HR, 08-05-2001, nr. 03909/00
ECLI:NL:HR:2001:AB1502
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-05-2001
- Zaaknummer
03909/00
- LJN
AB1502
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1502, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑05‑2001; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2001, 508 met annotatie van J. de Hullu
O&A 2002, p. 29 (nr.5)
Uitspraak 08‑05‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 mei 2001
Strafkamer
nr. 03909/00
CW nr. 2276
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nr. 078BIJZ98, van 9 juli 1998, gegeven op een verzoek dat is gebaseerd op art. 591a Sv van:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1969.
1. De bestreden beschikking
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beschikking van de Voorzitter van de Rechtbank te Rotterdam van 15 december 1997 - de gewezen verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en de vordering van de Advocaat-Generaal Fokkens houden het volgende in:
"1.
In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nr. 078BIJZ98, van [verdachte] tegen een beschikking van de Rechtbank te Rotterdam, waarbij die Rechtbank diens op art. 591a Sv gebaseerde verzoek tot het toekennen van een vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand grotendeels heeft afgewezen. Het Hof heeft [verdachte] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2.
Tegen de beschikking staat ingevolge art. 445 Sv geen gewoon beroep in cassatie open (HR 10 oktober 1978, NJ 1979, 156). Cassatie in het belang der wet is wel mogelijk (art. 95-98 RO; art. 456 Sv).
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. [Verdachte] heeft op 24 juli 1997 voor de rechtbank te Rotterdam terecht gestaan terzake van kort samengevat:
- 1)
Afpersing dan wel diefstal met geweld gepleegd te Spijkenisse in of omstreeks de periode 13 april 1997 tot en met 14 april 1997;
- 2)
Afpersing dan wel diefstal met geweld gepleegd te Spijkenisse in of omstreeks de periode 5 april 1997 tot en met 10 april 1997:
- 3)
Het voorhanden hebben van een gasrevolver op de openbare weg te Rotterdam op 28 juni 1996.
4. Bij vonnis van 30 juli 1997 heeft de rechtbank hem vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en hem terzake van het onder 3 tenlastegelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, met opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis. Vervolgens heeft [verdachte] een tweetal verzoekschriften ingediend, waarin hij verzoekt om toekenning van een bedrag van f. 12.600,-- als vergoeding van immateriële schade die hij ten gevolge van de in het kader van deze strafzaak ondergane voorlopige hechtenis en inverzekeringstelling heeft ondervonden, respectievelijk om toekenning van een bedrag van f. 12.969,82 als vergoeding van kosten van de raadsman gedurende de voorlopige hechtenis en f. 1162,81 als vergoeding van de kosten van de raadsman voor het opstellen van deze verzoekschriften.
5. De rechtbank heeft de verzochte schadevergoeding voor de ondergane voorlopige hechtenis ten dele (f. 8500,--) toegewezen. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman heeft de voorzitter overwogen:
Ontvankelijkheid
Het verzoekschrift is binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak en derhalve tijdig ingediend. Het verzoekschrift is daarom in zoverre ontvankelijk.
Vast staat dat de strafzaak onder bovengenoemd parketnummer niet is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Verzoeker is weliswaar vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde (de zaken waarvoor de voorlopige hechtenis werd gevraagd en opgelegd), maar veroordeeld voor het onder 3 tenlastegelegde feit, zijnde een feit dat in voornoemd vonnis ten onrechte is gekwalificeerd als "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, de Wet wapens en munitie en het feit begaan door op de openbare weg een schietwapen in de vorm van revolver voorhanden te hebben". Dit feit had gekwalificeerd dienen te worden als "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een revolver".
Voor dit misdrijf, waarop een strafbedreiging van 9 maanden staat, is sinds 1 januari 1997 voorlopige hechtenis toegelaten.
Er bestaat evenwel naar het oordeel van de voorzitter geen enkel relevant verband tussen enerzijds de feiten 1 en 2 waarop het verzoek is gebaseerd en van welke feiten is vrijgesproken en anderzijds het feit 3 waarvoor is veroordeeld.
De voorzitter heeft hierbij gelet op de aard van de feiten en de tijdstippen waarop deze feiten (ingeschreven onder verschillende parketnummers) zouden zijn begaan.
Dat de feiten op één dagvaarding zijn terecht gekomen valt niet vanuit die feiten zelf te verklaren.
Onder vorengenoemde omstandigheden brengt een redelijke wetsuitlegging van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering met zich, dat verzoeker naar het oordeel van de voorzitter ontvankelijk kan worden geacht in zijn verzoek.
6. Vervolgens heeft zij het verzoek toegewezen voor zover dit betrekking had op de kosten gemaakt voor het opstellen van het verzoekschrift ex art. 89 Sv. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in de hoofdzaak heeft zij afgewezen, omdat het naar haar oordeel niet mogelijk was de oorspronkelijke definitieve toevoeging van de raadsman om te zetten in een voorwaardelijke.
7. Tegen de beslissing van de voorzitter op het verzoekschrift ex art. 591a heeft [verdachte] beroep ingesteld. Het Hof heeft op 9 juli 1998 de bestreden beschikking vernietigd en heeft [verdachte] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het Hof heeft deze beslissing als volgt gemotiveerd:
De zaak tegen verzoeker is geëindigd als hiervoren is vermeld en dus niet zonder oplegging van straf of maatregel in de zin van artikel 591a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker kan derhalve op grond van het bepaalde in artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering geen recht doen gelden op vergoeding van kosten en dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
8. De door het Hof - in overeenstemming met het arrest van Uw Raad van 14 november 1989, NJ 1990, 274 - gegeven uitleg van art. 591a Sv wordt in gevallen als het onderhavige, waarin de feiten waarvan is vrijgesproken geen enkel verband houden met het feit waarvoor is veroordeeld, veelal als onbevredigend ervaren. Dat blijkt uit de beschikking van de voorzitter van de rechtbank en bijvoorbeeld uit een beschikking van de rechtbank te Zutphen van 17 juli 1997, NJ 1997, 728. Zie ook de kritische kanttekeningen van Van Dorst in Vademecum Strafzaken, 51.6.12. blz. 162d. In de litteratuur is er verder op gewezen dat er ten aanzien van de mogelijkheid van vergoeding van kosten van rechtsbijstand rechtsongelijkheid ontstaat nu de gerechten niet alle op dezelfde wijze de ontvankelijkheidsvraag beantwoorden1..
9. De vraag was of de rechtspraak dan wel de wetgever hier duidelijkheid dient te verschaffen. In het begin van dit jaar heeft het lid van de Tweede Kamer Van Oven vragen gesteld over de inhoudelijk verschillende uitleg die diverse gerechten geven aan art. 591a Sv waar het gaat om de vergoeding van de kosten van een raadsman aan een ex-verdachte die van hem tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Daarbij had de vragensteller in het bijzonder twee vragen op het oog te weten a) in hoeverre de kosten van een - al dan niet ambtshalve - toegevoegde raadsman voor vergoeding in aanmerking komen indien die toevoeging voorwaardelijk is gedaan en b) wat in art. 591a onder het begrip zaak moet worden verstaan? De Minister van Justitie heeft op 21 januari 2000 geantwoord dat hij na een constructief gesprek met de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad over de interpretatieproblemen rond art. 591a Sv heeft besloten de kwestie van de vergoeding ex art. 591a Sv in geval van een toevoeging te regelen bij de reeds in voorbereiding zijnde wijziging van de Wet op de rechtsbijstand. Ten aanzien van de onder b) bedoelde kwestie - in hoeverre kan een tegemoetkoming worden verstrekt indien meer feiten ten laste gelegd zijn en niet van alle feiten is vrijgesproken - antwoordde de Minister dat het hier een complex probleem betreft, dat hij met het oog op een eventuele wetswijziging wil laten bestuderen2.. Hij voegde daaraan toe, dat in het gesprek met de Procureur-Generaal tevens was gebleken dat deze het instellen van een of meer vorderingen tot cassatie in het belang der wet in verband met het begrip "zaak" zal overwegen, indien niet tot wetswijziging wordt overgegaan.
10. Inmiddels heeft de Minister laten weten dat hij thans niet tot wetswijziging zal overgaan en dat hij de ontwikkeling van de rechtspraak afwacht. Daarom is besloten de volgende rechtsvragen over het begrip zaak in art. 591a Sv bij Uw Raad aan de orde te stellen: a) omvat het begrip zaak in art. 591a Sv alle op een tenlastelegging opgenomen feiten, ook als er tussen die feiten geen enkel verband bestaat en b) omvat het begrip zaak in art. 591a Sv, in geval waarin tevens een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is ingediend, zowel de hoofdzaak als de ontnemingsprocedure. De onder a) bedoelde vraag vormt het onderwerp van deze vordering. De tevens vandaag onder CW nr. 2244 door mij ingediende vordering betreft vraag b).
11. Het Hof 's-Gravenhage heeft zich, zoals ik hierboven heb opgemerkt, bij zijn uitleg van het begrip zaak in art. 591a Sv gebaseerd op de door de Hoge Raad gegeven interpretatie van dit begrip in HR 14 november 1989, NJ 1990, 274, m.nt. ThWvV. In die zaak overwoog Uw Raad:
"4.2.
Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aan de woorden "de zaak" in de zinsnede "Indien de zaak eindigt..." geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van art. 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende: "De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de OvJ aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang".
- 4.3.
Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van art. 258 Sv onder "de zaak" moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
- 4.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term "de zaak" in art. 591a eerste en tweede lid Sv dan ook de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had". De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der telastelegging op de voet van de art. 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv".
12. Ik merkte hierboven reeds op dat de door Uw Raad in dit arrest gegeven uitleg van het begrip "zaak" in art. 591a als onbillijk wordt ervaren in gevallen waarin de op een dagvaarding staande feiten geen enkel verband met elkaar houden, bijvoorbeeld: de verdachte die is vrijgesproken van een omvangrijke fraude, kan geen vergoeding krijgen van de kosten van zijn raadsman indien op de dagvaarding ook nog als feit, waarvoor hij wel is veroordeeld, stond dat hij onder invloed een auto heeft bestuurd. Daar komt bij dat daardoor de vraag of na vrijspraak schadevergoeding mogelijk is van betrekkelijk toevallige en willekeurige omstandigheden afhankelijk wordt. Als - om bij het voorbeeld te blijven - het rijden onder invloed al bij de politierechter is aangebracht, wat meestal het geval zal zijn, kan bij vrijspraak in de fraudezaak schadevergoeding volgen, is dit misdrijf toevallig gevoegd bij de fraudezaak dan is dat onmogelijk. Dit zou - in theorie - zelfs tot oneigenlijke motieven om een extra feit op de dagvaarding op te nemen, zaken te voegen of gevoegde zaken te splitsen kunnen leiden, in die zin dat niet het belang van de lopende strafzaak, maar de wens om eventuele schadevergoeding na vrijspraak te voorkomen respectievelijk mogelijk te maken, de reden voor een dergelijke beslissing wordt3..
13. Het is voor mij de vraag of de wetssystematiek dwingend wijst op een ruime uitleg van het begrip zaak in art. 591a als door Uw Raad in NJ 1990, 274 is gegeven. In dit verband is van belang dat de wet geen eenduidig zaaksbegrip kent. In de opschriften van de Titels V (Aanhangig maken der zaak ter terechtzitting) en VI (Behandeling der zaak door de rechtbank) en in de artikelen 268, 269 lid 1, 270 en 284 Sv heeft het begrip zaak onmiskenbaar betrekking op alle feiten die in de tenlastelegging staan, ofwel al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft. In artikel 285 lid 3 - de splitsing van gevoegde zaken - en artikel 407 lid 2 - het partieel appèl dat tot een van de gevoegde zaken kan worden beperkt - heeft het begrip zaak echter een beperktere betekenis. De uitleg van het begrip zaak wordt dus, zoals Uw Raad overwoog in HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635, bepaald door doel en strekking van de regeling waarvan het betreffende artikel deel uitmaakt.
14. Een aanknopingspunt voor een ander antwoord op de vraag of alle op één dagvaarding voorkomende feiten onder het begrip zaak in art. 591a vallen is te vinden in de regeling voor voeging en splitsing van zaken in artikel 285 Sv luidende:
- 1.
Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaatsvinden.
- 2.
Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door dezelfde persoon zijn begaan op verschillende terechtzittingen zijn aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt hervat of aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging, indien dit in het belang van het onderzoek is.
- 3.
De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde zaken, indien haar blijkt dat geen verband tussen die zaken bestaat of dat de voeging niet in het belang van het onderzoek is.
15. De wetgever onderscheidt hier twee gronden om zaken te voegen: de samenhang tussen zaken en de omstandigheid dat meer feiten door dezelfde verdachte zijn begaan. In het eerste geval is de reden van voeging het verband tussen de zaken, in het tweede geval is de reden gelegen in de omstandigheid dat het uit een oogpunt van straftoemeting en het onderzoek naar de persoon van de verdachte doelmatiger is de zaken te voegen. Vgl. Blok-Besier, Het Nederlandsche Strafproces, dl. II. blz. 5 e.v. Indien dat onderscheid ook gehanteerd zou worden bij de beantwoording van de vraag of de berechting van meer strafbare feiten op één dagvaarding als één of meer zaken in de zin van artikel 591a Sv moeten worden beschouwd, zouden de bezwaren tegen de huidige rechtspraak grotendeels ondervangen zijn: bij samenhangende feiten is er sprake van één zaak, is dat niet het geval dan is er sprake van meer zaken.
16. Voor een dergelijke uitleg van het begrip zaak pleit ook dat deze beter aansluit bij het voorbereidend onderzoek. Als dat betrekking heeft op een samenhangend complex van feiten gepleegd door de verdachte vormt dat complex van feiten van het begin af aan de zaak tegen deze verdachte. Het resultaat van dat onderzoek leidt tot een dagvaarding waarop de feiten die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, (al dan niet ten dele) aan de verdachte ten laste worden gelegd. Dat is wezenlijk anders dan het geval waarin de officier van justitie naast de uit het voorbereidend onderzoek naar voren gekomen feiten nog een feit, dat het resultaat is van een ander onderzoek tegen dezelfde verdachte, op de dagvaarding plaatst.
17. Toepassing van dit criterium zou overigens betekenen dat de beslissing van Uw Raad in NJ 1990, 274 in die zin ongewijzigd zou blijven, dat in die zaak de beschikking tot het toekennen van schadevergoeding aan de gewezen verdachte niet juist was. Er was in die casus immers sprake van samenhangende feiten waarvan de verdachte ten dele was vrijgesproken4.. Een andere uitkomst zou er slechts zijn in zaken als de onderhavige waarin er tussen de feiten waarvan is vrijgesproken en het feit waarvoor is veroordeeld geen enkel verband bestaat. Het gaat om geheel verschillende onderzoeken en de plaatsing van het verboden wapenbezit als derde feit op de dagvaarding was enkel het gevolg van de omstandigheid dat die zaak nog niet was aangebracht toen de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 werd aangehouden.
18. Ik wijs erop dat de hier gesignaleerde problematiek ook speelt bij de uitleg van het begrip zaak in art. 89 Sv5., dat de mogelijkheid kent van toekenning van schadevergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Ook hier lopen de interpretaties van de term 'zaak' uiteen. Het Hof te 's-Hertogenbosch kende schadevergoeding toe op grond van art. 89 Sv nadat de verdachte was vrijgesproken van het feit waarvoor de voorlopige hechtenis was toegepast, hoewel de zaak was geëindigd met strafoplegging voor een tweetal andere feiten, waaronder heling. Het Hof oordeelde dat gelet op de aard van de feiten en de tijdstippen waarop de feiten waren begaan of zouden zijn begaan, enig relevant verband tussen het feit waarvan was vrijgesproken en de feiten waarvoor was veroordeeld, ontbrak. Op grond van 'een redelijke (mijn onderstreping: JWF) wetsuitlegging' achtte het Hof de verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek (28 november 1994, NJ 1995, 146). Het Hof te Amsterdam kwam tot een tegenovergesteld oordeel in een zaak waarin de verdachte was vrijgesproken van poging tot doodslag en voor opzetheling was veroordeeld. Nu niet kon worden gezegd dat de zaak zonder oplegging van straf of maatregel was geëindigd, verklaarde het Hof de verzoeker niet-ontvankelijk (2 juni 1995, NJ 1995, 522).
19. Corstens plaatst bij die laatste uitleg van art. 89 de volgende kritische kanttekening:
"In de rechtspraak op art. 591a is uitgemaakt dat de term 'zaak' in dat artikel de betekenis heeft van 'al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had'. Bij veroordeling voor een deel van de tenlastelegging kan niet worden gezegd dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Die opvatting zal in de ogen van de HR waarschijnlijk ook moeten gelden bij de uitleg van de term 'zaak' in art. 89. Dat is moeilijk te rechtvaardigen, indien de preventieve hechtenis was bevolen voor een feit dat in geen enkel zakelijk verband staat tot het gevoegde feit waarvoor wel is veroordeeld en bij de strafoplegging die voorlopige hechtenis niet reëel kan worden gecompenseerd".
Ik onderschrijf die bezwaren geheel.
20. In dit verband is nog van belang de vraag of Uw Raad in een recente beslissing niet opnieuw is uitgegaan van de in NJ 1990, 274 gegeven interpretatie van het begrip zaak in art. 591a. In HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635, m.nt. JdH heeft Uw Raad in verband met de uitleg van het begrip zaak in art. 525 lid 1 Sv namelijk overwogen:
‘in het algemeen - zoals bijvoorbeeld in de art. 36, 89 (mijn onderstreping JWF) en 246 Sv - zal immers het begrip "zaak" zien op een strafvervolging van een persoon terzake van een of meer strafbare feiten'.
In die zaak stond echter niet de interpretatie van het begrip "zaak" in art. 89 (en daarmee impliciet in art. 591a) centraal, maar ging het om de vraag hoe dat begrip in art. 525 Sv moet worden uitgelegd. De overweging van Uw Raad dat in (o.m.) artikel 89 het begrip zaak ziet op een strafvervolging van een persoon terzake van een of meer strafbare feiten (dat is een overweging die past in NJ 1990,274) behoeft niet aldus te worden uitgelegd, dat zij betekent dat er onder alle omstandigheden bij een strafvervolging ter zake van meer feiten sprake is van één zaak in de zin van art. 89 Sv en dat het uitgesloten is dat er onder omstandigheden bij dagvaarding ter zake van meer feiten sprake kan zijn van meer zaken in de zin van artikelen 89 (en dus ook 591a) Sv. Een onmiskenbare herhaling van de beslissing van NJ 1990, 274 is mijns inziens in dit arrest niet te lezen.
21. Ten slotte besteed ik nog aandacht aan een opmerking die Van Veen maakt in zijn noot onder NJ 1990, 274. Van Veen wijst daarin op een praktische consequentie van deze uitspraak: de hanteerbaarheid van de regeling wordt ermee gediend. Indien een vergoeding wordt gevraagd voor de kosten van de raadsman, zal het voor het gerecht in veel gevallen uitermate moeilijk zijn te bepalen welk deel van de door de raadsman geïnvesteerde tijd in elk van de tenlastegelegde feiten is gestoken. Slechts 'in uitzonderlijke combinaties van niets met elkaar te maken hebbende feiten', kan dit volgens Van Veen met redelijke zekerheid worden vastgesteld. De uitspraak van de Hoge Raad heeft volgens hem het voordeel dat discussies daarover worden vermeden.
22. Ik laat terzijde of de omstandigheid dat het lastig is om vast te stellen hoeveel van de totale kosten van rechtsbijstand redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan het feit waarvan is vrijgesproken een afdoende reden is om schadevergoeding dan maar geheel uit te sluiten, nu Van Veen terecht constateert dat dit probleem niet speelt bij zaken die geen enkele samenhang vertonen. Praktische bezwaren zijn dus niet aan de orde indien de uitleg van het begrip zaak zoals door de rechtbank in de hierboven onder 5 weergegeven beschikking is gegeven, zou worden gevolgd.
23. Alles tezamen nemende, meen ik dat het Hof in zijn hierboven onder 7 weergegeven beschikking het recht heeft geschonden, met name het recht zoals dat is neergelegd in art. 591a Sv dan wel zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd, doordat het Hof heeft aangenomen dat hier van één zaak sprake was, hoewel alles erop wijst dat er geen enkel verband is tussen de onder 1 en 2 tenlastgelegde feiten en het onder 3 tenlastgelegde feit.
- 24.
In dit licht stel ik als middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering en/of verzuim van vormen, doordat het Hof in zijn onder 7 weergegeven beschikking verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek omdat de zaak tegen verzoeker niet is geëindigd zonder straf of maatregel. Een redelijke uitleg van artikel 591a brengt immers mee dat er geen sprake is van één zaak in de zin van dat artikel, indien de dagvaarding meer feiten bevat waartussen geen enkel verband bestaat. Het verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand waarin verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard, had betrekking op een vrijspraak van feiten die geen enkele relatie hadden met het feit waarvoor verzoeker is veroordeeld, althans is het oordeel dat tussen deze feiten een zodanig verband bestaat dat zij behoren tot dezelfde zaak in de zin van art. 591a Sv zonder nadere motivering, die in de beschikking ontbreekt, onbegrijpelijk.
- 25.
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het Gerechtshof te ''s-Gravenhage in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de door Uw Raad gegeven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de gewezen verdachte verkregen rechten".
- 3.
Procesgang
- 3.1.
De gewezen verdachte heeft op 24 juli 1997 voor de Rechtbank te Rotterdam terechtgestaan ter zake van - kort samengevat -:
- 1.
Afpersing dan wel diefstal met geweld gepleegd te Spijkenisse in of omstreeks de periode van 13 april 1997 tot en met 14 april 1997;
- 2.
Afpersing dan wel diefstal met geweld gepleegd te Spijkenisse in of omstreeks de periode van 5 april 1997 tot en met 10 april 1997;
- 3.
Het voorhanden hebben van een gasrevolver op de openbare weg te Rotterdam op 28 juni 1996.
- 3.2.
Bij vonnis van 30 juli 1997 heeft de Rechtbank hem vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en hem ter zake van het onder 3 tenlastegelegde feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken, met opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
- 3.3.
De gewezen verdachte heeft daarna een verzoek ingediend strekkende tot toekenning van een bedrag van f. 14.132,61 als vergoeding ten laste van de staat van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand, bestaande uit:
- -
f. 12.969,80 als vergoeding van de kosten van de raadsman gedurende de voorlopige hechtenis
- -
f. 1.162,81 als vergoeding van de kosten van de raadsman voor het opstellen van het desbetreffend verzoekschrift en van een op de voet van art. 89 Sv ingediend verzoekschrift.
- 3.4.
De Voorzitter van de Rechtbank heeft bij op 15 december 1997 uitgesproken beschikking het verzoek toegewezen voorzover dit betrekking had op de kosten gemaakt voor het opstellen van het op de voet van art. 89 Sv ingediend verzoekschrift. Het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in de hoofdzaak heeft zij op in cassatie niet van belang zijnde gronden afgewezen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman heeft de Voorzitter haar beslissing gemotiveerd als in de voordracht en vordering van de Advocaat-Generaal onder 5 weergegeven.
- 3.5.
Tegen de beslissing heeft de gewezen verdachte hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft bij op 9 juli 1998 uitgesproken beschikking de beschikking van de Voorzitter van de Rechtbank vernietigd en de gewezen verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het Hof heeft zijn beslissing gemotiveerd als in de voordracht en vordering van de Advocaat-Generaal onder 7 weergegeven.
- 4.
Beoordeling van het middel
- 4.1.
In het middel wordt de vraag aan de orde gesteld wat moet worden verstaan onder het begrip "zaak", voorkomend in de zinsnede "Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel" in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv.
- 4.2.
In zijn arrest van 14 november 1989, NJ 1990, 274, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de term "de zaak" in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had". Daartoe heeft de Hoge Raad in dat arrest het volgende overwogen:
"4.2.
Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aan de woorden "de zaak" in de zinsnede "Indien de zaak eindigt ..." geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van art. 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende:
"De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de Officier van Justitie aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang".
4.3.
Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van art. 258 Sv onder "de zaak" moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
4.4.
Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term "de zaak" in art. 591a eerste en tweede lid Sv dan ook de betekenis heeft van "al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had".
De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de art. 313-314a Sv en/of voeging
onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv.
4.5.
Hieruit volgt dat indien in een rechtsgeding binnen de onder 4.4 genoemde grenzen meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, de zaak eerst is geëindigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is".
- 4.3.
De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term "zaak" in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, is gegeven te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Ook thans geldt dat het Wetboek van Strafvordering met de term zaak in het algemeen het oog heeft op een strafvervolging van een persoon ter zake van één of meer strafbare feiten (HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635, rov. 3.3.4). Tekst of strekking van afzonderlijke bepalingen kunnen nopen tot een andere uitleg, doch dat is ten aanzien van art. 591a, eerste en tweede lid Sv, niet het geval.
De in het middel genoemde omstandigheid dat de door de Hoge Raad gegeven uitleg van de term "zaak" in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk worden ervaren, acht de Hoge Raad niet zo dwingend dat zij zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat een herinterpretatie van die term die aan de in de praktijk gevoelde bezwaren het meest tegemoet komt zonder dat zij op haar beurt weer tot onbillijkheden leidt, vragen van afgrenzing oproept. De beantwoording daarvan dient aan de wetgever te worden gelaten, omdat daarbij verschillende keuzes denkbaar zijn terwijl voorts, nu tegen beslissingen als de onderhavige het gewone rechtsmiddel van beroep in cassatie niet openstaat, de Hoge Raad op dit punt in de vereiste rechtseenheid niet kan voorzien.
- 5.
Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beslissing in stand kan blijven.
- 6.
Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 mei 2001.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑05‑2001
Aanhangsel handelingen TK 1999-2000, 611, p. 1353-1354; ook gepubliceerd in Nieuwsbrief Strafrecht 2000, nr. 3, blz. 55-57.
De Minister van Justitie heeft in dit verband opgemerkt naar aanleiding van een vraag gesteld door parlementariër Van Oven dat beperking of verruiming van de mogelijkheid vergoeding te verzoeken op grond van art. 89 Sv nimmer het doel zal zijn van een cumulatieve tenlastelegging, dan wel een voeging of splitsing van feiten. Kamerstukken II, 1994 - 1995, Aanhangsel, nr. 621, p. 1265.
De uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld is gepubliceerd: Rb Rotterdam 17 oktober 1988, NJ 1989, 525 waarin de rechtbank oordeelde dat de onder 1a t/m q en 2 a t/m f tenlastegelegde feiten evenzovele zaken vormden in de zin van artikel 591a Sv als er letters liggen op de reeksen a t/m q en a t/m f.
In deze zin A. Minkenhof bewerkt door J.M. Reijntjes, De Nederlandse strafvordering, Gouda Quint, 1999, p. 541.