vanwege één maar meerdere omstandigheden betrokken is. (…), bij rechtbank Den Haag is onderzoek gedaan vanwege de beschuldiging van oplichting van rechtbank Den Haag en (…). Naar het standpunt van de verdediging had de strafzaak dan ook moeten worden verwezen naar een andere rechtbank.
In de beslissing tot afwijzing van het verwijzingsverzoek heeft de rechtbank op het punt om verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank vanwege de beschuldiging van oplichting rechtbank Den Haag in de civiele procedure [betrokkene 1] – [betrokkene 2] geoordeeld dat de betrokkenheid van rechtbank Den Haag niet kan worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie ex artikel 126nd Sv stukken heeft afgegeven. De rechtbank heeft daarbij immers slechts voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting. ‘Voorts wordt verdachte in deze strafzaak niet verweten dat hij de rechtbank Den Haag heeft opgelicht en dat verwijt ligt dus niet aan de rechtbank ter beoordeling’.
Desondanks is de officier tijdens zijn requisitoir in eerste aanleg ingegaan op een vermeende oplichting van een zekere “ [betrokkene 2] ” bij de civiele sectie van de rechtbank in Den Haag. In het kader van die zaak zou volgens de officier van justitie niet alleen [betrokkene 2] maar ook de rechtbank Den Haag zijn opgelicht door middel van een vermeende valse schuldbekentenis, op grond waarvan uiteindelijk een geldbedrag is terechtgekomen op de rekening van [betrokkene 1] . Met betrekking tot dit geldbedrag op de rekening van [betrokkene 1] heeft het OM in eerste aanleg gevraagd om een oordeel met betrekking tot vermeend witwassen.
Bij pleidooi in eerste aanleg heb ik toegelicht dat de verdediging een en andermaal heeft aangegeven dat de rechtbank zich niet kan mengen en geen oordeel kan uitspreken aangaande een vermeende oplichting van de rechtbank Den Haag en de zaak [betrokkene 2] . Het OM verzette zich tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank. Telkenmale is aangegeven dat dit feitencomplex geen onderdeel uitmaakt van de tenlastelegging in de zaak van [verdachte] . Door deze kwestie tijdens het requisitoir aan de orde te stellen heeft de zaaksofficier gehandeld in strijd met het fair-play beginsel en het beginsel van equality of arms, hetgeen de ontvankelijkheid van het OM raakt.
Zoals overwogen onder rechtsoverweging 4.1 heeft de rechtbank destijds ter zitting al aangegeven dat de ‘zaak [betrokkene 2] ’ geen onderdeel uitmaakt van de behandeling ter zitting en ook bij de beoordeling in de zaak tegen [verdachte] niet is meegenomen.
Behandeling ‘zaak [betrokkene 2] ’ in hoger beroep
In hoger beroep is de A-G uitvoerig ingedaan op de zaak [betrokkene 2] . Vier pagina’s van het requisitoir van de A-G zijn gewijd aan de zaak [betrokkene 2] . Naar het standpunt van de A-G is de rechtbank tot de bewezenverklaring van witwassen van [a-straat 1] gekomen zonder de zaak [betrokkene 2] . De bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt, kunnen haars inziens echter niet tot bewezenverklaring van het feit leiden. De zaak [betrokkene 2] leidt echter direct tot bewezenverklaring, zowel bij [verdachte] als bij [betrokkene 3] , aldus de A-G.
Gesteld wordt, dat er een vuil spel door [verdachte] en Kerkhoven is gespeeld om het geld dat bij executoriale verkoop van de [b-straat 1] is overgebleven. Vervolgens start de A-G een relaas waarin zij allerlei ongefundeerde conclusies trekt over de rol en/of betrokkenheid van [verdachte] in deze zaak om vervolgens te concluderen dat [verdachte] met behulp van valse stukken en Kerkhoven de rechtbank en [betrokkene 2] heeft opgelicht en met dat geld de [a-straat 1] is aangekocht. [betrokkene 3] zou in het geheel een belangrijke onmisbare rol hebben gespeeld.
Door de zaak van [betrokkene 2] in hoger beroep en ook nog eens in zo een laat stadium te betrekken handelt de A-G in strijd met de beginselen van behoorlijke procesgang (het fair play-beginsel en het beginsel van equality of arms).
Uw Hof wordt verzocht - in het licht van het vorenstaande - te oordelen dat de zaak [betrokkene 2] geen onderdeel uitmaakt van de behandeling ter zitting en ook bij de beoordeling in de zaak tegen [verdachte] in hoger beroep niet wordt meegenomen.
Mocht Uw Hof anders beslissen dan verzoekt de verdediging Uw Hof in de gelegenheid te worden gesteld in de zaak van [betrokkene 2] nader onderzoek te verrichten door het doen horen van: mr. E. Kerkhoven , [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 1] danwel de zaak terug te verwijzen naar een andere rechtbank.’
10. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
‘De Zaak [betrokkene 2]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep tijdens zijn pleidooi en bij dupliek verzocht de 'Zaak [betrokkene 2] ' buiten beschouwing te laten. Doordat de officier van justitie bij requisitoir in eerste aanleg deze kwestie aan de orde heeft gesteld, hoewel de 'Zaak [betrokkene 2] ' als zodanig ook volgens de rechtbank geen onderdeel uitmaakte van de behandeling ter zitting, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesgang, namelijk het fair-play beginsel en het beginsel van equality of arms, hetgeen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt. Daarnaast stelt de raadsman dat ook de advocaat-generaal heeft gehandeld in strijd met deze beginselen door de zaak van [betrokkene 2] ook in hoger beroep, pas in een laat stadium, namelijk eerst bij requisitoir, aan de orde te stellen.
Indien het hof de zaak [betrokkene 2] zal beschouwen als onderdeel van de behandeling ter terechtzitting verzoekt de raadsman om mr. E. Kerkhoven , [betrokkene 2] , [betrokkene 5] en [betrokkene 1] als getuige te horen dan wel de zaak terug te wijzen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De 'Zaak [betrokkene 2] ', heeft, naast oplichting van een zekere [betrokkene 2] , naar de kern weergegeven betrekking op oplichting van de rechtbank Den Haag. Als zodanig maakt die zaak dus geen deel uit van de tenlastelegging. Dat laat onverlet dat de stukken die ook in verband gebracht kunnen worden met oplichting van genoemde [betrokkene 2] en de gelden die dat heeft gegenereerd wel onderdeel uitmaken van het procesdossier en als zodanig in ogenschouw genomen kunnen worden bij de beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof heeft het Openbaar Ministerie, door - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - bij requisitoir ook die stukken in de beschouwing te betrekken geen geschreven en ongeschreven strafprocesrechtelijke vormvoorschriften geschonden en is evenmin sprake van een handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek tot het horen van de getuigen dat in dit verband gedaan is, zo summier onderbouwd dat op grond daarvan de noodzaak om deze personen te horen niet kan worden vastgesteld. Het hof acht het horen van de verzochte personen als getuige overigens evenmin noodzakelijk voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Het hof wijst de verzoeken af.
Het hof acht het verzoek van de raadsman om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank tardief nu hierom pas bij pleidooi in hoger beroep is verzocht.
Verder geldt op dit punt nog het volgende. Weliswaar is de 'Zaak [betrokkene 2] ' niet uitgemond in een zelfstandig verwijt dat deel uitmaakt van een van de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, maar stukken die betrekking hebben op dat deelonderzoek bevonden zich reeds tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg in het dossier. Het hof is van oordeel dat deze in eerste aanleg en in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 301 juncto artikel 415 Sv en artikel 417 Sv, wat betreft de feiten die verband houden met de verdenkingen die betrekking hebben op het pand [a-straat 1] te Den Haag. In eerste aanleg heeft de officier van justitie in zijn 'Prezi', blz. 32-45, de geldstromen met betrekking tot het pand [a-straat 1] overigens ook uitgebreid besproken en toegelicht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal tijdens haar requisitoir de stukken aan de orde gesteld en heeft de verdediging naar aanleiding hiervan niet verzocht om nadere bespreking van de stukken.
Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties hierdoor niet is aangetast en dat het Openbaar Ministerie niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ook overigens is het hof van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat op dit punt sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ziet het hof geen aanleiding om de zaak terug te wijzen.
(…)
Verwijzing van de zaak op grond van artikel 46b RO
De raadsman heeft in hoger beroep eerst op 18 (BFK: 19) februari 2019 bij pleidooi, op pagina 9 tot en met 18 van zijn pleitnota, aangevoerd dat de verdediging in eerste aanleg de rechtbank heeft verzocht om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, op de grond dat de Rechtbank Den Haag vanwege meerdere omstandigheden (kort gezegd (…) alsmede door het Openbaar Ministerie verricht onderzoek bij die rechtbank) betrokken is bij de onderhavige strafzaak en daarom geen onpartijdig forum meer kan zijn. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaak verwezen had moeten worden naar een andere rechtbank en dat de rechtbank dit bij haar beslissing van 18 februari 2015 ten onrechte niet heeft gedaan. Bij dupliek stelt de raadsman dat het aan het hof is voorbehouden om de inhoud en juistheid van ook deze beslissing te toetsen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2015 het verzoek tot verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank gemotiveerd afgewezen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van artikel 46b RO.
Het hof ziet zelf overigens evenmin reden om gebruik te maken van de ook hem (op grond van artikel 62b Wet RO) toekomende discretionaire bevoegdheid om de zaak ter verdere behandeling naar een ander gerecht te verwijzen.’
11. De steller van het middel voert aan dat door de raadsman is betoogd dat het openbaar ministerie vorderingen heeft gericht tot de Rechtbank Den Haag die betrekking hebben op een civiele procedure in de zaak [betrokkene 1] tegen [betrokkene 2] . Aan de vordering in die zaak lag de gedachte ten grondslag dat de verdachte op naam van [betrokkene 1] een civiele procedure heeft gevoerd en dat vervolgens de op naam van [betrokkene 1] ontvangen gelden via de rekening van [A] zijn gebruikt voor vastgoedtransacties. De verdachte zou aldus in een procedure bij de Haagse rechtbank gebruik hebben gemaakt van valse stukken, de Haagse rechtbank hebben opgelicht en zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen. De steller van het middel voert voorts aan dat de raadsman in zijn pleidooi in hoger beroep erop heeft gewezen dat het openbaar ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep uitvoerig heeft stilgestaan bij - kort gezegd - de civiele procedure [betrokkene 1] - [betrokkene 2] en dat het daarbij de oplichting van de Haagse rechtbank in één adem heeft genoemd met het onder 1 tenlastegelegde witwassen van het pand [a-straat 1] .
12. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de raadsman heeft verzocht ‘de zaak [betrokkene 2] ’ buiten beschouwing te laten en anders ofwel getuigen te horen ofwel de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank.2.Dat laatste verzoek zou bezwaarlijk anders kunnen worden begrepen dan als een verzoek om toepassing te geven aan artikel 423, tweede lid, Sv. Daarbij wordt aangevoerd dat deze bepaling zo wordt uitgelegd ‘dat terugwijzing (of: verwijzing naar een andere rechtbank) ook dan moet plaatsvinden, indien (onder meer, en kort samengevat) de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM’. Onder omstandigheden kan betrokkenheid van een gerecht, zoals bedoeld in art. 46b en 62b RO, volgens de steller van het middel zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat het gerecht jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
13. Art. 46b RO is ingevoerd op 1 januari 20133.en luidt: ‘De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is.’
14. Art. 62b RO luidt met ingang van dezelfde datum: ‘Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.’
15. Art. 46b en 62b RO maken aldus verwijzing ter verdere behandeling van een zaak naar een andere rechtbank of een ander gerechtshof mogelijk indien dat door de verwijzende rechtbank of het verwijzende hof gewenst wordt geoordeeld gelet op betrokkenheid van het gerecht bij die zaak. Uw Raad leidde uit de wetsgeschiedenis af dat deze verwijzingsbevoegdheid mede ertoe strekt te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.4.
16. Bij verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank op de voet van art. 46b RO is blijkens de wetsgeschiedenis gedacht aan gevallen waarin een medewerker van de rechtbank of van het arrondissementsparket partij of betrokkene bij de zaak is, waarin de rechtbank zelf partij is of waarin een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten een privégeschil heeft.5.Als voorbeeld van een zaak waarbij de rechtbank zelf partij is, wordt genoemd een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning.6.
17. De in art. 46b en 62b RO opgenomen voorziening komt overeen met de verwijzingsmogelijkheid die van 1 april 20027.tot 1 januari 20138.was opgenomen in art. 8:13, eerste lid, tweede volzin, Awb.9.De concrete aanleiding voor het opnemen van die verwijzingsmogelijkheid was indertijd een geschil in een bestuursrechtelijke zaak waarin bij koninklijk besluit aan een gerechtsauditeur bij de rechtbank te Amsterdam ontslag was verleend. De gerechtsauditeur ging daartegen in beroep bij de rechtbank te Amsterdam, die bevoegd was op basis van de geldende regeling voor relatieve competentie. In de wetsgeschiedenis wordt, onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in die zaak10., opgemerkt dat de gerechtsauditeur aldus ‘in beroep moest gaan tegen een besluit waar de rechtbank – als dagelijkse «werkgever» – bij de totstandkoming van dat besluit betrokken was geweest’. De wetgever meende dat deze situatie in de toekomst moest worden voorkomen, onder meer ter voorkoming van situaties die strijdig zouden kunnen zijn met art. 6 EVRM.11.
18. De afwijzing van een verzoek tot verwijzing van de zaak op de voet van art. 62b RO was aan de orde in HR 11 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:227712.en 2278.13.De verdachte werd in die zaken in hoger beroep voor het Gerechtshof Amsterdam vervolgd wegens de weigering als getuige in het Passageproces antwoord te geven op vragen (art. 192 Sr). De verdachte had dat in zijn hoedanigheid van getuige geweigerd met een beroep op een verschoningsrecht dat hem zou toekomen. De raadsman verzocht het hof de zaken waarin de verdachte werd vervolgd wegens het strafbare feit van art. 192 Sr te verwijzen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden of naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Daartoe werd aangevoerd (1) dat het in het belang van het Gerechtshof Amsterdam is dat de verdachte als getuige een verklaring aflegt in het Passageproces, (2) dat, nu de voorzitter van de meervoudige strafkamer in het onderzoek Passage al had medegedeeld dat de verdachte geen verschoningsrecht toekomt, het niet gepast is dat de onderhavige zaak door het Gerechtshof Amsterdam wordt behandeld, (3) dat het voor de verdachte niet afdoende is dat de raadsheren die over de voorliggende zaak hebben te oordelen geen deel uitmaken van de zittingscombinatie van het Passageproces en (4) dat verwijzing daarom is geboden teneinde elke schijn van partijdigheid te vermijden. Het eerste middel in ECLI:NL:HR:2018:2277 klaagde over de afwijzing door het hof van het verzoek tot verwijzing.
19. Volgens de conclusie van A-G Spronken was de voornaamste klacht ‘dat het hof Amsterdam tijdens het Passageproces – in tegenstelling tot hetgeen het hof heeft overwogen – een professioneel belang had bij het afleggen van een verklaring door de verdachte als getuige en dat het hierbij niet ging om afzonderlijke leden van het hof Amsterdam en ook niet om een specifieke samenstelling van de kamer, maar om de gerechtelijke instantie als geheel die het Passageproces tot een goede afronding wenste te brengen’ (randnummer 5.1).14.Spronken wees erop dat het hof het verzoek tot verwijzing naar een ander hof had afgewezen omdat de mededelingen van de voorzitter van de ‘Passagekamer’, kort gezegd inhoudend dat de verdachte geen beroep op het verschoningsrecht toekomt, niet een betrokkenheid van het hof bij de behandeling van de zaak opleveren in de zin van art. 62b RO. En dat dit ook geldt voor de omstandigheid dat de raadsheren in de zaken waarin de verdachte als getuige is opgeroepen zijn verbonden aan het Amsterdamse hof dat belang zou hebben bij het afleggen van een verklaring door de verdachte. Het hof had daarbij (onder meer) overwogen dat de combinatie die over de zaak van de verdachte oordeelt geen deel uitmaakte van de zittingscombinatie van het Passageproces. Naar het oordeel van het hof kon niet worden gezegd dat de zittingscombinatie die over de zaak van de verdachte oordeelde enig eigen belang had. Spronken meende dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting, niet onbegrijpelijk was en toereikend was gemotiveerd (randnummer 5.5). Uw Raad deed het middel af met toepassing van art. 81 RO.15.
20. In de onderhavige zaak heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep verwezen naar zijn pleidooi in eerste aanleg waarin hij had toegelicht ‘dat de verdediging een en andermaal heeft aangegeven dat de rechtbank zich niet kan mengen en geen oordeel kan uitspreken aangaande een vermeende oplichting van de rechtbank Den Haag en de zaak [betrokkene 2] ’. Ter terechtzitting in eerste aanleg had de raadsman betoogd dat ‘nu aan de strafrechter wordt gevraagd de belangen van de civiele collega’s te behartigen. Daar ontstaat ook een vorm van belangenverstrengeling. Het kan u als strafrechter niet geheel koud laten dat uw collega’s mogelijk zijn opgelicht. Dat is binnen één en dezelfde rechtbank teveel gevraagd van de onafhankelijkheid van de rechter’.
21. De rechtbank heeft in haar beslissing van 18 februari 2015 overwogen dat de ratio van art. 46b RO is dat procespartijen recht hebben op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat (de schijn van) betrokkenheid van de rechtbank niet kan worden afgeleid uit het gegeven dat de rechtbank op vordering van de officier van justitie op de voet van art. 126nd Sv stukken heeft afgegeven, nu de rechtbank daarbij slechts heeft voldaan aan een op grond van die wettelijke bepaling op haar rustende verplichting, dat de verdachte in deze strafzaak niet wordt verweten dat hij de Rechtbank Den Haag heeft opgelicht, waardoor dat verwijt niet aan de rechtbank ter beoordeling voorligt, en dat verdere omstandigheden die moeten leiden tot enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO zijn gesteld noch gebleken.
22. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de raadsman om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank tardief is omdat hierom pas bij pleidooi in hoger beroep is verzocht. Het hof heeft verder overwogen dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van art. 46b RO en dat het hof zelf evenmin reden ziet om gebruik te maken van de ook hem (op grond van art. 62b RO) toekomende discretionaire bevoegdheid om de zaak ter verdere behandeling naar een ander gerecht te verwijzen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties niet is aangetast, dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat sprake is van schending van art. 6 EVRM en dat het hof geen aanleiding ziet om de zaak terug te wijzen.
23. Ingevolge art. 423, tweede lid, eerste volzin, Sv doet het gerechtshof, indien de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist en het onderzoek daarvan gevolg moet zijn van de vernietiging van het vonnis, de zaak zelf af, tenzij terugwijzing naar dezelfde rechtbank door de advocaat-generaal of de verdachte ter terechtzitting is verlangd.16.Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad kan het in artikel 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties met zich brengen dat, ook al is de hoofdzaak door de rechtbank beslist, de zaak door het hof wordt teruggewezen naar de rechtbank. Voor zover hier van belang is terugwijzing aan de orde indien zich in eerste aanleg een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.17.
24. Volgens eveneens vaste rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM (en art. 14, eerste lid, IVBPR) voorop te staan ‘dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is’.18.
25. In HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0798, NJ 1998/188 m.nt. Knigge en HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1676, NJ 2000/196 diende terugwijzing van de zaak naar de rechtbank plaats te vinden omdat sprake was van een berechting in eerste aanleg door een strafkamer waarvan een rechter deel uitmaakte die eerder als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak had verricht. In die zaken was sprake van schending van het voorschrift van art. 268 (oud) Sv.19.Uw Raad wees erop dat art. 268 Sv ertoe strekt ‘te voorkomen dat een rechter-commissaris, ten aanzien van wie de vrees zou kunnen ontstaan dat hij op grond van zijn in de zaak reeds verrichte onderzoek niet meer geheel onbevangen staat tegenover de tot de verdachte gerichte beschuldiging, meewerkt aan het onderzoek ter terechtzitting omtrent de gegrondheid van die beschuldiging en aan de op grondslag van dat onderzoek te geven uitspraak’.20.
26. Terugwijzing van de zaak naar de eerste aanleg was ook aan de orde toen een economische politierechter zelf (afwijzend) besliste op een wrakingsverzoek.21.Daarbij was sprake van schending van het voorschrift dat een wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking wordt verzocht geen zitting heeft (art. 515, eerste lid, Sv). Uw Raad wees erop dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling inhoudt dat het gaat om een essentieel voorschrift en dat alleen op die wijze een beslissing kan worden verkregen ‘die voor alle betrokkenen althans uit procedureel opzicht geen twijfels oproept’.
27. Van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert of dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, is sprake indien een zaak, nadat een eerder in de zaak uitgesproken veroordeling is vernietigd door een hogere rechterlijke instantie, wordt behandeld door een strafkamer waarvan een rechter of raadsheer deel uitmaakt die ook reeds deel uitmaakte van de zittingscombinatie die de eerdere veroordelende uitspraak heeft gedaan.22.
28. Een uitzonderlijke omstandigheid als hiervoor bedoeld deed zich ook voor toen twee (in hoger beroep gevoegde) zaken van de verdachte in eerste aanleg waren behandeld door een strafkamer van de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch waarvan een rechter-plaatsvervanger deel uitmaakte die ten tijde van de berechting in eerste aanleg officier van justitie bij het Arrondissementsparket te Utrecht was.23.In beide zaken was een officier van justitie betrokken die eveneens was verbonden aan het Arrondissementsparket te Utrecht. In één van de zaken bestond die betrokkenheid uit het optreden als officier van justitie ter terechtzitting; in de andere zaak was sprake van betrokkenheid bij het voorbereidend onderzoek. Aldus werden beide zaken mede berecht door een rechter-plaatsvervanger die een directe collega was van de desbetreffende officier van justitie.24.En een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid was eveneens aan de orde toen een zaak van de verdachte werd berecht door een strafkamer van het hof waarvan een raadsheer deel uitmaakte die eerder als (zittings)officier van justitie had opgetreden in de zaak van de mededader.25.
29. Van een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld was voorts sprake toen een politierechter in een ontnemingszaak, nadat de betrokkene ter terechtzitting had verklaard dat hij bij de politie een onjuiste verklaring had afgelegd omdat hij door de politie werd geïntimideerd, zonder enig voorbehoud had opgemerkt ‘dat ze de verdachte aan zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie zal houden’.26.
30. Van de hiervoor bedoelde uitzonderlijke omstandigheid was niet sprake toen een raadsheer van het hof, nadat de verdachte in een zaak betreffende openlijke geweldpleging had aangegeven het niet eens te zijn met de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij omdat de verdachte niet degene was die het letsel had veroorzaakt, onder verwijzing naar art. 6:166 BW opmerkte dat ook al zou de verdachte zelf het letsel niet hebben toegebracht, hij dan nog aansprakelijk is voor het openlijk geweld.27.Daarvan was evenmin sprake toen de voorzitter van het hof, nadat een aangeefster in een zedenzaak als getuige een verklaring had afgelegd, haar veel sterkte toewenste in haar verdere leven en mededeelde ‘dat het hof goed begrijpt welke buitengewoon zware stappen zij heeft moeten zetten om hier vandaag ter terechtzitting een verklaring af te leggen en dat het hof haar daarvoor erkentelijk is’.28.
31. Een dergelijke zwaarwegende aanwijzing doet zich – behoudens bijzondere omstandigheden29.– ook niet voor indien de zaak van een verdachte wordt behandeld door een strafkamer waarvan rechters deel uitmaken die eerder een zaak van een medeverdachte hebben behandeld. Zo levert volgens Uw Raad de enkele omstandigheid ‘dat de zaak van de verdachte in hoger beroep is behandeld door een kamer van het hof die eerder, in zaken tegen een aantal andere verdachten, ten laste van die alstoen terechtstaande andere verdachte(n) bewezen heeft verklaard dat dezen tezamen met onder meer de verdachte in de onderhavige zaak deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr’ geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld.30.
32. Ook de enkele betrokkenheid van een rechter bij beslissingen over de voorlopige hechtenis van de verdachte tast zijn onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM in het algemeen niet aan.31.Voorts brengt de enkele omstandigheid dat dezelfde rechters van de rechtbank die over het bezwaarschrift tegen de dagvaarding hebben geoordeeld en dat bezwaarschrift ongegrond hebben verklaard vervolgens hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting, niet mee dat de zaak van de verdachte in eerste aanleg niet behandeld is door een impartial tribunal als bedoeld in die verdragsbepaling.32.
33. Van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen als hiervoor bedoeld opleveren was evenmin sprake in een zaak waarin de rechtbank zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring had uitgelaten en op de vervolgzittingen de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was.33.Daarvan was ook geen sprake toen de zaak van een verdachte van onder meer bedrieglijke bankbreuk werd berecht door een strafkamer van de rechtbank waarvan de voorzitter had gefungeerd als rechter-commissaris in het faillissement van de verdachte.34.En evenmin toen de voorzitter van de strafkamer van de rechtbank als rechter-commissaris in een soortgelijke zaak tegen de verdachte een getuige had gehoord die ook in de desbetreffende was opgetreden.35.
34. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. In de overweging van het hof voor zover inhoudend dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties niet is aangetast, dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat sprake is van schending van art. 6 EVRM en dat het hof geen aanleiding ziet om de zaak terug te wijzen, ligt als zijn oordeel besloten dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid heeft voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat oordeel is – tegen de achtergrond van hetgeen in de vorige randnummers is opgemerkt – niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de raadsman – voor zover in cassatie van belang – in de kern niet meer heeft aangevoerd dan dat het de strafrechters in de Rechtbank Den Haag ‘niet geheel koud (kan) laten’ dat hun civiele collega’s mogelijk zijn opgelicht. Met de vaststelling dat de verdachte in deze strafzaak niet wordt verweten dat hij de Rechtbank Den Haag heeft opgelicht, heeft het hof in dit verband tot uitdrukking gebracht dat de Rechtbank Den Haag niet als partij bij de onderhavige strafzaak dient te worden aangemerkt, zoals bedoeld in de toelichting op art. 46b RO, zodat (ook) op die grond geen sprake kan zijn van een zwaarwegende aanwijzing als hiervoor bedoeld. Dat draagt de afwijzing door het hof van het in het middel bedoelde verzoek tot verwijzing van de zaak zelfstandig.
35. Het eerste middel faalt.
Bewezenverklaring, procesverloop en overwegingen
36. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 en tegen de afwijzing – bij arrest – van vier categorieën onderzoekswensen, te weten (1) het als getuige horen van zes personen die zouden kunnen verklaren over het familiekapitaal, (2) nader onderzoek naar Surinaamse bankrekeningen van de ouders van de verdachte in de periode 1960-2000, (3) nader onderzoek naar de in de tenlastelegging genoemde Belgische, Luxemburgse en Nederlandse bankrekeningen en (4) het als getuige horen van 39 medewerkers van Belgische, Luxemburgse en Nederlandse banken.36.Voordat ik het middel bespreek geef ik de bewezenverklaring, het procesverloop in hoger beroep en relevante overwegingen in het bestreden arrest van het hof weer.
37. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland, en/of in België en/of in Luxemburg en/of in Suriname, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door
te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen zijn/waren en door te verbergen en te verhullen wie de voorwerpen, te weten geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen voorhanden hadden,
immers, hebben verdachte en zijn mededaders de volgende onroerende zaken laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen, waarbij de namen van een of meer mededaders zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren, te weten:
de panden
- [c-straat 1] te Den Haag en
- [d-straat 1] te Barendrecht en
- [c-straat 2] te Den Haag en
- [e-straat 1] te Den Haag en
- [f-straat 1] en/of [f-straat 2] te Den Haag en
- [g-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 2] te Den Haag en
- [h-straat 1] te Schiedam en
- [i-straat 1] te Den Haag en
- [a-straat 3] te Den Haag en
- [j-straat 1] te Den Haag en
- [k-straat 1] te Den Haag en
- [j-straat 2] (garage) te Den Haag,
welke onroerende zaken - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
en
hebben verdachte en zijn mededader voor onroerende zaken (contante) huurpenningen ontvangen die - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn
en
hebben verdachte en zijn mededaders de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekeningen geld ontvangen afkomstig van de verkoop van onroerende zaken en/of geldbedragen overgemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekeningen met nummer:
( [betrokkene 6] )
- [001] (Fortis/ABN Amro) en
- [002] (Rabobank) en
( [betrokkene 7] )
- [003] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
( [betrokkene 8] )
- [004] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
- [005] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en
( [betrokkene 9] )
- [006] en
( [betrokkene 10] )
- [007] en
( [betrokkene 11] )
- [008] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [009] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [010] (Fortis Banque Luxembourg) en
- [011] (Fortis Banque Luxembourg) en
( [betrokkene 12] )
- [012] (Banque et Caisse D'Epargne) en
( [betrokkene 13] )
- [013] (effecten) (Commerzbank) en
( [betrokkene 12] )
- [014] (BNP Paribas Fortis) en
( [betrokkene 14] )
- [015] (BNP Paribas Fortis) en
( [betrokkene 15] )
- [016] (ING Bank),
welke banktegoeden en geldbedragen (deels) - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren van enig misdrijf en
welke voornoemde handelingen door verdachte en zijn mededaders op naam van voornoemde personen zijn verricht om daarmee te verhullen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen waren en te verhullen wie voornoemde voorwerpen daadwerkelijk, althans mede voorhanden hadden, terwijl hij verdachte wist dat voornoemde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren
en
hebben verdachte en zijn mededaders de voornoemde voorwerpen, te weten voornoemde geldbedragen en onroerende zaken en banktegoeden en huurpenningen verworven en voorhanden gehad en/of overgedragen en omgezet en daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij en zijn mededader(s) wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;’
38. Bij appelschriftuur van 26 juni 2015 heeft de raadsman verzocht een groot aantal getuigen te horen. Daaronder bevinden zich twee van de zes in categorie (1) bedoelde getuigen ( [betrokkene 7] en [betrokkene 6]37.) en de in categorie (4) bedoelde bankmedewerkers.38.
39. Ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2016 is het onderzoek geschorst teneinde, kort gezegd, de verdediging en het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk nader uit te laten over de onderzoekswensen van de verdediging. Ter terechtzitting van 30 maart 2017 heeft de raadsman vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. In die pleitnota wordt onder meer het verzoek gedaan tot het bij de rechter-commissaris horen van [betrokkene 7] en [betrokkene 6] (p. 5-13), het doen van het in categorie (2) bedoelde onderzoek naar Surinaamse bankrekeningen (p. 11-12) en het horen van de bedoelde bankmedewerkers (p. 25-55).
40. Het hof heeft ter terechtzitting van 11 mei 2017 de beslissing op de onderzoekswensen medegedeeld. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘1.1 Algemene opmerkingen
1.1.1 Procedure in eerste aanleg
Een groot deel van de onderwerpen die ter motivering van de thans aan het hof voorliggende onderzoekswensen naar voren zijn gebracht is reeds in eerste aanleg uitvoerig aan bod gekomen.
Tijdens de behandeling van de zaak tegen de verdachte [verdachte] is in eerste aanleg reeds een groot aantal getuigen gehoord in aanwezigheid van de verdediging, namelijk:
(BFK: volgt een opsomming van 44 getuigen, onder wie [betrokkene 7] en [betrokkene 6] .39.)
Sommige van deze getuigen, zoals [betrokkene 6] (…), zijn meermalen gehoord bij de rechter-commissaris, in aanwezigheid van de verdediging. De verdediging is aldus reeds in eerste aanleg ruimschoots in de gelegenheid geweest tot het (laten) doen van nader onderzoek.
(…)
II. (Gewoonte)witwassen (feit 1)
Ten aanzien van de onder 1 tot en met 8 genoemde getuigen, te weten (…) [betrokkene 7] , [betrokkene 6] (…), geldt dat zij allemaal al in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord bij de rechter-commissaris. De advocaat-generaal heeft zich evenwel niet verzet tegen het ter terechtzitting over en weer horen van de alsdan aanwezige medeverdachten als getuigen in elkaars strafzaak.
Het hof overweegt in deze dat ter motivering van de genoemde verzoeken telkens is gewezen op de wens van de verdediging om de getuigen te bevragen over de onverdeelde boedel van de ouders van de verdachte [verdachte] . Het hof ziet in de gegeven motivering geen noodzaak om de genoemde getuigen nogmaals te horen.
Voorts acht het hof zich voldoende ingelicht. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.
(…)
Ten aanzien van de onder nummer 25 tot en met 65 genoemde getuigen, kort gezegd de bankmedewerkers van de diverse banken, overweegt het hof het volgende. Ter motivering van deze verzoeken is door de verdediging aangevoerd dat de bankmedewerkers kunnen verklaren over de periode dat de ouders van de verdachte [verdachte] bij de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse banken bankierden, wanneer de rekeningen (daadwerkelijk) zijn geopend, wat het startbedrag was ten tijde van de opening van de rekeningen, aan wie de openingssaldi toebehoorden en wat de rekeninghouders ten tijde van het openen van de rekeningen hebben verklaard over de herkomst van de gelden. Ook zouden zij kunnen verklaren dat er nimmer sprake is geweest van vermenging met andere geldstromen.
Het betreffen hier telkens bankrekeningen waartoe de verdachte [verdachte] en/of zijn in zijn opdracht handelende echtgenote gemachtigd was.
Met het horen van de getuigen wil de verdediging, zo begrijpt het hof, aantonen dat de geldbedragen op die bankrekening een legale herkomst hebben en dat er in de tussentijd geen sprake is geweest van vermenging met andere illegale geldstromen. Het betreft (vrijwel) allen gestelde getuigen a decharge, die in het door het openbaar ministerie overgelegde dossier niet voorkomen en uitsluitend door toedoen van de verdediging/de verdachte naar voren zijn gebracht.
Allereerst is het hof van oordeel dat het in deze situatie - zulks te meer waar verdachte al langdurig op vrije voeten is - op de weg van verdachte ligt om zijn stellingen te onderbouwen en dat ook van hem gevergd mag worden dat hij zelf zijn stellingen dienaangaande onderbouwt en dat het niet aangaat dat het Openbaar Ministerie hiermee wordt belast.
Het hof overweegt voorts dat door louter te stellen dat sprake is geweest van een legale herkomst onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom de genoemde getuigen kunnen bijdragen aan het onderbouwen van deze stelling. In deze situatie had het op de weg van de verdediging gelegen om de stelling nader te onderbouwen, anders dan door het horen van de genoemde getuigen. Hierbij denkt het hof in het bijzonder aan het inbrengen van schriftelijke stukken waaruit de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen op de betreffende bankrekeningen zou kunnen blijken. Op grond van de gegeven motivering is, naar het oordeel van het hof, allerminst aannemelijk geworden dat de genoemde getuigen uit eigen waarneming dan wel wetenschap kunnen verklaren over de herkomst van de geldbedragen. Het hof vermag daarom niet in te zien dat het horen van de genoemde getuigen van belang is voor enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. te nemen beslissingen, althans acht deze verzoeken onvoldoende onderbouwd. Het hof zal deze verzoeken dan ook afwijzen.’
41. Ter terechtzitting van 29 januari 2019, toen het hof deels anders was samengesteld, is het onderzoek op verzoek van de raadsman opnieuw aangevangen. De raadsman heeft vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die pleitnota houdt ten aanzien van de in categorie (1) bedoelde onderzoekswensen, voor zover van belang, het volgende in (p. 12-16, met inbegrip van voetnoten):
‘Getuige [betrokkene 6]
De verdediging heeft verzocht getuige [betrokkene 6] te willen bevragen (…) over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] .
Beslissing Hof d.d. 11 mei 2017 t.a.v. getuige [betrokkene 6]
(…) In Uw beslissing is niet gemotiveerd waarom - getoetst aan het verdedigingsbelang - de gegeven motivering om [betrokkene 6] te willen horen over de vermogenspositie van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] tekortschiet.
In het requisitoir voert het openbaar ministerie aan dat de verklaring van [betrokkene 6] d.d. 19 mei 2014 niet duidt op een groot vermogen bij de ouders van [verdachte] . De rechtbank heeft de verklaring van [betrokkene 6] als bewijs gebruikt.
De rechtbank heeft ten onrechte de conclusie getrokken dat [betrokkene 6] zou hebben bedoeld te zeggen dat de ouders van [verdachte] niet vermogend zouden zijn geweest (bewijsmiddelenoverzicht m.b.t. feit 1 (gewoonte-witwassen): herkomst geld vader onder 1). Dit heeft getuige [betrokkene 6] geenszins bedoeld, het tegendeel blijkt juist uit haar RC-verhoor.
Bij de R-C heeft [betrokkene 6] reeds verklaard over het perceel van [betrokkene 12] aan de [o-straat] . In de verklaring waar de rechtbank in het bewijsmiddelenoverzicht naar verwijst heeft [betrokkene 6] op de vraag over het feit dat getuige [betrokkene 16] heeft verklaard dat zijn vader nooit vermogend is geweest, verklaard: “Dat is mij niet bekend”.
Terwijl [betrokkene 6] ook heeft verklaard dat [betrokkene 12] percelen in Suriname heeft, dat de boedel van [betrokkene 12] zou worden verdeeld, maar dat dit nog steeds niet is gebeurd. Verder heeft zij verklaard dat getuige [betrokkene 16] aan haar man opdracht had gegeven om in ieder geval het perceel van [betrokkene 12] aan de [o-straat] - welke naar zeggen van [betrokkene 6] een groot stuk grond betreft - te verkopen (R-C verhoor [betrokkene 6] d.d. 19-05-2014, pagina 5).
Verder heeft getuige [betrokkene 6] verklaard dat haar man [betrokkene 19] , erfgenaam van [betrokkene 12] , de huren int van een ander perceel van [betrokkene 12] aan de [l-straat 1] . Dat [betrokkene 6] (ook) heeft verklaard dat het klopt dat er twee of drie koeien liepen op het perceel [l-straat 1] -waar de rechtbank in het bewijsmiddelenoverzicht naar verwijst- is geen reden om aan te nemen dat [betrokkene 12] niet vermogend zou zijn geweest.
Vaststaat dat [betrokkene 6] heeft verklaard dat er sprake is van een onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] en dat [betrokkene 12] in bezit was van een groot stuk grond aan de [o-straat] , hetgeen wordt bevestigd door voornoemde taxatierapporten van het perceelgrond.
Getuige [betrokkene 6] , erfgenaam van [betrokkene 12] , kan verklaren dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren en dat de rechtbank aldus ten onrechte uit het R-C verhoor van [betrokkene 6] de conclusie heeft getrokken dat [betrokkene 6] zou hebben bedoeld te zeggen dat [betrokkene 12] niet vermogend was.
Op grond van het voorgaande wordt het Hof verzocht het horen van getuige [betrokkene 6] - mede in het licht van de ontwikkelingen genoemd onder I tot en met IV (voetnoot: Getuigenverhoren van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de twee taxatierapporten van het perceel [o-straat] ) - alsnog toe te wijzen zodat het standpunt van het OM, dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] niet vermogend waren, kan worden weerlegd.
Getuige [betrokkene 7]
Bij brief van 1 november 2017 heeft de verdediging toegelicht dat de omstandigheid, nl. beroep op het zwijgrecht tijdens het verhoor bij de R-C in eerste aanleg, op basis waarvan het Hof van oordeel is dat getuige [betrokkene 8] diende te worden gehoord, zich in ieder geval ook bij getuige [betrokkene 7] – hierna te noemen [betrokkene 7] , voordoet.
(…)
[betrokkene 7] is op 21 januari 2013 door de RC gehoord en hij heeft slechts een verklaring afgelegd over de gang van zaken tijdens de politieverhoren. Inhoudelijk over de strafzaak heeft hij geen verklaring afgelegd. Vervolgens is [betrokkene 7] op 20 januari 2014 door de RC gehoord en heeft hij zich, met uitzondering van de vraag van de zaaksofficier of de vader van getuige in Suriname is gehoord en of zijn oom onlangs is overleden, zich op zijn verschoningsrecht beroepen.
De rechtbank heeft onder rechtsoverweging 4.4.3.2. geoordeeld dat, daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is van een onverdeelde boedel van de ouders van [verdachte] , niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 7] (neef van [verdachte] ) daartoe deelgerechtigd zou zijn. Niet alleen duidt hun verwantschap daar niet zonder meer op, ook heeft [betrokkene 7] zelf niets verklaard over het bestaan van een (grote) onverdeelde boedel waartoe hij (deel)gerechtigd zou zijn, aldus de rechtbank.
[betrokkene 7] is - bij plaatsvervulling - wel degelijk (deel)gerechtigd tot de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] . Hij is de zoon van de oudste zoon van [betrokkene 12] , [betrokkene 20] getrouwd met [betrokkene 21] . Beide ouders zijn overleden, [betrokkene 7] is erfgenaam van [betrokkene 12] . Ik verwijs hiervoor ook naar de verklaring van [betrokkene 16] . In het strafonderzoek zijn aan getuige [betrokkene 7] geen vragen gesteld over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] .
De verdediging heeft reeds toegelicht [betrokkene 7] te willen bevragen over de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] om aan te kunnen tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren, dat er sprake is van een onverdeelde boedel en dat de gelden op de SNS rekening van [betrokkene 7] behoren tot de onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] (en aldus niet voor verbeurdverklaring vatbaar zijn).
De verdediging heeft er belang bij en acht het noodzakelijk om getuige [betrokkene 7] te horen over het bestaan van de omvangrijke onverdeelde boedel van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] waartoe hij en zijn broers en zussen (bij plaatsvervulling) deelgerechtigd zijn.
Het Hof wordt verzocht het verzoek om getuige [betrokkene 7] te horen - getoetst aan het verdedigingsbelang- alsnog toe te wijzen.
Op grond van het voorgaande wordt het Hof verzocht het horen van getuige [betrokkene 7] - mede in het licht van de ontwikkelingen genoemd onder I tot en met IV (voetnoot: Getuigenverhoren van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de twee taxatierapporten van het perceel [o-straat] ) - alsnog toe te wijzen zodat het standpunt van het OM, dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] niet vermogend waren, kan worden weerlegd.
Getuige [betrokkene 22] (vierde kind van [betrokkene 12] )
Getuige [betrokkene 22] is de vierde kind en erfgenaam van [betrokkene 12] . [betrokkene 16] heeft op 15 januari jl. verklaard dat [betrokkene 22] destijds in Suriname bij [betrokkene 23] geld heeft belegd en dat zij al dat geld is kwijtgeraakt. [betrokkene 22] heeft destijds met de gelden van haar vader [betrokkene 12] bij [betrokkene 23] belegd.
[betrokkene 22] kan verklaren over het vermogen van haar vader en over de periode dat haar vader en zij met de gelden van haar vader bij [betrokkene 23] hadden belegd, om welke bedragen dat ging en of zij destijds geld zijn kwijtgeraakt.
Getuige [betrokkene 24] (vrouw van derde kind van [betrokkene 12] )
Getuige [betrokkene 24] is de vrouw van de overleden derde kind van [betrokkene 12] , [betrokkene 25] . Zij is meer dan 40 jaar getrouwd geweest met [betrokkene 25] . Zij kan verklaren over het vermogen en nalatenschap van haar schoonvader [betrokkene 12] .
Notaris [betrokkene 26]
Bij het getuigenverhoor van 15 januari is door [betrokkene 16] vooreerst een verklaring afgelegd over het testament van [betrokkene 12] van 14 november 1996. Bij de politie heeft hij hier niets over verklaard. Sterker nog, bij de politie heeft hij verklaard dat hij nooit iets heeft geërfd, terwijl [betrokkene 12] zelf bij de notaris een testament heeft opgesteld voor het stuk grond aan de [o-straat] waarin hij dat stuk grond aan [betrokkene 16] toebedeeld. Zoals verklaard door [betrokkene 6] heeft [betrokkene 16] naderhand opdracht gegeven het perceelgrond te verkopen.
Notaris [betrokkene 26] kan verklaren dat [betrokkene 16] op dat moment - 14 november 1996 - in Suriname was en dat hij zelf, samen met de broer van zijn vrouw [betrokkene 27] en zijn vader naar de notaris is geweest voor het opstellen van het testament. Het horen van deze notaris is van belang om het deel van de verklaring van [betrokkene 16] - namelijk dat hij niets over een testament wist totdat zijn vader hem dit naderhand liet zien, te weerleggen.
Getuige / verdachte [betrokkene 14] – [betrokkene 28]
Cliënt is veroordeeld voor witwassen ter zake de gelden op de rekeningen van [betrokkene 14] bij BNP Paris Fortis te België. De tegoeden op de rekening van [betrokkene 14] , met een waarde van meer van € 2.300.000, - zijn door de rechtbank verbeurd verklaard.
Tijdens de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg, in de nadere toelichting d.d. december 2016 en tijdens de vorige regiezitting op 30 maart 2017 is uitleg gegeven over de herkomst van de gelden op de rekening van [betrokkene 14] .
De rekeninghouder zelf, [betrokkene 14] , is nimmer door de politie en / of de RC gehoord. Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 14] afspraken hadden gemaakt over de gelden op de rekening van [betrokkene 14] alsook om de legale herkomst van de gelden aan te tonen is tijdens de vorige regiezitting door de verdediging verzocht om getuige [betrokkene 14] te horen. (voetnoot: pagina 40 pleitnotitie regiezitting 30 maart 2017)
Het Hof heeft op dit verzoek nog steeds geen beslissing genomen. [betrokkene 14] is overleden, [betrokkene 14] is de schoonzoon van [betrokkene 20] (de oudste zoon van [betrokkene 12] ). [betrokkene 14] was getrouwd met [betrokkene 28] (de dochter van de oudste zoon van [betrokkene 12] ). [betrokkene 28] kan verklaren over het bestaan van [betrokkene 14] , daar door het openbaar ministerie eerder is aangevoerd dat hij mogelijk een fictief persoon zou zijn. [betrokkene 28] , tevens erfgenaam van [betrokkene 12] , kan verklaren over de gelden op de rekening van haar overleden man [betrokkene 14] , de afspraken tussen [betrokkene 14] en [betrokkene 12] en de vermogenspositie van [betrokkene 12] .
Het Hof wordt verzocht het verzoek om getuige [betrokkene 28] is getoetst aan het verdedigingsbelang- toe te wijzen.’
42. De op 29 januari 2019 voorgedragen pleitnota houdt ten aanzien van de in categorie (2) bedoelde onderzoekswensen onder meer in (p. 16-19):
‘Bevindingen van de Surinaamse autoriteiten / onderzoek in Suriname
(…)Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] vermogend waren en in het verleden rekeningen in Suriname hebben gehad, heeft de verdediging Uw Hof reeds ter zitting d.d. 30 maart 2017 verzocht dat in de vorm van een rechtshulpverzoek aan de Surinaamse autoriteiten bij de hierna te noemen Surinaamse banken de navolgende gegevens worden opgevraagd:
-de Surinaamse bank: de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-Hakrinbank (voorheen Vervuurt Bank) de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-de Surinaamse Postspaarbank: de historie van de rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 11] ( [geboortedatum] 1921) in de periode 1960 tot 2000, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
-Republic bank (voorheen Hollandse Bank Uni / ABN AMRO) de historie van de gezamenlijke rekeningen van [betrokkene 12] (geboren [geboortedatum] 1917) en [betrokkene 29] in de periode 1965 tot 1980, wanneer de rekeningen zijn geopend, wanneer de rekeningen zijn gesloten, wat de begin en eind saldi betrof
Ter zitting d.d. 30 maart 2017 is aan het Hof verzocht het openbaar ministerie opdracht te geven middels een rechtshulpverzoek bij voornoemde Surinaamse banken de gegevens van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] op te vragen.
(…)
Op voornoemde gemotiveerde verzoeken ter zitting d.d. 30 maart 2017 heeft het Hof nog steeds geen beslissing genomen.
Het onderzoek in Suriname is te beperkt en onvolledig is geweest. Om aan te tonen dat [betrokkene 12] en [betrokkene 11] in Suriname rekeningen hielden acht de verdediging het noodzakelijk om het onderzoek in Suriname naar behoren uit te laten voeren en wordt het Hof verzocht om voornoemde verzoeken alsnog toe te wijzen.
De verklaringen van [betrokkene 19] , [betrokkene 16] , [betrokkene 13] en de taxatierapporten van het perceel van [betrokkene 12] in Suriname geven directe aanleiding om verder onderzoek te laten verrichten naar het vermogen [betrokkene 12] in Suriname.
Mocht het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat het aan cliënt is om deze informatie op te vragen deel ik u reeds nu mede dat de Surinaamse banken vanwege privacy redenen weigeren informatie te verstrekken.’
43. Bedoelde pleitnota houdt voorts ten aanzien van de in categorie (3) bedoelde onderzoekswensen onder meer in (p. 23-26):
‘Verzoeken aan banken
Onder meer om aan te kunnen tonen dat de (gelden op de) Belgische en Luxemburgse bankrekeningen decennia oud zijn en toebehoren tot de onverdeelde boedel van zijn overleden ouders ( [betrokkene 12] en [betrokkene 11] ) alsook om de herkomst van de gelden en geldstromen vanaf de opening van de rekeningen in kaart te kunnen brengen, dient de verdediging te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van
-de Belgische en Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 12] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 11] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 14] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 15] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 8] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 13] .
Ook dient cliënt te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van de Nederlandse rekeningen van [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] .(…)
Slechts met medewerking van het openbaar ministerie (vanwege het strafrechtelijk beslag/onderzoek) kan de verdediging de stukken bij de desbetreffende banken verkrijgen.
Gezien het vorenstaande wordt het Hof verzocht de inhoudelijke behandeling aan te houden en het openbaar ministerie te bevelen middels een rechtshulpverzoek de verzochte gegevens bij de buitenlandse banken op te vragen danwel de verdediging medewerking te verlenen bij het opvragen van informatie bij de banken.
Met betrekking tot de Nederlandse rekeningen wordt het Hof verzocht het openbaar ministerie te bevelen middels een 126nd Sv vordering de verzochte gegevens bij de Nederlandse banken op te vragen danwel de verdediging medewerking te verlenen bij het opvragen van informatie bij de banken.’
44. Ten slotte houdt de pleitnota ten aanzien van de in categorie (4) bedoelde onderzoekswensen een verzoek in tot het horen van 39 bankmedewerkers (accountmanagers) van Luxemburgse, Belgische en Nederlandse banken (genummerd 25-46 en 49-65). Het gaat om de bankmedewerkers die eerder in de appelschriftuur en de pleitnota voor de terechtzitting van 30 maart 2017 zijn opgegeven. Voor de lijst met namen en de onderbouwing van dit ter terechtzitting van 29 januari 2019 gedane verzoek volsta ik met een verwijzing naar de aldaar voorgedragen pleitnota (p. 26-43).
45. Ter terechtzitting van 4 februari 2019 heeft het openbaar ministerie het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegd schriftelijk stuk getiteld ‘Reactie op onderzoekswensen’. Daarin wordt geconcludeerd tot afwijzing van de in het middel bedoelde verzoeken (p. 10-22).40.In dat verband wordt onder meer aangevoerd (p. 14): ‘De getuige [betrokkene 6] is reeds drie keer door de Rc gehoord in Suriname, ook over het onderwerp van het vermogen en de onverdeelde boedel. Er is niet nader gemotiveerd door de verdediging wat dan nu nog niet opgehelderd is’.
46. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 februari 2019 kan worden afgeleid dat [betrokkene 7] is opgeroepen om op die terechtzitting als getuige te verschijnen.41.Het proces-verbaal (p. 27) houdt in dat ‘het hof van de bode heeft vernomen dat de getuige [betrokkene 7] , opgeroepen als getuige in de zaak tegen de verdachte [verdachte] , niet is verschenen’.42.De voorzitter heeft op die terechtzitting medegedeeld dat het hof de beslissingen op de onderzoekswensen zal aanhouden en daarop uiterlijk bij arrest zal beslissen.
47. Ter terechtzitting van 19 en 20 februari 2019 heeft de raadsman vervolgens zijn pleidooi gehouden overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in (met weglating van voetnoten):
‘Het gerechtshof is van oordeel dat het aan [verdachte] is om aan te tonen middels het inbrengen van schriftelijke stukken waaruit de herkomst van de aanzienlijke geldbedragen op de betreffende bankrekeningen zou kunnen blijken.
De schriftelijke stukken waar het Hof naar verwijst heeft [verdachte] niet tot zijn beschikking.
De administratie van [verdachte] is op 10 januari 2012 op onrechtmatige wijze in beslag genomen (A). De relevante financiële administratie is tot op heden grotendeels niet geretourneerd (B). Daarnaast zijn delen van de in beslag genomen (financiële) administratie aan PostNL aangeboden (C). [verdachte] heeft bij de banken stukken opgevraagd maar de banken weigeren de stukken te verstrekken omdat deze alleen door de rekeninghouders zelf kunnen worden opgevraagd. Ook geven een aantal banken aan dat vanwege het strafrechtelijk onderzoek zij slechts middels tussenkomst van gerechtelijke autoriteiten bereid zijn de gevraagde stukken te verstrekken (D).
Onder meer om aan te kunnen tonen dat de (gelden op de) Belgische en Luxemburgse bankrekeningen decennia oud zijn en toebehoren aan de onverdeelde boedel van zijn overleden ouders ( [betrokkene 12] en [betrokkene 11] ) alsook om de herkomst van de gelden en geldstromen vanaf de opening van de rekeningen in kaart te kunnen brengen, dient de verdediging te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van
-de Belgische en Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 12] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 11] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 14] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 15] ;
-de Belgische rekeningen van [betrokkene 8] ;
-de Luxemburgse rekeningen van [betrokkene 13] .
Ook dient [verdachte] te beschikken over de originele bankstukken (vanaf opening) van de Nederlandse rekeningen van [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] .
Tot dusver beschikt de verdediging slechts over de 51 geretourneerde bankstukken van [betrokkene 11] over de periode 1993-1995.
De verdediging dient voorts te beschikken over alle originele verkoopdossiers met betrekking tot de registergoederen waarvoor [verdachte] wordt verdacht van en/ is veroordeeld voor gewoontewitwassen/ hypotheekfraude en de originele huurovereenkomsten terzake waarvan [verdachte] wordt verdacht van en/ of is veroordeeld voor valsheid in geschrifte. Het verzoek om teruggave van het beslag (waaronder de als relevant aangemerkte bescheiden) is inmiddels meerdere keren door de verdediging gedaan.’ (p. 67-68)
Verweer
Voordat wordt overgegaan tot een uiteenzetting van de transacties op deze rekeningen, wenst de verdediging het volgende onder de aandacht van het Hof te brengen. De betreffende rekeningen zijn veelal enkele decennia oud. In het strafdossier bevinden zich daarom niet de openingsbescheiden van de buitenlandse (nummer) rekeningen en de historieken vanaf eind jaren ’60, ’70, ’80 en ’90 van de desbetreffende rekeningen.
Herhaaldelijk is deze kwestie door de verdediging aan de orde gesteld bij de rechtbank en het Hof. Destijds tijdens de regiezitting van 4 februari 2015 heeft [verdachte] de rechtbank meegedeeld, zoals ook later bij het Hof is gesteld, dat de aanwezige bankafschriften slechts recente bankafschriften betreffen en dat de herkomst van de gelden pas te herleiden is wanneer de verdediging ook in bezit is van de oudere bankafschriften. ‘Die stroom wordt nu helemaal weggehaald’, aldus [verdachte] tijdens de regiezitting (p-v regiezitting 4 februari 2015, pagina 8).
In reactie hierop heeft de officier van justitie destijds aangegeven dat het klopt dat het OM geen bankgegevens heeft uit de vroegere tijden. ‘We hebben niet meer dan al in het dossier zit. Die aanvang waar verdachte het over heeft, kunnen we helaas niet leveren', aldus de officier van justitie op de regiezitting.
Door de verdediging is - zowel bij de rechtbank als het Hof - verzocht om de bankmedewerkers van de buitenlandse banken - waar rekeningen lopen - te horen. Deze verzoeken zijn door de rechtbank en het Hof telkens afgewezen. In de op 8 november 2018 ingediende en uitvoerig gemotiveerde onderzoekswensen, waarbij opnieuw is verzocht om de bankmedewerkers te horen en opnieuw is verzocht om de oorspronkelijke bankgegevens met betrekking tot de opening van de buitenlandse bankrekeningen op te vragen, is nogmaals het belang voor de verdediging aangegeven. Het Hof heeft de beslissing op deze verzoeken aangehouden tot de eindbeslissing. Door het niet tijdens de behandeling in hoger beroep toewijzen van deze onderzoekswensen wordt de verdediging ernstig beperkt en benadeeld.
De verdediging kan niet anders concluderen dan dat zij alles in het werk heeft gesteld om inzake de buitenlandse rekeningen duidelijkheid te creëren maar wordt door diverse omstandigheden hierin beperkt. De verduidelijking is echter onverminderd noodzakelijk daar het onderzoek naar de buitenlandse rekeningen incompleet is gezien het herhaaldelijk en structureel ontbreken van de historische context m.b.t. de herkomst van de gelden.
De onderzoeksperiode van het strafonderzoek is vanaf 2005 tot en met 2012. Uit het dossier blijkt echter dat het onderzoek van de politie naar de bewuste rekeningen op een beperkte periode ziet, te weten de afgelopen jaren. Het onderzoek gaat niet terug naar het moment van opening van de bankrekeningen/nummerrekeningen. Derhalve moet expliciet gesteld worden dat niet is onderzocht wanneer de buitenlandse rekeningen daadwerkelijk zijn geopend, wat het startbedrag op de rekeningen was en wat de herkomst van deze gelden was. Verder is opmerkelijk dat in het onderzoek naar de buitenlandse rekeningen expliciet geen bankmedewerkers van de betreffende banken zijn gehoord en in tal van instanties derhalve aantoonbaar onjuiste conclusies worden getrokken.
Daarom wenst de verdediging ter verduidelijking inzake de buitenlandse bankrekeningen het volgende te stellen, allereerst t.a.v. de rekeningen in België en daarna t.a.v. de rekeningen in Luxemburg.
Bankrekeningen België
Bankrekeningen [betrokkene 12] - BNP Paribas Fortis (rekeningen [014] en [017] )
Historie: De bankrekeningen van [betrokkene 12] , Surinaams staatsburger en geboren op [geboortedatum] 1917, bij BNP Parisbas Fortis betreffen één van de oudere bankrekeningen van [familie] . De rekeningen zijn in 1968 te Antwerpen geopend door [betrokkene 12] als nummerrekeningen bij de Generale Bankmaatschappij, later Generale Bank. In de jaren tachtig zijn de nummerrekeningen omgezet op naam van [betrokkene 12] .
In het strafdossier bevinden zich niet de openingsbescheiden en aanvang gegevens van de (nummer)rekeningen. Eveneens ontbreken de historieken van de eerste 34 jaar.
Vanaf de opening van de (nummer)rekeningen bij de Generale Bankmaatschappij is tot en met 1997 gehandeld in valuta (met name de Amerikaanse dollar) en rente gekweekt. Na 1997 is eveneens in beursgenoteerde aandelen gehandeld.
In 1998 is door [betrokkene 12] van zijn rekening (inmiddels Generale Bank genaamd) een groot bedrag overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 14] bij dezelfde bank. Deze interne overmaking is toentertijd uitgevoerd door [betrokkene 31] (hoofd afdeling Treasury van destijds de Generale Bank). [betrokkene 31] is een afgewezen getuige.
In 1999 ontstond de Fortis Bank door een fusie van de Generale Bank en enkele andere partijen.
De rekeningen bleven uiteraard voortbestaan onder de nieuwe banknaam. Het vermogen op de bankrekeningen wisselde door winst maar ook verlies ten gevolge van transacties in beursgenoteerde aandelen en rentewinsten ten gevolge van termijndeposito’s.
Voor de aankoop van het pand [d-straat 1] te Barendrecht door [betrokkene 8] en het pand [m-straat 1] te ‘s-Gravenhage door [betrokkene 32] zijn de gelden van deze bewuste Belgische rekening van [betrokkene 12] aangewend.
Afgezien van de bovengenoemde overmakingen hebben er op de rekeningen van [betrokkene 12] geen andere bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten plaatsgevonden. Er is dus ten aanzien van het vermogen op deze rekeningen nooit enige vermenging geweest met enig andere geldstroom.
In het deeldossier België [betrokkene 12] staat op pagina 40 vermeld dat er op 25 januari 2002 sprake zou zijn van een storting ‘speciën’, ter waarde van € 143.489,84, welke de politie kenmerkt als een cash storting. Voor [betrokkene 18] orde wenst de verdediging te benadrukken dat het hier niet een storting in contante coupures betreft. Het gaat hier uitdrukkelijk om een bijschrijving van dividend op beursgenoteerde aandelen. Deze kunnen in “cash” dan wel in “stock” worden uitgekeerd. Er was hier sprake van “cash dividend”.
De bank zelf is door de jaren heen veranderd van de Generale Bank naar Fortis Bank (1999) en nog later (2009) BNP Paribas Fortis, en daarbij kunnen vanwege louter administratieve redenen (i.e. overgang naar ander banksystemen, invoering euro etc.) door de bank zelf rekeningnummers aangepast zijn, danwel t.b.v. aandelenportefeuilles gekoppelde sub-rekeningen bestaan hebben. Dit zijn echter in essentie geen andere rekeningen en betreft ook geen andere geldstroom dan de initieel door [betrokkene 12] geopende rekening.
Gezien bovenstaande is het standpunt van het OM dat de bankrekening(en) van [betrokkene 12] pas op 6 februari 2002 - aldus na zijn overlijden - zou zijn geopend pertinent onjuist. Ook in het strafdossier bevinden zich mutaties van voor die periode (RHV-001, pagina 193 en 194).
Zoals verklaard door de bank zelf, heeft zij uitsluitend de transacties aangeleverd van de laatste 10 jaren (RHV-001, pagina 407). De door BNP Paribas Fortis aangeleverde historieken van de effectenrekening [014] dateren daarom van de periode 6 februari 2002 tot 14 mei 2012.
De door BNP Parisbas Fortis aangeleverde historieken van de eurorekening [017] dateren vanaf 5 januari 2002. Dit is overeenkomstig de bewaartermijn van de bank, maar mag derhalve niet leiden tot de conclusie dat de rekening pas vanaf die datum zou bestaan. Eveneens van belang is de Belgische toetreding tot de euro in 2002. De rekeningen werden hiervoor aangehouden in Belgische franks. De bank heeft uitsluitend gegevens verstrekt van de eurorekeningen en niet van dezelfde rekeningen in de periode toen de Belgische franks nog werden gehanteerd.
Sinds de opening van de (nummer)rekeningen door [betrokkene 12] werd al zijn correspondentie door de bank direct verstuurd naar het woonadres van [betrokkene 12] en zijn echtgenote [betrokkene 11] te Suriname, te weten Ephraimszegenweg 99 (witwasdossier rekeningen buitenland, pagina 13 en 14). Ook na zijn overlijden werd de correspondentie naar de Ephraimszegenweg 99 verstuurd. De administratie van [betrokkene 12] werd gevoerd door de familieleden in Suriname.
In conclusie kan worden gesteld dat de beslagen bankrekeningen van [betrokkene 12] bij de BNP Paribas Fortis te Antwerpen zeer oude bankrekeningen zijn welke nu tot de nalatenschap van [betrokkene 12] en de onverdeelde boedel van de [familie] behoren. Dat geldt overigens ook voor de [d-straat 1] welke uit de saldi/ het vermogen van deze rekening is gefinancierd.
Voorts is het beginsaldo van [betrokkene 12] door valuta- en aandelentransacties alsook rente onderhavig geweest aan schommelingen over de jaren heen, echter is het geld op de rekening niet in aanraking geweest met enige andere geldstroom.
Bankrekeningen [betrokkene 14] - BNP Paribas Fortis - rekeningnummer [015]
Historie: Zoals eerder gesteld bij de behandeling van de bankrekening van [betrokkene 12] bij de Generale Bank (later Fortis en BNP Paribas Fortis) is door [betrokkene 12] in 1998 een groot bedrag op een daartoe speciaal geopende rekening van familielid [betrokkene 14] , eveneens Surinaams staatsburger, bij dezelfde bank overgemaakt. De grootte van het bedrag was Nfl. 2.500.000,- en de reden voor de overmaking was gelegen in politieke ontwikkelingen in Suriname. Daarbij is tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 14] overeengekomen de gelden op naam van [betrokkene 14] aan te houden, echter zonder dat het eigendom daarvan werd overgedragen. Het saldo van deze rekening was dus eigendom van wijlen [betrokkene 12] en behoort derhalve nu in zijn geheel tot de nalatenschap en onverdeelde boedel van de [familie] . Deze interne overboeking is destijds uitgevoerd door [betrokkene 31] (hoofd afdeling Treasury van destijds de Generale Bank). De verdediging achtte zijn getuigenis inzake de rekeningen van [betrokkene 14] en [betrokkene 12] bij de Generale Bank van essentieel belang, echter is hij als getuige afgewezen.
Voor deze rekening geldt dat ná de initiële overboeking van het beginkapitaal door [betrokkene 12] nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen. Daarbij is op de rekening ook dividend o.a. in cash uitgekeerd. Ook heeft de Fortis bank destijds extra bestedingsruimte voor effectentransacties (effectenkrediet) aangeboden op basis van het aanwezige saldo. Door benutting van deze geboden extra bestedingsruimte is er omstreeks 2002 voor een veel groter bedrag aan aandelen aangeschaft dan het daadwerkelijke saldo/dekkingswaarde. Door aansluitende daling van de aandelenkoersen concludeerde de Fortis Bank in 2004 dat er niet meer werd voldaan aan de vereiste margin-verplichtingen. De bank heeft toen een pakket aandelen gedwongen verkocht, om de debetstand aan te zuiveren. De rest van de aandelen is op de effectenrekening gebleven. Hierna zijn wederom aandelen gekocht en verkocht.
Zowel de rekeningen van [betrokkene 12] als de rekeningen van [betrokkene 14] zijn sinds de opening bij dezelfde bankfiliaal aan de Meir 48 te Antwerpen gebleven.
Ook hier geldt dat de bank zelf door de jaren heen is veranderd van de Generale Bank naar Fortis Bank (1999) en nog later (2009) BNP Paribas Fortis, en daarbij kunnen vanwege louter administratieve redenen (i.e. overgang naar ander banksystemen, invoering euro etc.) door de bank zelf rekeningnummers aangepast zijn, danwel t.b.v. aandelenportefeuilles gekoppelde sub-rekeningen bestaan hebben. Eveneens geldt inzake de rekeningen van [betrokkene 14] dat BNP Paribas Fortis ook hier overeenkomstig de bewaartermijn stukken heeft aangeleverd sinds 2002, maar dat de rekening ouder is, namelijk geopend in 1998.
In conclusie geldt inzake de rekeningen van [betrokkene 14] dat deze uitsluitend gelden bevatten welke eigendom waren van [betrokkene 12] en daarmee nu deel uitmaken van zijn nalatenschap en onverdeelde boedel van de [familie] . Na initiële overmaking van een som ten tijde van de opening van de rekening, hebben verdere mutaties in saldo (winst maar ook groot verlies) plaatsgevonden door aandelen transacties en dividend uitkeringen, maar is er ook hier nooit enige vermenging met een andere geldstroom geweest.
[betrokkene 14] was getrouwd met [betrokkene 28] , de dochter van de oudste broer van [verdachte] , te weten [betrokkene 33] . [betrokkene 14] is overleden. De verdediging heeft Uw Hof het doen horen van zijn echtgenote [betrokkene 28] verzocht. Door het niet doen horen van deze getuige wordt de verdediging ernstig in haar verdediging beperkt. [betrokkene 28] kan het standpunt van het OM dat [betrokkene 14] een fictieve persoon was weerleggen. [betrokkene 28] kan ook verklaren over het vermogen [betrokkene 12] en de afspraken tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 14] .
Bankrekeningen [betrokkene 15] - ING Bank - rekeningnummer [016]
In het deeldossier België, [betrokkene 15] , staat het volgende vermeld (pagina 24): ‘Er is vanuit de verstrekte gegevens is niet te achterhalen wanneer en waar vandaan het startbedrag op de bankrekening van [betrokkene 15] komt. Volgens de politie is alleen vast te stellen dat in januari 1999 er 1,7 miljoen gulden beschikbaar is voor de aankoop van aandelen op sub-rekening [018] . De aandelen worden overgeboekt naar het pakket [016] en daarmee wordt verder gehandeld, wat uiteindelijk het in beslag genomen bedrag van € 771.729,14 geeft’, aldus het onderzoeksteam Waterstof.
Vanaf begin jaren tachtig bankierde [betrokkene 12] bij de toenmalige Bank Brussel Lambert (BBL), welke in 1998 een dochter van ING groep werd en sinds 2003 ook de naam van de ING Bank voert. De gelden op de BBL nummerrekening van [betrokkene 12] zijn in 1992 overgemaakt op de toen geopende rekening ten name van [betrokkene 15] , eveneens Surinaams staatsburger. Ook hier geldt dat het eigendom bij [betrokkene 12] bleef. Eveneens geldt voor deze rekening dat na de initiële overboeking van het beginkapitaal door [betrokkene 12] nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds opening van de rekening in 1992 door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente ten gevolge van termijndeposito’s. Overigens meldt de verdediging dat in de door ING Bank verstrekte stukken ten onrechte vermeld staat dat op 9 februari 2012 (dus na aanhouding van de verdachten en beslaglegging door het OM) een sub-rekening van de effectenrekening is geopend (RHV-001, pagina 350).
In het deeldossier België [betrokkene 15] wordt op pagina 26 vermeld dat “er sinds 1999 slechts eenmaal kennelijk contact is met een andere rekening, en wel op 21 december 1999 een verkoop van 1060 aandelen ING (nog in fl), waarvan de opbrengst geboekt wordt naar rekening [019] ”. Voor alle duidelijkheid, dit betreft een tegenrekening van de ING bank zelf en niet de rekening van een derde dan wel particulier.
Sinds de opening van de rekeningen van [betrokkene 15] werden al de correspondenties door de bank direct verstuurd naar het woonadres van [betrokkene 15] te Suriname, te weten [n-straat 1] in [plaats] (witwasdossier rekeningen buitenland, pagina 14). Dat [betrokkene 15] niet op de hoogte zou zijn van deze rekening is aantoonbaar onjuist. Ook het gegeven dat hijzelf een kopie van zijn recente paspoort en ook een kopie van de algemene volmacht aan [betrokkene 13] voorzien van een apostillezegel dd 10 maart 2010 in 2010 aan de ING bank heeft verstrekt bevestigen onomstotelijk zijn kennis van deze rekening.
Bankrekeningen Luxemburg
Bankrekeningen [betrokkene 11] - Fortis Banque Luxembourg - rekeningen [008] / [009] / [010] / [011]
Historie: De bankrekeningen van [betrokkene 11] (Surinaams staatsburger) en echtgenote van [betrokkene 12] bij Fortis Banque Luxembourg - voorheen de Generale Bank - zijn de enige rekeningen van [betrokkene 11] . De rekeningen zijn aanvankelijk door de bank abusievelijk geopend op naam van [verdachte] . Deze administratieve fout werd echter reeds op 7 juli 1987 gecorrigeerd, waardoor de tenaamstelling naar [betrokkene 11] veranderde. Het rekeningnummer is hetzelfde gebleven. Tot 1991 zijn er gelden op de rekeningen bijgeschreven, daarna niet meer. Eveneens kan voor deze rekening gesteld worden dat na 1991 nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus sinds 1991 geen vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds 1991 door de jaren heen uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente ten gevolge van termijndeposito’s. Ook hier geldt dat na 1987 [betrokkene 11] noch haar gemachtigde bij deze bank rekeningen hebben geopend. Na haar overlijden maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van haar nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 34] en [betrokkene 35] (bankmedewerkers van Fortis Banque Luxembourg) van essentieel belang inzake de rekening van [betrokkene 11] bij Fortis Banque Luxemburg, echter zijn zij als getuigen afgewezen.
Bankrekening [betrokkene 12] - Banque et Caisse D’Epargne - rekening [012]
Historie: de rekening van [betrokkene 12] bij Banque et Caisse D’Epargne is geopend in 1982. Eveneens kan voor deze rekening gesteld worden dat na de opening van de rekening nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is geen vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is sinds 1982 door de jaren heen uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door rente ten gevolge van termijndeposito’s. Ook hier geldt dat na 1982 [betrokkene 12] , noch zijn gemachtigde bij deze bank rekeningen hebben geopend. Na het overlijden van [betrokkene 12] maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van zijn nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 36] (bankmedewerker) van essentieel belang inzake de rekening van [betrokkene 12] bij Banque et Caisse D’Epargne, echter is hij als getuige afgewezen.
Bankrekening [betrokkene 13] - Commerzbank - rekening [013]
Historie: In 1982 opende [betrokkene 12] een bankrekening bij de Dresdner Bank te Düsseldorf. In 1984 zijn de gelden van de rekening van [betrokkene 12] overgemaakt naar de daartoe speciaal geopende rekening ten name van [betrokkene 13] bij dezelfde Dresdner Bank te Düsseldorf. Ook hier geldt dat het eigendom bij [betrokkene 12] bleef. In 1988 is de rekening ten name van [betrokkene 13] bij Dresdner Bank Düsseldorf (toenmalig West Duitsland) tezamen met het daartoe behorende saldo overgeheveld naar de Dresdner Bank te Luxemburg. De Dresdner Bank ging in 2008/2009 over in de Commerzbank.
Wederom geldt ook voor deze rekening dat na ontstaan van het beginkapitaal in de jaren ‘80, eigendom van [betrokkene 12] , nooit bij en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen danwel in contanten hebben plaatsgevonden. Er is dus nooit vermenging geweest met enig andere geldstroom. Het saldo is door de jaren uitsluitend aan verandering onderhevig geweest door handel in beursgenoteerde aandelen en rente.
De verdediging achtte o.a. de verklaring van [betrokkene 37] en [betrokkene 38] (bankmedewerkers) van essentieel belang inzake deze rekening, echter zijn zij als getuigen afgewezen.
In conclusie kan derhalve ten aanzien van alle eerdere genoemde rekeningen in België en Luxemburg worden gesteld dat het vermogen op deze rekeningen, zonder uitzondering, vermogen van [betrokkene 12] en diens echtgenote [betrokkene 11] betrof. Na het overlijden van beiden maakt het vermogen op deze bankrekeningen dan ook deel uit van de nalatenschap en de onverdeelde boedel van de [familie] .
Het ontstaan van de rekeningen en het vermogen daarop dateert van zover als de jaren ’60 van de vorige eeuw. Vele van de betreffende banken zijn inmiddels overgenomen door groter consortia met tevens andere administratieve systemen. Ook zijn rekeningen die in andere landen in de lokale valuta werden aangehouden omgezet naar eurorekeningen in 2002. Op de betreffende rekeningen zijn in de jaren valuta- en aandelentransacties verricht. Ook is er rente verkregen door termijndeposito’s. Echter, op geen van de bankrekeningen is in de laatste decennia enige vermenging geweest met enig andere geldstroom, zoals de A-G ook concludeert.
De als contante stortingen aangemerkte stortingen op de bankrekening van [betrokkene 12] eind 2001 kunnen geen andere verklaring hebben dan dat deze door de bank als contante storting aangemerkte bedragen zijn te herleiden naar interne omzettingstransacties van de gulden naar de euro van deposito- c.q. effectenrekeningen.
Al deze buitenlandse rekeningen zijn al decennia lang bekend de Staat. Tijdens de huiszoeking van de FIOD (de belastingzaak) in 1991, de strafzaak in 1995 en de strafzaak AMFI in 2004 heeft het OM de bankafschriften van deze buitenlandse rekeningen in beslag genomen en onderzoek naar gedaan.
Ter zake deze buitenlandse bankrekeningen is er geen sprake van verhullen of van crimineel geld dan wel het verhullen (van de herkomst) van crimineel geld, het voorhanden hebben van geld van misdrijf afkomstig dan wel het omzetten van geld van misdrijf afkomstig.
In de zaak van [betrokkene 13] heeft mr. Martens bij pleidooi een hoofdstuk gewijd aan de onderzoekswensen vanuit Europees rechtelijk perspectief. Het betreft het hoofdstuk Onderzoekswensen vanuit Europees rechtelijk perspectief onder randnummer 81 t/m 101 in de pleitnota van mr. Martens. De verdediging van [verdachte] kan zich hierin volledig vinden en wenst hierbij aan te sluiten. De verdediging verzoekt Uw Hof om het gedeelte in de pleitnota van mr. Martens in de zaak van [betrokkene 13] onder randnummer 81 t/m 101 als hier herhaald en ingelast te beschouwen en bij de beslissing aangaande de onderzoekswensen het hier gestelde in de overwegingen te betrekken.’ (p. 153-161)
48. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest (algemeen, p. 1-4; feit 1, p. 33-103).
49. In het bestreden arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Onderzoekwensen
De verdediging heeft bij appelschriftuur onderzoekwensen ingediend en deze ter terechtzitting van 30 maart 2017 (vrijwel allemaal) uitgesproken. Ter terechtzitting van 11 mei 2017 heeft het hof zijn beslissingen op deze onderzoekwensen medegedeeld.
Het hof neemt als uitgangspunt dat op grond van het bepaalde in artikel 322, vierde lid, jo. artikel 415, eerste lid, Sv de beslissingen die het hof in een andere samenstelling op de (getuigen)verzoeken heeft genomen, na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, in stand zijn gebleven. De verzoeken die de verdediging ter terechtzitting van 29 januari 2019 heeft gedaan, betreffen verzoeken tot het horen of oproepen van getuigen die de verdediging reeds eerder had gedaan. Deze dienen dus te worden gezien als verzoeken die zijn gedaan op de voet van de artikelen 328 en 331, eerste lid, jo. 415, eerste lid Sv, die ertoe strekken dat het hof gebruik zal maken van diens bevoegdheid om zelf die getuigen op te roepen, onder toepassing van artikel 315 jo. artikel 415, eerste lid Sv. De maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht.
Onder omstandigheden kan volgens de Hoge Raad van de verdachte bezwaarlijk worden gevergd dat hij getuigen reeds bij appelsçhriftuur opgeeft. Zo kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen eerst is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat het hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium de desbetreffende omstandigheden in zijn afweging betrekt. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (zie Hoge Raad d.d. 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702 en Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 ro. 2.59 e.v.). Door de verdediging zijn ter terechtzitting van 29 januari 2019 een viertal omstandigheden aangehaald welke - kort gezegd - als de hiervoor genoemde gevallen zouden hebben te gelden. Dit betreft het taxatierapport van het stuk land aan de [o-straat 1] in Suriname, de verklaring van [betrokkene 13] , de verklaring van [betrokkene 19] en de verklaring van [betrokkene 16] .
Ten aanzien van de overige verzoeken van de verdediging aan het hof geldt dat dit verzoeken zijn als bedoeld in artikel 328 in verbinding met artikel 330 Sv om gebruik te maken van de in artikel 316, eerste lid, jo. artikel 415, eerste lid Sv omschreven bevoegdheid om ambtshalve onderzoek te gelasten. Ongeacht het moment waarop deze verzoeken worden gedaan, is de maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken of het hof de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken (zie Hoge Raad d.d. 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302).
Daar waar de verdediging haar eerdere verzoeken heeft gehandhaafd, onderbouwd en toegelicht, dan wel (gemotiveerd) nieuwe verzoeken heeft gedaan, zal het hof deze verzoeken in het hierna volgende dan ook beoordelen aan de hand van het criterium dat volgt uit vorengenoemde jurisprudentie. Daarbij merkt het hof op dat het in de door de verdediging aangehaalde omstandigheden geen aanleiding ziet om de gedane verzoeken te beoordelen aan de hand van het noodzaakscriterium, als ware het verdedigingsbelang van toepassing.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit geen van deze vier omstandigheden enig (nieuw) concreet aanknopingspunt voor (nader) onderzoek naar de herkomst van de gelden van de vader van de verdachte.’
‘ ‘3. Feit 1: Witwassen onroerende zaken, huurpenningen en/of bankrekeningen
3.1 Algemeen, vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen deze achtergrond heeft het hof de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen beoordeeld.
3.2 De buitenlandse bankrekeningen
3.2.1 Belgische bankrekening met nummer [017] (BFK: [017] )
Deze Belgische bankrekening bij BNP Paribas Fortis in België staat op naam van [betrokkene 12] , de vader van de verdachte. In 2001 en 2002 zijn drie cashstortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. [betrokkene 12] was echter al ruim voordien, te weten op 11 april 1999, overleden. De verdachte is gemachtigd op deze rekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13] , zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken.
3.2.2 Vermoeden van witwassen
Op grond van de omstandigheid dat hier sprake was van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlandse ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van misdrijf afkomstig is. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
3.2.3 Verklaring voor de herkomst van de banksaldi
De verdediging heeft als een dergelijke verklaring aangevoerd dat wijlen [betrokkene 12] , van wie de verdachte een van de erfgenamen is, vermogend was en dat de tegoeden op de bankrekeningen deel zijn van de onverdeelde boedel.
3.2.4 Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. De verdediging heeft niet concreet toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe [betrokkene 12] vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht gekomen is. Het hof leidt uit het dossier af dat [betrokkene 12] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Echter, niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de hiervoor bedoelde buitenlandse bankrekeningen op zijn naam verklaard kunnen worden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, wordt dit ook niet aannemelijk gemaakt door het taxatierapport van het perceel aan de [o-straat 1]. Uit dit in het dossier gevoegde taxatierapport blijkt namelijk enkel dat het daar beschreven perceel op 10 maart 2018 ruim 2 miljoen euro waard is. Dit was een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst, dat in 1961 door [betrokkene 12] , die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door 4 jaar lang heel hard te werken afgelost (zie de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris). Daarmee is derhalve niet aangetoond dat dit perceel ten tijde van de verwerving ook al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op voormelde Belgische bankrekening, welke stortingen immers meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen in ieder geval (nog) niet te gelde was gemaakt.
De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [betrokkene 12] zelf uit legale bron over grote inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. De verdachte is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen. Ook de echtgenote van de verdachte is in het kader van het eerder tegen de verdachte verrichte onderzoek in de strafzaak onder de naam AMFI-onderzoek meerdere malen verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en zij heeft toen evenmin iets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring die [betrokkene 16] , de broer van de verdachte, op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 12] tamelijk arm was en schulden had. Ook de verklaring van een zus van de verdachte, [betrokkene 28] , wijst in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081). Daarnaast is door [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998, dus kort voor diens overlijden afgegeven, getoond (GD/82).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] , ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de medeverdachten [betrokkene 13] , die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarden en met die van [betrokkene 19] .
Het hof acht de verklaring van de verdachte met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat naderonderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie is niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de grote, contant gestorte geldbedragen op de Belgische, op naam van de overleden vader van de verdachte staande bankrekening, waarop de verdachte is gemachtigd, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de op die rekening terechtgekomen gelden -door vermenging- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan wetenschap droeg.
3.2.5 Onderzoekwensen betreffende familiekapitaal
Ter terechtzitting van 29 januari 2019 is het verzoek (andermaal) gedaan/herhaald om de getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 22] , [betrokkene 24] , [betrokkene 26] en [betrokkene 28] , deze laatste in de plaats van de eerder opgegeven, maar inmiddels overleden getuige [betrokkene 14] , te horen.
Voorts verzoekt de verdediging - kort gezegd - om de bankstukken van de Surinaamse, Belgische, Luxemburgse en Nederlandse rekeningen op naam van [betrokkene 12] , [betrokkene 11] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] , [betrokkene 8] , [betrokkene 13] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 30] en [betrokkene 9] alsmede het horen van de bij appelschriftuur opgegeven bankmedewerkers, te weten de accountmanagers.
Al deze verzoeken zijn gedaan om het standpunt van de verdediging dat er sprake zou zijn van een onverdeelde omvangrijke nalatenschap van [betrokkene 12] en [betrokkene 11] te kunnen onderbouwen om daarmee een legale bron van het vermogen van de verdachte (en/of zijn familie) aannemelijk te kunnen maken. Daarbij is volgens de verdediging naar aanleiding van de verklaringen van de reeds in hoger beroep gehoorde getuigen en het gevoegde taxatierapport (dat hierboven reeds is besproken) sprake van nieuwe ontwikkelingen die bevestigen dat sprake is van een vermogend familiekapitaal.
Het hof wijst deze verzoeken af. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen acht het nader onderzoek van de kant van het Openbaar Ministerie naar het bestaan van familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] niet aan de orde bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt. Overigens valt ook niet in te zien waarom het op de weg van het Openbaar Ministerie zou liggen om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte, welke vermogensbestanddelen om die reden nu juist veel gemakkelijker door de verdachte dan door het Openbaar Ministerie kunnen worden blootgelegd.
Ook overigens zijn de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Niet valt immers in te zien wat uit deze bankstukken of getuigenverklaringen méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en zijn echtgenote zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.’
50. Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] heeft het hof in het bestreden arrest nog het volgende overwogen:
‘6. Overige onderzoekwensen in de zaak WaterstofHet hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 7] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep toegewezen. Deze getuige, die op een eerdere zittingsdag van het hof in het onderzoek Waterstof wel bij het onderzoek op de terechtzitting in zijn eigen zaak was verschenen, is als zodanig voor de zitting van 4 februari 2019 opgeroepen, maar is toen niet verschenen.
Het hof stelt vast de deze getuige eerder is gehoord op 21 januari 2013 en 20 januari 2014 bij de rechter-commissaris en dat de getuige zich toen telkens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Het hof constateert ook dat de raadsman ter zitting heeft opgemerkt dat hij niet wist wat hij aan deze getuige zou moeten vragen, indien deze wel was verschenen.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de getuige - die overigens na die eerdere zittingsdag niet meer is verschenen en in hoger beroep niet inhoudelijk heeft verklaard in zijn eigen zaak - een onveranderde houding heeft aangenomen en zich ook thans nog steeds beroept op zijn verschoningsrecht, zodat onaannemelijk is dat deze getuige ter terechtzitting zal verschijnen teneinde daar alsnog een inhoudelijke verklaring af te leggen. Het hof ziet ook daarom af van hernieuwde oproeping van deze getuige.’
Het tweede middel
51. De eerste deelklacht van het tweede middel houdt in dat ‘s hofs oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de onder 1 tenlastegelegde voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn – omdat sprake was van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening die op naam was gesteld van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe de verdachte als gemachtigde de toegang had – mede gelet op de door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd.
52. In HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft Uw Raad eerdere rechtspraak over het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), als volgt samengevat:
‘2.3.2. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.’
53. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen onder het kopje ‘3.1 Algemeen, vermoeden van witwassen’ heeft het hof het door Uw Raad uiteengezette toetsingskader niet miskend. Het hof heeft overwogen dat het tegen deze achtergrond de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen heeft beoordeeld.
54. De steller van het middel betoogt dat ’s hofs oordeel dat het vermoeden van witwassen gerechtvaardigd is onbegrijpelijk is in het licht van door de raadsman van de verdachte onderbouwde standpunten. Daarbij wijst hij in de eerste plaats op de door de raadsman betrokken stelling dat de Belgische bankrekening waarop volgens het hof in 2001 en 2002 drie cashstortingen zijn gedaan al in 1968 op naam van de vader van de verdachte is geopend en sindsdien op die bankrekening is gehandeld in valuta en aandelen.
55. Het hof heeft zich niet uitgelaten over het tijdstip waarop de Belgische bankrekening met nummer [017] is geopend en over het gebruik dat in de jaren voorafgaand aan 2001 van die rekening is gemaakt. Het heeft overwogen dat in 2001 en 2002 drie cashstortingen zijn gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden, dat [betrokkene 12] al op 11 april 1999 was overleden, dat de verdachte gemachtigd is op deze rekening en dat in een kluis gehuurd door diens echtgenote bankstukken zijn aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken. Vervolgens heeft het hof uit deze feiten en omstandigheden afgeleid dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld op deze bankrekening van misdrijf afkomstig is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ik neem daarbij in aanmerking dat het eerder geopend zijn en het eerdere gebruik van de betreffende rekening niet afdoen aan de aanwijzingen die het hof aan de genoemde feiten en omstandigheden heeft kunnen ontlenen, en dat de vaststelling van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen slechts een stap is in een bewijsredenering die een bewezenverklaring van dat misdrijf kan dragen.
56. De steller van het middel wijst voorts op het door de raadsman betrokken standpunt dat op 25 januari 2002 geen cashstorting heeft plaatsgevonden maar een bijschrijving van € 143.489,85 als ‘cash dividend’.
57. De raadsman van de verdachte heeft in de op 19 en 20 februari 2019 voorgedragen pleitnota gesteld, zo bleek, dat het bij deze storting gaat om ‘een bijschrijving van dividend op beursgenoteerde aandelen’. Er zou sprake zijn van ‘cash dividend’. De raadsman heeft niet aangegeven welke beursgenoteerde onderneming het betreffende dividend zou hebben uitgekeerd en met welke financiële middelen het betreffende aandelenbezit is verworven. Mede tegen die achtergrond behoefde het hof, dat heeft overwogen dat de verdediging niet concreet heeft toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe [betrokkene 12] vermogen heeft opgebouwd, naar het mij voorkomt geen specifieke overweging aan deze stelling te wijden. Bij gebreke van opheldering over de achtergrond van deze storting heeft het hof ook daarin een aanwijzing kunnen zien die het gerechtvaardigd vermoeden van witwassen onderbouwde.
58. Voor het geval Uw Raad daar anders over zou denken wijs ik erop dat de onderhavige storting van de drie verreweg de kleinste was en dat het bedrag minder dan 15% van het totaalbedrag van de drie stortingen die door de politie uit het geheel van de stortingen zijn gelicht bedroeg.43.Het vermoeden van witwassen is tegen die achtergrond naar het mij voorkomt ook toereikend gemotiveerd als deze storting buiten beschouwing zou worden gelaten.
59. De steller van het middel meent ten slotte dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat een bijschrijving van deze omvang aan dividend impliceert dat op de betreffende bankrekening een groot tegoed stond en dat dus aannemelijk is dat de overige als contante stortingen aangemerkte transacties op die rekening te herleiden zijn naar interne omzettingstransacties van de gulden naar de euro.
60. Ik heb deze stellingname niet in de pleitnota terug kunnen vinden.44.Voor het geval zij er wel in besloten ligt merk ik het volgende op. De enkele omstandigheid dat de cashstorting van 25 januari 2002 zou zien op cash dividend, brengt niet mee dat op de betreffende bankrekening een groot tegoed stond. Los daarvan heeft de raadsman niet beargumenteerd waarom de beide andere als contante stortingen aangemerkte transacties op deze rekening te herleiden zouden zijn naar interne omzettingstransacties van de gulden naar de euro. Ik merk daarbij op dat de bewijsmiddelen inhouden dat de stortingen hebben plaatsgevonden in guldens, en dat bij de eerste storting van NLG 1.034.625 op 8 maart 2001 expliciet is vermeld dat deze was ‘samengesteld uit coupures van NLG 100, 250, 1.000’.45.
61. ’ ’s Hofs oordeel dat op grond van de door het hof vastgestelde omstandigheden het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geld op de Belgische bankrekening met nummer [017] van misdrijf afkomstig is, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De door de steller van het middel aangeduide door de raadsman van de verdachte betrokken standpunten noopten niet tot een afzonderlijke reactie. De redenen waarom het hof deze standpunten niet heeft gevolgd liggen in toereikende mate in de bewijsmotivering als geheel besloten.46.
62. De eerste deelklacht faalt.
63. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof over de alternatieve verklaring van de verdachte – inhoudend dat de tenlastegelegde voorwerpen afkomstig zijn uit het familiekapitaal, te weten de onverdeelde boedel van zijn overleden ouders – mede gelet op de door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. De steller van het middel klaagt daarbij in de eerste plaats over ’s hofs overweging dat de verklaring van de verdachte, als die al juist is, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. Het zou niet op de weg van de verdachte liggen om de legale herkomst van het vermogen van zijn ouders aannemelijk te maken.
64. Uit de overwegingen die Uw Raad in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft geformuleerd, volgt dat het aan het openbaar ministerie is om bewijs aan te dragen van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het ‘niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag volgens Uw Raad van de verdachte worden verlangd ‘dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Dat houdt volgens Uw Raad niet in ‘dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Een verklaring die, in een situatie waarin geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, ook bij juistheid niet impliceert dat het voorwerp een legale herkomst heeft, voldoet evenwel niet aan de eisen die Uw Raad in voormelde overweging stelt. Tegen die achtergrond heeft het hof bij de beoordeling van de alternatieve verklaring die de verdachte naar voren heeft gebracht kunnen betrekken ‘dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen’. Uit die overweging volgt niet dat het hof heeft geoordeeld dat het op de weg van de verdachte ligt om de legale herkomst van het vermogen van zijn ouders aannemelijk te maken.
65. De steller van het middel klaagt voorts over ’s hofs overweging voor zover inhoudend dat de verdediging niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe de vader van de verdachte vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dit vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht is gekomen. Het hof zou daarmee hebben miskend dat het niet aan de verdediging is om de opbouw van het vermogen van zijn ouders te onderbouwen. En de raadsman zou uitdrukkelijk onderbouwde standpunten omtrent de (buitenlandse) bankrekeningen hebben betrokken die wel degelijk concreet zijn, nu ‘met zoveel mogelijk precisie is uiteengezet wanneer de desbetreffende bankrekeningen zijn geopend, wat de achtergrond daarvan was en welke fluctuaties op die rekeningen hebben plaatsgevonden’.
66. Zoals aangegeven heeft het hof bij de beoordeling van de verklaring die de verdachte naar voren heeft gebracht kunnen betrekken dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. Datzelfde geldt voor de uiteenzettingen die de raadsman van de verdachte in zijn op 19 en 20 februari 2019 gehouden pleidooi heeft gegeven omtrent de buitenlandse bankrekeningen. De raadsman is daarin eerst ingegaan op de Belgische bankrekeningen van [betrokkene 12] bij BNP Paribas Fortis (rekeningen [014] en [017] ). Hij heeft gesteld dat deze rekeningen in 1968 in Antwerpen zijn geopend, dat daarop vanaf de opening tot en met 1997 is gehandeld in valuta en na 1997 in beursgenoteerde aandelen en dat in 1998 door [betrokkene 12] een groot bedrag is overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 14] . Inzake die bankrekening van [betrokkene 14] (rekeningnummer [015] ) heeft de raadsman gesteld dat de grootte van het overgemaakte bedrag (NFL 2.500.000,-) en de reden voor overmaking was gelegen in politieke ontwikkelingen in Suriname, zonder de relevantie van die ontwikkelingen voor een transactie waarbij de gelden op naam van [betrokkene 14] kwamen zonder het eigendom over te dragen nader te duiden. Bij de bankrekening van [betrokkene 15] (rekeningnummer [016] ) vermeldt de raadsman dat de gelden op de BBL nummerrekening van [betrokkene 12] in 1992 zijn overgemaakt op deze rekening terwijl de eigendom bij [betrokkene 12] bleef. De Luxemburgse bankrekeningen van [betrokkene 11] , echtgenote van [betrokkene 12] (rekeningnummers [008] , [009] , [010] en [011] ) zouden ‘aanvankelijk door de bank abusievelijk geopend’ zijn op naam van de verdachte. Op deze rekeningen zouden tot 1991 gelden zijn bijgeschreven, daarna niet meer. De Luxemburgse bankrekening van [betrokkene 12] (rekeningnummer [012] ) zou zijn geopend in 1982, na opening zouden nooit bij- en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden. Op de bankrekening van [betrokkene 13] , echtgenote van de verdachte, bij de Commerzbank (rekeningnummer [013] ) zouden (aldus de raadsman) gelden staan afkomstig van een rekening die [betrokkene 12] in 1982 heeft geopend bij de Dresdner bank in Düsseldorf. Ook hier zouden ‘na ontstaan van het beginkapitaal in de jaren ‘80’ nooit bij- en/of afschrijvingen naar andere bankrekeningen dan wel in contanten hebben plaatsgevonden.
67. Uit het betoog van de raadsman kan worden afgeleid dat deze inderdaad standpunten heeft betrokken inzake de momenten waarop rekeningen zijn geopend, de achtergrond daarvan en fluctuaties op die rekeningen. Dat doet evenwel in geen enkel opzicht af aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel dat de verdediging niet concreet heeft toegelicht en met geen enkel schriftelijk stuk heeft onderbouwd hoe de vader van de verdachte vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dit vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht is gekomen. De precisie waarmee het openen van rekeningen en sommige latere overschrijvingen worden weergegeven, maakt daarbij dat nog meer in het oog springt dat voor de herkomst van de gestorte gelden en de ratio van deze vermogensspreiding geen (aannemelijke) verklaring wordt gegeven.
68. De steller van het middel klaagt vervolgens over ’s hofs overweging, inhoudend dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de buitenlandse bankrekeningen op naam van de vader van de verdachte kunnen worden verklaard. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen de raadsman van de verdachte naar voren heeft gebracht: als de vader van de verdachte reeds in 1968, toen de verdachte minderjarig was, in België bankrekeningen heeft geopend en ook nadien op naam van de ouders van de verdachte verschillende bankrekeningen zijn geopend en daarop forse bedragen zijn geboekt, zou bezwaarlijk kunnen worden volgehouden dat de ouders van de verdachte geen groot inkomen of vermogen hadden. In elk geval had het hof volgens de steller van het middel nader dienen te motiveren waarom deze concrete bankrekeningen er volgens het hof niet op duiden dat de ouders van de verdachte over een groot inkomen of vermogen beschikten. Voorts zou ook deze overweging onbegrijpelijk zijn in het licht van de bewijslastverdeling die bij de beoordeling van witwassen in acht moet worden genomen.
69. Het hof heeft uit het dossier afgeleid dat [betrokkene 12] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Volgens het hof is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de buitenlandse bankrekeningen op zijn naam verklaard kunnen worden. Het hof wijst er daarbij op dat het perceel van 2,3 hectare aan de [o-straat 1] in 1961 door [betrokkene 12] , die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid, en dat die lening door 4 jaar lang heel hard te werken is afgelost. En dat de taxatiewaarde in 2018 van dit perceel geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op rekening [017] , die meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen in ieder geval (nog) niet te gelde was gemaakt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op verklaringen die de verdachte en zijn echtgenote in het kader van het AMFI-onderzoek (in 2004) hebben afgelegd. Het hof attendeert er ten slotte op dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, en wijst daarbij op een verklaring van een broer van de verdachte waaruit volgt dat [betrokkene 12] ‘tamelijk arm was en schulden had’, en op de verklaring van een zus van de verdachte dat ‘hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was’. Het hof noemt ook een door de broer van de verdachte bij de politie getoonde verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998.
70. Het hof heeft uit deze feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de buitenlandse bankrekeningen op naam van de vader van de verdachte kunnen worden verklaard. Aan de begrijpelijkheid van deze overweging doet niet af dat [betrokkene 12] de bedoelde bankrekening in 1968 zou hebben geopend. Daarbij neem ik in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat een bankrekening wordt geopend niet impliceert dat daar een groot bedrag op staat. Ik neem voorts in aanmerking dat, zoals ook de onderhavige zaak leert, de enkele omstandigheid dat een bedrag op een bankrekening staat, nog niet betekent dat dit bedrag feitelijk in eigendom toebehoort aan degene op wiens naam de rekening staat. ’s Hofs overweging is ook niet onbegrijpelijk in het licht van de bewijslastverdeling die bij de beoordeling van witwassen in acht moet worden genomen. Nu de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen ‘dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Dat de vader van de verdachte de bankrekening waarop de cashstortingen hebben plaatsgevonden in 1968 heeft geopend en dat nadien bankrekeningen zijn geopend waarop forse bedragen zijn gestort, levert niet een dergelijke verklaring op. Tot nadere motivering was het hof in het licht van het aangevoerde niet gehouden.
71. De steller van het middel klaagt tevens over ’s hofs overweging, inhoudend dat het taxatierapport niet aannemelijk maakt dat de ouders van de verdachte beschikten over een groot legaal inkomen of vermogen. De explosieve stijging van de waarde van het perceel (van 4.500 Surinaamse guldens naar meer dan € 2.000.000,-) zou inzicht geven in ‘de (legale) opbouw van het familiekapitaal’.
72. Het hof heeft overwogen dat niet is aangetoond dat het perceel waarop het taxatierapport betrekking heeft ten tijde van de verwerving al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op rekening [017] , die meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen in ieder geval (nog) niet te gelde was gemaakt. Die overweging is niet onbegrijpelijk. Dat de vader van de verdachte dit perceel in 1961 gekocht heeft, met een lening, en deze in vier jaar heeft afbetaald, en dat het perceel nadien in zijn bezit en dat van zijn erfgenamen gebleven is, biedt geen inzicht in eventuele andere onderdelen van ‘het familiekapitaal’ en de al dan niet legale verwerving daarvan.
73. De steller van het middel klaagt eveneens over ’s hofs oordeel dat geen van de betrokkenen in de onderhavige strafzaak voor 2010 heeft verklaard over een familiekapitaal. Hij wijst daarbij op de door de raadsman van de verdachte besproken verklaringen die [betrokkene 19] en diens echtgenote [betrokkene 8] in 2004 en 2005 hebben afgelegd.47.Concreet voert hij aan dat [betrokkene 19] in 2004 heeft verklaard dat hij in 1985 een bedrag van 500.000 Nederlandse guldens, dat van zijn ouders was, naar Nederland heeft gebracht. En dat [betrokkene 8] in 2005 deze verklaring heeft bevestigd en heeft verklaard dat haar man uit een rijke familie komt.
74. Het hof heeft in aanmerking genomen dat ‘tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal’. Daarbij wijst het hof erop dat de verdachte in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen is verhoord en herhaaldelijk een verklaring heeft afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar daarbij niets heeft verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. En het hof wijst erop dat de echtgenote van de verdachte in dat onderzoek meermalen is verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en toen evenmin iets heeft verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
75. Tegen de achtergrond van ’s hofs overweging en de door de steller van het middel aangestipte verklaringen van [betrokkene 19] en [betrokkene 8] lees ik ’s hofs overweging zo dat het hof in het bijzonder het oog heeft gehad op verklaringen die zijn afgelegd door de verdachte en zijn echtgenote. En dat het hof daarbij in het bijzonder betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard ‘dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen’. Dat het hof mede op grond van eerder door de verdachte en zijn echtgenote (en andere medeverdachten dan [betrokkene 19] en [betrokkene 8] ) afgelegde verklaringen het bestaan van een (legaal) familiekapitaal niet aannemelijk heeft geacht, is niet onbegrijpelijk.
76. De steller van het middel klaagt ten slotte over ’s hofs overweging dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de vader van de verdachte juist niet vermogend was. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn omdat het hof voorbij is gegaan aan het standpunt dat de ouders van de verdachte vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw bankrekeningen hebben geopend en dat de broer van de verdachte in 1985 een aan zijn ouders toebehorend bedrag van NLG 500.000 naar Nederland heeft gebracht. Dat het hof betekenis heeft toegekend aan de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] zou nadere motivering behoeven ‘indien alleen al de opening van bankrekeningen vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw erop duidt’ dat de ouders van de verdachte wel degelijk vermogend waren.
77. Het hof heeft overwogen dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de vader van de verdachte ‘juist niet vermogend was’. Daarbij wijst het hof op de verklaring die [betrokkene 16] , een broer van de verdachte, op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Het hof leidt uit die verklaring af dat de vader van de verdachte ‘tamelijk arm was en schulden had’. De verklaring van [betrokkene 28] , een zus van de verdachte, wijst volgens het hof in dezelfde richting. Het hof vermeldt ook dat [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een ‘verklaring van minvermogen’ van zijn vader uit 1998 heeft getoond.
78. Het hof heeft de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] kunnen opvatten als sterke aanwijzingen dat de vader van de verdachte niet vermogend was. Dat het hof deze aanwijzingen uit bedoelde verklaringen heeft afgeleid behoefde geen nadere motivering in het licht van de stelling dat vanaf de jaren ’60 van de vorige eeuw bankrekeningen zouden zijn geopend door de ouders van de verdachte. Zoals aangegeven impliceert de enkele omstandigheid dat een bankrekening wordt geopend niet dat daar een groot bedrag op staat. Dat [betrokkene 19] daadwerkelijk in 1985 een aan de ouders van de verdachte toebehorend bedrag van NLG 500.000,- naar Nederland heeft gebracht is door het hof niet vastgesteld. Dat het hof geloof heeft gehecht aan de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] – die, zoals het hof heeft overwogen, in zoverre niet stroken met de verklaringen van [betrokkene 19] – impliceert dat het hof geen geloof heeft gehecht aan de verklaringen van laatstgenoemde. Dat behoefde geen nadere toelichting, in aanmerking genomen dat de selectie en waardering van bewijsmateriaal binnen de door het recht getrokken grenzen aan het hof is.
79. Ten overvloede wijs ik erop dat ook in het geval het hof wel van de juistheid van de verklaring van [betrokkene 19] zou zijn uitgegaan (voor zover inhoudend dat hij NLG 500.000,- heeft vervoerd), dat niet zou afdoen aan de toereikendheid van ’s hofs bewijsconstructie. Ook van deze verklaring kan gezegd worden dat zij ‘indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen’.
80. Al met al is ’s hofs oordeel dat de door de verdachte gegeven verklaring voor de herkomst van de onder 1 tenlastegelegde voorwerpen, te weten dat deze voortkomen uit het familiekapitaal, onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van de standpunten die de raadsman van de verdachte in dat kader heeft betrokken.
81. De tweede deelklacht faalt.
82. De derde deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte voor de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde relevante verzoeken heeft afgewezen, althans zijn beslissing op deze verzoeken onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Zoals reeds vermeld, gaat het – kort gezegd – om (1) het horen van getuigen over het familiekapitaal, (2) onderzoek naar Surinaamse bankrekeningen, (3) onderzoek naar de in de tenlastelegging genoemde bankrekeningen en (4) het horen van bankmedewerkers.
83. Vooropgesteld kan worden dat deze deelklacht zich blijkens de toelichting enkel keert tegen de afwijzing van de verzoeken bij arrest en niet tegen de ter terechtzitting van 11 mei 2017 medegedeelde beslissingen op de onderzoekswensen.48.Deze deelklacht ziet blijkens de toelichting evenmin op het oordeel van het hof dat wordt afgezien van de hernieuwde oproeping van de getuige [betrokkene 7] op de grond dat onaannemelijk is dat deze getuige ter terechtzitting zal verschijnen ‘teneinde daar alsnog een inhoudelijke verklaring af te leggen’.49.De steller van het middel richt zijn pijlen op de hiervoor weergegeven overwegingen van het hof in het arrest onder het kopje ‘3.2.5 Onderzoekwensen betreffende familiekapitaal’. In die overwegingen ligt besloten dat het hof ten aanzien van de in het middel bedoelde verzoeken het noodzakelijkheidscriterium als maatstaf heeft gehanteerd.50.De steller van het middel klaagt – terecht51.– niet over die door het hof gehanteerde maatstaf.
84. De steller van het middel voert aan dat aan ’s hofs afwijzing drie overwegingen ten grondslag liggen. De eerste houdt in dat nader onderzoek niet aan de orde is ‘bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt’. Tegen die overweging voert de steller van het middel aan dat de verdachte zich in een Catch 22-situatie zou bevinden. Enerzijds zou de verdachte worden tegengeworpen dat de gepresenteerde informatie ontoereikend is om als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te worden geduid en anderzijds zou hem geen mogelijkheid worden geboden om de verklaring aan de hand van getuigenverhoren en nader onderzoek zodanig vorm en inhoud te geven dat kan worden voldaan aan de door het hof gestelde maatstaf. Gegeven de onderbouwde standpunten van de verdediging zou ’s hofs overweging onbegrijpelijk en in elk geval onvoldoende gemotiveerd zijn.
85. Uit de beslissingen op de onderzoekswensen van de verdachte en de toelichting op die beslissingen die de voorzitter van het gerechtshof op 11 mei 2017 heeft medegedeeld blijkt dat niet gesteld kan worden dat aan de verdediging geen mogelijkheden tot (nader) onderzoek zijn geboden. De voorzitter deelt eerst de namen mede van 44 getuigen die in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris zijn gehoord, sommigen – onder wie [betrokkene 6] – meermalen. Onder de reeds gehoorde getuigen bevinden zich ook [betrokkene 8] , [betrokkene 19] , [betrokkene 15] en [betrokkene 13] . De verzoeken van de verdachte om ook in hoger beroep getuigen (opnieuw) te doen horen zijn vervolgens op grond van verschillende argumenten afgewezen. Een uitzondering betreft het verzoek tot het verhoor van de getuige [betrokkene 8] ; dat verzoek heeft het hof toegewezen omdat deze getuige weliswaar in eerste aanleg bij de rechter-commissaris is gehoord, maar zich daar feitelijk alleen op haar zwijgrecht heeft beroepen. Nadien zijn in hoger beroep ook verzoeken van de verdediging tot het – al dan niet nogmaals – horen van [betrokkene 19] , [betrokkene 13] en [betrokkene 16] (en andere getuigen) toegewezen. Deze getuigen zijn door de raadsheer-commissaris gehoord.52.Voor zover de steller van het middel heeft willen betogen dat geen mogelijkheden zijn geboden om door vragen te stellen aan getuigen het aangevoerde alternatieve scenario concreter, beter verifieerbaar en minder onwaarschijnlijk te maken, ontbeert het betoog derhalve feitelijke grondslag.
86. Dat het hof de afwijzing van de herhaalde getuigenverzoeken en andere onderzoekswensen in het bestreden arrest mede heeft gebaseerd op het oordeel dat het ‘nader onderzoek’ naar het bestaan van familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] niet aan de orde acht ‘bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt’ moet mede in het licht van die eerdere mogelijkheden tot onderzoek worden begrepen. In het licht van de argumenten die aan de verzoeken ten grondslag zijn gelegd, behoefden aan de verdediging niet de verzochte additionele mogelijkheden tot onderzoek te worden geboden. Zo gelezen is de motivering van ’s hofs afwijzing ook in het licht van hetgeen door de raadsman van de verdachte aan de verzoeken ten grondslag is gelegd niet onbegrijpelijk.
87. De steller van het middel klaagt voorts over ’s hofs overweging dat niet valt in te zien waarom het op de weg van het Openbaar Ministerie zou liggen om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte, welke vermogensbestanddelen veel gemakkelijker door de verdachte dan door het Openbaar Ministerie kunnen worden blootgelegd. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn omdat nader onderzoek in opdracht van de rechter zou plaatsvinden.
88. Dat het hof heeft overwogen dat het (kort gezegd) nader onderzoek van de kant van het Openbaar Ministerie niet aan de orde acht, valt terug te voeren op de overwegingen die Uw Raad in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond heeft geformuleerd. Uw Raad spreekt daarin over een situatie waarin ‘de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is’. Van de verdachte mag in die situatie worden verwacht dat hij ‘een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is’. Indien de verdachte een dergelijke verklaring geeft, ligt het volgens Uw Raad ‘op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring’. De formulering van het hof kan tevens zijn ingegeven door de omstandigheid dat het hof, bij toewijzing van onderzoekswensen, voor de realisatie daarvan mede van inspanningen van het Openbaar Ministerie afhankelijk was geweest. Uit de bedoelde overweging kan niet worden afgeleid dat het hof zou hebben miskend dat nader onderzoek, indien één of meer verzoeken waren toegewezen, in opdracht van de rechter had plaatsgevonden.
89. De steller van het middel meent voorts dat ’s hofs overweging onbegrijpelijk is omdat het gerechtshof niet heeft uitgelegd waarom de verdediging veel gemakkelijker dan het OM vermogensbestanddelen van de ouders van de verdachte kan blootleggen. Zo zou deze overweging miskennen dat de verdediging geen mogelijkheid heeft om bankmedewerkers op te roepen als getuigen, dat niet inzichtelijk is waarom de verdachte veel gemakkelijker dan het Openbaar Ministerie gegevens kan opvragen bij Surinaamse banken over bankrekeningen in de periode 1960-2000 en dat het verzoek tot het horen van zes getuigen van de eerste categorie bedoeld is om niet slechts aan de verdediging maar ook aan het Openbaar Ministerie en de rechter de gelegenheid te bieden om de alternatieve verklaring die de verdachte heeft gegeven te toetsen en te beoordelen.
90. Het hof heeft overwogen dat niet valt in te zien ‘waarom het op de weg van het Openbaar Ministerie zou liggen om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte, welke vermogensbestanddelen om die reden nu juist veel gemakkelijker door de verdachte dan door het Openbaar Ministerie kunnen worden blootgelegd’. Uit deze overweging volgt niet dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdediging, in het algemeen gesproken, onderzoeksmogelijkheden en -bevoegdheden ter beschikking staan waarover het Openbaar Ministerie niet beschikt. Voor zover het middel van die interpretatie van ’s hofs overweging uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft met deze overweging tot uitdrukking gebracht dat het voor de verdachte gemakkelijker is dan voor het Openbaar Ministerie om informatie te achterhalen over de achtergrond van vermogensbestanddelen ‘die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte’. Zo gelezen is ’s hofs overweging niet onbegrijpelijk.
91. De steller van het middel klaagt ten slotte over ’s hofs overweging dat niet valt in te zien wat uit de bankstukken of verklaringen van de bankmedewerkers meer kan blijken over de herkomst van de saldi op de bankrekeningen of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en zijn echtgenote daarover zelf kunnen verklaren. ’s Hofs overweging zou bezwaarlijk anders begrepen kunnen worden dan dat het gerechtshof enerzijds van oordeel is dat de verdachte en zijn echtgenote zelf over de bankrekeningen kunnen verklaren en dat het gerechtshof anderzijds van oordeel is dat stukken van de bedoelde bankrekeningen geen meerwaarde hebben. Dat zou zich niet met elkaar laten rijmen.
92. Het hof heeft overwogen dat niet valt in te zien wat uit de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers ‘méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en zijn echtgenote zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.’ Uit deze overweging volgt niet dat het hof van oordeel is dat stukken van de bedoelde bankrekeningen geen meerwaarde kunnen hebben. Nader onderzoek daarnaar met het oog op de volledigheid van het onderzoek is naar het oordeel van het hof evenwel niet noodzakelijk nu ook de verdachte en zijn echtgenote daarover kunnen verklaren (en zij daarover niet geloofwaardig hebben verklaard). ’s Hofs overweging sluit niet uit dat in het kader van de verificatie van een concrete en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte en zijn echtgenote – welke verklaring naar ’s hofs oordeel evenwel is uitgebleven – onderzoek naar bankstukken aan de orde had kunnen zijn. ’s Hofs overweging is (derhalve) niet innerlijk tegenstrijdig en ook overigens niet onbegrijpelijk.
93. Al met al is – mede in het licht van de reeds in eerste aanleg en in hoger beroep op verzoek van de verdediging gehouden getuigenverhoren – het oordeel van het hof dat toewijzing van de in het middel bedoelde onderzoekswensen niet noodzakelijk is, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.53.
94. De derde deelklacht faalt.
95. Bij het voorgaande komt nog het volgende. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof onder de bewijsmiddelen een verklaring opgenomen die [betrokkene 39] op 20 juni 2014 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd (bewijsmiddel 7 van de ‘Algemene en op diverse onderdelen betrekking hebbende bewijsmiddelen’). Deze verklaring luidt als volgt:
‘Ik ben inspecteur van 's Rijks belastingen en als zodanig betrokken bij het project 'Waterstof'. (punt 21).
Ik heb ambtshalve aanslagen opgelegd aan [verdachte] , zijn echtgenote en zijn kinderen. (punt 33).
Een belastingplichtige (Hof: het gaat over verdachte [verdachte] ) die al 20 jaar geen aangifte doet pleegt strafbare feiten. (punt 41).
U vraagt mij of ik ermee bekend ben tot wanneer de [familie] belastingaangiften heeft gedaan. Ik denk tot 1990. Ze doen al haast 20 jaar geen aangifte.
Als u stelt dat de laatste aangifte in 2002 zou zijn geweest, dan antwoord ik met: er waren toen geen biljetten ingeleverd. De Hoge Raad heeft in drie arresten geoordeeld dat er geen aangifte is binnengekomen. (punt 99).
Er zijn na de eeuwwisseling schikkingsonderhandelingen geweest tussen de belastingdienst en de [familie] . Daar is niets uitgekomen. (punt 100).
U vraagt mij of de belastingdienst een aanslag kan opleggen aan zowel de juridische als de economische eigenaar. Ja. De ontvanger mag die verschuldigde belasting echter niet bij beiden innen. (punt 108).
Ik moet dat waarvan ik denk dat er een geldstroom is geweest belasten. Daarbij zal het mij een worst wezen of u economisch belang of economisch eigendom heeft. Wat dat betreft is de belastingdienst amoreel. (punt 109).
U, Officier van Justitie, vraagt mij of één van de belastingplichtigen, anders dan [verdachte] en [betrokkene 13] , bij de belastingkamer naar voren heeft gebracht dat hij recht had op familiekapitaal. Neen, als ik aan [verdachte] vraag van wie dat familiekapitaal is, dan zegt hij dat niet. Hij heeft niet gezegd wie gerechtigd is tot dat familiekapitaal.’
96. Het hof heeft onder de ‘Algemene en op diverse onderdelen betrekking hebbende bewijsmiddelen’ voorts een ‘Nadere bewijsoverweging’ opgenomen. Deze luidt als volgt:
‘Zoals in het arrest uiteengezet verwerpt het hof het bestaan van het door de verdachte gestelde familievermogen/onverdeelde boedel. Waar verdachte spreekt over vermogen van zijn vader/familievermogen/ons vermogen en dergelijke vat het hof dit op als vermogen dat - weliswaar niet civielrechtelijk, maar wel - feitelijk uitsluitend aan de verdachte toebehoorde en waarover hij als heer en meester kon beschikken.’
97. Het hof heeft in de aanvulling voorts een ‘Nadere bewijsoverweging in aanvulling op het arrest’ opgenomen. Deze luidt als volgt (p. 103-104):
‘Ten aanzien van de tegoeden op de buitenlandse bankrekeningen, die door de verdachte werden beheerd en waarover de verdachte als heer en meester kon beschikken geldt het volgende. Het hof verwerpt zoals al eerder overwogen de stelling omtrent de onverdeelde boedel/het familiekapitaal. Een andere (geloofwaardige) legale herkomst dan dat deze tegoeden afkomstig zijn uit de nalatenschap van de ouders van de verdachte is door of namens de verdachte niet verstrekt.
Daarenboven geldt dat eerst in het kader van het onderzoek 'Waterstof' de Nederlandse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de buitenlandse bankrekeningen. De verdachte had deze vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit, wat daar verder ook van zij, in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (tot de afschaffing daarvan) moeten opgeven.
Naar het oordeel van het hof leidt het mede gelet op de onder bewijsmiddel 7 bij de algemene bewijsmiddelen, aangehaalde getuigenverklaring van belastinginspecteur [betrokkene 39] geen twijfel dat de verdachte - die ontkent dat de tegoeden (en panden) feitelijk uitsluitend aan hem toebehoren - deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit nimmer in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting (en vermogensbelasting) - voor zover gedaan - heeft aangegeven. Datzelfde geldt ten aanzien van de juridische eigenaren. In de eerder ambtshalve opgelegde aanslagen zijn 'de buitenlandse bankrekeningen' dus ook niet verdisconteerd.
Gesteld noch gebleken is dat de (in Nederland) verschuldigde belastingen ter zake bezit van, inkomsten uit - en de verwerving van deze vermogensbestanddelen ooit door enig persoon zijn aangegeven en voldaan.
Het hof is ook op deze gronden van oordeel dat niet alleen ten aanzien van de hierboven genoemde, bekende contante stortingen op de buitenlandse bankrekeningen het vermoeden van een criminele herkomst gerechtvaardigd is, maar ook ten aanzien van de overige bijschrijvingen en/of tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, alsmede op de van die rekeningen afgeschreven bedragen.’
98. De eerste en tweede deelklacht van het middel richten zich, zo bleek, tegen de bewijsredenering die het hof in het verkort arrest onder de kopjes genummerd 3.2.1 t/m 3.2.4 aan de bewezenverklaring van witwassen ten grondslag heeft gelegd. Uit de aanvulling op het verkort arrest blijkt dat het hof ook een tweede, alternatieve bewijsredenering aan de bewezenverklaring van witwassen ten grondslag heeft gelegd. Dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen waarop het middel blijkens de toelichting onder 2.16 betrekking heeft (deels en/of middellijk) van misdrijf afkomstig zijn, wordt in deze bewijsredenering gebaseerd op fiscale misdrijven.54.Of deze voorwerpen al dan niet deels terug zijn te leiden tot familiekapitaal doet in deze bewijsredenering niet terzake: ook vermogensbestanddelen die terug te leiden zouden zijn tot familiekapitaal en inkomsten daaruit dienen in aangiften voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting te worden opgegeven. En uit deze bewijsredenering vloeit daarmee ook rechtstreeks voort dat en waarom het hof de onderzoekswensen die verband houden met het beweerdelijke familiekapitaal als niet noodzakelijk kon afwijzen.
99. Nu de bewezenverklaring van feit 1 zelfstandig steunt op deze bewijsredenering en in cassatie geen klachten tegen deze bewijsredenering naar voren worden gebracht, falen de eerste en tweede deelklacht ook deswege. De derde deelklacht faalt in het licht van deze bewijsredenering eveneens, nu daarin nog een argument besloten ligt waarom het hof nader onderzoek naar het bestaan van een familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] niet noodzakelijk heeft kunnen oordelen, en het middel zich daar niet tegen keert.
100. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
101. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek tot voeging van de bij dupliek overgelegde producties 10 tot en met 13 heeft afgewezen, althans dat het hof zijn beslissing op dat verzoek onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
102. Het in het middel bedoelde verzoek tot voeging van producties houdt verband met de verklaring van [betrokkene 16] , de oudere broer van de verdachte, bij de raadsheer-commissaris van 15 januari 2019. Het proces-verbaal van het verhoor van deze getuige bevindt zich bij de gedingstukken en houdt onder meer het volgende in:
’50. U houdt mij voor een uittreksel uit het Nederlands kadaster van 21 juni 2018. U zegt mij dat het alle registergoederen en onroerendgoedtransacties betreft van 1 januari 1989 tot 14 juni 2018 op naam van mij. Het uittreksel zal als bijlage 3 aan dit proces-verbaal worden gehecht. Ik vraag u: zijn die allemaal op mijn naam? De getuige leest het uittreksel. Dit is een lachertje, zoveel huizen op mijn naam. Ik heb in Zoetermeer nooit huizen gekocht of verkocht. De raadsheer-commissaris vraagt mij of ik ooit huizen gekocht heb. Ja, ik heb twee keer een huis gekocht in Lelystad, omdat het in Den Haag duur was. Mijn vader leefde toen nog. Ik wilde daar met mijn vader gaan wonen. Ik heb die huizen in Lelystad met een hypotheek gekocht, [verdachte] had daar niets mee te maken. [verdachte] heeft wel te maken gehad met huizen gekocht op de veiling in 1982, onder de noemer ‘achter de komma’. Hij heeft die huizen gekocht op mijn naam. Hij heeft die huizen in opdracht van mij gekocht. [verdachte] heeft mij gevraagd dat te doen en ik heb dat gedaan. [verdachte] had mij gezegd dat er geld mee te verdienen was en toen heb ik die huizen gekocht. [verdachte] heeft op die manier drie huizen gekocht, één op de [a-straat 4], één op de [p-straat] en één op de [q-straat] in het […]. Die laatste is gelijk door verkocht. Op dat huis is 18.000 euro winst gemaakt. [verdachte] heeft dat toen op mijn naam gekocht. Hij was de makelaar. Hij was de opkoper. Hij regelde de hypotheken. Ik heb die 18.000 euro gekregen. De hypotheken van de huizen [a-straat 4] en [p-straat] stonden op mijn naam. Ik ben zelf op de [a-straat 4] gaan wonen, want ik had een ruimere woning nodig. Na doorlezing deelt de getuige mee dat de drie panden die op de veiling zijn gekocht, waarover hierboven verklaard, door tussenkomst van [verdachte] zijn gekocht en dat andere panden door de getuige gekocht, door hemzelf zijn gekocht zonder tussenkomst van [verdachte] , dat waren ongeveer 6 of 7 panden, in ieder geval niet meer dan 10. Op de lijst in het kadaster staan er veel meer. Ik noem u de straatnamen behorend bij de panden die ik ooit zelf, zonder tussenkomst van [verdachte] , heb gekocht: een huis in Dordrecht in 1978 in de wijk […], [r-straat 1] in Den Haag, [s-straat] ik dacht [s-straat 1] ook in Den Haag. Na de panden die ik via de veiling en [verdachte] heb gekocht, heb ik nog de navolgende panden zelf, zonder tussenkomst van [verdachte] , gekocht: [t-straat] in het […] in Den Haag ik dacht nummer [t-straat 1], [u-straat 1] in Den Haag, [u-straat 2] in Den Haag, [v-straat 1] in […] in Den Haag. Daarna ben ik verhuisd naar Rotterdam en heb ik de woning gekocht, waar ik nu ook nog woon. Ik heb ook nog twee huizen in Lelystad gekocht, zoals ik hierboven ook al noemde. Een van die huizen was in de wijk […] en de andere in het oude centrum van Lelystad, daarvan weet ik de straatnaam en het huisnummer niet meer. In Lelystad heb ik niet gewoond, dat was wel het plan, maar daar is het niet van gekomen en in de rest van de huizen die ik noemde heb ik wel kortere of langere tijd zelf gewoond. Mr. Korvinus deelt desgevraagd mee dat hij na zal vragen en onderdeel van het dossier zal maken, welke panden bedoeld zijn met de panden die vermeld staan op de lijst van het kadaster, zoals deze als bijlage 3 aan dit proces-verbaal is aangehecht.’
103. Als bijlage 3 bij het proces-verbaal van het getuigenverhoor is aangehecht een lijst met perceelnummers, zijnde de resultaten van onderzoek (periode 1 januari 1989 tot 14 juni 2018) in de openbare registers van het kadaster naar ingeschreven akten (uitgezonderd stukken inzake hypotheken en beslagen) betreffende alle registergoederen en transacties van [betrokkene 16] , van 21 juni 2018.
104. Ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 heeft de raadsman ter toelichting van zijn nadere onderzoekswensen het woord gevoerd overeenkomstig een pleitnota. Daarbij is onder meer ingegaan op de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris (p. 8-11). Die pleitnota houdt onder meer in:
‘‘Op 15 januari jl. heeft getuige [betrokkene 16] – de oudere broer van cliënt - tegenover de RH-C een verklaring afgelegd over het vermogen van zijn overleden ouders, [betrokkene 12] en [betrokkene 11] .
‘ (…)
‘ [betrokkene 16] heeft in het verleden ook in onroerend goed gehandeld. [betrokkene 16] verklaard dat [verdachte] in zijn opdracht op de veiling drie registergoederen heeft gekocht: [a-straat 4], [ p-straat 1] en een registergoed aan de [q-straat]. Deze panden zijn in eerste instantie gekocht met de gelden van [betrokkene 12] . Aan de RH-C heb ik aangegeven dat ik navraag zal doen en onderdeel van het dossier zal maken, welke panden bedoeld zijn met de panden die vermeld staan op de lijst van het kadaster, zoals deze als bijlage 3 aan het proces-verbaal van [betrokkene 16] is aangehecht. De aan- en verkopen van [betrokkene 16] per pand en de onderliggende leveringsaktes ontvangt u hierbij (zie bijlage).’
105. Ter terechtzitting van 4 februari 2019 heeft het openbaar ministerie gereageerd op de onderzoekswensen van de raadsman, waarbij ook is ingegaan op de opmerkingen van de raadsman over de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris.55.De behandeling van de zaak van de verdachte is voortgezet op 12 februari 2019. Het openbaar ministerie heeft toen zijn requisitoir gehouden. Ter terechtzitting van 19 en 20 februari 2019 heeft de raadsman zijn pleidooi gehouden. In het op 20 februari 2019 voorgedragen tweede gedeelte van de overgelegde pleitnota (p. 166-170) wordt min of meer woordelijk herhaald hetgeen over de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris is opgenomen op pagina’s 8 t/m 11 van de pleitnota die op 29 januari 2019 is voorgedragen. De bij pleidooi voorgedragen pleitnota houdt onder meer in (p. 167): ‘De aan- en verkopen van [betrokkene 16] per pand en de onderliggende leveringsaktes zijn overgelegd’.
106. Ter terechtzitting van 27 februari 2019 heeft het openbaar ministerie het woord tot repliek gevoerd. Daarbij is opnieuw ingegaan op de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris.56.Op de terechtzitting van 7 maart 2019 heeft de raadsman vervolgens het woord tot dupliek gevoerd. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt daarover het volgende in:
‘Mr. Korvinus krijgt de gelegenheid tot dupliek.
Daarop deelt mr. Korvinus mede dat de medeverdachte [betrokkene 17] in het bezit is van de producties die behoren bij zijn op schrift gestelde dupliek, maar dat hij zojuist heeft vernomen dat deze is aangehouden en zich thans op het politiebureau bevindt.
Voorts deelt mr. Korvinus mede dat hij inschat dat hij iets meer dan 2 uren nodig heeft voor zijn dupliek en dat hij de producties op een later moment gedurende de dupliek wenst in te brengen zodra deze bij het politiebureau zijn opgehaald en hier naartoe zijn gebracht.
Mr. Korvinus voert vervolgens het woord overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier van de verdachte [verdachte] gevoegde 'Conclusie van dupliek'.
Gedurende de dupliek komt de bode de zittingszaal binnen met de producties, waarna mr. Korvinus deze overlegt aan het hof en de advocaat-generaal.
In reactie daarop vraagt de advocaat-generaal of zich bij de producties nieuwe stukken bevinden die nog geen onderdeel uitmaken van het procesdossier.
Daarop deelt mr. Korvinus mede dat hij dit niet durft te zeggen, maar dat hij denkt dat dit niet het geval is.
De advocaat-generaal merkt op dat zij het op prijs stelt dat mr. Korvinus aangeeft welke stukken van de producties nog geen onderdeel uitmaken van het procesdossier.
Mr. Korvinus stemt hiermee in en hervat zijn dupliek. (…)
Na een korte onderbreking wordt het onderzoek hervat en deelt mr. Korvinus mede dat van de producties het artikel uit het Advocatenblad nieuw is alsmede vanaf productie 10, inhoudende de kadasterstukken waarmee de verdediging wenst aan te tonen dat [betrokkene 16] niet de waarheid heeft gesproken bij de raadsheer-commissaris.
In reactie daarop deelt de advocaat-generaal mede:
Ik verzet mij tegen het voegen van deze stukken voor zover deze stukken nog geen onderdeel uitmaken van het dossier. Ik acht het verzoek tot het voegen van de producties tardief. Het Openbaar Ministerie kan en wil in dit stadium niet meer ingaan op deze zeer laat overgelegde stukken. Ten aanzien van de producties 10 en 11 merk ik op dat de verdediging tijdens het verhoor van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris een overzicht heeft laten zien aan de getuige waarover hij zich kon uitlaten. Er is dus tijdens dat verhoor aandacht besteed aan dit punt. De getuige heeft nu niet meer de mogelijkheid om te reageren op de producties. De stukken hadden ook in een eerder stadium toegezonden kunnen worden.
Daarop deelt mr. Korvinus mede:
De verdediging heeft deze stukken uit het kadaster overgelegd om de stelling dat de verklaring van [betrokkene 16] onbetrouwbaar is te onderbouwen. De getuige [betrokkene 16] is bij de raadsheer-commissaris gehoord over de stukken uit het kadaster. De thans overgelegde producties betreffen een nadere specificatie van hetgeen hem reeds is voorgehouden tijdens het verhoor. Het betreffen openbare stukken die het Openbaar Ministerie ook kan raadplegen. Daarnaast betreffen het geen stukken die leiden tot nader onderzoek. Het is enkel overgelegd zodat het hof het kadaster niet hoeft te raadplegen maar het zodoende kan verifiëren.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
Het bezwaar van het Openbaar Ministerie wordt gegrond geacht. Het hof zal acht slaan op de 'Conclusie van Dupliek' die mr. Korvinus heeft overgelegd. Daarnaast neemt het hof de producties 1 tot en met 9 in ontvangst, zodat deze onderdeel uitmaken van het dossier. De producties 10 tot en met 13 betreffen nieuwe stukken en zijn als geheel zeer omvangrijk. Het hof acht de inbreng hiervan bij dupliek tardief.
De producties 10 tot en met 13 worden teruggegeven aan mr. Korvinus.
Mr. Korvinus deelt daarop mede bezwaar te maken tegen deze beslissing.’
107. De ter terechtzitting van 7 maart 2019 overgelegde conclusie van dupliek van de raadsman houdt onder meer het volgende in (p. 51-53):
‘Dan de verklaring van [betrokkene 16] waar de A-G in repliek over stelt dat deze geloofwaardig is.
Bij de toelichting van de onderzoekswensen d.d. 29 januari 2019 alsook bij pleidooi (pagina 166 ev.) is toegelicht dat de verklaring van [betrokkene 16] tot cruciale informatie heeft geleid en bevestigd dat de ouders van [verdachte] wel degelijk vermogend waren.
Duidelijk is dat vanwege het vermogen van [betrokkene 12] - alleen al in Suriname - de verklaring van min-vermogen nooit had mogen worden verstrekt. Duidelijk is dat [betrokkene 16] kennis droeg
van de panden en rekeningen van [betrokkene 12] maar geeft hier in zijn verhoor een oneerlijke draai aan.
[betrokkene 16] verklaart bij de rhc het volgende. 'Ik was maar een klein ambtenaartje’.
Door de verdediging is overgelegd een overzicht van de transacties die [betrokkene 16] vanaf 1980 tot en met 2004 heeft verricht. Uw hof beschikt over het overzicht van het kadaster en het overzicht waarin is toegelicht wanneer [betrokkene 16] welk pand heeft gekocht en de aankoopsom alsook wanneer hij het desbetreffende registergoed heeft verkocht en wat de verkoopsom betrof. Met de transacties en de verhuur van de woningen heeft [betrokkene 16] tonnen verdiend. De aan- en verkoopaktes ontvangt onder BIJLAGE 10.
Dat hij een klein ambtenaartje was en daarmee eigenlijk probeert te doen overkomen dat hij een modaal inkomen of minder had is aantoonbaar onjuist.
Bij de politie verklaard [betrokkene 16] dat hij [verdachte] nooit heeft gemachtigd voor de aankoop van onroerend goed. Bij de rhc verklaard [betrokkene 16] daarentegen dat hij [verdachte] wel gemachtigd had om drie registergoederen op de veiling te kopen - een op de [a-straat 4], een op de [p-straat] en een op de [q-straat].
Over de financiering van de registergoederen aan de [a-straat 4] en [ p-straat 1] verklaard [betrokkene 16] bij de RHC het volgende:
51. “U raadsman vraagt mij of dat huis aan de [a-straat] gefinancierd is met geld wat op de rekening van mijn vader stond. Waar en hoe [verdachte] het geregeld heeft weet ik niet. Het was wel een lineaire hypotheekvorm. Wat betreft de [p-straat] weet ik niet bij welke bank [verdachte] wat geregeld heeft. De raadsheer-commissaris vraagt mij wie de hypotheek betaalde. Later in 1991 is mij gebleken uit het onderzoek van de FIOD, dat die bank helemaal niet bestond. De raadsheer-commissaris vraagt mij of ik zelf ooit hypotheek heb afgelost voor de [a-straat] . Ik heb het pand aan de [p-straat] van 1983 tot 1989 in beheer gehad en verhuurd. Zolang ik op de [a-straat] gewoond heb, heb ik hypotheek afgelost. Dat gold ook voor de [p-straat], ik ontving huur en betaalde de hypotheek. Dat ging via een automatische afschrijving. Later bleek dat het geen officiële erkende bank was. Toen kwam bij mij het idee dat [verdachte] toch aan het frauderen was. Toen heb ik afstand gedaan van de twee huizen door de huizen te verkopen. Achteraf is gebleken dat de kopers stromannen waren van [verdachte] . Hij heeft zijn stromannen naar mij gestuurd in de [a-straat] . U vraagt mij hoe ik weet dat het stromannen van [verdachte] waren. Omdat die mensen later ook aanwezig waren bij het kantoor van [verdachte] . Ik herinner mij nog ene [betrokkene 18], die kwam om de deal te sluiten. Het werd gekocht op naam van [betrokkene 40], Ik kan wel zeggen dat [verdachte] hier gefraudeerd heeft.”
Deze verklaring van [betrokkene 16] heeft [verdachte] niet in de koude kleren laten zitten. Dat een oudere broer bereid is zo ver te gaan om door het verkondigen van leugens de familie te belasten.
Voor het registergoed [a-straat 4] heeft [betrokkene 16] samen met zijn echtgenote [betrokkene 41] een hypotheek afgesloten bij de Landbouwbank. De hypotheek is door [betrokkene 16] aangevraagd en voor het passeren van de hypotheekakte zijn zowel [betrokkene 16] als zijn echtgenote in 1981 persoonlijk bij de notaris [betrokkene 42] verschenen. Onder BIJLAGE 11 ontvangt u de ingeschreven hypotheekakte waaruit dat blijkt.
Deze hypotheekakte toont aan dat [betrokkene 16] destijds zelf de hypotheek heeft afgesloten bij een erkende bank, de Landbouwbank en dat zijn verklaring dat [verdachte] de hypotheek had geregeld, dat het om een niet officiële bank ging en dat toen bij hem het idee kwam dat [verdachte] aan het frauderen was zeer leugenachtig is.
Voor de financiering van de registergoederen aan de [ p-straat 1] heeft [betrokkene 16] een hypotheek afgesloten bij AMEV Hypotheekbank. De hypotheek is door [betrokkene 16] aangevraagd en voor het passeren van de hypotheekakte is hij in persoon verschenen bij de notaris, [betrokkene 43]. Onder BIJLAGE 12 ontvangt u de ingeschreven hypotheekakte waaruit dit blijkt. Deze hypotheekakte toont aan dat [betrokkene 16] destijds zelf de hypotheek heeft afgesloten bij een erkende bank, de AMEV hypotheekbank en dat zijn verklaring dat [verdachte] de hypotheek had geregeld, dat het om een niet officiële bank ging en dat toen bij hem het idee kwam dat [verdachte] aan het frauderen was zeer leugenachtig is.
[betrokkene 16] heeft de registergoederen [a-straat 4] en [ p-straat 1] destijds gekocht voor fl 40.500,- en fl 77.000. In 1991 heeft [betrokkene 16] beide registergoederen verkocht voor een bedrag van fl. 182.500,-. Inhoudende dat voornoemde panden voor [betrokkene 16] een winst van ongeveer fl 60.000 hebben opgebracht. En dan laten we nog buiten beschouwing de door [betrokkene 16] geinde huurgelden van het registergoed aan de [ p-straat 1].
De registergoederen zijn destijds verkocht aan een persoon genaamd [betrokkene 40]. De opmerking van [betrokkene 16] dat [betrokkene 40] een stroman was betwist [verdachte] ten stelligste. Als [betrokkene 16] de koper op het kantoor van [verdachte] zou hebben gezien dan betekend dat nog niet dat hij een stroman was. Uit kadastraal onderzoek is gebleken dat [betrokkene 40] in heel zijn leven maar een transactie heeft verricht, namelijk die met [betrokkene 16] (bijlage 13).
Als de A-G niet vanuit een tunnelvisie zou werken en zou openstaan om de verklaring van [betrokkene 16] van afstand te bekijken zou zij - alleen al op basis van de stukken uit het dossier kunnen concluderen dat de verklaring van [betrokkene 16] niet klopt en hij er puur en alleen op gericht is om [verdachte] te belasten.’
108. Ingevolge art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv, in verbinding met de artikelen 331 en 415 Sv, is de raadsman bevoegd in appel nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. Uw Raad heeft overwogen dat moet worden aangenomen dat de wetgever daarbij in de eerste plaats voor ogen heeft gestaan de situatie dat nieuwe bescheiden voor of bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep worden overgelegd, maar dat art. 414 Sv er niet aan in de weg staat dat in een later stadium van het geding gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid nieuwe stukken over te leggen.57.Zo is het bijvoorbeeld niet uitgesloten dat een verdachte bij het laatste woord nog stukken overlegt.58.Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is de bevoegdheid nieuwe stukken te overleggen evenwel niet onbegrensd. In HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409 heeft Uw Raad overwogen:
‘Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HR 16 november 1999, NJ 2000, 214).’
109. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2019 heeft de advocaat-generaal zich aldaar verzet tegen het voegen van de in de conclusie van dupliek bedoelde producties voor zover deze stukken nog geen onderdeel uitmaken van het dossier. Daartoe is onder meer aangevoerd dat het verzoek tot het voegen van die producties tardief is, dat de stukken in een eerder stadium toegezonden hadden kunnen worden en dat het openbaar ministerie niet meer kan ingaan op deze overgelegde stukken.
110. Het hof heeft het bezwaar van het openbaar ministerie gegrond geacht. Het hof heeft overwogen dat het acht zal slaan op de conclusie van dupliek die de raadsman heeft overgelegd en dat het de producties 1 tot en met 9 in ontvangst neemt, zodat deze onderdeel uitmaken van het dossier. Het hof heeft voorts overwogen dat de producties 10 tot en met 13 nieuwe stukken betreffen die als geheel zeer omvangrijk zijn. Het hof heeft de inbreng hiervan bij dupliek tardief geacht.
111. De steller van het middel klaagt dat de beslissing van het hof niet begrijpelijk is. Het hof zou zijn beslissing slechts hebben onderbouwd met het oordeel dat de inbreng van de producties 10 tot en met 13 bij dupliek tardief is. Het hof zou niet de ontlastende aard van deze producties bij zijn beslissing hebben betrokken. De steller van het middel wijst erop dat door de raadsman is betoogd dat de producties relevant zijn omdat zij het standpunt van de verdediging onderbouwen dat de door [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring onbetrouwbaar is. Het zou onbegrijpelijk zijn dat het hof enerzijds in het arrest overweegt dat het geen reden heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en dat het hof anderzijds weigert stukken aan het dossier toe te voegen die volgens de verdediging de onbetrouwbaarheid van die verklaringen demonstreren. De overweging van het hof dat de inbreng van de producties 10 tot en met 13 bij dupliek tardief is, zou voorts onbegrijpelijk zijn of onvoldoende gemotiveerd omdat de verdediging ‘nog geen drie maanden’ na het verhoor van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris deze stukken ter voeging in het dossier heeft aangeboden.
112. Voor zover wordt geklaagd dat het hof zijn beslissing slechts heeft onderbouwd met het oordeel dat de inbreng van de producties 10 tot en met 13 bij dupliek tardief is, mist het middel feitelijke grondslag. Het hof heeft immers ook in zijn oordeel betrokken dat de producties 10 tot en met 13 ‘als geheel zeer omvangrijk’ zijn. Met de overweging dat de inbreng van die producties bij dupliek tardief is, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het inbrengen van die producties, gelet op de omvang daarvan en het stadium waarin de procedure zich bevond, in strijd moet worden geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Aldus heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
113. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van ‘s hofs oordeel komt naar het mij voorkomt mede betekenis toe aan het aantal momenten waarop de verdediging redelijkerwijs in staat was die stukken eerder in te brengen (op een zodanig moment dat het openbaar ministerie daarop nog kon reageren). In dit verband is van belang dat – na het verhoor van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris – het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 29 januari en 4 februari 2019 (waarbij de raadsman en het openbaar ministerie zijn ingegaan op dat verhoor), op 12 februari 2019 (waarbij de raadsman de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft toegelicht en het requisitoir is gehouden), op 19 en 20 februari 2019 (toen de raadsman zijn pleidooi hield) en op 27 februari 2019 (toen het openbaar ministerie het woord tot repliek voerde). Ik neem hierbij in aanmerking dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 maart 2019 niet blijkt dat de raadsman heeft aangevoerd dat hij niet in staat was om de producties 10 tot en met 13 op één van die eerdere terechtzittingen te overleggen, dan wel die stukken voorafgaand aan 7 maart 2019 schriftelijk in het geding te brengen.59.
114. Van belang is voorts dat het hof acht heeft geslagen op de conclusie van dupliek van de raadsman (inclusief de producties 1 tot en met 9). Aldus heeft het hof acht geslagen op hetgeen de raadsman bij dupliek (en op eerdere momenten) heeft aangevoerd over de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 16] , waaronder de stelling dat hij met de transacties en de verhuur van de woningen tonnen heeft verdiend, dat hij voor de [a-straat 4] en de [ p-straat 1] zelf de hypotheek heeft afgesloten bij de Landbouwbank respectievelijk AMEV Hypotheekbank en dat uit kadastraal onderzoek is gebleken dat [betrokkene 40] in heel zijn leven maar één transactie heeft verricht, namelijk die met [betrokkene 16] . Ik merk hierbij op dat uit de overwegingen die het hof in het arrest aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 16] heeft gewijd (p. 47-49, weergegeven bij de bespreking van het tweede middel) niet volgt dat daarbij betekenis is toegekend aan het ontbreken van stukken die de hiervoor bedoelde stellingen van de raadsman onderbouwen. Ook overigens bieden ’s hofs overwegingen geen aanknopingspunt om te veronderstellen dat het betrouwbaarheidsoordeel anders was uitgevallen indien het hof had beschikt over de in de conclusie van dupliek beschreven aktes (producties 10-12) en kadastrale gegevens over de transacties van [betrokkene 40] (productie 13).
115. Wat de ontlastende aard van die producties betreft, wijs ik erop dat de raadsman bij pleidooi heeft gesteld dat de ‘aan- en verkopen van [betrokkene 16] per pand en de onderliggende leveringsaktes zijn overgelegd’. Blijkens de conclusie van dupliek heeft de raadsman voorts aangevoerd dat de verdediging een overzicht heeft overgelegd van de transacties die [betrokkene 16] vanaf 1980 tot en met 2004 heeft verricht. En dat het hof beschikt over ‘het overzicht van het kadaster en het overzicht waarin is toegelicht wanneer [betrokkene 16] welk pand heeft gekocht en de aankoopsom alsook wanneer hij het desbetreffende registergoed heeft verkocht en wat de verkoopsom betrof’.60.De raadsman heeft bij dupliek verder opgemerkt dat de ‘thans overgelegde producties’ een ‘nadere specificatie’ betreffen van hetgeen de getuige reeds is voorgehouden tijdens het verhoor en dat het openbare stukken zijn die enkel zijn overgelegd ‘zodat het hof het kadaster niet hoeft te raadplegen maar het zodoende kan verifiëren’.
116. Volgens de mededelingen van de raadsman beschikte het hof derhalve reeds over door de verdediging in het geding gebrachte stukken betreffende de door [betrokkene 16] verrichte aan- en verkooptransacties, waaronder ‘de onderliggende leveringsaktes’. Dat relativeert de ontlastende waarde van de producties 10 tot en met 13 die de raadsman (daarenboven) nog in het geding wilde brengen.
117. Al met al is het in ’s hofs overwegingen besloten liggende oordeel dat het inbrengen van die producties, gelet op de omvang daarvan en het stadium waarin de procedure zich bevond, in strijd moet worden geacht met de beginselen van een behoorlijke procesorde niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het kan – verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard – in cassatie niet verder worden getoetst.61.
118. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
119. Het vierde middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat sprake is van een onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave van administratie.62.Het hof zou ten onrechte hebben geoordeeld (1) dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet kan worden verweten dat de Aanwijzing inbeslagneming niet is nageleefd en dat niet aannemelijk is geworden dat in zoverre doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn rechten tekort is gedaan en/of (2) dat niet aannemelijk is geworden dat de verdediging mede aan de hand van de ten onrechte aan Post NL aangeboden stukken de legale herkomst van gelden kan verklaren en dat door het ten onrechte aanbieden van inbeslaggenomen stukken aan Post NL geen wezenlijk belang van de verdachte is geschonden of daaruit anderszins voor hem enig nadeel voortvloeit. Het hof zou ten onrechte hebben volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim, althans voornoemde beslissingen onvoldoende en/of onbegrijpelijk hebben gemotiveerd.
120. Het in het middel bedoelde verweer is ter terechtzitting van 19 februari 2019 blijkens de aldaar voorgedragen pleitnota uitgemond in de volgende conclusie (p. 70-71):
‘In de zaak tegen [verdachte] is gehandeld in strijd met de aanwijzing inbeslagneming, dat is een gegeven. In de zaak van [verdachte] is de administratie zoekgeraakt danwel vernietigd door de onder [verdachte] in beslag genomen poststukken van [verdachte] en zijn medeverdachten aan Post nl aan te bieden. (…)
De processen-verbaal geven geen inzicht wat er in beslag is genomen en zoals verklaard door teamleider Ravenhorst is zij ook niet in staat te reproduceren wat er van het beslag is geretourneerd. Doordat de inbeslaggenomen administratie aantoonbaar voor een groot deel zoek is geraakt vernietigd, is een behoorlijke verdediging onmogelijk geworden om te voeren. Dit is des te ernstiger daar [verdachte] voor witwassen is vervolgd en veroordeeld, waarbij het aan [verdachte] is om een min of meer verifieerbare verklaring te geven over de herkomst van de gelden.
Omdat er sprake is van een vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door het beslag niet op de daartoe voorgeschreven wijze te administreren en opgeslagen te houden waardoor [verdachte] ernstig in zijn verdediging is geschaad dient het OM naar het standpunt van de verdediging in haar vervolging niet ontvankelijk te worden verklaard.’
121. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave van administratie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat er geen grond of reden was voor het Openbaar Ministerie om van de Aanwijzing inbeslagneming af te wijken, en dat niet de volledige administratie is geretourneerd aan de verdachte, onder wie een en ander op meerdere plaatsen in beslag is genomen. Daarnaast zijn delen van de in beslag genomen (financiële) administratie aangeboden aan Post NL, bij voorbeeld ter retournering aan de afzenders, dan wel ter doorzending aan geadresseerden van die stukken, waardoor de verdachte volgens de raadsman in zijn belangen wordt geschaad. De verdediging kan daardoor namelijk die stukken niet meer inbrengen om de herkomst aan te tonen van de geldbedragen op de bankrekeningen waar het in deze zaak mede om gaat.
Het hof stelt vast dat de inbeslagneming in dit onderzoek inderdaad niet heeft plaatsgevonden conform de 'Aanwijzing inbeslagneming'. Uit het dossier blijkt echter dat de uit zeer vele losse stukken bestaande administratie ten tijde van de inbeslagneming onordelijk was en geen enkele kenbare systematiek kende. Gelet hierop kan in dit geval het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet worden verweten dat de voornoemde aanwijzing niet nauwkeurig is nageleefd en het is niet aannemelijk geworden dat in zoverre doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn rechten is tekortgedaan.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van het Openbaar Ministerie dat alle stukken (behoudens reclamemateriaal en dergelijke) zijn geretourneerd, behoudens het deel van de in beslag genomen administratie dat ten onrechte aan Post NL is aangeboden. Dat laatste levert een (onherstelbaar) vormverzuim op. Daarbij neemt het hof wel in aanmerking dat door de verdediging niet, ook niet globaal, is aangevoerd welke specifieke stukken niet zijn teruggegeven en nog steeds ontbreken.
Ten aanzien van de aan Post NL aangeboden stukken is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden - mede gelet op hetgeen hierna is overwogen - dat de verdediging mede aan de hand van deze stukken de legale herkomst van gelden kan verklaren. Het hof verwerpt, hierna nader onderbouwd, immers de stelling van de verdediging en de verdachte dat sprake was van een door [betrokkene 12] , de vader van de verdachte, opgebouwd familiekapitaal (anders dan het bezit van een klein stuk grond, indertijd aangekocht als landbouwgrond, dat inmiddels vanwege een enorme waardestijging wel waardevol is). Het hof is daarom van oordeel dat zich niet de situatie voordoet dat door dit vormverzuim een wezenlijk belang van de verdachte is geschonden of daaruit anderszins voor hem enig nadeel voortvloeit. Dit vormverzuim kan daardoor niet leiden tot de verstrekkende, en slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking komende conclusie dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof verwerpt het verweer.’
122. De steller van het middel meent dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het met foto's onderbouwde standpunt van de raadsman dat de administratie was opgeborgen in mappen met een dossiernaam en dus bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de administratie onordelijk was en van een kenbare systematiek geen sprake was.63.De woorden ‘uit het dossier blijkt’ zouden voor een weerlegging van dat standpunt ontoereikend zijn. Indien sprake zou zijn geweest van een onordelijke administratie, zou bovendien niet duidelijk zijn waarom het openbaar ministerie in redelijkheid niet kan worden verweten dat de aanwijzing niet nauwkeurig is nageleefd. De steller van het middel werpt de vraag op of dat verwijt niet kan worden gemaakt omdat een specificatie van de in beslag genomen administratie teveel werk zou zijn en of dat een rechtens te respecteren belang is in een strafzaak waarin die administratie een hoofdrol speelt in de aan het adres van de verdachte gerichte beschuldigingen.64.
123. Ter terechtzitting van 27 februari 2019 is het openbaar ministerie bij repliek ingegaan op het verweer met betrekking tot de administratie. De conclusie van repliek houdt daarover onder meer het volgende in (p. 7):
. ‘IVc. Inbeslagname en teruggave van administratie
Op 16 januari 2014 is door de verbalisant [verbalisant 1] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt over de wijze waarop goederen zijn aangetroffen en terug gegeven. (nogmaals hierbij gevoegd als bijlage I) De foto's spreken boekdelen:
- foto 1: een deel van de administratie zoals die werd aangetroffen. Reden om af te wijken van de aanwijzing die bepaalt dat ieder stuk genummerd en gedocumenteerd moet worden.’
124. Het als bijlage 1 bij de conclusie van repliek gevoegde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1], teamleider van het Waterstofonderzoek, van 16 januari 2014 houdt onder meer in:
‘Door de Rechter-commissaris is na overleg met de Officier van justitie bepaald dat vanwege de grote omvang van het administratieve beslag niet elk afzonderlijk in beslag genomen geschrift tijdens de doorzoekingen diende te worden geregistreerd doch dat kon worden volstaan met een globale omschrijving. De afbeelding die als bijlage 1 bij dit proces-verbaal is gevoegd geeft een indicatie van de wijze en omvang van het schriftelijke beslag zoals op de verschillende locaties aangetroffen. (…)
De omvang van het administratieve beslag bedroeg naar schatting enkele duizenden stuks geschrift in een grote variëteit aan vorm, inhoud en omvang. Na afronding van de verschillende doorzoekingen bleek, teneinde een indicatie te geven van de omvang, bij benadering 35 verhuisdozen gevuld te zijn met in beslag genomen administratieve bescheiden. (…) Gezien de omvang en het ongestructureerde karakter van het administratieve beslag, het arbeidsintensieve karakter van de verwerking hiervan in relatie tot de beschikbare opsporingscapaciteit en noodzakelijk uit te voeren overige opsporingsactiviteiten is door de officier van justitie bepaald dat niet elk in beslag genomen geschrift in het beslagdossier diende te worden geregistreerd en gespecificeerd, doch dat kon worden volstaan met het handhaven van de omschrijving en toegekende inbeslagnamecoderinq zoals tijdens de doorzoeking aan het beslag toegekend.’
125. Met de verwijzing naar ‘het dossier’ heeft het hof klaarblijkelijk (mede) het oog gehad op de inhoud van het hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1]. In het licht van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vormt die verwijzing een toereikende weerlegging van het standpunt van de raadsman voor zover inhoudend dat de administratie van de verdachte niet chaotisch was. ‘s Hofs feitelijke vaststelling dat sprake was van een onordelijke administratie zonder kenbare systematiek is, gelet op de inhoud van dat proces-verbaal, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft de door de steller van het middel opgeworpen vra(a)g(en) voorts kennelijk bevestigend beantwoord. ’s Hofs oordeel is ook in zoverre niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen genoemd proces-verbaal inhoudt over ‘de omvang en het ongestructureerde karakter van het administratieve beslag’ en ‘het arbeidsintensieve karakter van de verwerking hiervan in relatie tot de beschikbare opsporingscapaciteit en noodzakelijk uit te voeren overige opsporingsactiviteiten’. Ik merk hierbij nog op dat het proces-verbaal tevens inhoudt dat sprake was van ongeveer vijfendertig verhuisdozen met administratieve bescheiden en dat de rechter-commissaris heeft bepaald dat vanwege de grote omvang van het administratieve beslag niet elk afzonderlijk in beslag genomen geschrift tijdens de doorzoekingen diende te worden geregistreerd.65.
126. Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet kan worden verweten dat de Aanwijzing inbeslagneming niet nauwkeurig is nageleefd en dat niet aannemelijk is geworden dat in zoverre doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn rechten is tekortgedaan, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.
127. De steller van het middel klaagt voorts over de overweging van het hof dat de verdediging niet, ook niet globaal, heeft aangevoerd welke stukken niet zijn teruggegeven. Die overweging zou onbegrijpelijk zijn omdat, nu het hof heeft vastgesteld dat in strijd met de Aanwijzing inbeslagneming niet is gespecificeerd welke stukken in beslag zijn genomen, van de verdediging geen specificatie kan worden verlangd van – zo begrijp ik – de niet teruggegeven stukken. De overweging dat ten aanzien van de aan Post NL aangeboden stukken niet aannemelijk is geworden dat de verdediging mede aan de hand daarvan de legale herkomst van gelden kan verklaren, zou eveneens onbegrijpelijk zijn. Als de voorgeschreven specificatie van de inbeslaggenomen stukken ontbreekt, onbekend is welke stukken ten onrechte aan Post NL zijn aangeboden en (dus) ook de inhoud van die stukken onbekend is, kan – aldus de steller van het middel – niet over de onbekende inhoud daarvan worden gespeculeerd op de wijze als het hof heeft gedaan. ’s Hofs overwegingen zouden veronderstellen dat het beschikt over een ‘magisch oog’ dat het mogelijk maakt niet aannemelijk te achten dat de verdediging aan de hand van de inhoud van die stukken de legale herkomst van de onder 1 tenlastegelegde voorwerpen kan verklaren.
128. Het hof heeft overwogen dat het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de stelling van het openbaar ministerie dat alle stukken (behoudens reclamemateriaal en dergelijke) zijn geretourneerd, behoudens het deel van de in beslag genomen administratie dat ten onrechte aan Post NL is aangeboden.66.In de stelling van de raadsman dat door het zoekraken van een deel van de administratie het onmogelijk is geworden een behoorlijke verdediging te voeren, ligt naar het mij voorkomt besloten dat de verdachte, ten minste globaal, weet welke administratieve bescheiden zijn inbeslaggenomen en niet zijn geretourneerd. Zonder die (globale) wetenschap ontbreekt immers de grondslag aan de stelling dat door het niet retourneren van de desbetreffende bescheiden een behoorlijke verdediging onmogelijk is. Gelet daarop acht ik de overweging van het hof dat de verdediging niet, ook niet globaal, heeft aangevoerd welke stukken niet zijn teruggegeven, niet onbegrijpelijk. In het verlengde daarvan acht ik de overweging dat ten aanzien van de aan Post NL aangeboden stukken niet aannemelijk is geworden dat de verdediging mede aan de hand daarvan de legale herkomst van gelden kan verklaren, evenmin onbegrijpelijk.
129. Bij het voorgaande merk ik nog op dat het middel zich keert tegen de begrijpelijkheid van ’s hofs overwegingen, maar niet klaagt over het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.67.In het middel of de toelichting wordt ook niet gerefereerd aan het oordeel van het hof dat het geen aanleiding ziet om naar aanleiding van onder meer dit vormverzuim subsidiair ‘tot enige bewijsuitsluiting over te gaan’.68.Voor zover de klacht dat het hof ten onrechte heeft volstaan met de enkele vaststelling van het vormverzuim mede het oog zou hebben op dat oordeel, wijs ik erop dat van bewijsuitsluiting op de voet van art. 359a Sv geen sprake kan zijn, reeds omdat niet gebleken is dat door het vormverzuim bewijsmateriaal is verkregen.69.
130. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
131. Het vijfde middel keert zich tegen de verwerping van het verweer dat geheimhoudergesprekken, gevoerd tussen de verdachte en zijn toenmalige civiele advocaat mr. Deen, als sturingsinformatie zijn gebruikt in de zaak [betrokkene 44] (feit 4). Het hof zou onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd hebben geoordeeld (1) dat niet aannemelijk is geworden dat de inhoud van enig geheimhoudergesprek als sturingsinformatie is gebruikt in die zin dat op basis daarvan de aangever [betrokkene 44] is benaderd en/of (2) dat op basis van een na zeven jaren opgesteld proces-verbaal aannemelijk is dat naar aanleiding van een telefoongesprek tussen de verdachte en zijn zoon, in combinatie met de resultaten van een zoekslag in inbeslaggenomen goederen, contact is gezocht met aangever [betrokkene 44]. Het hof zou (daarmee, zo begrijp ik uit de toelichting) zijn oordeel dat geen bewijsuitsluiting behoeft te volgen en dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling van de schending van art. 126aa Sv onvoldoende en/of onbegrijpelijk hebben gemotiveerd.
132. De ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2019 voorgedragen pleitnota houdt onder meer het volgende in (p. 33-35, met weglating van voetnoten):
‘Zaak [betrokkene 44]
In de zaak [betrokkene 44] komt het kortgezegd op het volgende neer.
[betrokkene 44] is op 22 februari 2012 gehoord, de cd-rom met het gesprek tussen [verdachte] en zijn zoon [betrokkene 45] is op 24 februari 2012 door de penitentiaire inrichting aan het onderzoeksteam verstrekt. Gezien de tijdslijn kan het gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 45] nimmer de aanleiding zijn geweest tot het doen van onderzoek in de zaak van [betrokkene 44]. [betrokkene 44] is namelijk twee dagen voor ontvangst van de gesprekken al gehoord.
Bij pleidooi in eerste aanleg heeft de raadsman aangevoerd dat hij van mr. Deen, de toenmalige advocaat van verdachte in civiele zaken, heeft vernomen dat deze in de eerste week dat verdachte in detentie zat (de rechtbank begrijpt in de periode 10 januari 2012 tot en met 17 januari 2012) met verdachte heeft gebeld en met hem heeft gesproken over een schikkingsvoorstel in de civiele zaak tussen [betrokkene 19] en [betrokkene 44]. Daarmee heeft de verdediging concrete informatie uit een geheimhoudersgesprek gegeven die in het onderzoek nadelig voor verdachte kan zijn geweest (1e aanwijzing).
Op 29 januari jl. heeft de verdediging reeds toegelicht dat uit het dossier voorts blijkt dat in de eerste week van zijn aanhouding, periode 10 januari 2012 tot en met 17 januari 2012 en tijdens zijn beperkingen, [verdachte] met mr. Deen telefonisch contact heeft gehad en dat [verdachte] als notarieel gemachtigde van [betrokkene 19] vanuit de arrestantenbewaking met mr. Deen heeft gesproken om een schikking te treffen met [betrokkene 44] over de aankoop van het stuk grond in de Rolde en de hieromtrent lopende procedure:
1) in het tapgesprek d.d. 11 januari 2012 tussen [verdachte] en zijn kinderen vertelt deze aan zijn kinderen dat hij van mr. Deen heeft gehoord wat er in de krant staat over zijn aanhouding d.d.
10 januari 2012 en de beslagleggingen.
2) op 13 februari 2012 stuurt mr. Deen een brief naar de advocaat van [betrokkene 44] waarin hij een schikkingsvoorstel doet van € 22.000,- tegen finale kwijting over en weer.
3) in het tapgesprek na de opheffing van de beperkingen van [verdachte] vertelt deze aan zijn kinderen dat er na met mr. Deen te hebben gesproken via de raadsman van [betrokkene 44] met hem een deal is gesloten voor € 20.000,- en dat hij hierover toen hij in beperkingen zat met
mr. Deen heeft kunnen bellen.
Ten tijde van de preliminaire verweren in eerste aanleg heeft de zaakofficier verklaard dat hij weet dat de penitentiaire inrichting was geïnstrueerd dat ze geen geheimhoudersgesprekken wilden hebben en dat ze twee nummers hebben doorgegeven waarvan ze geen gesprekken wilden. ‘Het betroffen 010 nummers’. Zoals gezegd ter zitting en ook opgemerkt door de rechtbank waren er destijds meer advocaten betrokken, waaronder de Haagse advocaat mr. Deen, kantoor houdende te Den Haag met een 070-nummer.
Nadat de schikking tussen partijen is bereikt heeft de politie de geldstroom gevolgd en nadat de gelden ad € 20.000,- op de derden rekening van advocatenkantoor Deen werden overgemaakt is door het OM beslag hierop gelegd.
Uit het vorenstaande blijkt dat het niet anders kan dan dat de geheimhouders gesprekken tussen mr. Deen en [verdachte] hebben geleid tot het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte in de zaak [betrokkene 44].
(…)
Het proces verbaal d.d. 17 januari 2019 “PV PI gesprekken”
De verdediging heeft op 29 januari al inhoudelijk gereageerd op het proces verbaal d.d. 17 januari 2019 “PV PI gesprekken”. Een proces verbaal opgesteld zeven jaar na dato.
Het OM ontwijkt de verweren van de verdediging. Het OM reageert niet op het feit dat de inhoud van het proces verbaal d.d. 17 januari 2019 compleet haaks staat op de verklaringen die zich bevinden in het dossier (nota bene opgemaakt door dezelfde inspecteur van Noordt) en de verklaringen gedaan door de zaaksofficier tijdens de inhoudelijke behandeling in april 2015 nadat hij nader onderzoek had gedaan en contact had opgenomen met de desbetreffende verbalisanten.
Het enige wat de A-G tijdens haar requisitoir feitelijk heeft gedaan is het doornemen van het proces verbaal d.d. 17 januari 2019. Alles wat ervoor heeft plaatsgehad sluit de A-G haar ogen voor.
Zowel in de zaak [betrokkene 44] als in de zaak van [betrokkene 46] stelt de verdediging zich op het standpunt dat het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte met betrekking tot deze zaken is gestart op basis van de inhoud van geheimhoudersgesprekken c.q. informatie waar het verschoningsrecht op van toepassing is en dat de verdenkingen tegen mr. E. Deen en mr. E. Kerkhoven veel eerder liepen dan thans verwoord in het dossier.’
133. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Geheimhoudersgesprekken
De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv, nu in het onderzoek Waterstof geheimhoudersgesprekken zijn getapt, opgenomen en uitgeluisterd. Deze gesprekken zijn voorts niet aanstonds vernietigd. Gelet op het verloop van het onderzoek en de (kennelijke) inhoud van de getapte en niet aanstonds vernietigde gesprekken, kan niet uitgesloten worden dat informatie uit voornoemde geheimhoudersgesprekken is gebruikt als sturingsinformatie in het onderzoek in de casussen [betrokkene 46] en [betrokkene 44]. Aldus is volgens de verdediging gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde en dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
Subsidiair is het verweer gevoerd dat dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair dat het dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Niet in geschil is dat in het opsporingsonderzoek onder de naam Waterstof telefoongesprekken tussen de verdachte enerzijds en geheimhouders anderzijds zijn afgeluisterd en opgenomen, terwijl de opnamen van die gesprekken niet terstond zijn vernietigd. Ook is niet in geschil dat daarmee het bepaalde in het tweede lid van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is geschonden en dat dat in dit geval een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert.
Bij de beoordeling van dit vormverzuim dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
In dat kader overweegt het hof het volgende.
De officier van justitie, die tevens optreedt als advocaat-generaal in hoger beroep, heeft in eerste aanleg in een brief van 30 maart 2015 uiteengezet dat uit het totaal aan getapte telefooncontacten 426 contacten zijn aangetroffen waarvan - kort gezegd - op basis van een aantal zoektermen mogelijk sprake was van een geheimhoudersgesprek. Hiervan zijn uiteindelijk 70 contacten ten onrechte niet aanstonds vernietigd. Van deze 70 contacten hebben 39 contacten plaatsgevonden met Advocatenkantoor Deen of de advocaten mr. Deen of mr. Kerkhoven . Van die 39 contacten zijn er 17 daadwerkelijke gesprekken tot stand gekomen waaraan een van deze advocaten gespreksdeelnemer is. Verder zijn er 2 gesprekken waaraan de secretaresse van het kantoor [betrokkene 4] deelneemt. Van de 15 overgebleven ten onrechte niet vernietigde gesprekken heeft de toenmalige officier van justitie alsnog een bevel tot vernietiging afgegeven.
(…)
Wat de zaak [betrokkene 44] betreft blijkt uit het dossier dat het onderzoeksteam (in de persoon van verbalisant [verbalisant 2]) van de penitentiaire inrichting, waarin verdachte toen zat, op 24 februari 2012 een gegevensdrager heeft ontvangen met daarop een aantal gesprekken die globaal zijn beluisterd teneinde te onderzoeken of in deze gesprekken door de verdachte over traceerbaar vermogen werd gesproken (AH/700). Hierbij zat een gesprek dat de verdachte kennelijk op 17 februari 2012, de dag na het overlijden van [betrokkene 47], met zijn zoon [betrokkene 45] heeft gevoerd over een overeengekomen transactie betreffende een perceel van 10 hectare grond in Rode (fonetisch) (DD/418). Verbalisant [verbalisant 2] verbaliseert dat hij naar aanleiding hiervan een zoekslag heeft gemaakt op de woorden Rode, Rolde, grond e.d. en in het beslag van makelaarskantoor [B] (digitaal) een aantal - relevante - documenten heeft aangetroffen zoals koopovereenkomsten uit 2010 waarbij onder anderen [betrokkene 19] en [betrokkene 30] als (ver)koper optreden. Blijkens AH/691 heeft [betrokkene 44] op 22 februari 2012 aangifte van valsheid in geschrift/oplichting gedaan, welk proces-verbaal is gesloten en ondertekend op 29 februari 2012. Uit het in AH/700 weergegeven tapgesprek blijkt dat de verdachte met 'Deen' (het hof begrijpt: zijn toenmalige civiele advocaat mr. Deen) de onderhandelingen heeft geregeld en dat de verdachte met mr. Deen heeft kunnen bellen toen hij in beperkingen zat. Ook uit hetgeen in DD/500 (een tapgesprek tussen de verdachte en zijn kinderen, de medeverdachten [betrokkene 48] en [betrokkene 45] ) is opgenomen blijkt dat de verdachte in die periode regelmatig contact onderhield met mr. Deen. Uit hetgeen als bijlage bij de aangifte van [betrokkene 44] is gevoegd op pagina AH/691/062 volgt dat mr. Deen in diezelfde periode onderhandelingen voerde over de casus [betrokkene 44]. Daarmee is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de aangifte van [betrokkene 44] met zijn toenmalige advocaat mr. Deen over deze casus heeft gesproken. Deze gesprekken zijn zonder meer aan te merken als geheimhoudersgesprekken en deze hadden daarom vernietigd moeten worden.
Reeds op 27 november 2013, dus voordat de kwestie van de geheimhoudersgesprekken door de verdediging aan de orde was gesteld, heeft verbalisant [verbalisant 2] al in voornoemd 'PV AH 746 aanvulling' geverbaliseerd dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit 'het uitluisteren van diverse tapgesprekken' specifiek AH 751, blz. 01-03 en 58-61.
In hoger beroep is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 januari 2019 ingebracht waarin door verbalisant [verbalisant 2] is geverbaliseerd dat – in afwijking van de in AH 700 genoemde datum van 24 februari 2012 – reeds op 21 februari 2012 de tot dan toe opgenomen gesprekken zijn ontvangen, onder toevoeging van een kopie van een afsprakenjournaal dat dit bevestigt. Hiertussen bevond zich het gesprek dat in AH/700 is weergegeven en dat aanleiding heeft gegeven om de inbeslaggenomen goederen te doorzoeken. Dit leverde de in AH/700 weergegeven resultaten op en heeft aanleiding gegeven om contact op te nemen met [betrokkene 44] op 22 februari 2012, hetgeen heeft geresulteerd in voornoemde aangifte.
Over de vraag of aannemelijk is dat de inhoud van enig gesprek tussen mr. Deen en de verdachte als sturingsinformatie is gebruikt in de zin dat op basis van de inhoud van dat gesprek aangever [betrokkene 44] is benaderd overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat enig uitgeluisterd geheimhoudersgesprek is gebruikt als sturingsinformatie geen enkel concreet aanknopingspunt aangedragen. In het licht van hetgeen verbalisant [verbalisant 2] bij aanvullend proces-verbaal onder toevoeging van een afsprakenjournaal uit die periode, heeft gerelateerd, acht het hof het, mede gelet op de datering van de hierboven weergegeven gebeurtenissen, aannemelijk dat op basis van het in AH/700 weergegeven getapte gesprek met de medeverdachte [betrokkene 45], in combinatie met de zoekresultaten uit de onder [B] inbeslaggenomen goederen, contact is gezocht met aangever [betrokkene 44], en dus niet naar aanleiding van (…) enig met mr. Deen gevoerd telefoongesprek. Naar het oordeel van het hof is ook in de zaak [betrokkene 44] derhalve niet gebleken dat door het vormverzuim enig nadeel voor de verdachte is veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof is evenmin aannemelijk geworden dat de ambtenaren die met de opsporing of vervolging zijn belast doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hebben tekortgedaan.
Gelet op de beperkte ernst van het verzuim dat zich in de zaak van verdachte concreet heeft voorgedaan, en het ontbreken van enig nadeel daarvan voor de verdachte, bijvoorbeeld doordat bewijsmateriaal rechtstreeks resultaat van dat verzuim is, zal aan het verzuim in de zaak van verdachte geen gevolg worden verbonden, ook niet bij de strafmaat. Het hof zal daarom volstaan met de constatering van het verzuim. Het verweer wordt verworpen.’
134. De steller van het middel acht de overweging van het hof dat de verdediging ter onderbouwing van haar standpunt dat enig uitgeluisterd geheimhoudergesprek is gebruikt als sturingsinformatie ‘geen enkel concreet aanknopingspunt’ heeft aangedragen onbegrijpelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat de raadsman heeft betoogd en het hof ook feitelijk heeft vastgesteld dat de verdachte voordat aangever [betrokkene 44] werd benaderd telefonisch heeft gesproken met mr. Deen over de onderhandelingen met [betrokkene 44] en dat het onderzoek naar de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit het uitluisteren van diverse tapgesprekken.
135. Het hof heeft vastgesteld dat in AH/700 wordt gerelateerd dat verbalisant [verbalisant 2] op 24 februari 2012 van de penitentiaire inrichting waarin de verdachte toen verbleef een gegevensdrager heeft ontvangen met daarop een aantal gesprekken die globaal zijn beluisterd teneinde te onderzoeken of in deze gesprekken door de verdachte over traceerbaar vermogen werd gesproken.70.Hierbij bevond zich een gesprek dat de verdachte kennelijk op 17 februari 2012 met zijn zoon [betrokkene 45] heeft gevoerd over een overeengekomen transactie betreffende een perceel grond in ‘Rode’ (fonetisch). Verbalisant [verbalisant 2] heeft geverbaliseerd dat hij naar aanleiding hiervan een zoekslag heeft gemaakt op de woorden ‘Rode’, ‘Rolde’, ‘grond’ en dergelijke en in het beslag van makelaarskantoor [B] (digitaal) een aantal relevante documenten heeft aangetroffen.
136. Het hof heeft voorts vastgesteld dat in hoger beroep een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] van 17 januari 2019 is ingebracht waarin is geverbaliseerd dat – in afwijking van de in AH/700 genoemde datum van 24 februari 2012 – reeds op 21 februari 2012 de tot dan toe opgenomen gesprekken zijn ontvangen, onder toevoeging van een kopie van een afsprakenjournaal dat dit bevestigt.71.Tussen deze gesprekken bevond zich het gesprek dat in AH/700 is weergegeven en dat aanleiding heeft gegeven om de inbeslaggenomen goederen te doorzoeken. Dit leverde de in AH/700 weergegeven resultaten op en heeft aanleiding gegeven om contact op te nemen met [betrokkene 44] op 22 februari 2012, hetgeen heeft geresulteerd in de aangifte van diezelfde datum.
137. Met de overweging dat de verdediging geen enkel concreet aanknopingspunt heeft aangedragen ter onderbouwing van haar standpunt dat enig uitgeluisterd geheimhoudergesprek is gebruikt als sturingsinformatie, heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd – in het licht van hetgeen verbalisant [verbalisant 2] bij het aanvullend proces-verbaal onder toevoeging van een afsprakenjournaal uit die periode heeft gerelateerd – een onvoldoende concrete onderbouwing vormt van het standpunt van de verdediging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de aangifte van [betrokkene 44] met zijn toenmalige advocaat mr. Deen over de casus [betrokkene 44] heeft gesproken geen concreet aanknopingspunt oplevert voor de stelling van de verdediging dat die telefoongesprekken als sturingsinformatie zijn gebruikt. Dat wordt niet anders doordat de raadsman tevens heeft betoogd (en het hof heeft vastgesteld) dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit ‘het uitluisteren van diverse tapgesprekken’. Het uitluisteren van tapgesprekken is immers iets anders dan het uitluisteren van geheimhoudergesprekken. Ik wijs er hierbij op dat het hof heeft vastgesteld dat tussen de globaal beluisterde gesprekken op de van de penitentiaire inrichting ontvangen gegevensdrager zich het in AH/700 weergegeven tapgesprek met de zoon van de verdachte bevond dat (in combinatie met de zoekresultaten uit de onder [B] inbeslaggenomen goederen) aanleiding heeft gegeven contact op te nemen met [betrokkene 44].
138. Gelet op het voorgaande faalt ook de in de toelichting verwoorde klacht dat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom het telefoongesprek van de verdachte met zijn zoon de aanleiding is geweest om contact te zoeken met [betrokkene 44], en niet de telefoongesprekken met mr. Deen. Dat geldt ook voor de klacht dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman dat de inhoud van het proces-verbaal van 17 januari 2019 in strijd is met alle informatie die (voordien) door de politie, het openbaar ministerie en aangever [betrokkene 44] is gegeven over de aanleiding om hem te benaderen. In de hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof als zijn – feitelijke en niet onbegrijpelijke – oordeel tot uitdrukking gebracht dat het geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de inhoud van het aanvullend proces-verbaal van 17 januari 2019. Daarbij wijst het hof erop dat de inhoud van het proces-verbaal wordt bevestigd door het bijgevoegde afsprakenjournaal uit de periode waarin de gegevensdrager werd ontvangen. Daarin ligt genoegzaam besloten dat en waarom naar het oordeel van het hof moet worden voorbij gegaan aan de door de raadsman bedoelde informatie waarmee dat proces-verbaal in strijd zou zijn.
139. De steller van het middel wijst nog op twee vermeende tegenstrijdigheden in de vaststellingen van het hof. Anders dan wordt betoogd, zijn de vaststelling dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit het uitluisteren van diverse tapgesprekken en de vaststelling dat een gesprek tussen de verdachte en zijn zoon aanleiding is geweest om [betrokkene 44] te benaderen, met elkaar te rijmen. Het hof heeft vastgesteld dat op de ontvangen gegevensdrager een aantal gesprekken stond – de tot dan toe opgenomen gesprekken –, dat die (globaal) zijn beluisterd, en dat zich daartussen het gesprek tussen de verdachte en zijn zoon bevond. Aldus kon het hof overwegen dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit het uitluisteren van ‘diverse’ tapgesprekken. Ik merk hierbij nog op dat met de term ‘voortgekomen’ niet noodzakelijk tot uitdrukking behoeft te zijn gebracht dat al die ‘diverse tapgesprekken’ de aanleiding zijn geweest om [betrokkene 44] te benaderen.72.
140. De vaststelling dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit het uitluisteren van diverse tapgesprekken en de vaststelling dat ook op basis van de resultaten van een zoekslag in inbeslaggenomen goederen contact is gezocht met [betrokkene 44] zijn evenmin onderling tegenstrijdig. Het hof heeft vastgesteld dat het gesprek tussen de verdachte en zijn zoon de aanleiding vormde om de inbeslaggenomen goederen te doorzoeken, hetgeen leidde tot zoekresultaten die op hun beurt aanleiding vormden om contact op te nemen met [betrokkene 44]. Aldus heeft het hof niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het tapgesprek, in combinatie met bedoelde zoekresultaten, ertoe leidde dat [betrokkene 44] werd benaderd.
141. Gelet op het voorgaande faalt ook de klacht over het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering van een vormverzuim (kort gezegd het niet terstond vernietigen van enkele geheimhoudergesprekken). Blijkens de toelichting bouwt die klacht immers enkel voort op de hiervoor besproken en ongegrond bevonden deelklachten over de begrijpelijkheid van het oordeel dat niet aannemelijk is dat enig telefoongesprek met mr. Deen als sturingsinformatie is gebruikt.
142. Het vijfde middel faalt.
Het zesde en zevende middel; afronding
143. Het zesde middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
144. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409 m.nt. Ten Voorde, terecht voorgesteld. Uw Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
145. Het zevende middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn in de cassatiefase doordat het hof de gedingstukken niet binnen acht maanden heeft ingezonden.
146. Het cassatieberoep is op 26 april 2019 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna drie weken is overschreden. Ambtshalve wijs ik erop dat de verdachte ten tijde van de betekening van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv in verband met deze zaak gedetineerd was en dat Uw Raad niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen. Ook in zoverre is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
147. Het eerste tot en met vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het zesde en zevende middel slagen.
148. Ambtshalve heb ik, afgezien van de overschrijding van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven.
149. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de duur van de gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur als de in het arrest genoemde duur van de vervangende hechtenis kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
In cassatie wordt niet geklaagd over de afwijzing door het hof van het verzoek van de raadsman tot het als getuige horen van de bedoelde personen. Evenmin wordt in cassatie opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie, door in eerste aanleg en in hoger beroep bij requisitoir de stukken die in verband gebracht kunnen worden met oplichting van [betrokkene 2] en de gelden die dat heeft gegenereerd in de beschouwing te betrekken, geen (on)geschreven strafprocesrechtelijke vormvoorschriften heeft geschonden en dat evenmin sprake is van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Wet herziening gerechtelijke kaart, Stb. 2012, 313; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2012, 314.
Vgl, HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:455, NJ 2018/198, rov. 2.4.
Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 52-53.
Zie ook Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nr. 3, p. 9, waar wordt genoemd een geschil over de aanvraag van een bouwvergunning voor een rechtbank bij de gemeente waarin de rechtbank is gelegen.
Stb. 2002, 53.
Stb. 2012, 313; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2012, 314.
Die verwijzingsmogelijkheid in art. 8:13 Awb is met ingang van 1 januari 2013 vervallen omdat daarvoor een algemene voorziening werd opgenomen in art. 46b RO (Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 61).
CRvB 22 januari 1998, ECLI:NL:CRVB:1998:AA8753.
Zie voor zaken waarin in cassatie werd geklaagd over een beslissing van het hof tot verwijzing van een (civiele) zaak: HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1046, NJ 2020/248 (rov. 3.1.1 en 3.1.2) en de conclusie van A-G Hammerstein (randnummer 4.3) voor HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191 (eerste middel, art. 81 RO).
De bespreking van het eerste middel in de conclusie is niet opgenomen in de publicatie in NJ 2019/25.
Vgl. ook een recente conclusie van plv-AG Frielink (ECLI:NL:PHR:2021:25, eerste middel) betreffende een aan het Gerechtshof Den Haag gericht verzoek tot verwijzing van de zaak op de voet van art. 62b RO (onder meer) op de grond dat de verdachte aangifte heeft gedaan tegen een raadsheer van de civiele sector van het Gerechtshof Den Haag.
Nu de wettekst spreekt van ‘terugwijzing naar dezelfde rechtbank’ kan de vraag rijzen of het verzoek van de raadsman tot verwijzing door het hof van de zaak naar een andere rechtbank wel had kunnen worden toegewezen. In Wetboek van Strafvordering, Melai/Groenhuijsen e.a., art. 423 Sv, aant. 32 (actueel t/m 1 oktober 2006) wordt in dit verband opgemerkt: ‘In geval van toepassing van art. 423, tweede lid verwijst de appelrechter de zaak naar 'dezelfde rechterlijke instantie.' Deze instantie is de rechter die over de zaak in eerste aanleg heeft geoordeeld en die in de beantwoording van de vragen van art. 348 is blijven 'steken'.’ Daaraan wordt toegevoegd: ‘Blijkt de appelrechter dat de zaak in eerste aanleg door een onbevoegde rechter is behandeld (…), dan zal de appelrechter er goed aan doen de zaak te verwijzen naar de bevoegde rechter om te voorkomen dat de zaak te lang blijft slepen’. Ook in de onderhavige zaak moet het hof – indien het tot het oordeel was gekomen dat de Rechtbank Den Haag de zaak wegens betrokkenheid daarbij niet had mogen behandelen – naar het mij voorkomt bevoegd worden geacht de zaak (om proceseconomische redenen) te verwijzen naar een andere rechtbank dan de Rechtbank Den Haag. In geval van terugwijzing van de zaak door het hof naar de Rechtbank Den Haag op voornoemde grond, had die rechtbank – die recht moet doen met inachtneming van 's hofs arrest – vervolgens immers slechts alsnog kunnen beslissen tot verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank.
Vgl. onder meer HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:756, onder verwijzing naar HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557 m.nt. ’t Hart. Zie ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 966, waar wordt opgemerkt dat de jurisprudentiële uitbreiding die Uw Raad aan art. 423, tweede lid, Sv heeft gegeven ziet op situaties waarin de behandeling in eerste aanleg ‘wegens een zeer ernstig defect niet als volwaardig heeft te gelden’.
Vgl. onder meer HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413, NJ 2019/428 (rov. 3.2.1) en HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770, NJ 2019/429 (rov. 4.2.1), beide m.nt. Kooijmans.
Zie voor dit voorschrift thans het tweede lid van art. 268 Sv. Met ingang van 1 juli 2003 is daarin een uitzondering opgenomen in geval van toepassing van art. 316, tweede lid, Sv (Stb. 2003, 143; inwerkingtredingsbesluit Stb. 2003, 260). In HR 9 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:21, NJ 2019/427 m.nt. Mevis heeft Uw Raad geoordeeld dat het verbod van art. 268, tweede lid, Sv – in weerwil van de tekst van art. 415, eerste lid, Sv – niet van toepassing is in hoger beroep (rov. 2.4 en 2.5). Zie daarover J. Loyson, B. Hofstra, K. Schaffels en E. Pfeil, ‘De raadsheer-commissaris als zittingsrechter. Het kan niet waar zijn’, NJB 2018/1511.
Zie eerder ook HR 13 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8635, NJ 1991/219 m.nt. Van Veen, waarin (de ratio van) art. 268 Sv niet werd genoemd.
HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0147, NJ 1998/189 m.nt. Knigge.
Vgl. HR 18 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9612, NJ 1994/305 (behandeling door het hof na vernietiging in cassatie van een eerder door het hof gewezen arrest) en HR 24 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0257, NJ 1996/484 m.nt. Knigge, rov. 4.1 en 4.3 t/m 4.5 (behandeling door de rechtbank na vernietiging in hoger beroep van een eerder door de rechtbank gewezen vonnis).
HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. ’t Hart.
Vgl. de conclusie van A-G Fokkens voor het arrest (randnummer 26) die opmerkte dat wie een directe collega van de vervolgende officier van justitie – zeker bij zulke ernstige feiten als de onderhavige – voor zich ziet als rechter, redelijke gronden heeft om ernstig te twijfelen aan de onpartijdigheid van deze rechter. Zie ook randnummers 4 en 5 van de noot van ’t Hart.
HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211.
HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9920, NJ 2009/278.
HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1726, NJ 2020/439 m.nt. Vellinga. In zijn noot ziet Vellinga de opmerking van de raadsheer als het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden (art. 25 Rv); de raadsheer ‘heeft dus gewoon zijn werk gedaan’ (randnummers 12-13).
HR 9 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9369, NJ 2001/141. Vgl. ook HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 (voorzitter zegt tegen getuige ‘wij denken dat u liegt’, gevolgd door de mededeling van de verdenking van meineed) en HR 18 april 1995, ECLI:NL:HR:1995:AD2325, NJ 1996/73 m.nt. Knigge, rov. 5.5.3 (politierechter wijst vordering van de officier van justitie tot het opmaken van proces-verbaal van meineed tegen één getuige toe en wijst ten aanzien van twee andere getuigen een overeenkomstig verzoek van de raadsman af).
Vgl. HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819, NJ 1998/187 m.nt. Knigge, rov. 5.4 en 5.5.
HR 26 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1683, NJ 1992/676 m.nt. ’t Hart, rov. 6.5. Vgl. ook HR 29 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9103, NJ 1993/58 m.nt. Knigge; HR 14 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0446, NJ 1996/644 m.nt. Schalken; HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9320, NJ 1998/186 m.nt. Knigge (onder NJ 1998/187), rov. 5.2 t/m 5.3.2; HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956, rov. 3.4 en 3.6; HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5050, NJ 2004/498.
Vgl. HR 26 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC8739, NJ 1991/509 m.nt. Van Veen, rov. 4.5 en HR 14 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC3597, NJ 1991/695 m.nt. ’t Hart, rov. 4.3. Zie voorts HR 29 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1909, NJ 1993/692 m.nt. ’t Hart, rov. 5.4 (de enkele omstandigheid dat een rechterlijk college dat de zaak van de verdachte in hoger beroep behandelt herhaaldelijk verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen brengt niet mee dat de zaak niet wordt behandeld door een impartial tribunal als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM; ook niet indien bij die afwijzingen is overwogen dat zich het geval van art. 67a, derde lid, Sv niet voordeed).
Vgl. HR 15 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0690, NJ 1997/535 en HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9320, NJ 1998/186 m.nt. Knigge (onder NJ 1998/187), rov. 5.4.1.
HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311, NJ 2008/193 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4 en 3.5. Vgl. ook HR 27 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8116, NJ 1984/173, waarin het hof bij tussenarrest had overwogen dat het ‘voorshands van oordeel is dat verdachte het hem primair ten laste gelegde heeft begaan’. Zie voorts HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0616, NJ 2005/241 m.nt. Knigge (rov. 5.1 e.v.), waarin het hof drie in eerste aanleg gevoegde zaken had gesplitst, in die zin dat één van de zaken afzonderlijk is berecht en afgedaan, en het hof op een later moment de twee andere zaken in dezelfde samenstelling behandelde, alsmede HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:939 (art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Hofstee.
HR 29 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9103, NJ 1993/58 m.nt. Knigge.
HR 30 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9053, NJ 1993/194 m.nt. Schalken.
De steller van het middel verwijst ten aanzien van de bankmedewerkers naar ‘de getuigen 25-65’ in de pleitnota voor de terechtzitting van 29 januari 2019. In die reeks in de pleitnota ontbreken de nummers 47 en 48.
Nr. 3 en 4 in de appelschriftuur.
Nr. 25-46 en 49-65 in de appelschriftuur.
[betrokkene 7] wordt twee keer in deze lijst vermeld.
Met dien verstande dat een standpunt ten aanzien van het horen van [betrokkene 28] ontbreekt.
De raadsman heeft op de betreffende zitting opgemerkt (p. 26): ‘Ik heb donderdagmiddag het bericht ontvangen dat op maandagmiddag het getuigenverhoor van [betrokkene 7] zou plaatsvinden. Deze voorzittersbeslissing liep kennelijk vooruit op de beslissing op de rest van de onderzoekswensen.’
Zie ook p. 43 van het proces-verbaal.
Vgl. bewijsmiddel 3 bij ‘Feit 1 gewoontewitwassen: herkomst geld ouders verdachte bankrekening [017] op naam van [betrokkene 12] ’.
Wel is daarin zonder argumentatie vermeld dat de stortingen ‘geen andere verklaring (kunnen) hebben dan dat deze door de bank als contante storting aangemerkte bedragen zijn te herleiden naar interne omzettingstransacties van de gulden naar de euro van deposito- c.q. effectenrekeningen’ (p. 161).
Vgl. bewijsmiddel 3 bij ‘Feit 1 gewoontewitwassen: herkomst geld ouders verdachte bankrekening [017] op naam van [betrokkene 12] ’.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.2.
De steller van het middel verwijst naar de pleitnota voor de terechtzitting van 29 januari 2019 (zie p. 7-8 en 12).
In het midden kan daarom blijven of de ter terechtzitting van 11 mei 2017 medegedeelde beslissingen op de onderzoekswensen op de voet van art. 322, vierde lid, jo. art. 415, eerste lid, Sv (deels) in stand zijn gebleven nadat het onderzoek ter terechtzitting op 29 januari 2019 opnieuw is aangevangen. Ik merk hierbij op dat een deel van de in het middel bedoelde verzoeken ook niet eerder dan ter terechtzitting van 29 januari 2019 is gedaan.
Dat - in cassatie niet bestreden - oordeel draagt de beslissing van het hof om de getuige [betrokkene 7] niet (opnieuw) te horen zelfstandig.
Zie in dit verband ook de overwegingen van het hof onder het kopje ‘Onderzoekwensen’ op p. 2-4 van het arrest.
Ik teken hierbij aan dat [betrokkene 7] ter terechtzitting van 4 februari 2019 had te gelden als een niet verschenen getuige als bedoeld in art. 287, derde lid, en art. 288, eerste lid, Sv. Het hof heeft evenwel, als gezegd, ten aanzien van deze getuige (aanvullend) overwogen dat wordt afgezien van de hernieuwde oproeping (waarbij het hof kennelijk het oog heeft gehad op het bepaalde in art. 288, eerste lid, Sv). Ik laat de vraag rusten of het hof – nu de raadsman ter terechtzitting van 4 februari 2019 geen verzoek tot hernieuwde oproeping van [betrokkene 7] heeft gedaan – gehouden was ten aanzien van deze getuige een beslissing uit hoofde van de artikelen 287 en 288 Sv te nemen. Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.20, 2.23 en 2.61.
Zie de opmerkingen van de raadsman in de pleitnota’s voor de terechtzittingen van 29 januari 2019 (p. 5-6) en 19 februari 2019 (p. 3) alsmede het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 februari 2019 (p. 53).
Ik merk nog op dat de in het middel bedoelde getuigen geen prosecution witnesses betreffen. Vgl. in verband met het onderscheid tussen prosecution en defence witnesses EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland), rov. 40-45.
Het hof heeft hierbij kennelijk het oog op jurisprudentie van Uw Raad waaruit volgt dat vermogensbestanddelen waarover men de beschikking heeft doordat belasting is ontdoken, kunnen worden aangemerkt als voorwerpen ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis en 420quater Sr (HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94 m.nt. Borgers, rov. 3.8) en dat sprake kan zijn van vermogen dat ‘gedeeltelijk’ van misdrijf van afkomstig is als gevolg van vermenging van legaal vermogen met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen en/of van vermogen dat ‘middellijk’ van misdrijf van afkomstig is doordat het bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen (HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. Keijzer, rov. 3.6.1). Tegen die achtergrond bedoelt het hof in de laatste alinea van de bewijsoverweging op p. 104 van de aanvulling kennelijk dat ten aanzien van ‘de overige bijschrijvingen en/of tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, alsmede op de van die rekeningen afgeschreven bedragen’ sprake is van een criminele herkomst (en niet slechts van een vermoeden daarvan). Vgl. ook HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377.
Schriftelijk stuk getiteld ‘Reactie op onderzoekswensen’, p. 2-3.
Conclusie van repliek, p. 11-14.
HR 12 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0317, NJ 1996/275.
HR 7 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2818, NJ 2017/449.
Ik wijs er hierbij nog op dat het door de raadsman ter terechtzitting van 25 maart 2019 voorgedragen op schrift gestelde en overgelegde laatste woord van de verdachte inhoudt dat de verdachte ‘onmiddellijk’ na de verklaring van [betrokkene 16] van 15 januari 2019 onder meer ‘alle aan- en verkoopaktes’ en ‘alle hypotheekaktes’ van [betrokkene 16] bij het kadaster heeft opgevraagd. En dat de verdachte ook de hypotheekaktes heeft opgevraagd ‘waaruit blijkt dat [betrokkene 16] voor de twee registergoederen – [a-straat 4] en [ p-straat 1] – zelf hypotheken had aangevraagd bij officiële banken, respectievelijk Landbouwbank en AMEV hypotheekbank’ (zesde en zevende ongenummerde pagina). De stelling dat de stukken onmiddellijk na het getuigenverhoor zijn opgevraagd wijst er niet op dat de raadsman eerst op 7 maart 2019 in de gelegenheid was de producties 10 tot en met 13 in het geding te brengen.
Bij de gedingstukken bevindt zich de hiervoor genoemde lijst met perceelnummers van 21 juni 2018 die als bijlage 3 is gehecht aan het proces-verbaal van het getuigenverhoor van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris van 15 januari 2019, met daarop handgeschreven ‘overgelegd ter zitting in [verdachte]’. Niet is vermeld wie dit heeft aangetekend en op welke terechtzitting het stuk is overgelegd. Aan het stuk is gehecht een overzicht van de desbetreffende perceelnummers met daarbij de vermelding van de bijbehorende adressen, of sprake is van een koop of verkoop, de prijs en de datum van de transactie. De oudste transactie die wordt vermeld dateert uit 1980, de jongste uit 2004.
Vgl. HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1451, NJ 2000/214 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4 en HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3202, rov. 4.4. Zie ook de conclusie van A-G Machielse voor laatstgenoemd arrest (randnummer 3.5): ‘Het oordeel óf het overleggen van nieuwe stukken strijdig is met beginselen van een behoorlijke procesorde (en wel in die mate dat die stukken niet aan het dossier mogen worden toegevoegd) is dermate verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat dit oordeel in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst’.
Gedoeld wordt p. 63-64 van de pleitnota: ‘De verdediging verwijst Uw Hof naar de foto’s van het pand [m-straat 2] op de dag van de inbeslagname, p-v binnentreden [m-straat 2], AH -620. Op pagina 27 tot en met 32 treft u de foto’s van de administratie in de woonkamer. Zoals zichtbaar op de foto’s was de administratie gesorteerd in Atlanta mappen (voorzien van een dossiernaam) en opgeslagen in dozen danwel losliggende archiefkasten. Op twee tafels lagen er ook dossiers die met elastiekjes was gebonden danwel gesorteerd in Atlanta mappen. (…) De administratie van [verdachte] was meer dan gemiddeld, maar niet chaotisch.’
De ten tijde van de inbeslagneming geldende Aanwijzing inbeslagneming (Stcrt. 2010, nr. 19117) schreef specificatie in de kennisgeving van inbeslagneming voor (II.2).
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 september 2012 (p. 3) sprak de raadsman aldaar zelf ook van vijfendertig dozen met administratie.
Het openbaar ministerie is onder meer in het schriftelijk requisitoir in hoger beroep (p. 108) ingegaan op de teruggave van de administratie.
De steller van het middel – die opmerkt dat het betoog van de raadsman is ‘gezet in de sleutel van het door hem gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard’ en dat het hof ‘op zichzelf met juistheid (heeft) overwogen dat de jurisprudentie van de Hoge Raad leert dat voor dat rechtsgevolg slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is’ – meent zelf dat de vraag kan worden gesteld welk belang de verdachte heeft bij deze cassatieklacht. Nu ik meen dat het vierde middel faalt, laat ik hetgeen in de schriftuur wordt opgemerkt over het belang van de verdachte bij gegrondverklaring van de in het middel geformuleerde klachten onbesproken. Terzijde merk ik op dat de bijstelling door Uw Raad van de maatstaf voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op de voet van art. 359a Sv (in die zin dat niet ook behoeft te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces ‘doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte’ heeft plaatsgevonden; zie HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890, rov. 2.5.2) niet afdoet aan hetgeen in de hoofdtekst is gesteld.
Arrest, p. 36.
Ik lees in het middel en de toelichting daarop geen klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het verweer dat meer subsidiair strafvermindering dient plaats te vinden (conclusie van dupliek, p. 30). Ten overvloede wijs ik erop dat voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is, en het dus moet gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889 en 1890, rov. 2.3.2). In de overwegingen van het hof ‘dat zich niet de situatie voordoet dat door dit vormverzuim een wezenlijk belang van de verdachte is geschonden of daaruit anderszins voor hem enig nadeel voortvloeit’ (in het kader van de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie) en dat wordt gelet op ‘de beperkte ernst’ van het vormverzuim en ‘het ontbreken van enig aanwijsbaar nadeel daarvan voor de verdachte’ (in het kader van het subsidiaire beroep op bewijsuitsluiting) ligt als niet onbegrijpelijk oordeel besloten dat het hof evenmin aanleiding heeft gezien om tot strafvermindering over te gaan.
AH/700 (een proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2012) is gevoegd als bijlage 5 bij de pleitnota van de raadsman voor de terechtzitting van 19 februari 2019.
Dit proces-verbaal met het daarbij gevoegde afsprakenjournaal is gevoegd als bijlage 8 bij het schriftelijk requisitoir in hoger beroep.
Terzijde – er wordt in cassatie niet over geklaagd – wijs ik erop dat de overweging van het hof, inhoudend dat verbalisant [verbalisant 2] op 27 november 2013 heeft geverbaliseerd ‘dat de zaak [betrokkene 44] is voortgekomen uit ‘het uitluisteren van diverse tapgesprekken’ specifiek AH 751, blz. 01-03 en 58-61’, een misslag lijkt te bevatten. Het kennelijk door het hof bedoelde proces-verbaal van 27 november 2013 is gevoegd als bijlage 4 bij de pleitnota van de raadsman voor de terechtzitting van 19 februari 2019. De daarin opgenomen verwijzing naar AH/751 ziet op de zaak [betrokkene 46]. Ten aanzien van de zaak [betrokkene 44] wordt geverbaliseerd dat die ‘is voortgekomen uit “het uitluisteren van diverse tapgesprekken”, specifiek AH-700’. In AH/700 (gevoegd als bijlage 5 bij de pleitnota) wordt slechts een tapgesprek tussen de verdachte en zijn zoon [betrokkene 45] weergegeven.