Niet bewezen achtte de rechtbank hetgeen ten aanzien van [betrokkene 2] onder 3 is tenlastegelegd.
HR, 14-04-2015, nr. 13/04892
ECLI:NL:HR:2015:939
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2015
- Zaaknummer
13/04892
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:939, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:7396, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:422, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:939, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2015
Partij(en)
14 april 2015
Strafkamer
nr. S 13/04892
SR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 8 oktober 2013, nummer 21/000137-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Nr. 13/04892 Zitting: 24 maart 2015 (bij vervroeging) | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 8 oktober 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en acht maanden wegens 1 meer subsidiair “Medeplegen van zware mishandeling”, 2 meest subsidiair “Poging tot medeplegen van zware mishandeling” en 3 “Poging tot: een ander door geweld en door bedreiging met geweld dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling en opzettelijk voordeel trekken uit de seksuele handelingen van een ander met of voor een derde tegen betaling, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist/wisten, dat die ander zich door geweld en door bedreiging met geweld werd gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van bovenomschreven seksuele handelingen, en die ander door geweld en door bedreiging met [geweld, AG] dwingen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die ander met of voor een derde, verdachte en/of zijn mededader(s) te bevoordelen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 13/04892 en 13/01856. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof in zijn tussenarrest van 22 april 2011 het verweer van de verdediging dat de rechtbank niet kan worden aangemerkt als een onpartijdige rechterlijke instantie (an impartial tribunal) als bedoeld in de art. 6, eerste lid, EVRM, art. 14, eerste lid, IVBPR en art. 512 Sv op ontoereikende gronden heeft verworpen.
5. Alvorens nader op de zaak en het middel in te gaan, stel ik mede aan de hand van de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep vast dat het middel in cassatie ten toets kan komen, nu:
- het interlocutoir arrest een tussenuitspraak bevat waartegen beroep in cassatie kan worden aangetekend;
- het onderzoek op de terechtzitting van 18 september 2012 – het Hof was toen anders van samenstelling dan op de terechtzitting van 8 april 2011 en ten tijde van het wijzen van het tussenarrest op 22 april 2011 – met instemming van de advocaat-generaal en de door verzoeker gemachtigde raadsman werd hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van 22 april 2011 bevond en ’s Hofs (laatste) onderzoek op de terechtzitting van 24 september 2013 – het Hof was toen opnieuw anders samengesteld – met instemming van de advocaat-generaal en de door verzoeker gemachtigde raadsman is hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 18 september 2012 bevond. Het middel keert zich dus tegen een beslissing van het Hof gegeven op een terechtzitting waarop de bestreden einduitspraak rust;
- blijkens de akte cassatie van 9 oktober 2013 het beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het Hof van 8 oktober 2013 “alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen (…) door dit Hof gewezen in de zaak” tegen verzoeker.
6. Voorts blijkt uit de stukken van het geding het volgende. De aanvankelijk tegen verzoeker gestarte strafzaak is op de terechtzitting van de rechtbank van 9 juni 2008 gesplitst in twee strafzaken: Sneep 1 (parketnummers 08/963016-07 en 08/963004-08, ook wel de hoofdzaak genoemd) en – dit is de onderhavige zaak - Sneep 1,5 (parketnummer 08/963004-08). In beide zaken zijn (onder meer) mensenhandel-feiten betreffende prostituees op de Amsterdamse Wallen tenlastegelegd, met dien verstande dat Sneep 1 op andere vrouwen betrekking heeft dan de onderhavige zaak Sneep 1,5 (waarin het om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gaat). Het verzoek van de raadsman om de gehele strafzaak aan te houden, omdat naar zijn mening na splitsing de onpartijdigheid van de rechtbank niet langer gewaarborgd zou zijn, heeft de rechtbank op diezelfde terechtzitting afgewezen. In Sneep 1 is op 11 juli 2009 door de rechtbank vonnis gewezen. Het onderzoek in de afgesplitste zaak Sneep 1,5 werd in eerste aanleg in steeds dezelfde samenstelling voortgezet op de terechtzittingen van 26 januari 2009, 30 september 2009 en 14 oktober 2009. Twee leden van de rechtbank hebben in zowel Sneep 1 als in Sneep 1,5 op het onderzoek ter terechtzitting gezeten en vonnis gewezen (te weten mrs. Geeve en Ellenbroek).
7. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 26 januari 2009 heeft zich aldaar het volgende voorgedaan:
“De raadsman deelt mede:
Voor wat betreft de feiten die betrekking hebben op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verzoek ik de rechters die deel hebben genomen aan de hoofdzaak zich te verschonen van die zaken. Dat geldt niet voor de zaak betreffende de steekpartij. De zaak kan hervat worden, maar de voortgang niet.
De feiten die betrekking hebben op de mensenhandel betreffen dezelfde feiten in dezelfde periode als de mensenhandelzaak in de hoofdzaak en zij zijn zo nauw verweven, vanwege die nauwe samenhang, dat bij cliënt de indruk bestaat dat die door een onpartijdig gerecht moet worden afgedaan.
Bij de mensenhandel zijn het materieel dezelfde feiten. De zaken [betrokkene 1] en [betrokkene 2] maken deel uit van het grote onderzoek Sneep. Kort gezegd, de leden Geeve en Ellenbroek hebben zich al uitgelaten over de vraag of cliënt een mensenhandelaar is. Daarom vindt cliënt dat u over deze feiten niet opnieuw een oordeel kunt geven.
Voor wat betreft de steekpartij ligt dat anders. De steekpartij is van een andere orde.
De officier van justitie deelt mede:
Het openbaar ministerie heeft geen enkel bezwaar tegen de voortzetting in de samenstelling zoals die nu aan de orde is. Na de toelichting van de raadsman waarbij hij zegt dat de rechtbank een oordeel heeft geveld over de vraag of verdachte een mensenhandelaar is, zou ik dat toch echt anders over het voetlicht willen brengen. De rechtbank heeft in andere zaken ten aanzien van specifiek ten laste gelegde feiten ten aanzien van andere vrouwen aan de hand van de bewijsmiddelen een oordeel geveld. Dat zijn andere zaken dan die vandaag aan de rechtbank worden voorgelegd. Ik hecht er aan om nogmaals naar voren te brengen dat het openbaar ministerie geen enkele twijfel heeft aan de onpartijdigheid van de rechtbank Utrecht, zitting houdende te Almelo.
De rechtbank onderbreekt hierop het onderzoek voor beraad in raadkamer. Na hervatting deelt de voorzitter mede:
Mr. Ellenbroek en ik zullen ons niet verschonen. Wij vinden dat wij ons in de oude zaak nog niet hebben uitgelaten over de betrokkenheid van verdachte [verdachte] bij de mensenhandel in de zaken [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daar is nog geen beslissing over gevallen en nog geen oordeel over uitgesproken. Het feit dat verdachte in andere zaken wel veroordeeld is door de kamer waarvan mr. Ellenbroek en ik deel uitmaakten, kan er niet toe leiden dat wij niet onpartijdig zijn. Rechters zijn in staat, want dat is hun vak, om bij iedere zaak weer opnieuw te kijken naar het bewijs ten aanzien van ieder nieuw feit en wij vinden dat wij dat kunnen.
De raadsman deelt daarop mede:
Dan ben ik genoodzaakt om hierbij een wrakingsverzoek in te dienen betrekking hebbend op de mrs. Geeve en Ellenbroek.
Ik heb mijn toelichting op papier gezet en die leg ik hierbij over.
De rechtbank schorst hierop de behandeling ter terechtzitting voor zover betrekking hebbend op [betrokkene 1] en [betrokkene 2], onder mededeling dat het wrakingsverzoek zo spoedig mogelijk zal worden behandeld door een wrakingskamer en dat het onderzoek met betrekking tot die feiten na de beslissing in het wrakingsincident zal worden voortgezet, dan wel door een andere kamer zal worden aangevangen.
De griffier meldt het wrakingsverzoek, onder afgifte van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, terstond aan de griffier van de wrakingskamer en verzoekt om samenstelling van een wrakingskamer.
De voorzitter deelt mede dat de behandeling van het feit dat ziet op de steekpartij wordt voortgezet nadat de wrakingskamer het wrakingsverzoek heeft behandeld. Daartoe wordt het onderzoek thans onderbroken. Na hervatting deelt de voorzitter mede dat de wrakingskamer op 27 januari 2009 om 16.30 uur haar beslissing zal geven op het wrakingsverzoek.”
8. De beschikking van de wrakingskamer d.d. 27 januari 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De beoordeling van het wrakingsverzoek
4. Het wrakingsverzoek is, kort samengevat, gegrond op het navolgende.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft bij vonnis van 11 juli 2008 verzoeker veroordeeld, voor zover hier van belang, ter zake de feiten 1 en 4 (mensenhandel en deelneming aan een criminele organisatie).
Van die meervoudige kamer maakten mrs. Geeve en Ellenbroek deel uit.
Het oordeel van die meervoudige kamer over de schuld van verzoeker en de bewezenverklaring van die feiten is zodanig verweven met de thans aan het oordeel van de rechters mrs. Geeve en en Ellenbroek onderworpen mensenhandelfeiten dat de bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid van beide rechters objectief gerechtvaardigd is. Zij zullen in deze zaak voortborduren op de beslissingen in het vonnis van 11 juli 2008.
Het betreft in deze, aldus verzoeker, naast een verdenking van betrokkenheid bij een steekpartij, hetzelfde feit (mensenhandel), hetzelfde dossier (Sneep-team), dezelfde periode (1 januari 2003 t/m 31 augustus 2004), dezelfde plaats (de Amsterdamse Wallen) en dezelfde belastende getuigenverklaringen, te weten die van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en in het bijzonder [betrokkene 3]. Bovendien heeft de rechtbank in voornoemd vonnis uitgebreid stilgestaan bij het aandeel van verzoeker en hem een centrale leidinggevende rol toebedeeld.
Ten slotte zullen de rechters mrs. Geeve en Ellenbroek wegens hun meer uitgebreide kermis over de zaak een grote invloed kunnen uitoefenen op hun mederechter.
Daardoor zullen zij - in de ogen van verzoeker- een doorslaggevende stem kunnen hebben in de onderhavige zaak.
De volledige inhoud van de pleitnota geldt als hier ingelast.
5. Bij de beoordeling van het verzoek om wraking van een of meer rechters, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat een rechter jegens een verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6. De rechtbank stelt vast dat verzoeker thans - onder meer - verdacht wordt van mensenhandel met betrekking tot [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (Sneep 2).
De rechters mrs. Geeve en Ellenbroek maakten eerder deel uit van de meervoudige kamer die verzoeker bij vonnis van 11 juli 2008 (Sneep 1) heeft veroordeeld. Deze veroordeling zag onder meer op mensenhandel (in vereniging) - met betrekking tot andere vrouwen dan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - en deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven terwijl verzoeker aan die organisatie mede leiding heeft gegeven.
De enkele omstandigheid dat mrs. Geeve en Ellenbroek thans deel uitmaken van de meervoudige kamer die de onderhavige zaak behandelt levert evenwel geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat deze rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren of dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Het behoort immers tot de normale, wettelijke, taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Strafvordering vermelde vragen om te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte in de desbetreffende zaak is tenlastegelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Daarbij dient hij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten.
Aangenomen moet worden dat de rechter in staat is de overwegingen en beslissingen die hij in een eerder berechte zaak heeft gegeven buiten beschouwing te laten en in de nieuwe zaak een onbevangen oordeel te geven omtrent de tenlastegelegde feiten.
De rechters mrs. Geeve en Ellenbroek zijn daarbij op geen enkele wijze gebonden aan de in het eerdere vonnis neergelegde beslissingen.
Ook de waarde van de verklaringen van [betrokkene 2], [betrokkene 1] en in het bijzonder [betrokkene 3] zal door de rechtbank in de onderhavige zaak opnieuw moeten worden beoordeeld.
Voor de vrees dat de gewraakte rechters een meer uitgebreide kennis van de zaak hebben dan de derde rechter en daardoor een grote invloed zouden kunnen uitoefenen op die derde rechter bestaat geen grond.
Nu naar het oordeel van de wrakingskamer niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor onder 5 bedoeld, behoort het verzoek te worden afgewezen.
De mededeling van verzoeker dat hij ten onrechte is veroordeeld en dat hij zich door de gewraakte rechters onheus behandeld voelt, leidt niet tot een ander oordeel.”
9. Bij vonnis van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank bewezenverklaard dat:
“1.
a.
verdachte op 11 mei 2006 te Amsterdam in de gemeente Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [betrokkene 6] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes of scherp voorwerp in het lichaam van die [betrokkene 6] heeft gestoken en met kracht tegen het lichaam en hoofd van die [betrokkene 6] heeft geslagen, zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
b.
verdachte op 11 mei 2006 te Amsterdam in de gemeente Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade een NN-man van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes of scherp voorwerp in het lichaam van die persoon heeft gestoken en met kracht tegen het lichaam en hoofd van die persoon heeft geslagen en geschopt, zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij in de periode van 19 februari 2004 tot en met 20 februari 2004 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen,
- [betrokkene 1]1., door geweld en door bedreiging met geweld te dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling
en
- opzettelijk voordeel te trekken uit de seksuele handelingen van [betrokkene 1], met of voor een derde tegen betaling, terwijl verdachte en/of zijn mededaders wisten dat die [betrokkene 1] door geweld en door bedreiging met geweld is gedwongen zich beschikbaar te stellen tot het plegen van bovenomschreven seksuele handelingen,
immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededaders die [betrokkene 1] laten bedreigen door [betrokkene 3] met de bewoordingen: "je moet je kankerbek houden je werkt van nu af aan voor mij..." en ".. .als je niet doet wat er gezegd wordt dan zullen er klappen vallen…”, zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
Verzoeker is door de rechtbank tot een gevangenisstraf van acht jaren veroordeeld wegens:
“feit 1a primair en 1b primair telkens het misdrijf:
medeplegen van poging tot moord
feit 3 het misdrijf poging
- tot een ander door geweld of door bedreiging met geweld dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
- tot opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet dat die ander zich door geweld of door bedreiging met geweld beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen, terwijl de feiten worden gepleegd door twee of meer verenigde personen.”.
10. In hoger beroep is namens verzoeker een beroep gedaan op het bepaalde in art. 423, tweede lid, Sv en is daartoe blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 april 2011 het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Allereerst wil ik een verzoek doen tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman voert over dit punt het woord overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Primair dient de gehele zaak te worden teruggewezen. Cliënt had in het geheel geen vertrouwen meer in de rechtbank. Ook voor wat betreft het steekincident geldt dat deze zaak opnieuw moet worden berecht.
Het standpunt van de rechtspraak is echter anders. Subsidiair verzoek ik dan ook om de feiten 3 en 4 terug te wijzen naar de rechtbank.
De advocaat-generaal mr Krol voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Het vonnis van de rechtbank is niet ontstaan door schending van het recht of een ernstig vormverzuim.
Een onafhankelijke wrakingskamer heeft geoordeeld dat er geen sprake is van partijdigheid.
Daarbij wijs ik er op dat er andere feiten op de dagvaarding van Sneep 1,5 staan dan de feiten op de dagvaarding van Sneep 1.
De vooringenomenheid zou er enkel in bestaan dat twee rechters eerder vonnis hebben gewezen, met betrekking tot andere feiten en deelname van verdachte aan een criminele organisatie.
Het valt mij op dat de raadsman zegt dat de rechtbank verdachte heeft veroordeeld als mensenhandelaar. De raadsman gaat er volledig aan voorbij dat de rechtbank verdachte niet heeft veroordeeld als mensenhandelaar in het algemeen, maar als mensenhandelaar in een bepaald aantal gevallen, met betrekking tot een aantal vrouwen.
Dat is geput uit de verklaringen van dezelfde getuigen, betekent niet dat sprake is van vooringenomenheid.
Het feit dat twee rechters eerder vonnis hebben gewezen ten aanzien van dezelfde verdachte, maar met betrekking tot andere feiten, betekent niet dat er sprake is van schending van het recht of van een wezenlijk vormverzuim en evenmin dat er sprake zou zijn van partijdigheid.
Het Openbaar Ministerie stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van schending van het recht, zodat de zaak niet dient te worden teruggewezen naar de rechtbank. Indien uw hof mocht menen dat er wel sprake is van schending van het recht, dan dient niet van de hoofdregel, inhoudende dat de appelrechter de zaak zelf afdoet, te worden afgeweken. Daarvoor is geen reden.
De rechtbank heeft overigens vrijgesproken van de voltooide mensenhandel van [betrokkene 1] en van de poging mensenhandel van [betrokkene 2]. Deze uitkomst van het rechtsgeding weerlegt elk argument dat sprake is van partijdigheid.
Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de raadsman dient te worden afgewezen.
De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -:
De advocaat-generaal merkt op dat cliënt als een mensenhandelaar is aangemerkt ten aanzien van een beperkt aantal vrouwen. Dat is nu juist mijn betoog geweest. Via de bandbreedte van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht heeft de rechtbank cliënt als mensenhandelaar op De Wallen aangemerkt, die daar de dienst uitgemaakte in dezelfde periode et cetera. Er is onderzoek gedaan naar "de groep [verdachte]". Er zouden 120 prostituees slachtoffer zijn geworden. Uiteindelijk gaat het om acht prostituees. Het veld was dus veel breder. De veroordeling via artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht is zelfs nog breder, omdat bewezen is verklaard dat de criminele organisatie mensenhandel tot oogmerk had. Het gaat dus niet om een beperkt aantal vrouwen.
Nu er geen sprake is van onpartijdige rechtspraak doet zich een belangrijke reden voor om af te wijken van de hoofdregel. Daar is bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad over. Hier is sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Cliënt moet rechtspraak in twee instanties worden gegund.
De advocaat-generaal merkt op dat cliënt is vrijgesproken voor wat betreft de voltooide mensenhandel van [betrokkene 1] en de poging mensenhandel van [betrokkene 2]. Cliënt is echter wel veroordeeld voor de poging mensenhandel van [betrokkene 1]. Cliënt heeft echt geen vertrouwen gehad in deze rechters en ik kan niet anders dan verzoeken dat de zaak opnieuw wordt behandeld door de rechtbank Utrecht.
De voorzitter voert het woord - zakelijk weergegeven -:
Op de verzoeken zal bij tussenarrest worden beslist. Dat geldt ook voor het verzoek tot terugwijzing van de zaak op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De behandeling zal zich nu richten op de verdere verzoeken.”
11. De pleitnota waarnaar het zittingsverbaal verwijst, houdt, voor zover in cassatie van belang, in:
“Schending van het recht op een eerlijk proces nader bekeken
7. De verdediging meent dat er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat de bewuste rechters c.q. de rechtbank jegens (de toen nog op de zitting aanwezige) cliënt een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij cliënt dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
8. Uit het (al bijlage aangehechte) vonnis van 11 juli 2008 volgt dat de betrokken rechters cliënt ondermeer veroordeeld hebben voor mensenhandel en strafbare exploitatie van prostitutie gepleegd in de periode 01 oktober 2000 tot en met 7 februari 2007. Die veroordeling heeft betrekking op 8 van de 11 onder parketnummer 08/963016-07 bij naam genoemde prostituees. Voorts is cliënt veroordeeld voor leiding geven aan een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr in de periode 29 januari 2002 tot en met 7 februari 2007, welke organisatie ondermeer tot oogmerk had het plegen van de misdrijven: mensenhandel en uitbuiting van prostituees (art. 273f Sr), (zware) mishandeling van onder andere prostituees (art. 300), bedreiging van onder andere prostituees (art. 282) en afpersing door middel van het afhandig maken van geld van prostituees (art. 317 Sr). In het vonnis wordt de betrokkenheid van cliënt uitgebreid uiteengezet en hem is een centrale en leidinggevende rol toebedeeld: 'Verdachten en zijn mededaders hebben de vrouwen (...) door het aanwenden van fors en grof geweld, dan wel dreiging daarmee, gedwongen om voor hen in de prostitutie te gaan werken en vervolgens ook te blijven werken. (...)
Verdachte en de mededaders maakten de dienst uit'. Zeven en een half jaar hoorde cliënt tegen zich uitspreken.
Zelfde materiële feit
9. Thans wordt cliënt (onder hetzelfde parketnummer) naast zijn betrokkenheid bij een schietpartij (ordner 53) opnieuw (poging tot) mensenhandel van nog eens twee vrouwen ten laste gelegd als de feiten 3 en 4. Na partiële intrekking van het hoger beroep door de advocaat-generaal is thans 'slechts' feit 3 in hoger beroep aan de orde. Het betreft een poging mensenhandel van de prostituees [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (slachtofferdossiers 47N en 470), met dezelfde modus operandi als die welke gebezigd is ten aanzien van de vrouwen genoemd in het vonnis van 11 juli 2008. Wat betreft de tegen cliënt gerezen verdenkingen rond deze [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is de verwevenheid met het veroordelend vonnis, nog afgezien van diezelfde modus operandi, ontegenzeglijk groot vanwege het navolgende.
Zelfde strafdossier
10. De zaaksdossiers 47N en 47O (resp. [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) maken deel uit van het overkoepelende SNEEP-proces-verbaal Z32084, 27-019999. Deze dossiers zijn onderdeel van het 60 ordners tellende strafdossier, waaruit de veroordeling van 11 juli 2008 is gerold.
11. Waarom zijn de zaken niet gevoegd behandeld? Vanwege enige strafprocessuele perikelen die gepaard gingen met het grensoverschrijdende karakter van de zaak, zijn de nagekomen dossiers 47N en 470 (en feiten) betrekkelijk laat, namelijk in het voorjaar van 2008, aan het hoofddossier toegevoegd. Er is een parallelle dagvaarding uitgebracht voor de zittingenreeks van mei/juni van Sneep 1, zodat de hele zaak gelijktijdig kon worden behandeld. Omdat de vrouwen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in mei/juni echter nog bij de rechter-commissaris moesten worden gehoord werden de op hen betrekking hebbende feiten niet bij de hoofdzaak gevoegd. Het eveneens op die parallelle dagvaarding voorkomende verkrachtingsfeit ter zake [betrokkene 7] werd wel overgeheveld naar Sneep 1. De verdediging heeft zich tegen deze niet-gevoegde behandeling van de mensenhandelfeiten destijds verzet (p. 36 van het proces-verbaal van de terechtzitting).
Zelfde tempus delicti
12. Ten derde gaat het óók in de zaakdossiers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van Sneep 1 1/2 om de pleegpenode 1 januari 2003 tot en met 31 augustus 2004 en vallen de voorliggende feiten 3 en 4 dus samen met de periode van de bewezenverklaarde feiten 1 en 4 van Sneep 1, te weten mensenhandel en deelneming c.q. leiding geven aan een criminele organisatie, die ondermeer mensenhandel tot oogmerk had.
Zelfde locus delicti
13. Ook de plaats van handelingen is hetzelfde, namelijk de Amsterdamse Wallen.
Zelfde belastende getuigen
14. Tenslotte zijn ook de getuigen dezelfde als in de hoofdzaak én heeft de eerste rechtbank hun verklaringen in de bewijsoverwegingen van het vonnis van 11 juli 2008 uitdrukkelijk laten meewegen ten nadele van cliënt. Zo is de getuigenverklaring van [betrokkene 3] d.d. 21 februari 2004 (welke verklaring wordt betwist) is in het eerste vonnis gebruikt voor de bewezenverklaring van mensenhandelfeiten in het bijzonder met betrekking tot de vrouwen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] (p. 22 en 23 vonnis van 11 juli 2008), alsook voor de bewezenverklaring vanwege art. 140 Sr (p. 32 vonnis). Dezelfde belastende getuigenverklaring van [betrokkene 3] is voorts een belangrijke verklaring in het slachtofferdossier [betrokkene 1]. Dit bewijsmiddels is dan ook opnieuw gebruikt als bewijsmiddel 37 voor het tweede vonnis (vide p. 15). Ook op dit punt is de verwevenheid van de Sneep 1 en de Sneep 1 1/2 zaken en de hoofdzaak onmiskenbaar groot.
Modus operandi
15. In het requisitoir van Sneep 1 sloot de officier van justitie haar betoog over een vrouw steevast af met de zinsnede: 'De modus operandi komt sterk overeen met de modus operandi bij de andere vrouwen'. Dat vaste stramien van de cliënt verweten gedragingen is ook terug te vinden in de feitelijkheden zoals per vrouw steeds ten laste is gelegd. Dat vaste stramien van gedragingen is ook terug te vinden in de tenlastlegging rond de vrouwen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
16. Wat betreft de modus operandi moet dan ook worden opgemerkt dat die vanwege de aard van de delictsbestanddelen en de wijze waarop de dwang feitelijk is ingevuld een uitermate zwaarwegende factor oplevert voor het argument dat de betrokken rechters geen onpartijdigheid jegens cliënt hebben kunnen betrachten. Want als eenmaal door deze rechters is aangenomen dat cliënt geweld tegen vrouwen heeft gebruikt en hen gedwongen of bewogen heeft tot borstvergrotende operationele ingrepen, dan is het zeer goed voorstelbaar dat dit bewijsoordeel doorwerkt met betrekking tot andere prostituees in de vervolgzaak.
17. Kortom, de rechters Geeve en Ellenbroek hebben op 28 oktober 2009 opnieuw als vonnisrechter een beslissing gegeven over mensenhandelfeiten(complex) waarover zij reeds een eindoordeel hadden gegeven in het vonnis van 11 juli 2008, in ieder geval via de bandbreedte van het bewezenverklaarde leiding geven aan een criminele organisatie die onder meer het plegen van mensenhandel tot oogmerk had. Anders gezegd: in de Sneep 1 1/2 zaak hebben deze rechters opnieuw geoordeeld over vragen die zij eerder hebben beantwoord. Immers, het betreft eenzelfde verdachte, eenzelfde delict (mensenhandel), gepleegd in dezelfde periode, op dezelfde plaats en waarbij hetzelfde belastende getuigenbewijs door het openbaar ministerie wordt aangedragen, dat onderdeel is van hetzelfde strafdossier. De in het eerste vonnis bewezenverklaarde feiten 1 en 4 zijn wat betreft de schuld van cliënt en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven met de thans tenlastegelegde mensenhandelfeiten dat de bij cliënt bestaande vrees van vooringenomenheid van de betrokken rechters objectief gerechtvaardigd was. Daarmee is de afdoening van de mensenhandelfeiten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] door de Almelose rechters onverenigbaar met het vereiste van een onpartijdige rechter.
(…)”
12. Het tussenarrest van het Hof van 22 april 2011 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
“Verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank ex artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van 8 april 2011 verzocht primair de gehele zaak voor zover het betreft de feiten 3 en 4 (mensenhandelfeiten), op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo.
De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat er zich een zodanig gebrek in de samenstelling van het gerecht in eerste aanleg heeft voorgedaan, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten en artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering.
De raadsman meent dat er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat de bewuste rechters c.q. rechtbank jegens zijn cliënt een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij zijn cliënt dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was.
De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Twee leden van de rechtbank, te weten de rechters mr Geeve (voorzitter) en mr Ellenbroek hebben op 28 oktober 2009 (Sneep 1,5) als vonnisrechter een beslissing gegeven over mensenhandelfeiten waarover zij reeds een eindoordeel hadden gegeven in het vonnis van 11 juli 2008 (Sneep 1), welk vonnis door de raadsman ter terechtzitting van 8 april 2011 aan het hof is overgelegd. Dat geldt in ieder geval via de bandbreedte van het in dat vonnis bewezen verklaarde leiding geven aan een criminele organisatie die ondermeer het plegen van mensenhandel tot oogmerk had. In Sneep 1,5 hebben beide rechters opnieuw geoordeeld over vragen die zij eerder, in de Sneep 1 zaak, hebben beantwoord, nu het gaat om dezelfde verdachte, eenzelfde delict, gepleegd in dezelfde periode, op dezelfde plaats en waarbij hetzelfde belastende getuigenbewijs door het Openbaar Ministerie wordt aangedragen, dat onderdeel is van hetzelfde strafdossier. De in het eerste vonnis bewezenverklaarde feiten 1 en 4 zijn voor wat betreft de schuld van verdachte en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven met de thans tenlastegelegde mensenhandelfeiten dat de bij verdachte bestaande vrees van vooringenomenheid van de betrokken rechters objectief gerechtvaardigd was.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het vonnis niet is ontstaan door schending van het recht of door een wezenlijk vormverzuim. Op de dagvaarding van de onderhavige zaak Sneep 1,5 staan andere feiten dan op de dagvaarding inzake Sneep 1. Verdachte is bij vonnis van 11 juli 2008 niet veroordeeld als mensenhandelaar in het algemeen, maar als mensenhandelaar in een beperkt aantal gevallen, ten aanzien van een aantal vrouwen. Dat daarbij geput wordt uit verklaringen van dezelfde getuigen, betekent niet dat sprake is van vooringenomenheid bij de betreffende rechters. De rechtbank heeft overigens vrijgesproken van de voltooide mensenhandel van [betrokkene 1] en de poging tot mensenhandel van [betrokkene 2]. Deze uitkomst van het rechtsgeding weerlegt elk argument dat sprake is geweest van partijdigheid.
Subsidiair, indien het hof zou oordelen dat er sprake is van schending van het recht, heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het hof de zaak zelf af moet doen.
Het oordeel van het hof
De zaak Sneep 1 (vonnis 11 juli 2008) heeft geen betrekking op de tweevoudige poging tot moord, tenlastegelegd als de feiten la en Ib, en evenmin op de (poging tot) mensenhandel van [betrokkene 1] en van [betrokkene 2], tenlastegelegd als de feiten 3 en 4. De aangifte van [betrokkene 2] wordt weliswaar genoemd in het vonnis van 11 juli 2008, maar louter in het verband van de bewezen geachte criminele organisatie (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht). Sneep 1 ziet op mensenhandel in een beperkt aantal gevallen, ten aanzien van een aantal vrouwen. Sneep 1 ziet niet op mensenhandel ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]; dat delict is voor wat betreft deze vrouwen tenlastegelegd in Sneep 1,5.
Het hoort tot de normale wettelijke taak van de rechter, die moet beslissen op de in de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering vermelde vragen, om zich in een individuele zaak alleen een objectief en onafhankelijk oordeel te vormen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten. De omstandigheid dat twee van de rechters in de Sneep 1-zaak dezelfde waren als die in de onderhavige Sneep 1,5-zaak, brengt op zichzelf niet met zich mee dat van vooringenomenheid sprake zou zijn, ook niet als sprake is van hetzelfde opsporingsdossier dat relateert omtrent soortgelijke feiten die gepleegd zouden zijn in dezelfde periode.
Het hof stelt vast dat de rechtbank verdachte in de onderhavige zaak Sneep 1,5 heeft vrijgesproken van de onder feit 3 tenlastelegde poging tot mensenhandel van [betrokkene 2] en van de onder feit 4 tenlastegelegde voltooide mensenhandel van [betrokkene 1]. In dat oordeel ligt besloten dat de rechtbank volkomen heeft kunnen abstraheren van de veroordeling terzake artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht in Sneep 1. De bewezenverklaring van dat feit in dat vonnis heeft betrekking op (onder meer) niet nader aangeduide prostituees, terwijl uit de verdere bewezenverklaring in Sneep 1 evenmin een relatie met de in de onderhavige zaak Sneep 1,5 tenlastegelegde feiten ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] valt af te leiden. In het bijzonder zijn er geen aanwijzingen - zoals ook reeds door de wrakingskamer in eerste aanleg werd vastgesteld - dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten voor wat betreft de schuld van de verdachte en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven zijn met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in de zaak Sneep 1, dat de twee door de raadsman aangewezen rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd was.
Uit het vonnis zijn ook overigens geen aanwijzingen te putten voor schade aan de rechterlijke onpartijdigheid als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof wijst zowel het primaire als het subsidiaire verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering af.”
13. Het cassatieberoep richt zich terecht niet tegen de verwerping van het verzoek tot wraking dan wel de gronden waarop het verzoek tot wraking is verworpen. In een dergelijk cassatieberoep zou verzoeker immers niet kunnen worden ontvangen, nu het vijfde lid van art. 515, vijfde lid, Sv daaraan in de weg staat.2.
14. In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat de rechtbank volkomen heeft kunnen abstraheren van de veroordeling ter zake art. 140 Sr in de zaak Sneep 1 en dat er geen aanwijzingen zijn dat in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten voor wat betreft de schuld van verzoeker en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven zijn met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in de zaak Sneep 1, dat de twee door de raadsman aangewezen rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is. Het gaat volgens de steller van het middel immers om dezelfde verdachte, hetzelfde type delict, dezelfde pleegperiode, dezelfde locus delicti en hetzelfde belastende getuigenbewijs, waarbij in het bijzonder een beroep wordt gedaan op het arrest van EHRM 24 augustus 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1936, NJ 1993/650 m.nt. Alkema (Nortier tegen Nederland).
15. Vooreerst wijs ik erop dat terugwijzing op de voet van art. 423, tweede lid, Sv onder meer dient plaats te vinden indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.3.
16. In de rechtspraak van het EHRM omtrent het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte vereiste van rechterlijke onpartijdigheid4.- samengevat in de omschrijving “absence of (c.q. “subjectively free of personal”) prejudice or bias” – geldt als uitgangspunt dat onpartijdigheid moet worden aangenomen “until there is proof to the contrary”. Een gebrek aan onbevangenheid kan blijken uit hetzij (objectief) eerdere uitspraken of beslissingen van de rechter, hetzij (subjectief) uit de met zijn persoon samenhangende omstandigheden. In dat verband wordt dan ook doorgaans een onderscheid gemaakt tussen het persoonlijke of subjectieve aspect en het objectieve of functionele aspect5., hoewel beide aspecten elkaar kunnen overlappen en voorts daaromheen nog een schijn van partijdigheid kan hangen, al dan niet gevoed door bepaalde appearances. De toenmalige A-G Wortel attendeerde in zijn conclusie voorafgaand aan HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211 erop dat het EHRM zijn vrij duidelijke onderscheid tussen subjectieve en objectieve vooringenomenheid in met name zijn uitspraak in de zaak Mathony tegen Luxemburg leek te hebben prijsgegeven door ook aan de (objectieve) schijn van partijdigheid een rol van betekenis toe te kennen.6.
17. Subjectieve (on)partijdigheid betreft de persoon van de rechter en diens gedrag. Indien de rechter zich op een zodanige wijze heeft uitgelaten over de schuld van de verdachte dat dit niet anders kan worden opgevat dan als een “particulary confirmed suspicion” in de vorm van een “very high degree of clarity as to the question of quilt”, is sprake van schending van art. 6 EVRM.7.Om deze subjectieve toets gaat het in de onderhavige zaak niet, reden waarom ik deze verder onbesproken laat.
18. Aan de objectieve of functionele kant te positioneren is onder meer het bekleden van verschillende functies in de procedure door dezelfde rechter.8.Daarbij gaat het veelal om functiecumulatie9.; de vonnis-wijzend rechter is eerder al in dezelfde zaak tegen dezelfde verdachte betrokken geweest bij pre-trial decisions (zoals het bevelen of verlengen van voorlopige hechtenis). Voorbeelden daarvan in de rechtspraak uit Straatsburg zijn: EHRM 24 augustus 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1936, NJ 1993/650 m.nt. Alkema (Nortier tegen Nederland); EHRM 24 mei 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0800, NJ 1990/627 m.nt. Van Dijk (Hauschildt tegen Denemarken); en EHRM 17 januari 2012, appl.no. 5612/08, NJB 2012/774 (Alony Kate tegen Spanje).10.In de Nortier-zaak ging het om een Nederlandse kinderrechter die niet alleen als zittingsrechter (unus) op de strafzaak had gezeten, maar die ook in de hoedanigheid van rechter-commissaris Nortier (toen vijftien jaar oud) had verhoord en diens inbewaringstelling had gelast en in de hoedanigheid van enkelvoudige raadkamer diens gevangenhouding had bevolen. Deze driedubbele rol van de kinderrechter leverde naar het oordeel van het EHRM geen schending van art. 6, eerste lid, EVRM op, nu de belangen van Nortier waren verdedigd door een advocaat, die hem in alle stadia van de procedure had bijgestaan, en er bovendien hoger beroep bij een strafkamer met drie raadsheren open had gestaan (§ 36). In dit opzicht stelt het EHRM zich beduidend soepeler op dan de Hoge Raad bij functiecumulatie.11.In de Hauschildt-zaak oordeelde het EHRM dat in het algemeen de eerdere betrokkenheid van een rechter bij pre-trial decisions niet de vrees rechtvaardigt dat die rechter bevooroordeeld is, maar dat special circumstances dit anders kunnen maken. Een toetssteen daarbij is de “scope and nature” van de onderscheidene beslissingen.
19. Met de genoemde rechtspraak van het EHRM als referentiekader, stelt de Hoge Raad bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.12.Het behoort immers tot de normale, wettelijke taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is te laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen een andere verdachte buiten beschouwing te laten.
20. In de onderhavige zaak gaat het niet om een strafkamer die in dezelfde samenstelling de zaken van medeverdachten heeft beoordeeld13., noch om de betrokkenheid van één of meer leden van de strafkamer bij een pre-trial decision. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat twee leden van de rechtbank betrokken waren bij het onderzoek ter terechtzitting en het wijzen van het vonnis in twee verschillende zaken (Sneep 1 en Sneep 1,5) die tegen één en dezelfde verdachte, te weten verzoeker, liepen. De situatie waarin de rechter betrokken is geweest bij ook een andere zaak tegen dezelfde verdachte wordt in Melai/Groenhuijsen besproken. Samenvattend wordt daarin gesteld dat zelfs wanneer in dat geval de verschillende rechtszaken nauw met elkaar verbonden zijn, zoals in casu, klachten daarover weinig kans op succes hebben bij de Straatsburgse instanties: “De soms kritische houding van Commissie en Hof als een rechter in verschillende fase’s van een en dezelfde zaak betrokken is, wordt dus niet doorgetrokken naar de situatie dat de rechter in verschillende zaken tegen dezelfde klager betrokken is.”14.Daarbij wordt gewezen op het arrest EHRM 24 november 1986, appl.no. 9063/80 (Gillow tegen het Verenigd Koninkrijk):
“73. The Court notes first that, although there was a factual nexus between the two appeals heard by the Royal Court, they related to two different people and two different questions: a civil case concerning the propriety of the refusals by the Housing Authority to grant licences to Mrs. Gillow and a criminal case concerning Mr. Gillow's alleged unlawful occupation of "Whiteknights" (hun huis op Guernsey, AG). Admittedly, with one exception, each member of the Royal Court who had sat in the first case also took part in the second, but this in itself is not reasonably capable of giving rise to legitimate doubts as to the impartiality of the Royal Court. It is in fact common in the Convention countries that higher courts deal with similar or related cases in turn.”
21. De situatie in de onderhavige zaak verschilt dus van de casus in de door de steller van het middel aangehaalde Nortier-zaak en laat zich eerder vergelijken met die in HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0616, NJ 2005/241 m.nt. Knigge. Daarin werd in cassatie geklaagd over de behandeling van een afgesplitste zaak B door een kamer van een rechterlijke instantie die in dezelfde samenstelling de eerdere zaak A tegen de verdachte had berecht. Bewijsmateriaal (tapverslagen van gesprekken waaraan de verdachte had deelgenomen) uit zaak A maakte deel uit van de bewijsredenering van het Openbaar Ministerie in zaak B. De Hoge Raad oordeelde, na uiteenzetting van het hierboven onder 19 weergegeven vertrekpunt, als volgt:
“5.7
Voor zover in de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat een deel van de in zaak A tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken in de onderhavige zaak B deel uitmaakten van de bewijsredenering van het Openbaar Ministerie in hoger beroep, levert deze omstandigheid evenmin een zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld, omdat, ook al zou die omstandigheid voor juist moeten worden gehouden, zulks niet raakt aan de vraag naar het bestaan van de hiervoor onder 5.5 bedoelde bij het Hof aanwezige vooringenomenheid dan wel de dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees.”
In zijn annotatie onder dit arrest schrijft G. Knigge:
“3. Het derde cassatiemiddel richt zich op de rechterlijke onpartijdigheid. Het Hof zou de schijn van vooringenomenheid tegen zich hebben, doordat het in de eerst behandelde zaak, in dezelfde samenstelling, al had geoordeeld dat ‘[...]’ de verdachte was. Het is wellicht goed voorop te stellen dat het probleem ook zou hebben gespeeld als de rechtbank de zaken niet zou hebben gevoegd en die zaken dus van meet af aan afzonderlijk zouden zijn berecht. Dat de rechter de verdachte eerder veroordeelde wegens soortgelijke feiten, levert niet snel een omstandigheid op die de vrees voor een partijdige behandeling rechtvaardigt. Onbegrijpelijk is dat niet. Bij veelvuldig recidiverende verdachten zouden vooral kleine rechtbanken anders al snel in de organisatorische problemen komen. Voor dat argument lijkt ook het Europese Hof niet helemaal ongevoelig te zijn. Zie bijv. EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn (Thomann tegen Zwitserland), § 36. Problematisch echter wordt het als de zaken nauw samenhangen, in het bijzonder als daarbij dezelfde bewijsvragen spelen.
Dat de onderhavige zaak een problematisch geval vormde, blijkt uit de door de Hoge Raad gekozen aanpak. De bijzonderheden van het geval worden nauwkeurig uitgespeld. Daarbij kon de Hoge Raad putten uit het arrest in de afgesplitste zaak, waarmee hij ambtshalve bekend was omdat daartegen al eerder cassatie was ingesteld. Uiteindelijk oordeelt de Hoge Raad, alles overziende, dat er onvoldoende reden is om de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd te achten. Deze casuïstische, ‘Straatsburgse’ aanpak maakt dat de uitspraak zich niet eenvoudig laat generaliseren. Als de feiten een slagje anders hadden gelegen, was het middel misschien wel gegrond bevonden.
22. Voor de volledigheid wijs ik op de regulerende aanbeveling 16 van de “Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak” van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (januari 2014):
“3.12. Eerdere bemoeienis met een zaak of met partijen
Aanbeveling 16
De rechter dient zich ervan bewust te zijn dat zijn onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan vanwege zijn eerdere bemoeienis als rechter met een bepaalde zaak.
Voorts kan de onpartijdigheid van de rechter worden beïnvloed indien hij herhaaldelijk zaken van eenzelfde procespartij behandelt.
Toelichting
Als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen, maar bijkomende omstandigheden kunnen dit anders maken (Zie: HR 15 februari 2002, LJN AD4004 en EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 (Hauschildt). Voor dergelijke bijkomende omstandigheden kan bij wijze van voorbeeld worden gewezen op de volgende zaken: EHRM 12 juli 2011, Panyik v. Hongarije, No. 12748/06. Nu de rechter in kwestie zich in een eerdere zaak tegen dezelfde partij had verschoond, omdat hij in het verleden een werkrelatie met die partij had gehad, oordeelde het EHRM dat in de latere zaak, waarin diezelfde rechter zich niet had verschoond, maar door die partij was gewraakt, de twijfel aan de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd was. EHRM 22 april 2010, Fatullayev v. Azerbeidzjan, No. 40984/07: Nu de rechter in een civiele zaak al over een verklaring van een partij een oordeel had gegeven, waren de twijfels aan zijn onpartijdigheid in een strafzaak die mede op diezelfde verklaring betrekking had objectief gerechtvaardigd. Gelet op ABRS 17 februari 1998, JB 1998, 129 dient onder meer gekeken te worden naar het karakter en toepassingsbereik van de verschillende procedures. De ABRS acht het in dat verband niet bezwaarlijk dat een rechter meebeslist op een herzieningsverzoek gericht tegen de eerder mede door hemzelf gewezen uitspraak. Voorts acht de ABRS (16 maart 1999, JB 1999, 149) de rechterlijke onpartijdigheid niet geschaad indien eenzelfde rechter zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase een verzoek om voorlopige voorziening behandelt. Of dezelfde rechter zowel uitspraak kan doen in een verzoek om voorlopige voorziening alsook in de bodemprocedure en of dan in de bodemzaak de onpartijdigheid ter discussie staat, lijkt in de jurisprudentie van het EHRM af te hangen van de vraag of sprake is van oordelen “in the same case”. Wanneer alleen sprake is geweest van een ordemaatregel in de voorlopige voorziening en geen antwoord is gegeven op zich voordoende rechtsvragen, is niet op voorhand sprake van aantasting van de onpartijdigheid (vgl. met name de rechtspraak van het EHRM, zoals EHRM 22 februari 1996, Bulut tegen Oostenrijk, 17358/90).
De relatieve competentieverdeling brengt mee dat sommige gerechten vaak te maken hebben met dezelfde procespartijen. Zo is bij de gerechten in Den Haag de Staat herhaaldelijk procespartij. De tweede zin van deze aanbeveling betekent uiteraard niet dat deze zaken niet (meer) behandeld kunnen worden.”.
23. Ik keer terug naar het cassatiemiddel.
24. Bij zijn beoordeling heeft het Hof terecht overwogen dat het tot de normale wettelijke taak behoort van de rechter die moet beslissen op de in de artikelen 348 en 350 Sv vermelde vragen, “om zich in een individuele zaak alleen een objectief en onafhankelijk oordeel te vormen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en daarbij hetgeen hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten”. Vervolgens heeft het Hof Sneep 1 en Sneep 1,5 van elkaar onderscheiden en nauwkeurig op hun merites bezien. Daarbij heeft het vastgesteld dat (i) het weliswaar soortgelijke feiten betreft maar, anders dan door de verdediging betoogd, niet om eenzelfde delict gaat, dat (ii) de neutraliteit van de rechtbank in beide zaken mede tot uitdrukking komt in de vrijspraak van verzoeker in de latere zaak-Sneep 1,5 ter zake van [betrokkene 2] en van de onder feit 4 tenlastegelegde voltooide mensenhandel van [betrokkene 1], dat (iii) uit de verdere bewezenverklaring in Sneep 1 evenmin een relatie met de in Sneep 1,5 tenlastegelegde feiten ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] valt af te leiden en dat (iv) er geen aanwijzingen zijn dat de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten voor wat betreft de schuld van de verdachte en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zodanig verweven zijn met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten in de zaak Sneep 1, dat de twee door de raadsman aangewezen rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte bestaande vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd was.
25. Op grond van het voorgaande (15 t/m 24) meen ik dat toereikend is gemotiveerd het niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend oordeel van het Hof dat er geen aanwijzingen zijn dat de twee rechters die in eerste aanleg vonnis hadden gewezen in de eerdere zaak-Sneep 1 tegen verzoeker, jegens hem in de zaak Sneep-1,5 vooringenomen waren, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd was, en voorts toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof dat de rechtbank volkomen heeft kunnen abstraheren van verzoekers veroordeling ter zake art. 140 Sr in Sneep 1. Daarbij merk ik op dat verzoeker, die overigens ongetwijfeld om hem moverende redenen op geen van de terechtzittingen in hoger beroep is verschenen, en zijn gemachtigde raadsman in de onderhavige zaak alle gelegenheid hebben gehad de tegen verzoeker ingebrachte verwijten te bespreken en te betwisten.
26. Het middel faalt en kan naar mijn inzicht worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
27. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
Zie HR 20 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0616, NJ 2005/241 m.nt. Knigge en HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, NJ 2010/520.
Vgl. HR 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0442, NJ 1996/557 m.nt. A.C. ’t Hart in navolging van EHRM 26 oktober 1984, A.86, NJ 1988/744 m.nt. Alkema (De Cubber tegen België).
Een helder overzicht wordt gegeven in B.F. Keulen en G. Knigge, m.m.v. D.H. de Jong, Strafprocesrecht, Ons strafrecht deel 2, 2010, p. 133-147. Zie voorts Melai/Groenhuijsen, Het Wetboek van Strafvordering, aant. 4 en 9 bij art. 512 Sv (bijgewerkt tot 1 juni 2006 onderscheidenlijk 1 december 2006) en de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga vóór HR 21 september 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM9141, NJ 2010/520.
Zie onder meer EHRM 15 december 2005, ECLI:NL:XX:2005:AV1503, RvdW 2006/148 (Kyprianou tegen Cyprus), EHRM 15 februari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6783, NJ 2007/536 m.nt. Alkema (Mathony tegen Luxemburg) en EHRM 24 maart 2009, ECLI:NL:XX:2009:BI2981, NJ 2009/534 m.nt. Schalken (Poppe tegen Nederland). Zie ook M. Kuijer, The blindfold of lady justice (diss.) 2004, p. 305 e.v.
EHRM 15 februari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA6783, NJ 2007/536 m.nt. Alkema. Zie over de schijn van vooringenomenheid ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk 2014, p. 122-129 en (toen al) de annotaties van G. Knigge onder HR 29 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9103, NJ 1993/58 en HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819, NJ 1998/187.
EHRM 24 mei 1989, ECLI:NL:XX:1989:AD0800, NJ 1990/627 m.nt. Van Dijk (Hauschildt tegen Denemarken).
Daarnaast kan worden gewezen op de zich hier niet voordoende variant van het hebben van banden van een rechter met een procespartij.
De term is ontleend aan Keulen en Knigge, a.w., p. 142.
Aldus ook Keule en Knigge, a.w., p. 144 met verwijzing naar exemplarische rechtspraak. Zie voorts hierna onder 19 en in mijn voetnoot 12.
Zo reeds HR 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819, NJ 1998/187 m.nt. Knigge, HR 3 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0955, NJ 1998/514 en HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5050, NJ 2004/498. Een uitzonderlijke omstandigheid deed zich voor in HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211: een van de raadsheren was als officier van Justitie betrokken geweest bij de strafzaak van de mededader en dus was de klacht dat niet was voldaan aan het vereiste van berechting door een onpartijdig gerecht in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM gegrond. Zie ook HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. ’t Hart.
Zie in dat verband bijv. EHRM 24 maart 2009, ECLI:NL:XX:2009:BI2981, NJ 2009/534 m.nt. Schalken (Poppe tegen Nederland) en de conclusie van voormalig A-G Jörg vóór HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8672. Zie ook HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5050, NJ 2004/498. In zijn conclusie voor laatstgenoemd arrest bespreekt mijn ambtgenoot Machielse onder meer de zaak Ferrantelli/Santangelo tegen Italië van EHRM van 7 augustus 1996, ECLI:NL:XX:1996:AB9923, NJ 1998/185 en de zaak Thomann tegen Zwitserland van EHRM van 10 juni 1996, ECLI:NL:XX:1996:AD4437, NJ 1998/184 m.nt. Knigge.