HR, 25-09-2018, nr. 17/04189
ECLI:NL:HR:2018:1770
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
17/04189
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1770, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2018; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:783
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:512
ECLI:NL:PHR:2018:783, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑07‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1770
ECLI:NL:PHR:2018:512, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑03‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1770
- Vindplaatsen
V-N 2018/53.22 met annotatie van Redactie
JIN 2018/191 met annotatie van C. van Oort
TPWS 2018/96 met annotatie van Redactie
SR-Updates.nl 2018-0347 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/429 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/320 met annotatie van mr. D. Emmelkamp
JIN 2018/191 met annotatie van C. van Oort
JIN 2018/191 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Beschikking wrakingskamer Rb inhoudende niet in behandeling nemen verzoek tot wraking van leden wrakingskamer. Kan wrakingskamer wrakingsverzoek wegens misbruik van recht buiten behandeling laten? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA7956 m.b.t. rechterlijke onpartijdigheid ex art. 6 EVRM en ECLI:NL:HR:1999:ZD1502 m.b.t. uitzonderlijke omstandigheden waarin rechter vooringenomenheid koestert jegens procespartij. Daarnaast voorziet art. 512 Sv in mogelijkheid dat op verzoek van verdachte of OM elk van de rechters die zaak behandelen, wordt gewraakt o.g.v. feiten of omstandigheden waardoor rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij beoordeling van zo’n verzoek dient voorop te staan dat rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor oordeel dat rechter jegens verdachte of OM een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verdachte of OM dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken. Voorts herhaalt HR relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1413 inhoudende dat gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken meebrengt dat wrakingskamer geen oordeel toekomt over juistheid en motivering (tussen)beslissing. HR merkt op dat ook leden van wrakingskamer kunnen worden gewraakt. Ex art. 513.1 Sv moet wrakingsverzoek zijn gemotiveerd. Verzoek dat niet voldoet aan motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv en kan door wrakingskamer buiten behandeling worden gelaten. Verzoek, dat blijk geeft van evident misbruik van wrakingsmiddel, kan door wrakingskamer buiten behandeling worden gelaten, zonder dat daartoe een zitting a.b.i. art. 515 Sv wordt gehouden, ook als sprake is van eerste verzoek tot wraking van zittingsrechter. Art. 515.2 Sv staat daaraan niet in de weg. Dit geldt ook indien sprake is van eerste verzoek tot wraking van wrakingskamer. I.v.m. recht op eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM is van belang dat ingeval wrakingskamer verzoek tot wraking van zittingsrechter ten onrechte niet in behandeling zou hebben genomen, verzoeker oordeel van hogere rechter kan inroepen omtrent gestelde vooringenomenheid van zittingsrechter. Middelen nemen terecht tot uitgangspunt dat gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in zijn eigen zaak en dat in verband daarmee verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door meervoudige kamer waarin rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Op dat uitgangspunt steunt art. 515.1 Sv. Redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat ingeval sprake is van opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst zittingsrechter en vervolgens wrakingskamer wordt gewraakt, wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, i.g.v. evident misbruik van recht, verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling kan laten zonder dat zaak in handen van andere wrakingskamer wordt gesteld. Art. 515.1 Sv staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van verzoek dat kan worden aangemerkt als wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv. Die uitleg sluit ook aan bij rechtspraak EHRM, inhoudende dat de hoofdregel dat behandeling van wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij verzoek dat "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit". V.zv. middelen klagen dat wrakingskamer ten onrechte verzoek tot wraking van haar leden buiten behandeling heeft gelaten wegens misbruik van recht, falen ze. Kennelijk oordeel wrakingskamer dat verzoek buiten behandeling kon worden gelaten omdat geen sprake was van verzoek in de zin van art. 512 Sv getuigt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op hetgeen aan verzoek tot wraking ten grondslag is gelegd, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Volgt verwerping.
Partij(en)
25 september 2018
Strafkamer
nr. S 17/04189 CW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang van de wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, nummer 307250 HA RK 15-206, van 17 december 2015 in de zaak van:
[verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.
1. De bestreden beschikking
1.1.
Bij de bestreden beschikking heeft het in art. 515, eerste lid, Sv bedoelde gerecht dat oordeelt over het verzoek om wraking (hierna: de wrakingskamer) het verzoek van de raadsman van de verdachte tot wraking van de leden van die wrakingskamer buiten behandeling gelaten en bepaald dat een volgend verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling zal worden genomen.
1.2.
De wrakingskamer heeft met betrekking tot het verzoek om wraking van de leden van de wrakingskamer, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.1. In zijn hiervoor aangehaalde brieven van 11 december 2015 heeft de raadsman van verzoeker de wrakingskamer verzocht de voor 14 december 2015 vastgestelde behandeling van het wrakingsverzoek onder opgave van verhinderdata te verdagen naar een zodanige datum en tijdstip als voor verzoeker en zijn raadsman mogelijk is. De raadsman voert daarbij aan dat bij de vaststelling van het behandelingstijdstip geen rekening is gehouden met zijn eerder opgegeven verhinderdata.
2.2.
Dit verdagingsverzoek is door de wrakingskamer bij brief van de griffier van 11 december 2015 niet gehonoreerd. Daartoe is bericht dat aan de raadsman van verzoeker meermalen om tijdige opgave van verhinderingen is gevraagd, maar die niet is ontvangen, zodat het niet uitkomen van het – overigens in overeenstemming met de wel verkregen verhinderingen van de overige betrokkenen – vastgestelde behandelingstijdstip voor risico komt van verzoeker en zijn verdediging. Verder is daarbij meegedeeld dat, ook al had de te laat ingediende opgave de wrakingskamer wél tijdig bereikt, dan zou daaraan voorbij zijn gegaan. De opgave vertoont zoveel verhinderingen in december, dat een voortvarende behandeling, zoals de wet voorschrijft, niet mogelijk zou zijn. Die voortvarende behandeling maakt dat degene die wraakt er rekening mee moet houden dat op korte termijn een zitting gepland gaat vinden en dus bereid moet zijn om zijn agenda prioritering aan te passen.
2.3.
De verdediging heeft vervolgens bij brief van 11 december 2015 de wrakingskamer gewraakt, waartoe – samengevat – is aangevoerd, dat de wrakingskamer, gelet op de ruime mogelijkheden van alle betrokken partijen voor een behandeling in de maand januari, de wrakingskamer het wrakingsverzoek niet onafhankelijk en ernstig in strijd met het recht behandelt. Daarbij is er volgens de verdediging sprake van onvoldoende respect voor de belangen van verzoeker en wordt aan de ernst van het wrakingsverzoek voorbijgegaan; ten onrechte wordt geen toepassing gegeven aan fundamentele processuele voorschriften.
2.4.
De wrakingskamer stelt, bij gebreke van een mondelinge toelichting van de zijde van verzoeker (nu deze noch zijn raadsman is verschenen) op basis van de brief van 11 december 2015 vast, dat het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige processuele beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstelligen. Het middel van wraking is daarvoor niet bedoeld. Met zo'n wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer wordt van dit middel misbruik gemaakt. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling stellen en zal worden bepaald als hierna in het dictum vermeld. Vanwege dit misbruik zal de wrakingskamer tevens bepalen, dat volgende wrakingsverzoeken tegen de wrakingskamer eveneens buiten behandeling zullen blijven."
2. Het cassatieberoep
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft beroep in cassatie in het belang van de wet ingesteld. De voordracht en aanvullende voordracht tot cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De vordering strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Juridisch kader
3.1.
De hier van belang zijnde bepalingen van het Wetboek van Strafvordering luiden als volgt:
- art. 512:
"Op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."
- art. 513:
"1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Tijdens de terechtzitting kan het ook mondeling geschieden.
3. Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4. Een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5. Geschiedt het verzoek ter terechtzitting, dan wordt de terechtzitting geschorst."
- art. 514:
"Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten."
- art. 515:
"1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het gerecht kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verdachte, het openbaar ministerie en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan het gerecht bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open."
3.2.1.
De onder 3.1 genoemde bepalingen dienen mede te worden uitgelegd tegen de achtergrond van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR. Deze bepalingen luiden – in de Nederlandse vertaling - als volgt:
- art. 6, eerste lid, EVRM:
"Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak (...) door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingestelde rechterlijke instantie."
- art. 14, eerste lid, IVBPR:
"Allen zijn gelijk voor de rechter en de rechterlijke instanties. Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, of het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen in een rechtsgeding, heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige bij de wet ingestelde rechterlijke instantie."
3.2.2.
Blijkens de rechtspraak van het EHRM betreffende het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een behandeling van de zaak door een onpartijdig gerecht geldt als hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten aangezien anders (i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en (ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen (vgl. EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, (Micallef tegen Malta), rov. 99). Uit deze rechtspraak valt echter ook af te leiden dat die hoofdregel alleen geldt indien sprake is van een wrakingsverzoek dat – in de bewoordingen van het EHRM – "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit" (vgl. EHRM 23 april 1996, 16839/90, (Remli tegen Frankrijk), rov. 48).
4. Beoordeling van de middelen
4.1.
Het eerste middel klaagt dat de wrakingskamer de wrakingsregeling ten onrechte toepasselijk heeft geacht op een verzoek om wraking van een rechter die deel uitmaakt van de wrakingskamer. Het tweede middel stelt dat de Rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer ten onrechte heeft gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking, aangezien art. 515, vierde lid, Sv slechts voorziet in de mogelijkheid om misbruik vast te stellen met het oog op de behandeling van "een volgend verzoek" om wraking. Het derde middel betoogt dat de Rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De middelen hebben betrekking op het geding voor de wrakingskamer. In deze cassatieprocedure is derhalve niet de vraag aan de orde of in strafzaken een verzoek tot wraking van een of meer van de rechters die belast zijn met de behandeling van de hoofdzaak (hierna: de zittingsrechter) door die zittingsrechter zelf wegens misbruik van recht of anderszins buiten behandeling kan worden gelaten.
4.2.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
4.2.2.
In het Nederlandse systeem van strafvordering kan een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht. (Vgl. bijvoorbeeld HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335.)
4.2.3.
Daarnaast voorziet art. 512 Sv in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van zo een verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het openbaar ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het openbaar ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.
4.2.4.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. (Vgl. het heden uitgesproken arrest ECLI:NL:HR:2018:1413.)
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen de Advocaat-Generaal in zijn voordracht naar voren heeft gebracht merkt de Hoge Raad op dat - mede gelet op doel en strekking van de wrakingsregeling - onder het behandelen van een zaak in de zin van art. 512 Sv moet worden verstaan: elke rechterlijke bemoeienis met een zaak, van welke aard en omvang dan ook. Daaronder is begrepen de behandeling door (een of meer leden van) de wrakingskamer van een wrakingsverzoek. Dat betekent dat ook de leden van een wrakingskamer kunnen worden gewraakt.
4.4.
Ingevolge art. 513, tweede lid, Sv moet het wrakingsverzoek zijn gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek dat niet voldoet aan deze motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv en kan door de wrakingskamer buiten behandeling worden gelaten.
4.5.
In strafzaken geldt voorts dat indien de wrakingskamer heeft te oordelen over een verzoek tot wraking van de zittingsrechter en zij van oordeel is dat sprake is van een verzoek dat in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, de wrakingskamer kan bepalen dat het verzoek tot wraking van de zittingsrechter niet kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv. Dat betekent dat zo een verzoek, dat blijk geeft van evident misbruik van het wrakingsmiddel, door de wrakingskamer buiten behandeling kan worden gelaten, zonder dat daartoe een zitting als bedoeld in art. 515 Sv wordt gehouden, ook als sprake is van een eerste verzoek tot wraking van de zittingsrechter. Het tweede lid van art. 515 Sv, inhoudende dat de wrakingskamer in geval van misbruik kan bepalen dat "een volgend verzoek" niet in behandeling wordt genomen, staat daaraan niet in de weg. Ook als het gaat om de eerste aanwending van de bevoegdheid om een verzoek tot wraking van de zittingsrechter in te dienen, kan de wrakingskamer – in aanmerking genomen dat een bevoegdheid niet mag worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven – daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. Het voorgaande geldt, mede gelet op hetgeen onder 4.7 wordt overwogen, ook indien sprake is van een eerste verzoek tot wraking van de wrakingskamer.
4.6.
In verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is van belang dat ingeval de wrakingskamer een verzoek tot wraking van de zittingsrechter ten onrechte niet in behandeling zou hebben genomen, de verzoeker langs de in 4.2.2 gewezen weg het oordeel van de hogere rechter kan inroepen omtrent de – gestelde – vooringenomenheid van de zittingsrechter.
4.7.
Op zichzelf nemen de middelen terecht tot uitgangspunt dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd - zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Op dat uitgangspunt steunt art. 515, eerste lid, Sv: een verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat ingeval sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van een of meer van haar leden buiten behandeling kan laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld. Art. 515, eerste lid, Sv, staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv. Die uitleg sluit ook aan bij de onder 3.2.2 weergegeven rechtspraak van het EHRM, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat "does not immediately appear to be manifestly devoid of merit".
4.8.
Voor zover de middelen klagen dat de wrakingskamer ten onrechte het verzoek tot wraking van haar leden buiten behandeling heeft gelaten wegens misbruik van recht, falen ze. Het kennelijke oordeel van de wrakingskamer dat het verzoek buiten behandeling kon worden gelaten omdat geen sprake was van een verzoek in de zin van art. 512 Sv getuigt in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.7 is overwogen en gelet op hetgeen aan het verzoek tot wraking ten grondslag is gelegd, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.9.
Uit het vorenoverwogene volgt dat geen van de middelen slaagt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018.
Conclusie 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Aanvulling op CW-CAG d.d. 13 maart 2018 (ECLI:NL:PHR:2018:512) met bespreking van jurisprudentie van ‘s lands hoogste bestuursrechters omtrent het onderwerp van de wraking.
Nr. 17/04189 CW Zitting: 13 juli 2018 | Mr. D.J.C. Aben Aanvullende vordering tot cassatie in het belang der wet inzake: [betrokkene] |
1. Deze aanvulling op de vordering tot cassatie in het belang der wet betreft nog immer de beslissing van de wrakingskamer in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 december 2015, waarbij “het wrakingsverzoek gericht tegen de wrakingskamer […] buiten behandeling” is gesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met het tegen de wrakingskamer gerichte wrakingsverzoek misbruik wordt gemaakt van dit middel en dat de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling zal laten.
2. Op 13 maart 2018 heb ik reeds gevorderd dat de Hoge Raad de bestreden beslissing van de rechtbank in het belang der wet zal vernietigen en deze vordering zo zal verstaan dat de door de Hoge Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan de door betrokkene verkregen rechten.1.De Hoge Raad heeft mij in de gelegenheid gesteld die vordering aan te vullen. Van die gelegenheid maak ik hierbij gebruik.
3. In deze aanvulling zal ik ingaan op de vraag naar de rechtspraak van ’s lands hoogste bestuursrechters omtrent het onderwerp van de wraking. Binnen het bereik van de term ‘bestuursrechter’ breng ik in dit verband: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).2.De vraag luidt: “of een wrakingskamer het eerste tegen haar gerichte wrakingsverzoek buiten behandeling mag laten indien zij vaststelt dat het verzoek moet worden aangemerkt als misbruik van de wrakingsregeling.”3.
4. Aanvullend daarop zal ik onderzoeken of uit de hier bedoelde jurisprudentie enige handreikingen zijn te destilleren voor beantwoording van die vraag.
5. Alvorens ik nader inga op de voorliggende vraag zal ik eerst het wettelijk kader schetsen. De artikelen 8:15 tot en met 8:18 Awb, die niet alleen de procedures naar aanleiding van verzoeken tot wraking van leden van de reeds genoemde hoogste bestuursrechters normeren, doch krachtens art. 29 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van overeenkomstige toepassing zijn op de cassatieprocedure in belastingzaken, luiden:
“Artikel 8:15
Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Artikel 8:16
1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek geschiedt schriftelijk en is gemotiveerd. Na de aanvang van het onderzoek ter zitting onderscheidenlijk na de aanvang van het horen van partijen of getuigen in het vooronderzoek kan het ook mondeling geschieden.
3. Alle feiten of omstandigheden moeten tegelijk worden voorgedragen.
4. Een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
5. Geschiedt het verzoek ter zitting, dan wordt het onderzoek ter zitting geschorst.
Artikel 8:17
Een rechter wiens wraking is verzocht, kan in de wraking berusten.
Artikel 8:18
1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk ter zitting behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
2. De verzoeker en de rechter wiens wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De bestuursrechter kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of de rechter wiens wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid zullen worden gehoord.
3. De bestuursrechter beslist zo spoedig mogelijk. De bestuursrechter spreekt de beslissing in het openbaar uit. De beslissing is gemotiveerd en wordt onverwijld aan de verzoeker, de andere partijen en de rechter wiens wraking was verzocht medegedeeld.
4. In geval van misbruik kan de bestuursrechter bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Hiervan wordt in de beslissing melding gemaakt.
5. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.” 4.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hebben gezamenlijk in aansluiting op de hierboven aangehaalde regelgeving de Wrakingsregeling bestuursrechterlijke colleges 2013 vastgesteld (hierna: de regeling).5.In deze wrakingsregeling zijn de uitgangspunten neergelegd die de bestuursrechterlijke colleges beogen toe te passen bij de uitoefening van hun processuele bevoegdheden in het kader van een verzoek om wraking van een van haar leden. Onder omstandigheden kan aanleiding bestaan om van die uitgangspunten af te wijken. De regeling bevat geen verbindende voorschriften en er kunnen geen aanspraken aan worden ontleend, aldus de considerans.6.Art. 3 van de regeling bevat de uitgangspunten inzake het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek. Dit artikel luidt:
“Artikel 3 – Het niet in behandeling nemen van het verzoek
1. Een verzoek om wraking wordt door de behandelend kamer niet voorgelegd aan de wrakingskamer indien het een volgend verzoek betreft en de wrakingskamer van het college eerder wegens misbruik heeft bepaald dat zulk een verzoek niet in behandeling zal worden genomen. De behandelend kamer deelt schriftelijk aan partijen mede dat het verzoek om deze reden niet aan de wrakingskamer wordt voorgelegd.
2. De wrakingskamer kan zonder daartoe een zitting te houden beslissen een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen:
a. indien het verzoek is gedaan nadat in de hoofdzaak de einduitspraak openbaar is gemaakt;
b. indien het verzoek geen betrekking heeft op een met de behandeling van de zaak belast lid van het college;
c. indien het verzoek betrekking heeft op het college als zodanig;
d. indien het een volgend verzoek ten aanzien van hetzelfde lid betreft en geen feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden; of
e. indien het verzoek niet is gemotiveerd.
3. Indien de wrakingskamer beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen, wordt de behandeling van de zaak voortgezet. De beslissing van de wrakingskamer om het verzoek niet in behandeling te nemen wordt met vermelding van de gronden schriftelijk aan partijen medegedeeld.”
7. De wetsgeschiedenis van de Awb7.wijst uit dat met het wetsontwerp in zekere mate aansluiting werd gezocht bij regels van burgerlijk procesrecht, doch dat daarbij terughoudendheid werd betracht vanwege het uiteenlopende karakter van het bestuurlijk procesrecht en het burgerlijk procesrecht. Voor specifieke onderdelen, waaronder de wrakingsregeling, is echter gestreefd naar harmonisatie tussen de verschillende rechtsgebieden:
“Sprekende voorbeelden daarvan zijn (…) het volledig op elkaar stemmen van de regeling van de wraking en de verschoning. Dat laatste geldt trouwens ook voor het Wetboek van Strafvordering.” 8.
De minister merkte in zijn toelichting op het wetsontwerp het volgende op over de wrakingsregeling:
“Afdeling 8.1.4 bevat een nieuw opgezette, moderne regeling voor de wraking en de verschoning van rechters in bestuursrechtelijke zaken. Bij het ontwerpen daarvan is nadrukkelijk gestreefd naar eenvormigheid in verhouding tot het burgerlijk en het strafprocesrecht. Het kan en mag immers niet zo zijn, dat binnen een geïntegreerde rechterlijke macht verschillende normen en procedures gelden voor de wraking en de verschoning van dezelfde personen, namelijk de rechters die oordelen over zowel civiele, straf– als bestuursrechtelijke zaken. De nieuwe opzet heeft tevens geleid tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van het Wetboek van Strafvordering in dezen, waarvoor afdeling 8.1.4 model heeft gestaan. Ook in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (Warb) en de Tariefcommissiewet is een overeenkomstige regeling getroffen. Deze wijzigingen zijn opgenomen in onderdeel 5.5 van het wetsvoorstel.”9.
8. Blijkens de wetsgeschiedenis behelst de ratio van de wrakingsregeling het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid. Art. 8:15 Awb omschrijft die inbreuken als “feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade kan leiden.”10.
9. Art. 8:18, vierde lid, Awb bevat een misbruikbepaling die chicaneus gebruik van de wrakingsbevoegdheden beoogt tegen te gaan. De bestuursrechter kan in geval van misbruik van deze bevoegdheid bepalen dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Deze grond wordt in de beslissing vermeld.
10. In de wetsgeschiedenis is het ontwerp van deze bepaling voorzien van de volgende – summiere – toelichting:
“De bepaling kan zowel dienst doen bij herhaalde verzoeken om wraking jegens een zelfde rechter op grond van gepretendeerde nova alsook bij gelijktijdige of opeenvolgende verzoeken ten aanzien van meer rechters.”11.
11. Gelet op de bewoordingen van art. 8:18, vierde lid, Awb, in het bijzonder de woorden ‘volgend verzoek’, kan de behandelend rechter alleen dan besluiten een wrakingsverzoek niet aan de wrakingskamer voor te leggen indien naar aanleiding van een eerder ingediend wrakingsverzoek door de ‘bestuursrechter’ is bepaald dat er sprake is van misbruik van procesrecht.12.De toelichting op het artikellid wijst uit dat het moet gaan om “herhaalde”, althans om meer13.wrakingsverzoeken op grond van “gepretendeerde nova”. Hieruit valt af te leiden dat indien nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden nadat op het eerdere wrakingsverzoek is beslist, de bepaling van art. 8:18, vierde lid, Awb niet in beeld komt. Dit is in lijn met hetgeen in art. 8:16, vierde lid, Awb is bepaald en voorts in overeenstemming met de strafvorderlijke bepalingen aangaande de wrakingsbevoegdheid (art. 512-518 Sv).
12. Uit het voorgaande blijkt niet eenduidig dat de in art. 8:18, vierde lid, Awb genoemde beslissing is voorbehouden aan de wrakingskamer. Art. 8:18, vierde lid, Awb spreekt immers van de ‘bestuursrechter’, een ruim begrip.14.Het verband met de daaraan voorafgaande bepalingen, wijst echter uit dat daarmee uitsluitend de wrakingskamer wordt bedoeld.15.Art. 3, eerste lid, van de hiervoor onder 6 geciteerde regeling strookt hiermee door te impliceren dat de beslissing om een wrakingverzoek aan te merken als misbruik van procesrecht als bedoeld in art. 8:18, vierde lid, Awb, moet zijn genomen door de wrakingskamer. Indien die beslissing is genomen, kan de behandelend rechter bij een volgend wrakingsverzoek besluiten dat dit verzoek niet meer wordt voorgelegd aan de wrakingskamer. Voorts bepaalt het tweede lid van art. 3 van de regeling dat de wrakingskamer in een aantal gevallen kan beslissen een verzoek tot wraking niet in behandeling te nemen, en dit buiten zitting. Deze omstandigheden betreffen de situaties dat (a) het verzoek is gedaan nadat in de hoofdzaak de einduitspraak openbaar is gemaakt, (b) het wrakingsverzoek geen betrekking heeft op een met de behandeling van de zaak belast lid van het college, (c) het verzoek slechts betrekking heeft op het college als zodanig, (d) het een volgend verzoek ten aanzien van hetzelfde lid betreft en er geen nieuwe feiten en omstandigheden worden voorgedragen en (e) het verzoek niet is gemotiveerd. Van deze uitgangspunten kan echter, zoals onder 6 besproken, worden afgeweken.16.
13. Ik loop enkele uitspraken langs waarop ik in dit verband (andermaal) de aandacht van Uw Raad wil vestigen.
14. Daartoe maak ik allereerst melding van CRvB 25 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5547. In deze zaak had de wrakingskamer van de rechtbank Zutphen het eerste per brief ingekomen wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet voldeed aan het vereiste dat het verzoek betrekking heeft op één of meer met naam genoemde rechters, noch aan het vereiste dat het verzoek wordt onderbouwd met concrete, op de betrokken rechter(s) toegespitste argumenten. De CRvB oordeelde echter dat de brief van verzoeker onmiskenbaar een gemotiveerd wrakingsverzoek inhield, ondanks dat het geen argumenten bevatte die op de betrokken rechters waren toegespitst. Derhalve had de rechtbank verzoeker ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek. Daaruit vloeide voort dat de waarborgen die (onder meer) in art. 8:18 Awb zijn vervat niet waren nageleefd. De CRvB overwoog dat, vanwege de in het geding zijnde rechterlijke onpartijdigheid, het van eminent belang is dat de behandeling van een wrakingsverzoek zorgvuldig verloopt. Tot slot overwoog CRvB dat
“in geval van misbruik van het wrakingsinstrument […] de wrakingskamer met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb [kan] bepalen dat een volgend verzoek in dezelfde zaak niet in behandeling wordt genomen. Anders dan in het Wrakingsprotocol van de rechtbank is opgenomen is het echter niet mogelijk een eerste verzoek in een bepaalde zaak zonder zitting wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid buiten behandeling te stellen.”17.
15. Uit deze inmiddels bijna tien jaar oude uitspraak (van vóór de inwerkingtreding van de regeling) kan volgen dat een wrakingskamer een eerste wrakingsverzoek niet niet-ontvankelijk mag verklaren zonder dat een zitting van de wrakingskamer heeft plaatsgevonden. Curieus is dat art. 3, tweede lid, eerste volzin van de hiervoor besproken regeling met deze uitspraak in strijd lijkt te zijn. Daarin is immers als uitgangspunt opgenomen dat de wrakingskamer – onder bepaalde voorwaarden – zonder een zitting te houden kan beslissen om een wrakingsverzoek niet te behandelen. Ik heb deze uitspraak hier opgenomen omdat zij op gespannen voet staat met de regeling, en ik mij dus afvraag of en in hoeverre deze uitspraak nog de geldende opvattingen van de CRvB weerspiegelt. Niettemin wordt er in de literatuur wel eens naar verwezen.
16. Thans volgen enkele uitspraken die meer zijn toegesneden op de voorliggende vraag.
17. In de zaak die uitmondde in CRvB 19 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3667, dus daterend van vóór de inwerkingtreding van de regeling op 1 mei 2013, had de verzoeker een kleine twee weken vóór de zitting van de wrakingskamer van 30 maart 2012 middels een faxbericht de rechters “die zitting zullen hebben in de meervoudige kamer die het wrakingsverzoek van 30 maart 2012 zal behandelen” gewraakt, en daartoe naar voren gebracht “dat hij zich niet kan verenigen met de afwijzende beslissing op zijn verzoek om uitstel van de zitting en de - naar aanleiding van de melding van verzoeker dat hij getuigen wenst te horen gedane - mededeling dat hij ter zitting kan toelichten om welke reden hij getuigen wenst te horen.” Hierop overwoog de wrakingskamer van de CRvB:
“Wraking van een wrakingskamer is alleen mogelijk in uitzonderlijke situaties waarin de persoon van de rechter aan behandeling van een wrakingsverzoek door die rechter in de weg staat. Verzoeker heeft geen op de persoon van de rechters van de wrakingskamer betrekking hebbende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waarin een bezwaar zou zijn gelegen tegen behandeling van het wrakingsverzoek van 30 maart 2012. Er is dan ook geen beletsel voor de wrakingskamer om zich over het verzoek om wraking van de behandelende rechters een oordeel te vormen.”
Vervolgens ging de wrakingskamer over tot de bespreking van het verzoek tot wraking van de behandelende rechters, hetgeen overigens werd afgewezen. Deze overwegingen geven naar mijn inzicht steun aan wat ik heb betoogd in § 3 van mijn vordering tot cassatie in het belang der wet.
18. De uitspraak CRvB 14 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3217, werd ingegeven door het volgende. De verzoeker had verzocht om de wraking van de leden van de behandelende, meervoudige kamer van de CRvB. Staande de behandeling van dit verzoek door de wrakingskamer verzocht de verzoeker aan de voorzitter van de wrakingskamer om één van de andere leden (mr. Z) ‘te ontslaan’. Toen aan dat verzoek géén, dan wel kennelijk onvoldoende voortvarend gevolg werd gegeven verzocht de verzoeker de wraking van de gehele wrakingskamer. De wrakingskamer wees dit verzoek af, overwoog daartoe, én bepaalde op de voet van art. 18, vierde lid, Awb, in de aanvulling op het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak:
“1. Het enkele feit dat verzoeker de President van de Raad om ontslag van mr. Z heeft verzocht, maakt niet dat deze op objectieve gronden niet onpartijdig moet worden geacht, dan wel dat diens partijdigheid op objectieve gronden redelijkerwijs kan worden vermoed.
2. De leden van de Raad worden geacht onpartijdig te zijn. Dit geldt ook voor de leden van de wrakingskamer. Waar het niet vervangen van mr. Z de grond was voor het standpunt van verzoeker dat de wrakingskamer onbevoegd is om het wrakingsverzoek te behandelen, volgt uit het vorenstaande dat het verzoek om wraking van de (leden van de) wrakingskamer dient te worden afgewezen.
3. De Raad is van oordeel dat verzoeker kennelijk misbruik heeft gemaakt van zijn processuele recht om wraking van de leden van de wrakingskamer te verzoeken. Hij heeft aan dat verzoek gronden ten grondslag gelegd, waarvan het hem op grond van de uitspraak van 30 juli 2012, LJN BX3207, op een eerder door hem ingediend verzoek om wraking van de wrakingskamer volstrekt duidelijk moet zijn geweest, dat die in dit geval niet tot een andere uitspraak zou leiden. Er is dientengevolge onmiskenbaar sprake van misbruik van recht. Om deze reden zal worden bepaald dat een volgend verzoek om wraking van de wrakingskamer niet in behandeling zal worden genomen.”
19. Kortom, de wrakingskamer van de CRvB heeft het tegen haarzelf gerichte wrakingsverzoek zelf behandeld én afgewezen, het verzoek aangemerkt als misbruik van recht en heeft vervolgens bepaald dat een volgend verzoek om wraking van de wrakingskamer om die reden niet in behandeling zal worden genomen.
20. In de zaak die leidde tot de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2013,18.had de verzoeker de wraking verzocht van de behandelend (enkelvoudig) rechter, en vervolgens ook van de leden van de wrakingskamer, zulks op de daartoe aangevoerde grond dat zij lid waren van een criminele organisatie en dat (onder meer) om die reden ‘het instituut’ CRvB niet in staat was de zaak op de juiste wijze te behandelen. De wrakingkamer overwoog én besliste:
“In aanmerking genomen dat de wrakingsgrond niet ziet op de persoon van de rechters van de wrakingskamer en geldt voor elke wrakingskamer van de Raad, in welke samenstelling dan ook, kan het verzoek om wraking van de rechters van de wrakingskamer niet anders worden uitgelegd dan dat alle leden van de Raad worden gewraakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is een verzoek om wraking van een rechterlijk college als zodanig geen wrakingsverzoek waarop artikel 8:15 van de Awb ziet (zie onder meer de uitspraak van 22 mei 2013, LJN CA1191). De wrakingskamer ziet, gelet op de aard van het verzoek, geen beletsel om zelf in afwijzende zin op het tegen haar ingediende wrakingsverzoek te beslissen.”19.
21. Ten slotte wijs ik andermaal op een uitspraak van de ABRvS van 3 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2612, dus ook van ná inwerkingtreding van de regeling. Daarin had de verzoeker de wraking verzocht van de leden van de ABRvS die zijn zaak behandelden, en daarna, doch nog vóór de zitting van de wrakingskamer, ook van de leden van de wrakingskamer. De wrakingskamer heeft dit verzoek zelf afgewezen, zonder een specifieke, op dit verzoek (tot wraking van de wrakingskamer) toegesneden motivering, en bovendien overwogen:
“3. De Afdeling is voorts van oordeel dat [verzoeker] met zijn onder 2 weergegeven voorwaardelijke wrakingsverzoek van (leden van) de wrakingskamer de bevoegdheid wrakingsverzoeken in te dienen oneigenlijk gebruikt. Daarom zal de Afdeling op de voet van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van [verzoeker] van (leden van) de wrakingskamer in de onderhavige zaak niet in behandeling wordt genomen.”20.
22. Na deze casuïstiek keer ik terug naar de voorliggende vraag, te weten: “of een wrakingskamer het eerste tegen haar gerichte wrakingsverzoek buiten behandeling mag laten indien zij vaststelt dat het verzoek moet worden aangemerkt als misbruik van de wrakingsregeling.”
23. De tekst van de regelgeving van de artikelen 8:15 tot en met 8:18 Awb geeft op zichzelf geen ruimte voor een positieve beantwoording van die vraag. In zoverre stemt deze regelgeving overeen met de wrakingsregeling in het Wetboek van Strafvordering, zoals door mij ook besproken in de vordering tot cassatie in het belang der wet waarop het voorliggende document een aanvulling is. Volgens deze regelgeving moet een wrakingsverzoek worden behandeld door een andere dan de gewraakte rechter, terwijl ingeval misbruik wordt vermoed het oordeel daarover niet toekomt aan de gewraakte rechter, maar aan de rechter die het verzoek tot wraking beoordeelt, niet zijnde de rechter tegen wie het verzoek tot wraking aanhangig is gemaakt. Indien de rechter die is geroepen tot oordelen over het verzoek om wraking daadwerkelijk misbruik van de wrakingsregeling constateert, kan alleen die rechter bepalen dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen.
24. Met de hierboven aangehaalde en op 1 mei 2013 in werking getreden ‘regeling’ beogen de hoogste bestuursrechters voor eenieder kenbaar te maken hoe zij binnen het bestek van de wrakingsprocedure toepassing zullen geven aan de bevoegdheden die hun zijn toebedeeld in de Awb. Die ambitie roept op zichzelf geen vragen op.
Kwestieus is echter wel of die regeling in werkelijkheid niet vérder gaat dan dat. Het tweede en derde lid van artikel 3 van die regeling voorzien namelijk in bepalingen die géén grondslag vinden in de artikelen 8:15 tot en met 8:18 Awb, en die daarvan dus ook geen uitwerking zijn. Het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 3 van de regeling verhoudt zich zelfs moeizaam met de inhoud van art. 8:18, eerste en tweede lid, Awb. Artikel 3 van de regeling opent namelijk de mogelijkheid dat de wrakingskamer zonder daartoe een zitting te houden beslist om een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen, terwijl art. 8:18, eerste lid, Awb daarentegen ongeclausuleerd bepaalt dat een verzoek om wraking (zo spoedig mogelijk) ter zitting wordt behandeld, en het tweede lid, van art. 8:18 Awb bepaalt dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. De condities voor toepassing van art. 3, tweede en derde lid, van de regeling hebben overigens op het eerste gezicht sterke overeenkomsten met gevallen van misbruik van de wrakingsprocedure.
Ik heb met artikel 3 van de regeling op zichzelf geen moeite, zo wijst de strekking van mijn vordering tot cassatie in het belang der wet uit. Ik wil er slechts mee zeggen dat ook de hoogste bestuursrechters gevoelig blijken voor de maatschappelijke problematiek van misbruik van de wrakingsregeling en – kennelijk – op zoek zijn gegaan naar buitenwettelijke mogelijkheden om dit misbruik te redresseren.
25. De door mij aangehaalde casuïstiek schetst nog een ander beeld. In die gevallen werd telkens de wrakingskamer van de hoogste bestuursrechters gewraakt. Deze gevallen zijn niet specifiek genormeerd door de artikelen 8:15 tot en met 8:18 Awb. Indien aan die bepalingen, en met name art. 8:18, eerste lid, Awb mutatis mutandis toepassing wordt gegeven, zou de gewraakte wrakingskamer de behandeling van het tegen de wrakingskamer gerichte verzoek tot wraking in handen moeten stellen van wéér een andere rechter. Dat gebeurde hier niet. De wrakingskamers lieten het tegen die kamer zelf gerichte verzoek buiten behandeling c.q. wezen het verzoek af in essentie op inhoudelijke gronden. In twee van de vier gevallen werd tevens misbruik van de wrakingsprocedure geconstateerd. Dát was op zichzelf niet de aanleiding om het verzoek buiten behandeling te laten c.q. af te wijzen, doch gaf wel aanleiding voor toepassing van het bepaalde in art. 8:18, vierde lid, Awb (ten aanzien van opvolgende verzoeken). De notie van misbruik lag (ook) in de resterende twee gevallen overigens vrij evident besloten.
Mijn constatering is dat ook de wrakingskamers van de hoogste bestuursrechter in hun jurisprudentie, naast de gevallen waarin art. 3 van de regeling reeds voorziet, op zoek zijn gegaan naar – nog andere – buitenwettelijke mogelijkheden om dit misbruik te redresseren.
26. Kortom, de wrakingskamers in de door mij besproken casuïstiek hebben het eerste tegen hen gerichte wrakingsverzoek niet buiten behandeling gelaten op de enkele grond van misbruik van de wrakingsregeling. Ofschoon de oplossingsrichtingen waarvoor de hoogste bestuursrechters kennelijk hebben gekozen daarmee niet in volle omvang overeenkomen met mijn voorstellen in de vordering tot cassatie in het belang der wet, zijnde een omstandigheid die de Hoge Raad ongetwijfeld in zijn overwegingen zal betrekken, zie ik wel degelijk steun voor mijn opvatting dat het (ongeschreven) procesrecht enige ruimte biedt voor het treffen van maatregelen die de letter van de wet in bepaalde mate te buiten gaan. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding tot wijziging van mijn standpunt zoals is verwoord in de op 13 maart 2018 gevorderde cassatie in het belang der wet.21.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2018
ECLI:NL:PHR:2018:512, paragraaf 1.
Deze artikelen zijn ingevoerd bij Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet 1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, en Stb. 1994, 1. Art. 8:18 is, als enige artikel, gewijzigd bij wet van 24 januari 2002 (Stb. 2002, 53, in werking getreden op 1 april 2002), waarbij in art. 8:18, eerste lid, Awb de woorden ‘ter zitting’ werden toegevoegd na de woorden: zo spoedig mogelijk. Het artikel werd laatstelijk gewijzigd bij wet van 20 december 2012 (Stb. 2012, 683, in werking getreden op 1 januari 2013).
Deze regeling is per 1 mei 2013 in werking getreden. Voordien bestonden voor ieder van de bestuursrechterlijke colleges afzonderlijke wrakingsregelingen. Vlg. Stcrt. 2013, nr. 11425.
Deze ‘considerans’ (althans toelichting) is te raadplegen via: https://www.raadvanstate.nl/onze-werkwijze/bestuursrechtspraak/wrakingsregeling.html?q=wraking (laatst geraadpleegd op 10 juli 2018). Deze considerans (althans toelichting) staat niet vermeld in de officiële publicatie in de Staatscourant. Vlg. Stcrt. 2013, nr. 11425.
In aanvulling op hetgeen ik reeds schreef in ECLI:NL:PHR:2018:512, paragrafen 53-57.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 40. De memorie van toelichting maakt voorts melding van het aanpassen van de artikelen 72, zesde lid en 73, vijfde lid van de Wet RO vanwege het uniformeren van de wrakingsregeling in het burgerlijk, bestuurlijk en strafprocesrecht. Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 85.
Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 114. Op art. 515, vierde lid, Sv is, niet verrassend, dezelfde toelichting van toepassing. Zie ECLI:NL:PHR:2018:512, paragraaf 96.
Zie in dit verband ook mijn eerdere betoog over de vraag of een eerste wrakingsverzoek als misbruik kan worden aangemerkt in ECLI:NL:PHR:2018:512, paragraaf 6.2.
Gelet op de vermelding dat ook gelijktijdige of opeenvolgende wrakingsverzoeken ten aanzien van meerdere rechters aanleiding kunnen geven tot toepassing van art. 8:18, vierde lid, Awb.
Voorheen rechtbank. Zie Stb. 1993, 650, Stb. 1994, 1 en Stb. 2002, 53.
Vgl. CRvB 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2001. Zie bijvoorbeeld in verband met art. 3, tweede lid onder d, van de regeling CRvB 14 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3217 onder 3, 5 en 6, welke uitspraak ik reeds in voetnoot 31 van ECLI:NL:PHR:2018:512 aanhaalde.
Wat een kennelijke niet-ontvankelijkheid inhield volgens het wrakingsprotocol van de rechtbank valt overigens niet uit de uitspraak af te leiden. Zie rov. 4.3.
Het kan Uw Raad wellicht boeien dat de CRvB óók het verzoek tot wraking van de behandelend (enkelvoudig) rechter afwees, en wel met de volgende motivering: “Het bezwaar van verzoeker tegen de behandeling van de hoger beroepen door een enkelvoudige kamer heeft betrekking op een procedurele beslissing. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, is wraking niet bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen en kunnen deze beslissingen slechts leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek als uit de procedurele beslissing blijkt van vooringenomenheid van de rechter die deze beslissing heeft genomen.”
Ik wijs er terzijde op dat de ABRvS het verzoek tot wraking van de behandelend leden, welke verzoek berustte op de afwijzingen van enkele procedurele verzoeken, onder meer heeft afgewezen op de volgende grond (analoog aan de overweging die is vermeld in de vorige voetnoot): “Het afwijzen van de verzoeken van [verzoeker] door de staatsraden is een procedurele beslissing, waarvan de juistheid niet getoetst kan worden in een wrakingsprocedure. Het enkele feit dat deze procedurele beslissing is genomen brengt niet met zich dat sprake is van een feit of een omstandigheid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.” Onderstrepingen telkens mijnerzijds.
ECLI:NL:PHR:2018:512, paragrafen 139-144.
Conclusie 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Vordering tot cassatie in het belang der wet over de vraag of een eerste wrakingsverzoek buiten behandeling mag worden gelaten door de gewraakte rechter(s) zelf. Misbruik van de wrakingsprocedure? Is de wrakingsprocedure ex art. 512 e.v. Sv toepasselijk op de wrakingsrechter? Kan de wrakingsrechter worden gewraakt?
Partij(en)
1. Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft de beslissing van de wrakingskamer in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 17 december 2015, waarbij “het wrakingsverzoek gericht tegen de wrakingskamer […] buiten behandeling” is gesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat met het tegen de wrakingskamer gerichte wrakingsverzoek misbruik wordt gemaakt van dit middel en dat de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling zal laten.
2. Mr. R. Hörchner, advocaat te Breda, heeft bij brief van 15 januari 2016 aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden verzocht tegen de hierboven genoemde beslissing een vordering tot cassatie in het belang der wet in te dienen. Als een van de grondslagen wordt aangevoerd “dat de wet geen mogelijkheid biedt dat de wrakingskamer een eerste tegen haar ingediende wrakingsverzoek naast zich neerlegt en aldus zelf afdoet”.
3. Tegen beslissingen van de wrakingskamer is geen rechtsmiddel opengesteld.1.Beroep in cassatie in het belang der wet is wel mogelijk.2.
4. Een gewaarmerkt afschrift van de beslissing leg ik over, tezamen met het procesdossier.
Nr. 17/04189 Zitting: 13 maart 2018 | Mr. D.J.C. Aben Vordering tot cassatie in het belang der wet inzake: [betrokkene] |
1. Inleiding
5. De beslissing van de wrakingskamer op het verzoek tot wraking van de wrakingskamer, geeft mij aanleiding aan de Hoge Raad een drietal vragen voor te leggen. De eerste vraag luidt of de rechtbank het wrakingsverzoek als misbruik van recht heeft kunnen aanmerken. De tweede vraag luidt of een wrakingskamer het eerste tegen haar gerichte wrakingsverzoek buiten behandeling mag laten indien zij vaststelt dat het verzoek moet worden aangemerkt als misbruik van de wrakingsregeling. De derde vraag gaat hieraan vooraf: is de wrakingsregeling van toepassing op de wrakingsrechter zelf? Kan, met andere woorden, ook de rechter die het verzoek om wraking behandelt, worden gewraakt?
1.1.
Opzet van de vordering
6. De vordering is als volgt opgezet. Eerst wordt de relevantie van de onderliggende problematiek geschetst door aan te geven in hoeverre wrakingsverzoeken en misbruik van de wrakingsprocedure voor de rechtspraktijk een probleem opleveren en het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek daarvoor een mogelijke oplossing kan zijn (§ 1.2.-1.4.). Vervolgens wordt het juridisch kader van de wrakingsprocedure geschetst. Drie aspecten daarvan verdienen bijzondere aandacht. Het eerste aspect betreft de wijze waarop reeds in de wettelijke regeling van de wrakingsprocedure zelf voorzieningen zijn getroffen voor het geval waarin misbruik van de wrakingsprocedure wordt gemaakt (§ 2). Voordat ik inga op de vraag of het wrakingsverzoek van de wrakingskamer in de onderhavige zaak als misbruik kan worden gekwalificeerd, ga ik afzonderlijk in op de twee resterende aspecten. Het tweede aspect betreft de reikwijdte van de wrakingsprocedure als zodanig en daarmee als het ware een voorvraag die in § 3 aan de orde komt: is de wrakingsprocedure ook van toepassing op de wrakingsrechter? Met andere woorden: kan ook de wrakingsrechter worden gewraakt? Het derde aspect van de wrakingsprocedure betreft het uitgangspunt dat eraan ten grondslag ligt, te weten dat een rechter geen recht mag spreken in zijn eigen zaak. Dit uitgangspunt is in de wettelijke regeling tot uitdrukking is gebracht in het voorschrift dat het verzoek om wraking wordt behandeld door een kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht geen zitting heeft (§ 4). Vooral deze regel leidt in de praktijk tot oponthoud, ook als in een strafprocedure op wrakingsverzoeken wordt geanticipeerd door reeds een wrakingskamer paraat te hebben, omdat de terechtzitting hoe dan ook moet worden geschorst indien het wrakingsverzoek ter terechtzitting wordt gedaan.
7. Nadat het juridisch kader is weergegeven, ga ik in op de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak (§ 5). Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is gedaan in de ontnemingsprocedure welke een sequeel is van de hoofdzaak waarbij [betrokkene] inmiddels onherroepelijk is veroordeeld wegens betrokkenheid bij internationale vleesfraude. De nadruk zal echter liggen op de gang van zaken die tot het wrakingsverzoek van de wrakingskamer heeft geleid omdat die van belang is voor het beantwoorden van de vraag of het wrakingsverzoek kan worden gekwalificeerd als misbruik van recht. Bij het beantwoorden van deze vraag, die ik aan de Hoge Raad wil voorleggen, wordt nagegaan wat onder misbruik moet worden verstaan als bedoeld in de bestaande wrakingsregeling, alsook wordt de vervolgvraag (gesteld en beantwoord) of naast de wettelijke regeling inzake misbruik nog ruimte is voor buitenwettelijke gevallen van misbruik van de wrakingsprocedure (§ 6). In het verlengde daarvan ligt de vraag of zo’n buitenwettelijk geval van misbruik als zodanig mag worden gekwalificeerd door de rechter op wie het wrakingsverzoek betrekking heeft, zulks in verband met het uitgangspunt dat een rechter geen recht mag spreken in zijn eigen zaak (§ 7).
1.2.
Wrakingsverzoeken als probleem voor de praktijk
8. In de afgelopen jaren is in de rechtspraktijk wel vaker de klacht hoorbaar dat van de wrakingsregeling misbruik wordt gemaakt. Zo werd in een uit 2012 daterend verslag van rechtsvergelijkend onderzoek naar de Nederlandse wrakingsprocedure opgemerkt “dat er steeds vaker oneigenlijk gebruik of misbruik gemaakt wordt van het wrakingsinstrument, zowel door procespartijen3. als door hun advocaten.” Ik citeer verder uit dit onderzoek:
“Onder rechters heerst een algemeen gevoel dat het wrakingsinstrument steeds vaker wordt gebruikt om ‘zand in de machine te strooien’, dat wil zeggen dat het wordt gebruikt als een tactisch middel in de procedure dat vooral gericht is op het verkrijgen van uitstel, een beeld dat bevestigd wordt in de literatuur. Verder lijkt het wrakingsinstrument steeds vaker gebruikt te worden als een verkapt rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen en tussentijdse inhoudelijke keuzes van de rechter, met name wanneer daartegen geen andere rechtsmiddelen openstaan. Hoewel dit normaal gesproken zou moeten leiden tot afwijzing van het verzoek, lijkt dit partijen en hun vertegenwoordigers er steeds minder van te weerhouden om toch een poging tot wraking te wagen. Tot slot lijkt het wrakingsinstrument in sommige gevallen beschouwd te worden als een mogelijkheid tot het nemen van wraak op bepaalde rechters in verband met door hen genomen niet-welkome beslissingen.”4.
De klacht dat van de wrakingsregeling misbruik wordt gemaakt, is bepaald niet nieuw.5.,6.Fokkens wees al in 1999 op de “mode om rechters in grote onderzoeken bij afwijzing van verzoeken van de verdediging te wraken op grond van partijdigheid, terwijl daarvoor geen steekhoudende argumenten zijn aan te voeren.”7.Tevens wees hij daarbij toen reeds op de “tendens processuele bevoegdheden niet alleen te gebruiken voor het doel waarvoor ze zijn gegeven, maar ook als een middel om andere doeleinden in de procedure te realiseren”.8.
1.3.
Enkele cijfers
9. Een nauwkeurig beeld van de mate waarin de wrakingsregeling zou worden misbruikt, is lastig te krijgen.9.Zowel het aantal wrakingsverzoeken als het aantal gevallen waarin het wrakingsverzoek als misbruik kan of moet worden aangemerkt, blijkt niet goed te achterhalen.10.Een uniforme registratie van wrakingsverzoeken ontbreekt. Bovendien is er in dit verband onduidelijkheid over hetgeen als misbruik moeten worden aangemerkt.11.
10. De beschikbare cijfers over het aantal wrakingsverzoeken en het aantal gevallen waarin een wrakingsverzoek als misbruik is gekwalificeerd, lopen uiteen. De cijfers over de jaren 2009-2011, zoals deze zijn opgenomen in het betreffende Jaarverslag Rechtspraak, wijken bijvoorbeeld af van de cijfers die zijn weergegeven in het onderzoek Wraking bottom-up van Van Rossum, Tigchelaar & Ippel.12.De cijfers uit dit onderzoek worden gebruikt in het discussiestuk Wraking en verschoning van rechters, dat is opgesteld in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering.
11. Met deze slagen om de arm komt uit de beschikbare cijfers zonder meer het beeld naar voren dat in de periode van 2009 tot en met 2012 een toenemend aantal wrakingsverzoeken is ingediend. Uit het Jaarverslag Rechtspraak 2016 blijkt dat het aantal wrakingsverzoeken is afgenomen na het ‘recordjaar’ 2015 toen 713 wrakingsverzoeken zijn geregistreerd.13.De toename blijkt duidelijk uit het overzicht voor de jaren 2007 tot en met 2016 – waarbij ik de gegevens uit het genoemde onderzoek van Van Rossum e.a. voor de jaren waarop het onderzoek geen betrekking had, heb aangevuld met cijfers uit de Jaarverslagen Rechtspraak: 258 (2007), 372 (2008), 442 (2009), 491 (2010), 607 (2011), 659 (2012), 626 (2013), 620 (2014), 713 (2015) en 620 (2016).
12. Het aantal gehonoreerde wrakingsverzoeken varieert zowel in absolute als in relatieve zin. Het Jaarverslag Rechtspraak 2012 stelt vast dat “[s]lechts een klein deel” van de verzoeken daadwerkelijk wordt toegewezen: “in 2009 15 keer (3,6%), in 2010 21 keer (4,0%), in 2011 waren het er 36 (6,1%), en in 2012 42 (6,4%)”. Op basis van de cijfers uit het Jaarverslag Rechtspraak 2016 kom ik tot de volgende aanvulling: in 2013 21 keer (3,4%), in 2014 25 keer (4,0%), in 2015 32 keer (4,5%) en in 2016 25 keer (4,0%).
13. Harde cijfers over het aantal wrakingsverzoeken dat als misbruik wordt aangemerkt, zijn over een periode van meerdere jaren niet beschikbaar. Uit het onderzoek van Van Rossum c.s. blijkt dat van de 345 op rechtspraak.nl gepubliceerde wrakingsverzoeken die betrekking hebben op 2011, de betreffende wrakingskamer het verzoek in 41 zaken heeft aangemerkt als misbruik.14.Hierbij passen twee kanttekeningen. De eerste is dat wrakingsverzoeken waarin misbruik is vastgesteld, mogelijk vaker worden gepubliceerd.15.De tweede is dat de aantallen niet zijn beperkt tot strafzaken (5 gevallen van misbruik) maar ook betrekking hebben op bestuursrechtzaken (16), civielrechtelijke (12) en wraking van de wrakingskamer (8).16.De cijfers uit dit onderzoek zijn overgenomen in het discussiestuk Wraking en verschoning van rechters in het kader van het project Modernisering Wetboek van Strafvordering.17.Voor het jaar 2014 hebben Boulhouwers en Nan een vergelijkbaar onderzoek verricht, dat zich beperkte tot wrakingsverzoeken die in strafzaken zijn gedaan. Van de 107 wrakingsverzoeken werden er 9 toegewezen terwijl in 11 gevallen uitdrukkelijk misbruik werd vastgesteld.18.Voor het jaar 2015 is in grofweg 10% van de wrakingsverzoeken in strafzaken dus vastgesteld dat de wrakingsregeling werd misbruikt.
14. Het probleem dat misbruik van de wrakingsregeling voor de rechtspraktijk betekent, kan worden gerelativeerd door te wijzen op het relatief geringe aantal wrakingsverzoeken dat jaarlijks wordt gedaan. Boelhouwers en Nan schrijven: “Er worden gemiddeld immers ‘maar’ twee strafrechters per week gewraakt en jaarlijks gaat het om zo’n zeven wrakingen per gerecht. Dat zijn geen exorbitante cijfers.”19.Toch is het aantal wrakingsverzoeken tussen 2007 en 2011 procentueel gezien verdubbeld. In percentages uitgedrukt werd in 2007 in 0,015% van de rechtszaken een wrakingsverzoek ingediend en in 2011 in 0,034%.20.Of daarmee is gegeven dat de wrakingsprocedure ook vaker wordt misbruikt, is een andere vraag. Giesen, Kristen, Enneking & Van Lent menen kennelijk van wel wanneer zij opmerken dat het gegeven dat wrakingsverzoeken vaker worden ingediend maar niet vaker worden gehonoreerd, suggereert dat de wrakingsregeling steeds vaker “oneigenlijk” wordt benut, zoals zij schrijven op basis van het door hen verrichte rechtsvergelijkend onderzoek naar de Nederlandse wrakingsprocedure dat ik hierboven aanhaalde.21.Indien de wrakingsregeling “steeds vaker ‘oneigenlijk’” wordt benut, dan zou ik verwachten dat het percentage toegewezen wrakingsverzoeken zou afnemen. Uit de hierboven weergegeven cijfers blijkt dat niet. Op basis van de voorhanden cijfers wijken ook de in het ‘recordjaar’ 2015 toegewezen wrakingsverzoeken in percentages uitgedrukt niet in negatieve zin af.
15. Samenvattend kan ter illustratie van het probleem waarop de onderhavige vordering betrekking heeft, worden vastgesteld dat hoewel de beschikbare cijfers iets uiteenlopen, uit de voorhanden cijfers zonder meer blijkt dat het aantal wrakingsverzoeken de afgelopen jaren in absolute aantallen flink is toegenomen. Bovendien wordt een niet verwaarloosbaar deel ervan door de wrakingsrechter expliciet als misbruik aangemerkt. Op de vraag wat in dit verband precies onder misbruik moet worden verstaan, kom ik nog terug.
1.4.
Het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek als mogelijke oplossing
16. Het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek kan worden benut als instrument om oneigenlijk gebruik of misbruik van de wrakingsprocedure terug te dringen, en om de gevolgen ervan (een hinderlijke onderbreking van het strafproces) te vermijden. De vraag is alleen of er voor de toepassing van dit instrument wettelijke ruimte is en zo ja waar de grenzen liggen. Als andere mogelijke oplossing heeft Van der Kruijs gesuggereerd misbruik aan de orde te stellen via de tuchtrechtspraak van de advocatuur.22.Groenhuijsen wees recent op de mogelijkheid een “onheus wrakingsverzoek” te zien als een “doelbewuste poging om het ambt van de desbetreffende rechter neer te halen” dat vergelijkbaar is met het opzettelijk doen van een valse aangifte en strafbaar zou dienen te zijn als ‘contempt of court’.23.
17. Indien de wrakingskamer elk wrakingsverzoek in geval van misbruik buiten behandeling zou mogen laten, rijst de vraag of dat ook geldt voor iedere rechter die ter terechtzitting (of daarbuiten) het subject van een wrakingsverzoek is. Om die reden is hier tevens de vraag aan de orde of ook de zittingsrechter het eerste tegen hem gerichte wrakingsverzoek buiten behandeling mag laten indien hij vaststelt dat het verzoek kan worden aangemerkt als misbruik van de wrakingsregeling. Vanwege de uitzondering die bij een bevestigend antwoord zou worden gemaakt op de bestaande wettelijke regeling van de wrakingsprocedure, en het ontbreken van precedenten in de rechtspraak van de wrakingskamer van de Hoge Raad, heb ik besloten deze kwestie aan de Hoge Raad voor te leggen.
2. De wettelijke regeling inzake misbruik van de wrakingsprocedure
18. De wet wijst twee gevallen aan waarin een wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen. Beide hangen samen met (mogelijk) misbruik van de wrakingsprocedure. Het eerste geval is dwingend voorgeschreven in artikel 513, vierde lid, Sv en houdt in dat een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden. Hiermee wil de wetgever voorkomen dat de verdachte het in de hand zou hebben de voortgang van de strafzaak zelf op te houden door steeds een wrakingsverzoek in te dienen.24.Het tweede geval betreft het in artikel 515, vierde lid, Sv bedoelde geval van misbruik waarbij het gerecht kan “bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen.”
19. Andere gronden dan de twee hier genoemde, waarop een verzoek om wraking niet in behandeling hoeft te worden genomen, vermeldt de wet niet.
20. De hier genoemde gevallen stemmen in die zin overeen dat zij beide betrekking hebben op de behandeling van een (eventueel) volgend verzoek om wraking en niet op het aanhangige wrakingsverzoek. De wet faciliteert, met andere woorden, niet (uitdrukkelijk) de mogelijkheid een (eerste) reeds ingediend wrakingsverzoek buiten behandeling te laten. Wellicht noemt Groenhuijsen het bepaalde in artikel 515, vierde lid, Sv om die reden een “bijna lachwekkend slappe bepaling”.25.
21. Tussen beide gevallen bestaat echter ook een significant verschil. Het eerste geval vergt van de rechter op wie het verzoek om wraking betrekking heeft een inhoudelijke beoordeling van hetgeen aan het wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd. De rechter zal immers eerst zelf moeten beoordelen of “feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan verzoeker bekend zijn geworden”. Dit betreft een beoordeling van het moment waarop de ter wraking voorgedragen feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De rechter op wie het verzoek om wraking betrekking heeft, wordt hier niet geroepen te beoordelen of die feiten en omstandigheden afdoende redenen zijn om het verzoek om wraking toe te wijzen. Bij het tweede in de wet voorziene geval, als bedoeld in artikel 515, vierde lid, Sv, is zelfs een dergelijke (‘temporele’) beoordeling van de gronden van het verzoek om wraking niet aan de orde. In die situatie heeft het gerecht namelijk al beslist dat zich een geval van misbruik heeft voorgedaan. De feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, worden in dat geval noch door de wrakingsrechter, noch door de gewraakte rechter beoordeeld.
22. Beide wettelijke voorzieningen strekken ertoe te voorkomen dat een verzoek om wraking de voortgang van de zaak ophoudt. Dat een wrakingsverzoek in z’n algemeenheid de behandeling van een strafzaak ophoudt is het directe gevolg van de in artikel 515, eerste lid, Sv neergelegde regel dat het verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Uitgangspunt hiervan is dat een rechter geen recht spreekt in zijn eigen zaak.
23. Voordat ik inga op de achtergrond van dit uitgangspunt, ga ik in op een vraag die daaraan voorafgaat, te weten of de wrakingsregeling ook toepasselijk is op de meervoudige kamer die in artikel 515, eerste lid, Sv wordt aangewezen om het verzoek om wraking te behandelen. Anders gezegd: is het mogelijk (een lid van) de wrakingskamer te wraken?
3. De toepasselijkheid van de wrakingsregeling op (een lid van) de wrakingskamer
24. De beslissing van de wrakingskamer, waarop de onderhavige vordering betrekking heeft, betreft een verzoek tot wraking van de wrakingskamer. De voorvraag die zich daardoor doet stellen, is of de wraking van (een lid van) de wrakingskamer überhaupt tot de wettelijke mogelijkheden behoort. Daarover het volgende.
3.1.
De tekst van de wrakingsregeling
25. De bewoordingen van de wet verzetten zich op zichzelf niet tegen de wraking van leden van een wrakingskamer. Wraking is namelijk mogelijk van “elk van de rechters die een zaak behandelen”. Of een lid van de wrakingskamer kan worden gewraakt, is dan afhankelijk van de uitleg die wordt gegeven aan de frase ‘het behandelen van een zaak’. Aan het begrip ‘zaak’ wordt veelal een ruime uitleg gegeven, in die zin dat de term ‘zaak’ “het oog heeft op een strafvervolging van een persoon ter zake van één of meer strafbare feiten.”26.Bij een dergelijk ruime uitleg, behandelen ook rechters die een wrakingsverzoek beoordelen, een zaak in de zin van artikel 512, eerste lid, Sv.27.De vraag is dus: moet de vigerende wrakingsregeling inderdaad zodanig ruim worden uitgelegd?
3.2.
Wetsgeschiedenis van de wrakingsregeling
26. De geschiedenis van de wrakingsregeling zoals die in de achtereenvolgende wetboeken van strafvordering is opgenomen, biedt steun voor het aannemen van de mogelijkheid om de wrakingsrechter te wraken. Daarover nu meer.
27. De wrakingsregeling die was opgenomen in het WvSv 1838 voorzag niet in de mogelijkheid tot wraking van de rechters die het wrakingsverzoek hadden te beoordelen. Uit de in de wet gestelde voorwaarde dat de rechter alleen ter gelegenheid van een openbare terechtzitting kon worden gewraakt, volgde de regel dat alleen de rechter die over de veroordeling of vrijspraak moest beslissen voor wraking in aanmerking kwam. De daarop in de wet gegeven uitzondering betrof de mogelijkheid om buiten een openbare terechtzitting ook de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris te wraken.28.
28. In de daaropvolgende wrakingsregeling die was opgenomen in het oorspronkelijke WvSv 1926, ontbraken beperkingen als hiervoor bedoeld. In artikel 516 (oud) Sv was bepaald dat de wraking kon worden voorgedragen van “een rechter” (in het algemeen) en wel “schriftelijk of, ter terechtzitting, mondeling”, dus niet langer uitsluitend ter terechtzitting.
29. Uit de systematiek van de regeling inzake de verschoning en wraking van rechter, zoals die in het WvSv 1926 was opgenomen, maakten Blok & Besier op dat de wraking kon worden voorgedragen met het oog op “elke bemoeiing”. In artikel 512 (oud) Sv was namelijk bepaald dat een rechter op zijn verlangen “van elke bemoeiing in eene zaak" kon worden verschoond. Dit werd niet uitdrukkelijk gestipuleerd in het aan wraking gewijde artikel 516 (oud) Sv, maar daarover merkten Blok & Besier op dat er “niet de minste reden [bestaat] om de wraking niet toe te laten ter zake van eenigerlei bemoeiing, waarvan de rechter zich kan doen verschoonen.”29.
30. Ook de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat zou resulteren in het WvSv 1926 wijst uit dat de wraking van iedere rechter kan worden voorgedragen ter zake van “elke bemoeiing”. De memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel 481 Sv (het latere artikel 516 (oud) Sv) wees erop dat in de bestaande wet niet geheel duidelijk was ten aanzien van welke rechterlijke ambtenaren de bepalingen omtrent verschoning en wraking golden en dat evenmin duidelijk bleek tot “welke ambtsverrichtingen des rechters” de wraking of verschoning “betrekkelijk kunnen zijn.” Hierop vervolgde de memorie van toelichting:
“Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is thans in de artt. 481 en 480 bepaald, dat de voorschriften omtrent verschooning en wraking toepasselijk zijn op iederen rechter, terwijl art. 493 onder rechters in deze afdeeling ook begrijpt de raadsheren en de kantonrechters alsmede de raadsheeren-, rechters- en kanton rechters-plaatsvervangers, en is verder door de uitdrukking van elke bemoeiing aangegeven, dat de bepalingen gelden voor alle ambtsverrichtingen van den rechter, dus zoowel voor die ter terechtzitting, als voor die in het gerechtelijk vooronderzoek, en ook voor die verrichtingen, die aan een rechter of kantonrechter door den rechter-commissaris worden opgedragen.”30.
31. De tekst en de parlementaire voorbereiding van het vigerende Wetboek van Strafvordering vormt dus een sterke indicatie dat het toepassingsbereik van de wrakingsregeling is uitgebreid ten opzichte van de regeling waarvoor zij in de plaats trad.
32. Het resultaat ervan is dat de wrakingsregeling m.i. ook toepasselijk is op de wrakingsrechter.
33. In de rechtspraktijk wordt overigens eveneens aangenomen dat (een lid van) de wrakingskamer kan worden gewraakt. De rechtspraak biedt voorbeelden van beslissingen inzake een wrakingsverzoek van (een lid van) de wrakingskamer, waaronder wrakingsverzoeken van (een lid van) de wrakingskamer van de Hoge Raad.31.De “aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken” wijst eveneens op de mogelijkheid (leden van) de wrakingskamer te wraken.32.Aan wraking is bovendien een “dossier” gewijd op de website van rechtspraak.nl waar wraking van de wrakingskamer als mogelijkheid wordt gegeven.33.
3.3.
Wraking van de wrakingsrechter in plaats van een rechtsmiddel
34. De mogelijkheid om de wrakingsrechter te wraken heeft mijn ambtgenoot Machielse in verband gebracht met het ontbreken van een rechtsmiddel tegen de beslissing op het wrakingsverzoek enerzijds en het recht op een eerlijk proces anderzijds. Zijn stellingname heb ik ontleend aan een conclusie in een zaak die geen betrekking had op een wrakingsverzoek van een wrakingskamer, maar op mogelijke uitzonderingen op de in artikel 515, vijfde lid, Sv neergelegde regel dat tegen de beslissing van de wrakingskamer geen rechtsmiddel openstaat. In dat verband wijst Machielse erop dat artikel 512 Sv ook weer van toepassing is op de behandeling van de wraking. De “rechtsgang van artikel 512” noemt hij een “‘hogere voorziening’ […] tegen de beslissing op de wraking, waardoor er aan een apart hoger beroep, laat staan aan de mogelijkheid van cassatieberoep, geen enkele behoefte meer bestaat.”34.De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep, onder verwijzing naar artikel 515, vijfde lid, niet-ontvankelijk.
4. Uitgangspunt dat aan de wettelijke regeling ten grondslag ligt: de rechter mag geen recht spreken in zijn eigen zaak
35. Uit de wederwaardigheden van de wrakingsregelingen die het Wetboek van Strafvordering kent en heeft gekend, valt op te maken dat aan de wrakingsregeling als uitgangspunt ten grondslag ligt dat een verzoek om wraking wordt beoordeeld door een andere rechter dan de rechter waarop het verzoek betrekking heeft. Een rechter mag met andere woorden geen recht mag spreken in zijn eigen zaak. In de huidige wettelijke regeling komt dit uitgangspunt tot uitdrukking in artikel 515, eerste lid, Sv, waarin is bepaald dat het verzoek om wraking zo spoedig mogelijk wordt behandeld door een meervoudige kamer “waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.” Dit is echter niet altijd zo geweest.
4.1.
Het voorgestelde WvSv 1831: de gewraakte rechter niet uitgesloten van de beraadslagingen omtrent het wrakingsverzoek
36. De vijftiende titel van het eerste Nederlandse wetboek van strafvordering, waarvan de inwerkingtreding was bepaald op 1 februari 1831, bevatte een beknopte regeling van de wraking van leden van de Hoge Raad, provinciale gerechtshoven, rechtbanken en kantongerechten. Het enige aan wraking gewijde artikel hield in dat de leden “in alle soort van strafzaken” gewraakt konden worden “uit hoofde van bloedverwantschap of verzwagering met den beklaagde of beschuldigde, tot den graad van vollen neef ingesloten.”35.,36.Niet was voorgeschreven dat de gewraakte rechter was uitgesloten van de beraadslagingen omtrent het wrakingsverzoek. De voorziene inwerkingtreding van dit wetboek van strafvordering werd opgeschort in verband met “de uitgebarsten opstand in de zuidelijke gewesten.”37.De “Belgische omwenteling” vormde de aanleiding tot een herziening van het reeds aangenomen (doch nog niet in werking getreden) eerste Nederlandse wetboek van strafvordering.38.
4.2.
Het WvSv 1838: een wrakingsverzoek ontneemt de gewraakte rechter niet zijn “radicaal”
37. De herziening resulteerde in een wrakingsregeling die daadwerkelijk in werking zou treden en wel op 1 oktober 1838. Naast een opsomming van gronden voor wraking, bevatten de betreffende artikelen een uitdrukkelijke instructie voor de procedure van wraking. Ook in deze regeling werd niet gedicteerd dat de gewraakte rechter was uitgesloten van de beraadslagingen omtrent het wrakingsverzoek. In plaats daarvan was voorzien in de mogelijkheid dat de gewraakte rechter zich van de beoordeling van het wrakingsverzoek zou verschonen. Daartoe was hij echter niet verplicht.39.
38. Ten aanzien van de mogelijkheid van de gewraakte rechter om deel te nemen aan de beraadslagingen over het wrakingsverzoek, merkte Voorduin op dat “een enkel voorgeven van de wrakende partij den regter zijn radikaal niet kan ontnemen om het regters-ambt uit te oefenen”.40.De Pinto erkende, net als Voorduin, het “radicaal van rechter”41.maar plaatste daarbij wel de kritische kanttekening dat het vanwege de “kieschheid” en “onpartijdigheid” meestal raadzaam zou zijn voor de rechter om niet te beslissen over het tegen hem gerichte wrakingsverzoek.42.
39. Uit de memorie tot toelichting bij het wetsontwerp dat zou leiden tot de wrakingsregeling van 1838, blijkt waarop Voorduin en De Pinto zich baseerden bij hun standpunt dat het enkele wrakingsverzoek de rechter niet reeds zijn “radicaal” zou ontnemen. De memorie tot toelichting hield namelijk het volgende in:
“5°. Dat de gewraakte regter niet van de raadpleging over de wraking wordt uitgesloten, omdat een enkel voorgeven van de wrakende partij den regter zijn radicaal niet kan ontnemen om het regters-ambt uit te oefenen, evenmin als eene exceptie van onbevoegdheid den regter verhindert over zijne eigene competentie te erkennen;
6°. Dat de gewraakte regter wel de bevoegdheid heeft om zich van de raadpleging te verschoonen, doch zulks aan de overige leden niet geoorloofd is, omdat anderzins het collegie ligtelijk zoude onvoltallig worden.”43.
40. Kortom, op grond van de wrakingsregeling van 1838 was de gewraakte rechter niet uitgesloten van de beraadslagingen omtrent het wrakingsverzoek dat op hem betrekking had, en wel omdat anders het enkele wrakingsverzoek de rechter zijn aanspraak op het uitoefenen van zijn functie zou ontnemen.
4.3.
Het ontwerp voor een WvSV 1863 en het ontwerp Ort: de gewraakte rechter op straffe van nietigheid uitgesloten van deelneming aan de beslissing op het verzoek
41. Anders was dat in het uit 1863 daterende ontwerp voor een wetboek van strafvordering. Art. 21, eerste lid, van de voorgestelde titel XII, tweede afdeling getiteld “Van verschooning en wraking van regters” schreef voor dat leden van rechterlijke colleges die gewraakt worden zich op straffe van nietigheid onthouden van deelneming aan de beslissing over de verschoning of wraking.44.
42. In de memorie van toelichting werd bij dit voorgestelde artikel, het volgende opgemerkt:
“Geen regter moet ooit over zijne eigene zaak oordeelen. Uit dien hoofde is het hier niet aan den regter, die zich verschoonen wil of gewraakt wordt, overgelaten, of hij zich van de beslissing over de verschooning of wraking onthouden wil, gelijk art. 356 tweede lid van het bestaande wetboek medebrengt, maar is hij tot onthouding, op straffe van nietigheid der uitspraak, waaraan hij mogt hebben deel genomen, verpligt.”45.
43. Het ontwerp is nooit in werking getreden.46.Het vormde wel de opmaat van de wrakingsregeling die in 1926 onderdeel werd van het huidige Wetboek van Strafvordering.
44. De tekst van artikel 21, eerste lid, en de daarbij behorende toelichting zijn gemoderniseerd, maar verder letterlijk overgenomen in het ontwerp van een wetboek van strafvordering dat is opgesteld door Ort.47.
4.4.
Het WvSv 1926: alleen de alleen optredende rechter beslist zelf over het wrakingsverzoek
45. Aan het uitgangspunt dat geen rechter over zijn eigen zaak moet oordelen, zoals dat ten grondslag is gelegd aan het uit 1863 daterende ontwerp en het ontwerp Ort, is niet volledig vastgehouden in het Wetboek van Strafvordering dat op 1 januari 1926 in werking trad. Het verzoek om wraking van de rechter die “alleen rechtspreekt of als eenig rechter bemoeiing in de zaak verricht”, werd in artikel 518, eerste lid, Sv “aan hemzelven voorgedragen” en daarop werd “door hem […] onverwijld beslist”.
46. De wijziging was opgenomen in het ontwerp van de Staatscommissie, maar in de voorhanden notulen heb ik geen redenen kunnen achterhalen voor de gewijzigde attitude ten opzichte van wrakingsverzoeken van een alleen optredende rechter.48.
47. Uit de memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat met de afdoening door hemzelf van het verzoek tot wraking van een enkelvoudig rechtsprekende rechter, het belang van een spoedige afdoening van het incident werd gediend.49.Ter compensatie daarvan voorzag de wet in hoger beroep tegen de beslissing op het wrakingsverzoek.
48. Over de wrakingsverzoeken van anderen dan de enkelvoudig optredende rechter moest worden beslist door een college van het gerecht waartoe de gewraakte rechter behoorde. In artikel 521, eerste lid, Sv was op straffe van nietigheid bepaald dat de rechter zich van deelneming aan de beslissing over zijn eigen wraking diende te onthouden:
“Rechters die verklaard hebben zich te willen verschoonen of wier wraking wordt voorgedragen, onthouden zich, wanneer zij in een college zitting hebben, op straffe van nietigheid, van deelneming aan de beslissing over de verschooning of wraking.”
49. De memorie van toelichting bij dit onderdeel wijst uit dat hiermee werd beoogd uitdrukking te geven aan de regel dat een rechter geen recht mag spreken in zijn eigen zaak. De memorie van toelichting houdt dienaangaande het volgende in:
“Art. 326, tweede lid, der bestaande wet laat het aan den gewraakten rechter over, of hij al dan niet aan de beoordeeling van en de beslissing over de te zijn aanzien voorgedragen wraking zal deelnemen. Dit systeem is in het algemeen niet goed te verdedigen; een rechter moet niet over zijn eigen zaak beslissen. Alleen ten aanzien van een alleen rechtsprekenden of onderzoekenden rechter is dit bezwaarlijk te vermijden, gelijk hiervoren is uiteengezet (bij art. 487). Daarom is hier bepaald, dat de in een college zitting hebbende rechter, op straffe van nietigheid, zich van deelneming aan de beslissing over zijn eigen verschooning of wraking moet onthouden. Een ander rechter zal dus moeten worden aangewezen om van de voordracht kennis te nemen en daarop te beslissen […].”50.
50. Tegen de beslissing van het college op het wrakingsverzoek stond geen hoger beroep open. Ook hierbij speelde het belang van een spoedige afdoening van het incident een rol. De memorie van toelichting houdt hierover het volgende in:
“Tegen de afwijzende beslissing van den alleen rechtsprekenden rechter of rechter-commissaris staat hooger beroep open, n.l. van die eens kantonrechters bij de rechtbank van zijn arrondissement en van die eens rechters-commissaris bij diens college. Dit is het eenige hooger beroep van beslissingen in zake wraking, dat het Ontwerp kent. Van die door een college gegeven is geen hoogere voorziening. Eene spoedige definitieve afdoening van het incident is wenschelijk opdat de strafzaak zelve zoo weinig mogelijk daardoor worde opgehouden; het hooger beroep van beslissingen in zake wraking, door den alleen rechtsprekenden of onderzoekenden rechter gegeven, vindt dan ook enkel hierin zijn grond, dat bij die beslissingen de rechter feitelijk recht spreekt in zijn eigen zaak.”51.
51. Blok & Besier merkten over het opgezette systeem op dat het belang van een spoedige, definitieve afdoening van het verzoek om wraking, de wetgever heeft doen heenstappen over het bezwaar dat de alleensprekende of alleen onderzoekende rechter bij deze regeling feitelijk recht spreekt over eigen zaak. De mogelijkheid van beroep dient ertoe dit bezwaar zoveel mogelijk te ondervangen.52.
52. Samenvattend, de afdoening van het wrakingsverzoek door de enkelvoudig rechtsprekende rechter tegen wie het wrakingsverzoek zich richtte vormde in het Wetboek van Strafvordering zoals dat in 1926 in werking is getreden, een uitzondering op de regel dat de gewraakte rechter niet deelneemt aan de beoordeling van het tegen hem gerichte wrakingsverzoek.
4.5.
De opzet van de wrakingsregeling sinds 1 januari 1994
53. De in 1926 van kracht geworden wrakingsregeling is gewijzigd met ingang van 1 januari 1994, namelijk bij de voltooiing van de eerste fase herziening rechterlijke organisatie. De nieuwe opzet van de bestuursrechtelijke wrakingsregeling heeft model gestaan voor de nieuwe opzet van de wrakingsregeling in het Wetboek van Strafvordering.53.Daarbij is de bijzondere regeling komen te vervallen waarbij het verzoek om wraking van de – kort gezegd – alleen opererende rechter eerst door hemzelf werd beoordeeld, zulks met de mogelijkheid van hoger beroep. In plaats daarvan is in artikel 515, eerste lid, Sv generiek bepaald dat de rechter wiens wraking is verzocht geen zitting heeft in de meervoudige kamer die het verzoek om wraking behandeld.
54. Bij de parlementaire voorbereiding van de nieuwe wrakingsregeling is in de memorie van toelichting de essentie ervan als volgt verwoord:
“Essentieel is, dat op het verzoek wordt beslist door een meervoudige kamer, waarin bovendien de betrokken rechter geen zitting heeft. Alleen op die wijze kan een beslissing worden verkregen die voor alle betrokkenen althans uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept. Hiervoor is al opgemerkt, dat het ontbreken van een zelfstandig rechtsmiddel tegen de beslissing op het wrakingsverzoek een gevolg is van het uitgangspunt dat het bestuursrechtelijke proces een geheel vormt. De huidige procesregelingen kennen dan ook evenmin een rechtsmiddel tegen deze beslissing.”54.
55. Uit deze toelichting kan worden opgemaakt dat en waarom afscheid is genomen van de bijzondere deelregeling waarbij het verzoek om wraking van de enkelvoudig rechtsprekende rechter in eerste (doch niet in hoogste) instantie door hemzelf werd beoordeeld. Alleen indien de beslissing op het wrakingsverzoek wordt genomen door een meervoudige kamer waarin de gewraakte rechter geen zitting heeft, kan een beslissing worden verkregen die geen twijfels oproept, aldus de toelichting.
56. Ter illustratie van het uitgangspunt dat de gewraakte rechter geen recht mag spreken in eigen zaak, wijs ik op een arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015. Het arrest heeft betrekking op het in artikel 39, eerste lid, Rv gegeven voorschrift, dat overeenkomt met het in artikel 515, eerste lid, Sv gegeven voorschrift, te weten dat het verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter om wiens wraking is verzocht geen zitting heeft. De Hoge Raad overwoog dat dit voorschrift ertoe strekt “dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept.”55.Om die reden werd een arrest vernietigd waarbij het wrakingsverzoek door het hof niet in behandeling werd genomen omdat het, zo oordeelde het hof, niet was ondertekend door een advocaat en zodoende niet was voldaan aan de eisen die aan een schriftelijk wrakingsverzoek worden gesteld (terwijl de man in de zaak over het gezag over een kind niet ter terechtzitting was verschenen zodat het verzoek niet alsnog mondeling kon worden gedaan). Met een beroep op artikel 39, eerste lid, Rv vernietigde de Hoge Raad ’s hofs arrest, onder meer op de grond dat de gewraakte raadsheer deel uitmaakte van de kamer die op het wrakingsverzoek had beslist.
57. Uit de tekst van de vigerende wettelijke regeling en het hierboven weergegeven wetshistorisch perspectief ervan volgt dat de gewraakte rechter niet mag deelnemen aan de beslissing op het wrakingsverzoek. Behalve in strijd met de tekst van artikel 515, eerste lid, Sv is deze rechterlijke bemoeienis onverenigbaar met het uitgangspunt dat aan de vigerende wrakingsregeling ten grondslag is gelegd, te weten dat de rechter geen recht mag spreken in eigen zaak.
5. De onderhavige zaak
58. Na de uiteenzetting van het wettelijk kader, kom ik toe aan de onderhavige zaak. De zaak waarin het verzoek om wraking van de wrakingskamer is gedaan, betreft een ontnemingsprocedure die het sequeel is van een strafzaak wegens internationale vleesfraude. Eerst schets ik de strafzaak en de ontnemingszaak, om vervolgens de gang van zaken uiteen te zetten die de context vormen van het wrakingsverzoek waarop de onderhavige vordering betrekking heeft.
5.1.
De strafzaak en ontnemingszaak tegen [betrokkene]
59. [betrokkene] is bij vonnis van de rechtbank Breda van 18 januari 2012 wegens – kort gezegd – medeplegen en doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.56.Achter deze juridische kwalificaties gaat een zaak schuil die erop neerkomt dat paardenvlees is verkocht als halal geslacht rundvlees. [betrokkene] heeft tezamen en in vereniging met anderen, gedurende een periode van ongeveer twee jaar, hoeveelheden paardenvlees afkomstig uit Brazilië en Mexico gekocht en opgeslagen in een vrieshuis te Breda. Vervolgens werd het vlees op papier verkocht aan een Amsterdamse halal rundvleesslachterij. Het paardenvlees werd daarna verkocht als halal geslacht vlees waarbij de indruk werd gewekt dat het om uit Duitsland afkomstig rundvlees ging terwijl het in werkelijkheid paardenvlees betrof. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft [betrokkene] bij arrest van 2 mei 2013 wegens dezelfde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en tot een geldboete van € 50.000,- te vervangen door 285 dagen hechtenis.57.
60. Bij beslissing van 1 december 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, aan [betrokkene] de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter grootte van € 2.608.872,-, zulks ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.58.
Het wrakingsverzoek is gedaan tijdens de behandeling van de ontnemingsprocedure door de rechtbank. Van die behandeling is de uitkomst dus inmiddels bekend.
5.2.
De wrakingsprocedures in de ontnemingszaak
61. De beslissing op het wrakingsverzoek dat in cassatie aan de orde is, is genomen in de ontnemingsprocedure. In de ontnemingsprocedure is eerst mr. Kooijman gewraakt. In het kader van de behandeling van dat wrakingsverzoek is de wrakingskamer gewraakt. De beslissing van de wrakingskamer op het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is het onderwerp van deze vordering. De context, inhoud en beoordeling van het verzoek tot wraking van de wrakingskamer kunnen verder als volgt worden geschetst.
62. Mr. Kooijman had als voorzitter deelgenomen aan de behandeling van de strafzaak waarin de veroordeling was uitgesproken die (mede) ten grondslag is gelegd aan de ontnemingsvordering. Mr. Kooijman was tevens voorzitter van de rechtbank die de ontnemingsprocedure behandelde. De raadsman suggereerde dat de opstelling van mr. Kooijman bij de behandeling van de ontnemingszaak werd beïnvloed door het feit dat in hoger beroep in de hoofdzaak een lagere straf was opgelegd. In het wrakingsverzoek tegen mr. Kooijman werd erop gewezen “dat cliënt met verwondering en verontrusting heeft kennisgenomen dat dezelfde voorzitter, wiens strafkamer de facto door het gerechtshof is teruggefloten in deze zaak, ook de ontnemingsprocedure zou leiden.” De rechtbank zou door het hof zijn “teruggefloten” omdat de rechtbank bij de strafmotivering – ik vat de onderbouwing van het wrakingsverzoek van mr. Kooijman op dit punt samen – gewicht had toegekend aan een aantal strafverzwarende elementen welke naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk waren geworden.
63. Op basis van de stukken van de ontnemingsprocedure die ik in het wrakingsdossier heb aangetroffen, kan worden gesteld dat er enige frictie heeft bestaan tussen de voorzitter enerzijds en de veroordeelde en de raadsman anderzijds. Ter illustratie wijs ik op een per mail verstuurde brief van 23 oktober 2015 van de raadsman aan de voorzitter van de rechtbank die (over het al of niet tijdig indienen door de officier van justitie van een conclusie van repliek in de ontnemingszaak) inhoudt:
“Wanneer uw rechtbank deze conclusie van repliek toch zou willen toelaten in de procedure, zal ik cliënt – mede gelet op de eerdere situaties – moeten adviseren om een wrakingsverzoek te overwegen.”
64. In reactie hierop schreef mr. Kooijman in een brief van 27 oktober 2015 aan de raadsman:
“Ik stoor mij er […] in hoge mate aan dat u in uw brief een negatieve beslissing mijnerzijds koppelt aan een mogelijk wrakingsverzoek uwerzijds. Ik vind een dergelijke wijze van handelen ongepast.”59.
65. Bij brief van 11 november 2015 heeft de raadsman van de veroordeelde mr. Kooijman gewraakt. In het kader van de behandeling van dit wrakingsverzoek is vervolgens de wrakingskamer gewraakt.
5.3.
De behandeling van het verzoek tot wraking van mr. Kooijman
66. Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer hield verband met het bepalen van de dag waarop de wrakingskamer het verzoek tot wraking van mr. Kooijman zou behandelen. Uit de gang van zaken heeft de wrakingskamer geconcludeerd dat het verzoek tot wraking van de wrakingskamer een geval van misbruik betreft als bedoeld in artikel 515, vierde lid, Sv. Om die reden zet ik hier de toedracht inzake de dagbepaling uiteen.
67. Na het op 11 november 2015 gedane verzoek tot wraking van mr. Kooijman heeft de griffier bij per fax verzonden brief van 19 november 2015 aan de raadsman verzocht “per omgaande” zijn verhinderdata te overleggen:
“Hierbij verzoek ik u om per omgaande uw verhinderdata te overleggen voor de periode december 2015 en januari 2016 op alle werkdagen van de week. De rechtbank heeft de intentie om de mondelinge behandeling in bovengenoemd wrakingsverzoek nog in december 2015 te laten plaatsvinden, maar dit zal mede afhankelijk zijn van de verhinderdata van partijen.”
68. Bij de stukken heb ik geen reactie op deze fax aangetroffen. In zijn correspondentie heeft mr. Hörchner niet aangegeven dat hij op dit verzoek heeft gereageerd. Ik houd het er dus voor dat mr. Hörchner deze gelegenheid om zijn verhinderdata kenbaar te maken, onbenut heeft gelaten.
69. Na de brief van 19 november 2015 heeft de griffier bij per fax verzonden brief van 26 november 2015 met als opschrift “HERINNERING” aan de raadsman verzocht “per ommegaande, doch uiterlijk 30 november 2015” zijn verhinderdata te overleggen voor de periode december 2015 en januari 2016.
70. Bij per fax verzonden brief van 26 november 2015 heeft de raadsman aan de griffier laten weten dat “cliënt en ik aanwezig kunnen zijn op de volgende data”:
“Vanwege het veelvuldig verblijf van cliënt in het buitenland en vanwege mijn afwezigheid wegens Kerstvakantie komt dit in december slechts neer op:
3 december
Januari 2016 biedt wel ruime mogelijkheden met de volgende data:
6 – 8 januari
11 – 15 januari
18, 19, 21, 22 januari
25 – 29 januari”.
71. Bij per fax verzonden brief van 7 december 2015 heeft de griffier aan de raadsman laten weten dat de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift heeft bepaald op 14 december 2015.
72. Bij per fax verzonden brief van 11 december 2015 heeft de raadsman de wrakingskamer verzocht de voor 14 december 2015 geplande behandeling van het wrakingsverzoek te verdagen naar een datum en tijdstip die voor [betrokkene] en zijn raadsman mogelijk zijn. Hierbij merk ik op dat 11 december 2015 een vrijdag was en 14 december 2015 een maandag.
73. Bij per brief verzonden fax van dezelfde datum, 11 december 2015, heeft de griffier aan de raadsman namens de leden van de wrakingskamer laten weten dat dit verzoek niet wordt ingewilligd. De brief houdt het volgende in:
“Het verzoek wordt niet ingewilligd; de behandelingsdag is vastgesteld in overeenstemming met de verhinderingen van alle betrokkenen, voorzover tijdig opgegeven. Het planningsbureau heeft ook aan U – meermalen – om tijdige opgave van verhinderingen gevraagd, maar niet gekregen. Als er vervolgens gepland wordt op een datum die U en/of uw cliënt niet uitkomt dan komt dat voor risico van U zelf.
Overigens, ook al hadden de thans, te laat aan het planningsbureau toegestuurde verhinderingen ons wèl tijdig bereikt dan zou ook aan Uw verhinderingen voorbij gegaan moeten worden: Uw agenda biedt op één datum na gedurende de hele maand december geen gelegenheid voor behandeling!
Wrakingsverzoeken dienen namelijk met voortvarendheid te worden behandeld; dit betekent onder meer, dat degene die wraakt er zijn agenda c.q. kantoororganisatie (inclusief eventuele vervanging) er rekening mee moet houden dat op korte termijn een zitting gepland gaat worden.”
74. Bij per fax verzonden brief van dezelfde datum is de raadsman inhoudelijk ingegaan op de brief waarbij het verzoek niet is ingewilligd en heeft hij zijn verzoek tot aanhouding herhaald. Bij de stukken heb ik geen reactie op dit herhaalde verzoek aangetroffen.
75. Bij brief van eveneens 11 december 2015 heeft de raadsman de wrakingskamer gewraakt. Aangevoerd is daartoe onder meer dat de wrakingskamer, gelet op de ruime mogelijkheden om het wrakingsverzoek in januari te behandelen, het wrakingsverzoek “niet onafhankelijk” en “ernstig in strijd met het recht” behandelt.
5.4.
De beslissing van de wrakingskamer op het verzoek tot wraking van de wrakingskamer
76. In de hierboven genoemde uitspraak van 17 december 2015 heeft de wrakingskamer besloten het verzoek tot wraking van de wrakingskamer buiten behandeling te laten en daartoe overwogen dat “het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige processuele beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstelligen. Het middel van wraking is daarvoor niet bedoeld.”
77. De beslissing van 17 december 2015 is niet beperkt tot de beslissing op het verzoek tot wraking van de wrakingskamer maar omvat ook beslissingen over het initiële verzoek, namelijk dat tot wraking van mr. Kooijman. De overwegingen die daarop betrekking hebben, zijn voor de onderhavige kwestie niet van belang en laat ik daarom verder terzijde. Ik volsta met de opmerking dat het verzoek tot wraking van mr. Kooijman door de wrakingskamer is afgewezen.
78. Hier geef ik de overwegingen integraal weer die de wrakingskamer in zijn beslissing van 17 december 2015 hebben gebracht tot afwijzing van het verzoek tot wraking van de wrakingskamer:
“De wrakingskamer stelt, bij gebreke van een mondelinge toelichting van de zijde van verzoeker (nu deze noch zijn raadsman zijn verschenen) op basis van de brief van 11 december 2015 vast, dat het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstelligen. Het middel van wraking is daarvoor niet bedoeld. Met zo’n wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer wordt van dit middel misbruik gemaakt. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling [laten, DA] en zal worden bepaald als hierna in het dictum vermeld. Vanwege dit misbruik, dat zal de wrakingskamer tevens bepalen, dat volgende wrakingsverzoeken tegen de wrakingskamer eveneens buiten behandeling zullen blijven.”
79. Het dictum van de beslissing van de wrakingskamer van 17 december 2015 houdt met betrekking tot het tegen haar gerichte wrakingsverzoek het volgende in:
“Ten aanzien van het wrakingsverzoek gericht tegen de wrakingskamer stelt dit verzoek buiten behandeling;
bepaalt dat een volgend wrakingsverzoek, gericht tegen de wrakingskamer niet in behandeling zal worden genomen”.
80. In zijn brief van 15 januari 2016 aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederland, erkent mr. R. Hörchner “dat het tegen de wrakingskamer ingediende wrakingsverzoek inderdaad verband hield met de niet welgevallige processuele beslissing van de wrakingskamer en dat dit wrakingsverzoek inderdaad (vanzelfsprekend) ten doel had te bewerkstelligen dat het eerste wrakingsverzoek zou worden behandeld op een van de vele mogelijke data in januari.”60.Betwist wordt echter dat dit “uitsluitend” en “slechts” de overwegingen waren voor het verzoek tot wraking van de wrakingskamer.
5.5.
Twee kwesties voor de onderhavige vordering
81. In de kern genomen valt het oordeel van de wrakingskamer uiteen in twee onderdelen: (1) het verzoek tot wraking van de wrakingskamer kwalificeert in casu als misbruik van recht, en (2) het enkele misbruik van recht brengt mee dat (reeds) een (eerste) wrakingsverzoek dat als zodanig kwalificeert buiten behandeling kan (en in casu ook moet) blijven. Mijn vordering tot cassatie in het belang der wet bestrijkt beide vragen.
6. Een wrakingsverzoek als geval van misbruik van recht
6.1.
Inleiding
82. In de bestreden uitspraak heeft de wrakingskamer geoordeeld dat met het verzoek tot wraking van de wrakingskamer misbruik wordt gemaakt van het middel van wraking. De vraag die ik aan de Hoge Raad wil voorleggen is of de rechtbank het wrakingsverzoek als misbruik van recht heeft kunnen aanmerken.
83. Voor het antwoord op de vraag wanneer een wrakingsverzoek kan worden aangemerkt als misbruik, biedt de wet zelf twee voorschriften die daarvoor aanknopingspunten kunnen bevatten (§ 2). Een definitie van wat als misbruik moet worden aangemerkt, geeft de wet echter niet (§ 6.2). Voor de invulling van wat onder misbruik van een wrakingsprocedure kan worden verstaan, kan een blik worden geworpen op de Duitse Strafprozessordnung waarin wél wordt omschreven wat onder misbruik van het middel van wraking kan worden verstaan (§ 6.3). Maar zelfs als de wrakingskamer het verzoek om wraking als misbruik van recht heeft kunnen kwalificeren, dan zijn de twee voorschriften waarop de Nederlandse wrakingsregeling betrekking heeft, (in elk geval naar de letter genomen) niet van toepassing omdat beide zien op de afdoening van toekomstige wrakingsverzoeken. De vraag moet dan worden beantwoord of naast de bestaande wettelijke regeling inzake misbruik van het middel van wraking ruimte is om dat misbruik aan te nemen en zo ja welke gevolgen daaraan verbonden kunnen worden (§ 6.4). Anders gezegd moet de vraag worden beantwoord of de wettelijke regeling inzake misbruik van de wrakingsprocedure uitputtend is. Om deze vraag te beantwoorden wordt ook een blik geworpen op de Zwitserse wrakingsregeling, waarin geen bijzondere voorziening is getroffen voor een geval waarin van het middel van wraking misbruik wordt gemaakt.
84. Voor de betekenis van de onderhavige vordering tot cassatie in het belang der wet is van belang dat deze zich beperkt tot de betekenis van ‘misbruik van recht’ in de wrakingsprocedure en de gevolgen die daaraan in de wrakingsprocedure verbonden worden. De mogelijke betekenis van ‘misbruik van recht’ voor andere onderdelen van het strafproces is in deze vordering niet aan de orde is. De vraag die ik aan de orde wil stellen is daarom niet wat onder ‘misbruik van recht’ in algemene zin moet worden verstaan, maar of het oordeel van de rechtbank, dat het onderhavige wrakingsverzoek als misbruik van recht kwalificeert, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. In dat verband komt de bredere vraag aan de orde wat eventueel in het kader van een wrakingsprocedure als misbruik van recht kan kwalificeren. Om dat te doen, maak ik een vergelijking met het Duitse en Zwitserse strafprocesrecht waarin het leerstuk van ‘misbruik van recht’ in verband met de wrakingsprocedure als zodanig wordt erkend, en het Nederlandse burgerlijk recht, waarin misbruik van recht wordt aangeduid als ‘misbruik van bevoegdheid’.61.
85. Nu in deze paragraaf nader wordt ingegaan op de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op de vaststelling dat het wrakingsverzoek moet worden aangemerkt als misbruik van recht, herhaal ik deze hier:
“De wrakingskamer stelt, bij gebreke van een mondelinge toelichting van de zijde van verzoeker (nu deze noch zijn raadsman zijn verschenen) op basis van de brief van 11 december 2015 vast, dat het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstelligen. Het middel van wraking is daarvoor niet bedoeld. Met zo’n wrakingsverzoek tegen de wrakingskamer wordt van dit middel misbruik gemaakt. Om die reden zal de wrakingskamer het verzoek tot haar wraking buiten behandeling [laten, D.A.] en zal worden bepaald als hierna in het dictum vermeld. Vanwege dit misbruik, dat zal de wrakingskamer tevens bepalen, dat volgende wrakingsverzoeken tegen de wrakingskamer eveneens buiten behandeling zullen blijven.”
86. Kort samengevat heeft de rechtbank het wrakingsverzoek als misbruik van recht gekwalificeerd, op de grond dat het verzoek tot wraking in feite een bezwaar betreft tegen de afwijzing van het verzoek om aanhouding, met andere woorden op de grond dat het wrakingsverzoek is gebruikt als verkapt rechtsmiddel tegen een onwelgevallige beslissing op een verzoek waartegen in de wet geen rechtsmiddel is opengesteld.
6.2. ‘
Misbruik’ in de wrakingsregeling van het WvSv
87. Het begrip ‘misbruik’ is in verband met de wrakingsregeling voor het eerst opgenomen in artikel 517, vijfde lid, Sv dat op 1 januari 1926 in werking is getreden. Het is vervolgens iets gewijzigd terechtgekomen in het huidige artikel 515, vierde lid, Sv.
88. Artikel 517, vijfde lid (oud), Sv luidde als volgt:
“Wordt de wraking op de terechtzitting voorgedragen, dan kan de rechter ingeval van klaarblijkelijk misbruik, bepalen dat volgende voordrachten tot wraking niet ontvankelijk zullen zijn.”
89. Het huidige artikel 515, vierde lid, Sv wijkt hiervan iets af doordat daarin niet langer is vereist dat het “klaarblijkelijk” misbruik betreft.
90. Tijdens de parlementaire voorbereiding van het WvSv 1926 is het bepaalde in artikel 517, vijfde lid, Sv in beperkte mate toegelicht, ondanks kritische kanttekeningen van de Raad van State.
91. Met betrekking tot de voorgestelde maatstaf, merkte de Raad van State in zijn advies het volgende op:
“Het is den Raad van State niet bekend of de practijk tot het voorstellen van deze bepaling aanleiding heeft gegeven. Hij merkt hierbij echter op dat het begrip klaarblijkelijk misbruik voor zeer verschillende opvattingen vatbaar is en dat de toepassing van het voorschrift ook eene voordracht tot wraking zal kunnen treffen welke op haar zelf gegrond is.”62.
92. In de opmerkingen van de Raad van State is zoals gezegd geen aanleiding gezien om de memorie van toelichting aan te passen. De memorie van toelichting houdt met betrekking tot dit voorschrift het volgende in:
“De strekking van de nieuwe voorgestelde bepaling van het vierde lid is op zich zelf duidelijk. De verdachte moet het niet in zijne macht hebben, door zonder ophouden voordrachten tot wraking te doen, de behandeling der zaak onmogelijk te maken.”63.
93. De opmerking dat het voorschrift “op zich zelf duidelijk” is, zou de indruk kunnen wekken dat daarmee wordt gereageerd op de kritische kanttekening van de Raad van State, maar dat is niet het geval. Het is eerder andersom. Een voorschrift met dezelfde inhoud was namelijk opgenomen in het voorstel van de Staatscommissie. De daarbij opgenomen toelichting was identiek aan de tekst die in de memorie van toelichting is opgenomen.64.De kanttekening van de Raad van State, dat klaarblijkelijk misbruik “voor zeer verschillende opvattingen vatbaar is”, is dus ogenschijnlijk een reactie op de opmerking in de memorie van toelichting die door de Staatscommissie was opgesteld (“op zich zelf duidelijk”) en voor advies was voorgelegd aan de Raad van State.
94. Uit de memorie van toelichting kan worden opgemaakt dat als “klaarblijkelijk misbruik” wordt aangemerkt: het “zonder ophouden” wrakingsverzoeken te doen waardoor “de behandeling der zaak onmogelijk” wordt gemaakt.
95. Bij de herziening van de wrakingsregeling, is het voorschrift enigszins gewijzigd en ondergebracht in artikel 515, vierde lid, Sv, dat op 1 januari 1994 in werking is getreden. De wijziging van “kennelijk misbruik” in “misbruik” is tijdens de parlementaire voorbereiding niet toegelicht.
96. De memorie van toelichting bij het voorgestelde artikel dat als artikel 515, vierde lid, Sv zou worden opgenomen, houdt het volgende in:
“Het vierde lid biedt de rechtbank een effectief middel om misbruik tegen te gaan. De bepaling kan zowel dienst doen bij herhaalde verzoeken om wraking jegens een zelfde rechter op grond van gepretendeerde nova alsook bij gelijktijdige of opeenvolgende verzoeken ten aanzien van meer rechters.”65.
97. Ook hier komt het repeterende karakter van een wrakingsverzoek naar voren als kenmerk van misbruik van de wrakingsprocedure. Het gaat om misbruik bestaande uit “herhaalde verzoeken om wraking jegens een zelfde rechter op grond van gepretendeerde nova”. Daarnaast wordt in de memorie van toelichting onderkend dat niet opeenvolgende, maar gelijktijdig ingediende wrakingsverzoeken als misbruik zouden kunnen worden aangemerkt. Beide gevallen van misbruik hebben het meervoudige karakter gemeen. Een eerste, enkele wrakingsverzoek wordt hier niet als misbruik aangemerkt.
98. Het verstorende karakter van een wrakingsverzoek voor de behandeling van de zaak zelf, komt ook als kenmerk van misbruik naar voren in de regeling die thans is opgenomen in artikel 513, vierde lid, Sv. Door nieuwe feiten te eisen, alvorens een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter in behandeling te nemen, wordt voorkomen dat keer op keer hetzelfde verzoek (tot wraking) wordt gedaan en de behandeling van de strafzaak zelf eindeloos kan worden getraineerd. De eis om alle feiten of omstandigheden tegelijk voor te dragen, in artikel 513, derde lid, Sv, sluit hierbij aan.
99. Bij de parlementaire voorbereiding van de huidige wrakingsregeling is in algemene zin ingegaan op de betekenis van de in artikel 513, derde en vierde lid, Sv gegeven voorschriften als waarborg tegen chicaneus gebruik van de wrakingsregeling. De memorie van toelichting houdt het volgende in:
“Dit artikel regelt de vereisten waaraan een verzoek moet voldoen. Het bevat onder meer de nodige waarborgen tegen chicaneus gebruik van de bevoegdheid van partijen.
Dat is in het belang van een goede voortgang van de procedure en van een faire bejegening van de betrokken rechter. In het eerste lid is neergelegd dat een verzoek moet worden gedaan, zodra de daaraan ten grondslag te leggen feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
[…]
Het derde lid verplicht tot het geconcentreerd voordragen van alle feiten of omstandigheden In verband daarmee bepaalt het vierde lid dat een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling wordt genomen als niet aan het derde lid is voldaan. In geval van nova ligt de zaak uiteraard anders.”66.
100. Hieruit kan worden opgemaakt dat “chicaneus gebruik van de bevoegdheid” de rechter te wraken, als misbruik kan worden aangemerkt en dat dit chicaneus gebruik kan bestaan uit opeenvolgende verzoeken.
101. Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat bij het opstellen van de voorschriften inzake misbruik van de wrakingsregeling, de wetgever met name gevallen voor ogen heeft gehad waarin opeenvolgende verzoeken om wraking van dezelfde rechter werden gedaan (“zonder ophouden voordrachten tot wraking” en “herhaalde verzoeken om wraking jegens een zelfde rechter”). Deze omschrijving van misbruik past niet zonder meer op het onderhavige verzoek om wraking van de wrakingskamer, aangezien in casu dit het eerste verzoek was dat betrekking had op (rechters in) de wrakingskamer, terwijl daaraan één wrakingsverzoek vooraf was gegaan, te weten het verzoek om wraking van mr. Kooijman. De duidelijkste verruiming van gevallen van misbruik is gegeven in de memorie van toelichting bij artikel 515, vierde lid, Sv, zoals dat luidt sinds 1 januari 1994, nu daarin ook is gewezen op “gelijktijdige of opeenvolgende verzoeken ten aanzien van meer rechters”. Waarin het misbruik of chicaneus gebruik van de bevoegdheid dan precies is gelegen, is daarbij echter niet vermeld.
102. Voor een verdere verdieping van misbruik van de wrakingsregeling bij opeenvolgende verzoeken ten aanzien van meer rechters, sta ik (ter inspiratie) eerst stil bij wetgeving en rechtspraak in Duitsland, die uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid een wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen indien de gewraakte rechters constateren (of: de gewraakte rechter constateert) dat het wrakingsverzoek misbruik van recht oplevert. Vervolgens besteed ik aandacht aan Zwitserse wetgeving. Daarin is niet voorzien in een dergelijke wettelijke mogelijkheid, maar heeft de rechtspraak die mogelijkheid wel aanvaard.
6.3.
Duitsland: bijzondere regeling van misbruik van de wrakingsprocedure
103. In het Duitse § 26a, tweede lid, Strafprozessordnung (StPO) is uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid dat het gerecht de wraking (“Ablehnung”) van een rechter als ontoelaatbaar (“unzulassig”) verwerpt indien met het wrakingsverzoek klaarblijkelijk het proces slechts vertraagd wordt of daarmee slechts doeleinden worden nagestreefd die niets met de wrakingsprocedure van doen hebben. Het oogmerk van vertraging is in de rechtspraak aangenomen ingeval het wrakingsverzoek uitsluitend een vertraging van de behandeling van de hoofdzaak ten doel heeft.67.
104. Paragraaf 26a, tweede lid aanhef en onder 3, StPO luidt als volgt:
“Das Gericht verwirft die Ablehnung eines Richters als unzulässig, wenn […] 3. durch die Ablehnung offensichtlich das Verfahren nur verschleppt oder nur verfahrensfremde Zwecke verfolgt werden sollen.”
105. In de rechtspraak is aangenomen dat een wrakingsverzoek ook met toepassing van § 26a, tweede lid, StPO als ontoelaatbaar kan worden verworpen indien het wrakingsverzoek op volstrekt ongeschikte gronden berust.68.Een (slechts) ‘klaarblijkelijk ongegrond’ verzoek kan echter niet op grond van § 26a, tweede lid, StPO als ontoelaatbaar worden verworpen.69.
106. Als voorbeeld van misbruik als bedoeld in § 26a, tweede lid aanhef en onder 3, StPO noemt Schmitt een verzoek tot wraking waarmee in werkelijkheid niet het uitsluiten van de betreffende rechter(s) wordt beoogd, maar uitsluitend andere doelen.70.Siolek wijst in dit verband op de (Duitse) praktijk waarin het telkenmale voorkomt dat op ontoelaatbare wijze wordt geprobeerd door middel van wrakingsverzoeken eerdere beslissingen in de hoofdzaak opnieuw te laten beoordelen terwijl de wet in die nieuwe beoordeling niet voorziet.71.
107. De maatstaven die in de Duitse literatuur worden gehanteerd om te beoordelen of het uitoefenen van een bevoegdheid moet worden aangemerkt als “Rechtsmissbrauch” komen voornamelijk neer op wat wij in goed Nederlands ‘détournement de pouvoir’ zouden noemen. In een artikel dat wordt gezien als richtinggevend over rechtsmisbruik in het Duitse strafprocesrecht, geeft Weber in feite de volgende maatstaf bij het beschrijven van een aspect van de toenmalige praktijk:
“Die Wahrnemung prozessualer Befugnisse dient diesen Angeklagten und ihren Verteidigern mit anderen Worten häufig nur als äußeres Kleid für die Verfolgung von in Wahrheit verfahrensfremden Zielen.”72.
108. Kühne vat rechtsmisbruik samen als “die grob zweckwidrige Verwendung von prozessualen Befugnissen.”73.
109. Meer beschouwend beschrijft Hassemer rechtsmisbruik als volgt:
“Der Mißbrauch beginnt erst dort, wo der Inhaber eines Rechts dieses Recht zu einem verletzenden Instrument umfunktioniert, statt es als das hilfreiche Instrument, das es ‘eigentlich’ ist, zu gebrauchen”.74.
6.4.
Misbruik van de wrakingsprocedure zonder bijzondere wettelijke voorziening in Zwitserland
110. De Zwitserse wettelijke regeling inzake wraking, die is neergelegd in de artikelen 56-60 Strafprozessordnung, gewijd aan “Ausstand”, hetgeen zowel de verschoning als de wraking omvat, voorziet niet in een bijzondere wijze van afdoening van wrakingsverzoeken die als rechtsmisbruik worden beschouwd. Net als in de Nederlandse regeling, heeft de gewraakte functionaris of rechter zich niet te bemoeien met de beslissing op een wrakingsverzoek.75.
111. Indien een wrakingsverzoek klaarblijkelijk ontoelaatbaar of klaarblijkelijk onvoldoende onderbouwd is, is het gerecht echter niet gehouden daarop uitdrukkelijk in te gaan, aldus het Bundesgericht.76.Een formele beslissing door (een) andere rechter(s) dan de gewraakte rechter(s) is in zo’n geval niet nodig.77.
112. In de zaak die leidde tot de uitspraak van het Bundesgericht van 1 juni 1979 werd aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de rechters in eerdere uitspraken onjuiste beslissingen hadden genomen en zich daarmee jegens de klager strafbaar hadden gedragen. Het Bundesgericht stelde enerzijds als uitgangspunt voorop dat een wrakingsverzoek moet worden beoordeeld door een andere rechter dan die tegen wie het verzoek zich richtte. Anderzijds oordeelde het Bundesgericht dat de klager alleen bescherming verdient indien hij van de aan hem toegekende rechten gebruik maakt op de wijze zoals de wetgever voor ogen heeft gehad. Het Bundesgericht besloot met de vaststelling dat het wrakingsverzoek niet wordt aanvaard en dat het buiten beschouwing wordt gelaten.78.
6.5. ‘
Détournement de pouvoir’ van de wrakingsregeling
113. Uit de Duitse wetgeving en Zwitserse rechtspraak kan worden opgemaakt dat (in die jurisdicties) als misbruik van het middel van wraking wordt aangemerkt een wrakingsverzoek dat klaarblijkelijk er slechts toe strekt het proces te vertragen of waarmee slechts doeleinden worden nagestreefd die niets met de wrakingsprocedure van doen hebben. Het begrip ‘détournement de pouvoir’ dekt deze lading goed. In Nederland is dit leerstuk onderdeel van de beginselen van een goede procesorde (doch voornamelijk aangelegd als maatstaf voor de beoordeling van verrichtingen van politie of justitie).
114. Binnen het bestek van een bespreking van de beginselen van een goede procesorde verschaft Cleiren een aantal criteria die zijn bedoeld om te bepalen of een handeling misbruik van recht oplevert, te weten: het uitoefenen van een recht of bevoegdheid met de uitsluitende bedoeling om te schaden; afwijking van het doel van de bevoegdheid; gebrek aan geoorloofd belang; gebrek aan redelijk belang, alsmede onevenredigheid tussen het gediende en het geschade belang.79.Met een schuin oog op de praktijk van wrakingsverzoeken in de Nederlandse strafrechtspraak lijken in het bijzonder de criteria ‘het uitoefenen van een bevoegdheid met de uitsluitende bedoeling om te schaden’ en ‘afwijking van het doel van de bevoegdheid’ een goede omschrijving te geven van de gevallen die door de Nederlandse rechter als misbruik zijn bestempeld.
115. Wat betreft Nederlands recht mag artikel 3:13, tweede lid, BW niet onvermeld blijven. Dit artikel omschrijft gevallen waarin een bevoegdheid kan worden misbruikt. Nadat in artikel 3:13, eerste lid, BW is bepaald dat degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet kan inroepen voor zover hij haar misbruikt, volgt in het tweede lid de volgende omschrijving:
“Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.”
116. Terug naar de voorliggende zaak. De rechtbank heeft het onderhavige verzoek tot wraking van de wrakingskamer aangemerkt als misbruik van het middel van wraking. Dat oordeel is gebaseerd op de vaststelling “dat het tegen haar gerichte wrakingsverzoek uitsluitend wordt gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige beslissing en slechts als doel kan hebben om alsnog een verdaging van de vastgestelde behandeling van zijn wrakingsverzoek te bewerkstelligen”. Deze overweging sluit naadloos aan op Duitse wetgeving en rechtspraak, Zwitserse rechtspraak en op ‘détournement de pouvoir’ als – ook hier te lande geldend – beginsel van een behoorlijke procesorde. Ik meen dat dit oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘misbruik van recht’. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent acht ik evenmin onbegrijpelijk gelet op de feiten en omstandigheden die ik in § 5.3 uiteen heb gezet.
6.6.
Misbruik van de wrakingsprocedure buiten de gevallen waarin de wet voorziet
117. Zoals gezegd heeft de rechtbank misbruik van recht geconstateerd, ofschoon de gang van zaken niet een geval van rechtsmisbruik betreft waarvoor in de wrakingsregeling zelf wettelijke voorzieningen zijn getroffen. De vraag is nu welk gevolg aan die constatering kan worden verbonden nu de wet zelf niet in rechtsgevolgen voorziet.
118. Voor het antwoord op de vraag of buiten de bestaande regeling om nog plaats is voor de constatering van misbruik van de wrakingsprocedure, wijs ik eerst op het Duitse recht. Het Bundesgerichtshof heeft aangenomen dat het strafprocesrecht – naast de in de wet geregelde bijzondere gevallen van misbruik – ook een algemeen verbod op rechtsmisbruik bevat, ondanks dat dit algemene verbod niet in het StPO is neergelegd.80.Voor de niet in de wet geregelde gevallen geldt het “allgemeine Missbrauchsverbot”. In zijn oordeel van 11 augustus 2006 overwoog het Bundesgerichtshof in dit verband het volgende:
“Auch im Strafprozess gilt – ebenso wie in anderen Prozessordnungen – ein allgemeines Missbrauchsverbot. Zwar enthält die Strafprozessordnung keinen generellen Missbrauchstatbestand. Jedoch sind in ihr Sonderfälle [...] geregelt. Der Gedanke der Verhinderung eines Rechtsmissbrauchs liegt auch den Vorschriften der § 26 a Abs. 1 Nr. 3 [...] zugrunde (vgl. Meyer JR 1980, 219 f.). Für andere Fälle des Missbrauchs prozessualer Befugnisse im Strafverfahren, die der [Gesetzgeber] nicht ausdrücklich geregelt hat, gilt – wie in jedem Prozess – das allgemeine Missbrauchsverbot”.81.
119. Indien – op de voet van de Duitse rechtspraak – voor het Nederlandse recht in een meer ruime mate toepassing wordt gegeven aan (ongeschreven) beginselen van een behoorlijke procesorde die het uitoefenen van bevoegdheden begrenzen, opent dit de mogelijkheid om naast de twee gevallen van misbruik die in de wet zelf zijn geregeld, ook in andere gevallen rechtsgevolgen te verbinden aan misbruik van de bevoegdheid tot wraking.
7. Het buiten behandeling laten van het verzoek om wraking door de rechter waarop het verzoek betrekking heeft
120. In het verlengde van de constatering in de onderhavige zaak dat het instrument van wraking is misbruikt, ligt de vraag (1) of de beoordeling of dit instrument wordt misbruikt valt binnen het domein van de rechter waarop het wrakingsverzoek nou juist betrekking heeft, en (2) of die rechter dit verzoek op basis van de constatering van misbruik vervolgens buiten behandeling mag laten. Is een en ander niet in strijd met het uitgangspunt dat een rechter geen recht mag spreken in zijn eigen zaak?
121. In de Nederlandse wrakingsregeling ontbreekt een voorschrift als in § 26a, tweede lid eerste volzin, StPO waarin expliciet staat vermeld dat de gewraakte rechter niet is uitgesloten van de beslissing op het wrakingsverzoek waarmee klaarblijkelijk het proces slechts vertraagd wordt of slechts doeleinden worden nagestreefd die niets met de wrakingsprocedure van doen hebben.
122. Zowel de Duitse wetgeving als Zwitserse rechtspraak leren echter dat het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek – ingeval het verzoek als misbruik van recht wordt aangemerkt – niet wezensvreemd is voor continentale rechtstelsels. Met betrekking tot de Duitse § 26a StPO merken Conen en Tsambikakis het volgende op:
“Die Vorschrift bezweckt die Beschleunigung des Verfahrens und soll dem Missbrauch des Ablehnungsrechts entgegenwirken sowie im Falle eines unzulässigen Ablehnungsgesuchs verhindern, dass zur Entscheidung hierüber die Hauptverhandlung unterbrochen oder gar ausgesetzt werden muss.”82.
123. In de Zwitserse rechtspraak komt het verbod van misbruik van recht of bevoegdheid tot uitdrukking in het gebod voor de rechtzoekende van zijn rechten gebruik te maken op de wijze zoals door de wetgever is beoogd. Het Bundesgericht verwoordde dit als volgt:
“Schliesslich ist beim Gesuchsteller [verzoeker tot wraking, D.A.] – wie bei jedem Rechtsuchenden überhaupt – ein loyales Verständnis fur das von ihm ausgeübte Rechtvorauszusetzen; der Rechtsschutz wird ihm nur gewahrt, wenn er von seinen Rechten in der vom Gesetzgeber verstandenen Art Gebrauch macht.”83.
124. Boog becommentarieert de stand van het (Zwitserse) recht aldus dat het in deze gevallen “fehlt […] an der Geltendmachung geeigneter Ausstandsgründe”, zodat de ontvankelijkheidsvoorwaarde voor het voeren van een wrakingsprocedure ontbreekt.84.
125. Waar in Duitsland en Zwitserland per saldo is voorzien in een regeling voor gevallen waarin een wrakingsverzoek gestalte geeft aan misbruik van recht, biedt de wettelijke wrakingsregeling in Nederland geen generieke grondslag voor de door mij bestreden uitspraak van de wrakingskamer. Rechtspraak van de wrakingskamer van de Hoge Raad lijkt niettemin uitkomst te bieden voor een uitleg van de wrakingsregeling waarbij de wrakingskamer in geval van misbruik zelf dat misbruik vaststelt en vervolgens bepaalt dat een wrakingsverzoek om die reden buiten behandeling wordt gelaten. De wrakingskamer van de Hoge Raad heeft in enkele casus verzoeken tot wraking van (leden van) de wrakingskamer aangemerkt als misbruik van recht en beslist dat de samenstelling van een nieuwe wrakingskamer daarom achterwege kan blijven.85.
126. Het door mij achterhaalde zestal uitspraken betrof telkens zaken waarin al eerder wrakingsverzoeken waren gedaan die door de wrakingskamer van de Hoge Raad waren behandeld. In alle gevallen besliste de wrakingskamer dat voor het onderwerpelijke wrakingsverzoek geen separate wrakingskamer behoefde te worden samengesteld (waarvan de gewraakte rechter(s) in dat geval geen deel uitmaakte(n)). Ter motivering van het oordeel dat het wrakingsverzoek als misbruik van recht moest worden aangemerkt, heeft de Hoge Raad telkens niet alleen gewezen op het aantal voorafgaande wrakingsverzoeken maar ook op hetgeen ten grondslag was gelegd aan het wrakingsverzoek dat buiten behandeling werd gelaten. In zoverre werd het wrakingsverzoek de facto telkens inhoudelijk beoordeeld door de gewraakte rechter(s) zelf. In geval van misbruik heeft de Hoge Raad de verzoeker in zijn verzoek om wraking niet-ontvankelijk verklaard.
127. De vraag hoe deze uitspraken van de Hoge Raad zich verhouden tot het EVRM mag in dit verband niet onbesproken blijven. Doel van de wrakingsregeling is immers bij te dragen aan het waarborgen van een eerlijk proces door een onafhankelijk gerecht.86.
128. Het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces door een onpartijdig gerecht, verplicht de nationale rechter om van zichzelf na te gaan of hij deel uitmaakt van een “impartial tribunal”. Die verplichting geldt echter volgens het EHRM uitsluitend indien de onafhankelijkheid van de rechter “is disputed on a ground that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit.”87.Artikel 6 EVRM dwingt dus, althans zo begrijp ik het EHRM, niet tot de behandeling van een verzoek om wraking dat klaarblijkelijk (manifest) van elke grond is ontbloot.
129. Uit de beslissing van het EHRM in de zaak Debled tegen België kan worden opgemaakt dat de beoordeling van een wrakingsverzoek waaraan een gewraakte rechter deelneemt, niet zonder meer in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces door een onafhankelijk gerecht. Klager had een viertal leden van het medisch beroepscollege gewraakt en daaraan ten grondslag gelegd dat het beroepscollege was overgenomen door de vakbonden, zulks doordat de vakbonden in feite de leden van het beroepscollege benoemden ondanks dat in de wettelijke regeling was voorgeschreven dat zij door provinciale raden benoemd werden. Bovendien hadden de arts-leden van het beroepscollege een eigen belang in de afdoening van de zaak, omdat zij het concept omarmden van geneeskunde als industrie, welk concept zeer kostbaar was voor de oplichtingspraktijken van de gezondheids- en arbeidsongeschiktheids-verzekeringen, waaruit een volstrekte minachting zou volgen van de sociale rol van medici. In dit verband mag niet onvermeld blijven dat de medische procedure tegen klager, een uroloog, berustte op excessief declareren.88.
130. Hoewel de gewraakte leden van het beroepscollege niet deelnamen aan de beraadslagingen van het wrakingsverzoek dat op hen persoonlijk betrekking had, namen de gewraakte leden wél deel aan de beraadslagingen over het wrakingsverzoek dat op hun collega-leden betrekking had, ofschoon de gronden die aan de wrakingsverzoeken ten grondslag waren gelegd in alle gevallen (vrijwel) gelijkluidend waren.89.
131. Bij de beoordeling van de klachten, overwoog het EHRM dat het enkele feit dat er geen ander gerecht is aan wie de bevoegdheid kan worden overgedragen onvoldoende is om vast te stellen dat het beroepscollege niet onafhankelijk of niet onpartijdig is. Verder overwoog het EHRM het volgende:
“The participation of judges in a decision concerning challenges against one of their colleagues can pose problems if identical challenges have been directed against them. But the special circumstances of the present case must be taken into account. Dr Debled had challenged several members of the Appeals Board; their exclusion from all the decisions concerning those challenges would have paralysed the whole disciplinary system. He based each of his complaints concerning the challenged members on almost identical grounds, which were general and abstract in nature and were inferred from their membership of the medical unions or their alleged connections with the unions. No reference was made to specific, material facts that could have revealed personal animosity or hostility towards him. Such vague objections cannot be regarded as well-founded […]”.90.
132. Het EHRM oordeelde ten slotte dat onder de bijzondere omstandigheden van het geval geen schending van artikel 6, eerste lid, EVRM had plaatsgevonden. Aan het wrakingsverzoek waren geen specifieke feiten ten grondslag gelegd waaruit kon blijken van een van de naar Belgisch recht aangeduide wrakingsgronden (animositeit of vijandelijkheid tegen de klager), maar slechts vage bezwaren.
133. Hieruit kan m.i. worden opgemaakt dat artikel 6, eerste lid, EVRM zich niet verzet tegen de afdoening van een wrakingsverzoek waarbij de gewraakte rechter zelf is betrokken indien aan het wrakingsverzoek geen concrete feiten ten grondslag zijn gelegd die naar het nationale recht een grond voor wraking kunnen opleveren. En met enigszins andere woorden, uit de hier weergegeven rechtspraak van het EHRM leid ik (tevens) af dat het EVRM niet belet dat de gewraakte rechter beoordeelt of het wrakingsverzoek manifest van elke grond is ontbloot (“immediately appear to be manifestly devoid of merit”).
134. Uit het bovenstaande kan worden opgemaakt dat er goede redenen kunnen zijn een wrakingsverzoek buiten behandeling te laten indien het verzoek moet worden aangemerkt als misbruik van recht of van bevoegdheid. Het Nederlandse recht biedt daarvoor enige aanknopingspunten in de gedaante van rechtspraak van de Hoge Raad. Op grond van het Duitse en Zwitserse recht is het mogelijk een wrakingsverzoek door de gewraakte rechter zelf buiten behandeling te laten. Het EVRM verzet zich daartegen niet.
135. In het voorgaande heb ik echter uiteengezet dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om een eerste verzoek tot wraking van een rechter dan wel van de leden van een gerecht door de gewraakte rechter(s) zelf ‘buiten behandeling te laten’. De twee belangrijkste gronden laten zich als volgt samenvatten. In de eerste plaats is een dergelijke uitspraak in strijd met de regel dat de rechter niet in zijn eigen zaak oordeelt. In de tweede plaats voorziet de wet alleen in de mogelijkheid te bepalen dat een “komend verzoek” niet in behandeling zal worden genomen dan wel “een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter” niet in behandeling zal worden genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
136. Daar staat tegenover dat het leerstuk van ‘misbruik van recht’ c.q. ‘misbruik van bevoegdheid’ de grondslag kan vormen voor een beperking in het uitoefenen van rechten of bevoegdheden. Betrekkelijk algemeen is aanvaard dat een justitiabele geen profijt mag trekken van het misbruik van hem toekomende rechten. De toepassing van deze notie vormt het fundament van de thans bestreden uitspraak. De vraag is alleen hoeveel ruimte voor rechtsvorming de Hoge Raad voor zichzelf ziet weggelegd om aan dit leerstuk toepassing te geven binnen de context van de wrakingsregeling, indachtig het gegeven dat de wet in dit specifieke verband niet voorziet in een dergelijke ongeclausuleerde toepassing van dit leerstuk.
8. Slotsom
137. Het vorenstaande kan als volgt worden samengevat. Ten eerste: de wrakingsregeling als bedoeld in artikel 512 e.v. Sv is van toepassing op de (wrakings)rechter die oordeelt naar aanleiding van een verzoek om wraking. Ook die rechter ‘behandelt’ een zaak als bedoeld in artikel 512 Sv. Ten tweede: de rechters waarop het onderhavige wrakingsverzoek betrekking had, hebben het verzoek kunnen aanmerken als misbruik van de in artikel 512 Sv gegeven bevoegdheid om een rechter te wraken, nu dat verzoek uitsluitend werd gebaseerd op een voor verzoeker niet welgevallige beslissing en slechts als doel kon hebben alsnog een verdaging te bewerkstelligen van de vastgestelde behandeling van een eerder gedaan wrakingsverzoek. De vaststellingen van de rechtbank wijzen uit dat hetgeen met het verzoek werd beoogd niet overeenkwam met de ratio van de bevoegdheid tot wraking, te weten de waarborging van het recht op berechting door een onafhankelijk gerecht. Ten derde: de rechtbank heeft het verzoek om wraking buiten behandeling kunnen laten omdat het geen wrakingsverzoek betrof als bedoeld in de artikelen 512 e.v. Sv. Het verzoek werd weliswaar gepresenteerd als verzoek om wraking, maar inhoudelijk was het verzoek in feite een bezwaar tegen de afwijzing door de wrakingskamer van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een eerder wrakingsverzoek.
138. Teneinde de Hoge Raad de door mij opgeworpen kwesties te laten beantwoorden, stel ik telkens een middel voor dat tegenovergesteld is aan mijn (met die van de rechtbank harmoniërende) oordelen, omdat het voor de rechtseenheid en rechtsontwikkeling van belang is te achterhalen of uw Raad in deze praktijk reden ziet voor cassatie.
9. Middelen van cassatie
139. Het voorgaande brengt mij tot het formuleren van de drie volgende middelen van cassatie.
140. Als eerste middel van cassatie stel ik voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen, omdat de rechtbank de wrakingsregeling ten onrechte toepasselijk heeft geacht op de rechter die als wrakingrechter oordeelt op het in artikel 515 Sv genoemde verzoek om wraking. De wet voorziet in artikel 512 Sv in de mogelijkheid tot wraking van “elk van de rechters die een zaak behandelen”. De rechter die deel uitmaakt van de meervoudige kamer die het verzoek om wraking behandelt als bedoeld in artikel 515, eerste lid, Sv kan echter niet worden aangemerkt als een rechter die een zaak behandelt als bedoeld in artikel 512 Sv.
141. Als tweede middel van cassatie stel ik voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 513, vierde lid, artikel 515, eerste lid, en artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen, doordat de rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer heeft gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking. De wet voorziet in artikel 515, vierde lid, Sv in de mogelijkheid om misbruik vast te stellen met het oog op de behandeling van een “volgend verzoek” om wraking. Het andere geval van misbruik waarop het bepaalde in artikel 513, vierde lid, Sv betrekking heeft, doet zich evenmin voor omdat dit betrekking heeft op een volgende verzoek om wraking van dezelfde rechter en de wrakingskamer in de onderhavige procedure nog niet was gewraakt. Naast deze twee gevallen voorziet de wet niet in de mogelijkheid om misbruik vast te stellen zodat de rechtbank het verzoek om wraking niet als misbruik heeft mogen kwalificeren.
142. Daarnaast doet zich geen van de gevallen voor die bij de parlementaire voorbereiding van de betreffende bepalingen als voorbeeld zijn gegeven en waarin misbruik van de wrakingsprocedure kan worden aangenomen.
143. Als derde middel van cassatie stel ik voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 513, vierde lid, artikel 515, eerste lid, en artikel 515, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, en/of verzuim van vormen, doordat de rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer buiten behandeling heeft gelaten. De wet schrijft voor dat de rechter wiens wraking wordt verzocht geen zitting heeft in de meervoudige kamer die het verzoek om wraking behandelt. Voorts voorziet de wet alleen in de mogelijkheid te bepalen dat “een volgend verzoek” niet in behandeling wordt genomen, en (dus) niet in de mogelijkheid het eerste verzoek om wraking buiten behandeling te laten. In zoverre heeft de rechtbank het bepaalde in artikel 513, vierde lid, Sv geschonden.
Zonder nadere motivering, waarin wordt aangegeven dat en waarom het buiten behandeling gelaten verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek om wraking als bedoeld in artikel 515, eerste lid, Sv, is de beslissing om het verzoek om wraking buiten behandeling te laten, bovendien niet zonder meer begrijpelijk nu de rechtbank niet heeft gemotiveerd dat en waarom het verzoek om wraking van de wrakingskamer niettegenstaande de bewoordingen van het verzoek niet kan worden aangemerkt als een verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 515, eerste lid, Sv ten aanzien waarvan de wet voorschrijft dat de rechter wiens wraking wordt verzocht geen zitting heeft in de meervoudige kamer die het verzoek om wraking behandelt.
144. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing van de rechtbank in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door Uw Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de betrokkene verkregen rechten.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2018
Art. 515, lid 5, Sv; HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7031.
Bij het gebruik van het woord ‘procespartijen’ in dit citaat moet worden opgemerkt dat het onderzoek zich niet heeft beperkt tot het strafrecht maar ook betrekking heeft op het civiele recht en het bestuursrecht. De vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie wordt doorgaans ook tot de procespartijen gerekend, maar de klacht dat (ook) het OM (geregeld) misbruik maakt van de bevoegdheid tot wraking is mij nog niet ter ore gekomen.
I. Giesen e.a., De wrakingsprocedure. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de mogelijkheden tot herziening van de Nederlandse wrakingsprocedure (Research Memoranda), Den Haag: Raad voor de rechtspraak 2012, afl. 5, p. 50 (voetnoten weggelaten).
Zie ook I. Giesen e.a., ‘Op weg naar een nieuwe wrakingsprocedure. Meer legitimiteit en minder oneigenlijk gebruik’, NJB 2012/384, afl. 8.
Dat is in het buitenland trouwens niet anders. Zie bijvoorbeeld BGH, Beschl., 25 januari 2005, 3 StR 445/05, NStZ 2005, 341: “Die Möglichkeiten der Strafjustiz müssen aber auf Dauer an ihre Grenzen stoßen, wenn die Verteidigung in Strafverfahren, wie der Senat zunehmend beobachtet, zwar formal korrekt und im Rahmen des Standesrechts geführt wird, sich aber dem traditionellen Ziel des Strafprozesses, der Wahrheitsfindung in einem prozeßordnungsgemäßen Verfahren nicht mehr verpflichtet fühlt und die weiten und äußersten Möglichkeiten der Strafprozeßordnung in einer Weise nutzt, die mit der Wahrnehmung ihrer Aufgabe, den Angeklagten vor einem materiellen Fehlurteil oder (auch nur) einem prozeßordnungswidrigen Verfahren zu schützen, nicht mehr zu erklären ist”.
J.W. Fokkens, ‘De onpartijdige en onafhankelijke strafrechter in (het begin van) het nieuwe millennium’, in: J. de Hullu & W.E.C.A. Valkenburg, Door Straatsburg geïnspireerde grondnormen voor het Nederlandse strafproces (lezingenreeks 1999), Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 2000, p. 147-161, citaat op p. 156.
Fokkens, a.w. voetnoot 7, p. 156.
H.-H. Kühne, Strafprozessrecht. Eine systematische Darstellung des Deutschen und Europäischen Strafverfahrensrecht, Heidelberg: C.F. Müller 2015, p. 468, nr. 732 merkt op dat de beweerdelijke misbruikpraktijk van de Duitse wrakingsprocedure, niet door empirisch onderzoek wordt onderbouwd.
De hiernavolgende kanttekeningen zijn ontleend aan W. van Rossum, J. Tigchelaar & P. Ippel, Wraking bottum-up. Een empirisch onderzoek (Research Memoranda), Den Haag: Raad voor de rechtspraak 2012, afl. 6, p. 27-28.
Van Rossum, Tigchelaar & Ippel, a.w. voetnoot 10, p. 58: “De classificatie ‘misbruik’ lijkt op dit moment niet consistent te worden gebruikt en wij vermoeden dat dat zo blijft als de classificatie ‘oneigenlijk gebruik’ omschreven en toegepast zal moeten worden.”
Raad voor de rechtspraak, Jaarverslag Rechtspraak 2012, p. 14, te vinden via <2012.jaarverslagrechtspraak.nl>. De ‘deeplinks’ naar de jaarverslagen uit de jaren 2008-2011 in het “archief” op www.jaarverslagrechtspraak.nl werken geen van alle. Vgl. Van Rossum, Tigchelaar & Ippel, a.w. voetnoot 10, p. 28.
Raad voor de rechtspraak, Jaarverslag Rechtspraak 2016, p. 48, te raadplegen via www.jaarverslagrechtspraak.nl.
Van Rossum, Tigchelaar & Ippel, a.w. voetnoot 10, p. 51, 56-57.
Van Rossum, Tigchelaar & Ipper, a.w. voetnoot 10, p. 51, voetnoot 82.
Van Rossum, Tigchelaar & Ippel, a.w. voetnoot 10, p. 56.
V. Boelhouwers & J. Nan, ‘Wraking 2.0’, NJB 2016/685, p. 925 onder 2.1.
Boelhouwers & Nan, a.w. voetnoot 18, p. 926, onder 2.1.
Van Rossum, Tigchelaar & Ippel, a.w. voetnoot 10, p. 28.
Giesen e.a., a.w. voetnoot 5, onder 1.
P.W. van der Kruijs, ‘Wraking en verschoning’, Strafblad 2015/18, p. 103-107.
M.S. Groenhuijsen, ‘Wraking over individuele rechtsbescherming en bescherming van de integriteit van de strafrechtsbedeling’, D&D 2017/8 onder 4.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 166, waarover § 6.2.
Groenhuijsen, a.w. voetnoot 23, onder 4.
HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502, NJ 2001/58 r.o. 4.3.
Uit de voorwaarde dat de rechters die “een zaak behandelen” gewraakt kunnen worden, volgt overigens wél als beperking dat een wrakingsverzoek niet de gehele organisatie kan betreffen, zoals ‘alle raadsheren van de Hoge Raad’, omdat zij niet allen een zaak behandelen. HR 18 december 1997, ECLI:NL:HR:1998:AD2977, NJ 1999/271.
Kamerstukken II 1835/36, X, 25, p. 384. 1. Met betrekking tot de regel en de daarop gemaakte uitzonderingen in de wrakingsregeling in het WvSv 1838 was in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat eraan ten grondslag lag, het volgende opgenomen:“Dat volgens art. b (met uitzondering van de wraking van den regter-commissaris, raadsheer-commissaris en rapporteur) de regter alleen kan worden gewraakt ter gelegenheid eener openbare teregtzitting, en zulks op grond, dat anderzins die wrakingen in het oneindige zouden kunnen worden gerekt en een ieder het middel zoude in handen hebben, ten einde de afdoening van zaken schier onmogelijk te maken. Het is alleen de regter, die over de veroordeeling of de vrijspraak moet beslissen, welke kan worden gewraakt.”Art. b luidde als volgt (Kamerstukken II 1835/36, X, 17, p. 372; Stb. 18336, 33): “Behoudens hetgeen bij artikel h ten aanzien van de wraking van den regter-commissaris, raadsheer-commissaris of rapporteur is bepaald, kan een regter alleen worden gewraakt ter gelegenheid der openbare teregtzitting in criminele, correctionele of politiezaken.” Het is ingevoerd als art. 352 waarbij i.p.v. naar art. h werd verwezen naar art. 358, Wetboek van Strafvordering, ’s-Gravenhage: Ter algemene lands drukkerij 1837, p. 85.
A.J. Blok & L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, derde deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon 1926, p. 101.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 165.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0922, NTFR 2012/1823 m.nt. A.O. Lubbers; HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:BV2739; HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1972; HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3579, NTFR 2010/450 m.nt. E. Thomas. Zie ook CRvB 14 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3217, NJB 2013/1570; Hof Den Haag 1 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1167, NJF 2016/252; Rb. Leeuwarden 24 juli 2000, ECLI:NL:RBLEE:2000:AD3220, NJ 2000/696.
Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken, www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/ModelWrakingsprotocolPer2007.pdf sub 3.4: “Rechters van de wrakingskamer kunnen eveneens worden gewraakt. Het gaat er dan om of er sprake is van feiten en omstandigheden die het vermoeden wettigen dat de betrokken leden ten aanzien van het door hen te behandelen wrakingsverzoek niet onpartijdig of onafhankelijk zijn. De wrakingskamer heeft de mogelijkheid om kennelijk niet-ontvankelijke verzoeken tot wraking van de wrakingskamer buiten behandeling te laten.” (voetnoot, met daarin de verwijzing naar de conclusie van A-G Machielse, weggelaten).
“Twijfelt u aan de onpartijdigheid van de wrakingskamer? Dan kunt u ook de wrakingskamer wraken.” Zie: www.rechtspraak.nl/Uitspraken-en-nieuws/Themas/Wraking/Paginas/Procedure-om-de-rechter-te-wraken.aspx.
Machielse in zijn conclusie voor HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7031, sub 3.6.
Art. 1, Wet van den 5den juni 1830, inhoudende den vijftienden titel van het wetboek van strafvordering, Stb. 1830, 43, p. 2: “De leden van den Hoogen Raad, provinciale geregtshoven, regtbanken en kantongeregten kunnen in alle soort van strafzaken gewraakt worden, uit hoofde van bloedverwantschap of verzwagering met den beklaagde of beschuldigde tot den vierden graad ingesloten.” Inwerkingtreding voorzien op 1 februari 1831, art. 1, Stb. 1829, 33.
Het opschrift van de vijftiende titel luidde als volgt: “Van de wraking van regters en de verzending van de zaak uit dien hoofde naar eenen anderen regter”. De resterende vijf artikelen uit deze titel waren gewijd aan de verzending van de zaak die nodig zou zijn indien de leden ten gevolge van wraking of verschoning niet meer in “genoegzamen getale” zouden zijn om van de zaak kennis te nemen. Gelet op het opschrift, kan ik overigens niet uitsluiten dat het vijftal artikelen dat betrekking had op de verzending van de zaak, ook van toepassing was op de wraking en daarmee in een wrakingsprocedure voorzagen.
Stb. 1831, 1.
A. de Pinto & A.A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, Eerste gedeelte – inleiding – schets, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1882, p. 5-6. Stb. 1831, 6: “In aanmerking genomen, dat, uit hoofde der staatkundige gebeurtenissen welke binnen dit koningrijk hebben plaats gehad, het wenschelijk en doelmatig kan worden geacht, om de reeds aangenomen wetboeken […] te doen herzien en in overeenstemming te brengen met de belangen van de oud-Nederlandsche provincien.”
Art. 356, tweede lid, Sv zoals weergegeven in Wetboek van Strafvordering. Officiele uitgave, ’s-Gravenhage: Ter Algemeene Lands Drukkerij 1837, p. 85: “Geen der leden, behalve de gewraakte rechter, mag zich verschoonen aan de raadplegingen over, en de beslissing van de wraking deel te nemen.”
J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal uit oorspronkelijke, grootendeels onuitgegeven staatstukken opgemaakt en aan den koning opgedragen, deel VII, Wetboek van Strafvordering deel II art. 170-466, Utrecht: Robert Natan, akademie-boekhandelaar 1840, p. 476-477.
‘Radicaal’, door De Pinto en Voorduin uiteenlopend geschreven, wordt in Van Dale gedefinieerd als “Grond van een aanspraak op zeker voorrecht, op het uitoefenen van een zekere functie enz.”
A. de Pinto & A.A. de Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Strafvordering, Tweede gedeelte – aanteekeningen, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1882, p. 538, § 247: “Alleen de gewraakte rechter kan zich verschoonen om aan de beraadslagingen over de wraking deel te nemen, maar deze zelfs is daarvan niet ipso jure uitgesloten, omdat niet een enkel misschien uit de lucht gegrepen voorwendsel van eene der partijen hem zijn radicaal van regter ontnemen kan; de kieschheid en ook de onpartijdigheid zullen het niettemin wel meestal voor den regter raadzaam maken over eene tegen hem ingestelde wraking niet zelf te beslissen.”
Kamerstukken II 1835/36, X, 25, p. 384.
Art. 21 luidde: “De leden van regterlijke collegien, die zich verschoonen willen of gewraakt worden, onthouden zich, op straffe van nietigheid, van deelneming aan de beslissing over de verschooning of wraking.” Kamerstukken II 1863/64, LVIII, 13, p. 693.
A. de Pinto & A.A. de Pinto, a.w. voetnoot 38, p. 8-10.
Art. 520, eerste lid. B. Ort, Ontwerp van een Wetboek van Strafvordering, ’s-Gravenhage: Algemeene Landsdrukkerij 1910, p. 184 (weergegeven in: K. Lindenberg, Van Ort tot ORO. Een verzameling van de werken die hebben geleid tot het Oorspronkelijk Regeringsontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering (1914), z.p. [Groningen], z.u. [Rijksuniversiteit Groningen] 2002, p. 49): “De leden van rechterlijke colleges, de rechters-plaatsvervanger daaronder begrepen, die zich verschoonen willen of die gewraakt worden, onthouden zich, op straffe van nietigheid, van deelneming aan de beslissing over de verschooning of wraking.” en p. 270 (Lindemans p. 125): “Geen rechter moet ooit over zijne eigen zaak oordeelen. Uit dien hoofde is het hier niet aan den rechter die zich verschoonen wil of gewraakt wordt, overgelaten of hij zich van de beslissing over de verschooning of wraking onthouden wil, gelijk artikel 326, tweede lid, van het bestaande wetboek medebrengt, maar is hij tot onthouding, op straffe van nietigheid der uitspraak waaraan hij mocht hebben deelgenomen, verplicht.”
Vgl. G. Knigge in zijn voorwoord bij Lindenberg, a.w. voetnoot 47, p. VI: “Vanwege een aantal eigenaardigheden van de Staatscommissie zal het raadplegen van de notulen zelden een gemakkelijke aangelegenheid zijn.”
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 166: “spoedheidshalve“; Blok & Besier, a.w. voetnoot 29, p. 102.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 166.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 166.
Blok & Besier, a.w. voetnoot 29, p. 103.
Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 112 en 268.
Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 114.
HR (Tweede Kamer) 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3633, NJ 2016/35 r.o. 3.5 en 3.3.
Rb. Breda 18 januari 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV1265.
Hof ’s-Hertogenbosch 2 mei 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9218.
Rb. Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, 1 december 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7540.
Van der Kruijs, a.w. voetnoot 22, p. 103: “We willen immers geen krampachtige rechter, bevreesd voor de inzet van een wraking bijvoorbeeld voor strategische doeleinden. Als de rechter in raadkamer bij een te overdenken verzoek moet incalculeren dat een afwijzing ervan een wrakingsverzoek tot gevolg zal hebben, dan worden de verhoudingen niet begrepen, met name niet door degene die het wrakingsverzoek achter de hand houdt.”
Onderstrepingen in het origineel.
E.J.H. Schrage, Misbruik van bevoegdheid (Monografieën BW A4), Deventer: Kluwer 2012, p. V.
Advies Raad van State, Den Haag 23 december 1913, p. 28 zoals weergegeven in Lindenberg, a.w. voetnoot 47, p. 540.
Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 166.
Staatscommissie toelichting, p. 385-386, weergegeven in Lindenberg, a.w. voetnoot 47, p. 516.
Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 114.
Kamerstukken II 1991/92, 22495, 3, p. 113.
L. Meyer-Goßner & B. Schmitt, Strafprozessordnung mit GVG und Nebengesetzen, München: C.H. Beck 2017, § 26a StPO, nr. 6 (B. Schmitt).
BVerfG, Beschl., 2 juni 2005, 2 BvR 625/01 en 2 BvR 638/01, NJW 2005, 3410, 3012 sub 2b. J.-P. Becker e.a. (hrsg.), Löwe-Rosenthal. Die Strafprozeßordnung und das Gerichtsverfasungsgesetz, Großkommentar, Berlijn: De Gruyter 2016, § 26a StPO nr. 27 (W. Siolek).
L. Meyer-Goßner & B. Schmitt, Strafprozessordnung mit GVG und Nebengesetzen, München: C.H. Beck 2017, § 26a StPO nr. 5 (B. Schmitt).
LR-StPO, § 26a StPO nr. 27 (W. Siolek) (volledige vindplaat in noot 69).
U. Weber, ‘Der Misßbrauch prozessualer Rechte im Strafverfahren’, Goltdammer’s Archiv für Strafrecht 1975, p. 289-305 op p. 288.
LR-StPO, Einl. Abschn. H nr. 40 (H.-H. Kühne)(volledige vindplaats in noot 69).
W. Hassemer, ‘Über den Mißbrauch von Rechten’, in: A. Eser e.a. (hersg.), Strafverfahrensrecht in Theorie und Praxis. Festschrift für Lutz Meyer-Gossner zum 65. Geburtstag, München: C.H. Beck 2001, p. 127-143, op p. 133.
N. Oberholzer, Grundzüge des Strafprozessrechts, Bern: Stämpfli 2012, p. 59, nr. 161.
Bundesgericht 14 april 2011, 1B_86/2011 r.o. 3.5 en 4.
Oberholzer, a.w. voetnoot 75, p. 58 nr. 160.
BG 1 juni 1979, BGE 105 Ib 301, p. 302 e.v. op p. 303-304 onder 1b-d:“b) Bei der Beurteilung von Ausstandsbegehren sind verschiedene Gesichtspunkte zu berücksichtigen. Einerseits ist nicht zu verkennen, dass ein abgelehnter Richter, der über die ihn betreffenden Ausstandsgründe selber urteilt, eher geneigt sein könnte, ein gegen ihn gerichtetes Ausstandsbegehren abzulehnen (Urteil Schindler vom 25. September 1978 E. 5 c); aus diesem Grund sollen Ausstandsbegehren grundsätzlich durch Richter beurteilt werden, gegen die kein streitiger Ausstandsgrund vorliegt. Anderseits darf das Verfahren nicht missbraucht werden, und namentlich nicht zur - wenn auch vorläufigen - Ausschaltung der Rechtspflegeinstanz und damit zur Lahmlegung der Justiz führen (Urteil Schindler, E. 5 b und c; Urteil Stettler vom 7. März 1979, E. 4 b).Die Eignung der geltend gemachten Ausstandsgründe ist vorab nach dem Zweck des Ablehnungsverfahrens zu beurteilen. Dieser besteht darin, eine objektive Rechtsprechung durch unabhängige Richter zu gewährleisten (BGE 92 I 276). Sodann ist die verfassungsrechtliche Stellung und Aufgabe des Bundesgerichts zu berücksichtigen. Diesem ist vom Verfassungsgeber aufgetragen, letztinstanzlich Streitsachen zu entscheiden. In dieser Funktion kann das Bundesgericht nicht leichthin in seiner ordentlichen Besetzung von einer Partei in den Ausstand versetzt werden. Aus dem Sinn und Zweck dieser beiden Gesichtspunkte ergeben sich Grenzen, die das Recht, den Ausstand eines Mitglieds des höchsten Gerichts zu verlangen, einschränken. Schliesslich ist beim Gesuchsteller - wie bei jedem Rechtsuchenden überhaupt - ein loyales Verständnis für das BGE 105 Ib 301 S. 304 von ihm ausgeübte Rechtvorauszusetzen; der Rechtsschutz wird ihm nur gewährt, wenn er von seinen Rechten in der vom Gesetzgeber verstandenen Art Gebrauch macht.c) Nach diesen Beurteilungskriterien betrachtet, kann ein einzelner Richter lediglich wegen seiner früheren Mitwirkung an einem andern Bundesgerichtsurteil in der Sache des Gesuchstellers nicht als befangen abgelehnt werden, und dies selbst dann nicht, wenn er sich anlässlich der Verhandlung gegen das Rechtsbegehren des Gesuchstellers eingesetzt haben sollte (Urteil Gutweniger vom 23. März 1979 E. 3; auch Urteil Kissling, E. 2 b). Aus den gleichen Gründen kann dem Richter die Unabhängigkeit nicht abgesprochen werden, weil er der gleichen Gerichtsabteilung angehört, die früher schon in der Sache des Gesuchstellers geurteilt hat. Es müssten vielmehr in beiden Fällen zusätzliche Ausschliessungsgründe vorgebracht und im einzelnen begründet werden. Das Gesamtgericht und seine Abteilungen ihrerseits können nicht aus dem einzigen Grund abgelehnt werden, weil es - bzw. eine seiner Abteilungen oder Kammern - schon zuvor in der Sache des Gesuchstellers geurteilt hat. In all diesen Fällen sind die derart gestellten Ablehnungsgesuche unzulässig, und es fehlt damit die Voraussetzung für die Durchführung eines Ausstandsverfahrens. Da keine Ermessensausübung durch die Richter erforderlich ist, um die Untauglichkeit der erwähnten Ausstandsgründe zu erkennen, genügt es in solchen Fällen, wenn eine Gerichtsabteilung - in der Regel die in der Sache selbst zuständige - feststellt, dass keine nach Massgabe des Gesetzes geeigneten Ausstandsgründe geltend gemacht werden und dass damit die Eintretensvoraussetzung für ein Ausstandsverfahren fehlt. Dieser Abteilung können auch jene Richter angehören, die von einem solchen Ausstandsbegehren betroffen sind.d) Der Gesuchsteller beschränkt sich im vorliegenden Fall darauf, einen Teil der Bundesrichter wegen früherer Mitwirkung in seiner Sache als befangen zu erklären und den übrigen Richtern sowie ordentlichen Ersatzmännern die Unabhängigkeit wegen ihrer Zugehörigkeit zum Gericht und den sich daraus ergebenden kollegialen Gefühlen abzusprechen. Diese Gründe sind - wie dargelegt - untauglich. Das Ausstandsbegehren ist deshalb unzulässig und ausser Betracht zu lassen.”
C.P.M. Cleiren, Beginselen van een goede procesorde. Een analyse van rechtspraak in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 241 en p. 245-246.
Afwijzend LR-StPO, Einl. Abschn. H nr. 57-62 (H.-H. Kühne)(volledige vindplaats in noot 69)en dezelfde Kühne, a.w. voetnoot 9, p. 202-203, nr. 293 evenals C. Roxin/B. Schünemann, Strafverfahrensrecht. Ein Studienbuch, München: C.H. Beck 2017, p. 120, nr. 13.
BGH, Urt., 11 augustus 2006, 3 StR 284/05, BGHSt 51, 88, 92-93 r.o. 3 onder verwijzing naar BGH, Urt., 7 november 1991, 4 StR 252/91, BGHSt 38, 111, 112-113: “Darüber hinaus gibt es Falle des Missbrauchs prozessualer Befugnisse im Strafverfahren, gegen die der Gesetzgeber keine ausdrückliche Bestimmung getroffen hat. Insoweit gilt, daß im Strafverfahren – wie in jedem Prozeß – der Gebrauch prozessualer Rechte zum Erreichen rechtlich mißbilligter Ziele untersagt ist; auch hier besteht ein allgemeines Mißbrauchsverbot”.
C. Knauer, H. Kudlich & H. Schneider (hrsg.), Münchener Kommentar zum StPO, München: C.H. Beck 2014, § 26a, nr. 3.
M.A. Niggli, M. Heer & H. Wiprächtiger (hrsg.), Schweizerische Strafprozessordnung. Jugendstrafprozessordnung. Art. 1-195 StPO, Helbing Lichtenhahn 2011, art. 59 nr. 6 voetnoot 19 (M. Boog).
Onderstrepingen telkens toegevoegd: HR 14 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2364, r.o. 1.3 en 2.2:“1.3. Mr. Koenen heeft op 22 maart 2008 een verzoek ingediend om wraking van mr. F.H. Koster, vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden en voorzitter van de meervoudige strafkamer van de Hoge Raad die is belast met de behandeling van de cassatieberoepen in de strafzaken tegen de verzoeker. Op 2 april 2008 is dit verzoek ter zitting van de Hoge Raad behandeld. Mr. Koenen heeft op 1 april 2008 een verzoek ingediend om wraking van mr. G.J.M. Corstens, vice-president van de Hoge Raad der Nederlanden, belast met de behandeling van het voornoemde door de raadsman ingediende verzoek om wraking van mr. F.H. Koster, welk verzoek eveneens is behandeld ter zitting van de Hoge Raad van 2 april 2008. Bij afzonderlijke beslissingen van de Hoge Raad van 2 april 2008 zijn beide wrakingsverzoeken afgewezen. […] 2.2. Blijkens de verklaring van mr. Koenen berust het verzoek om wraking op de weigering van de leden van de wrakingskamer om door de raadsman geformuleerde ‘verificatievragen’ met betrekking tot de onderzoeksplicht van de wrakingskamer te beantwoorden. Blijkens de mededelingen van mr. Koenen zijn de vragen gesteld teneinde te kunnen vaststellen of de vrees van verzoeker dat de leden van de wrakingskamer partijdig zijn, gefundeerd is. De wrakingskamer acht het indienen van een wrakingsverzoek op deze grond, mede gelet op het procesverloop in cassatie tot op heden zoals hiervoor onder 1 weergegeven, kennelijk misbruik van recht.”HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2739, r.o. 1.6:“De wrakingskamer acht, mede gelet op de behandeling van en de beslissing op de eerdere wrakingsverzoeken van verzoeker, het indienen van het onder 1.5 bedoelde wrakingsverzoek op deze gronden, die erop neerkomen dat verzoeker de beslissing van de wrakingskamer van 16 december 2011 onjuist acht, kennelijk misbruik van recht. Samenstelling van een nieuwe wrakingskamer kan daarom achterwege blijven. Verzoeker zal in zijn wrakingsverzoek van 11 januari 2012 niet worden ontvangen.”HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3579, NTFR 2010/450 m.nt. E. Thomas, r.o. 2.2: “In het wrakingsverzoek van 7 januari 2010 heeft verzoeker als grond voor wraking van de leden van de wrakingskamer dezelfde grond aangevoerd als in het wrakingsverzoek van 7 december 2009, namelijk dat aan hem in de hoofdzaak niet alle relevante gedingstukken zijn toegestuurd. Dit is een bezwaar dat voor elke wrakingskamer, in welke samenstelling ook, geldt. Gegrondbevinding ervan kan dus niet ertoe leiden dat op verzoekers wrakingsverzoek van 7 december 2009 zal worden beslist door een wrakingskamer waarvoor verzoekers bezwaar niet geldt. Dit tweede wrakingsverzoek, dat misbruik oplevert, zal daarom niet worden behandeld.”HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0922, NTFR 2012/1823 m.nt. A.O. Lubbers, r.o. 2: “De wrakingskamer acht, mede gelet op de behandeling van en de beslissing op eerdere wrakingsverzoeken die verzoeker heeft ingediend met betrekking tot andere bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaken, het indienen van het onder 1.3 bedoelde wrakingsverzoek op deze gronden, die bestaan uit negatieve kwalificaties zonder dat daarvoor feitelijke gronden worden aangevoerd, kennelijk misbruik van recht. Samenstelling van een nieuwe wrakingskamer kan daarom achterwege blijven. Verzoeker zal in zijn wrakingsverzoek in zoverre niet worden ontvangen.”HR 15 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1489, r.o. 2:“De wrakingskamer acht, mede gelet op de behandeling van en de beslissing op eerdere wrakingsverzoeken die verzoeker heeft ingediend met betrekking tot andere bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaken, het indienen van het onder 1.3 bedoelde wrakingsverzoek op gronden, die bestaan uit negatieve kwalificaties zonder dat daarvoor feitelijke gronden worden aangevoerd, kennelijk misbruik van recht. Samenstelling van een nieuwe wrakingskamer kan daarom achterwege blijven. Verzoeker zal in zijn wrakingsverzoek in zoverre niet worden ontvangen.”HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY6931, r.o. 2:“De wrakingskamer acht, mede gelet op de behandeling van en de beslissing op eerdere wrakingsverzoeken die verzoeker heeft ingediend met betrekking tot andere bij de Hoge Raad aanhangig gemaakte zaken, het indienen van het onder 1.3 bedoelde wrakingsverzoek op gronden, die bestaan uit negatieve kwalificaties zonder dat daarvoor feitelijke gronden worden aangevoerd, kennelijk misbruik van recht. Samenstelling van een nieuwe wrakingskamer kan daarom achterwege blijven. Verzoeker zal in zijn wrakingsverzoek in zoverre niet worden ontvangen.” Onderstrepingen telkens toegevoegd.
BG 1 juni 1979, BGE 105 Ib 301, 303 sub 1b. Vgl. HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0147, NJ 1998/189 m.nt. G. Knigge r.o. 4.6, waar de behandeling van het wrakingsverzoek door de politierechter zelf gelijk wordt gesteld met het geval waarin de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechtelijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
EHRM 23 april 1996, 16839/90 (Remli/Frankrijk), par. 48.
EHRM 22 september 1994, 13839/88 (Debled/België), par. 6-7.
EHRM 22 september 1994, 13839/88 (Debled/België), par. 19.
EHRM 22 september 1994, 13839/88 (Debled/België), par. 37.