Hof Den Haag, 01-04-2016, nr. 200.186.967/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:1167
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-04-2016
- Zaaknummer
200.186.967/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1167, Uitspraak, Hof Den Haag (Wrakingskamer), 01‑04‑2016
Uitspraak 01‑04‑2016
Inhoudsindicatie
wraking van de wrakingskamer
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer (verzoek tot wraking van de wrakingskamer): 200.186.967/01
Zaaknummer (verzoek tot wraking): DH 32-2016Zaaknummer (hoofdzaak): 200.181.753/01 SKG
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 1 april 2016
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking in de zaak met zaaknummer 200.186.967/01 van
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. […] te […].
Het geding
1. In het in de civiele procedure van [verzoekster] onder genoemd zaaknummer (hoofdzaak) gedane wrakingsverzoek (met nummer DH 32-2016) heeft op 19 februari 2016 een zitting van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken plaatsgevonden, alwaar zitting hadden mrs. T.E. van der Spoel, voorzitter, M.J. van der Ven en W.M.G. Visser, raadsheren.
2. Bij schriftelijk verzoek van 22 februari 2016 (met bijlagen) heeft [verzoekster] een verzoek tot wraking van genoemde voorzitter en raadsheren gedaan.
3. De wrakingskamer van dit hof heeft de mondelinge behandeling van het verzoek bepaald op 18 maart 2016 om 13:30 uur en heeft [verzoekster], alsmede de gewraakte voorzitter en raadsheren, van de behandeling op de hoogte gebracht.
4. De voorzitter en raadsheren hebben in hun reactie van 7 maart 2016 medegedeeld niet in de wraking te berusten en hebben een reactie gegeven op het wrakingsverzoek. Voorts hebben zij medegedeeld niet te zullen verschijnen ter zitting.
5. [verzoekster] heeft bij brief van 16 maart 2016 een reactie gegeven op het proces-verbaal van de zitting van 19 februari 2016 en op het verweer van de wrakingskamer van 7 maart 2016. Bij brief van 17 maart 2016 (met bijlage) heeft zij een aanvullende wrakingsgrond en een nieuw wrakingsverzoek, voor het geval de aanvullende wrakingsgrond wordt geweigerd, ingediend. Voorts heeft zij medegedeeld dat zij niet aanwezig zal zijn bij de mondelinge behandeling van haar verzoek.
6. Ter zitting van 18 maart 2016 is niemand verschenen.
Het wrakingsverzoek
7. Door [verzoekster] zijn – samengevat weergegeven – de volgende gronden voor wraking aangevoerd:
- de onbegrijpelijk gemotiveerde afwijzing door de voorzitter van haar verzoek om de behandeling van het verzoek tot wraking achter gesloten deuren te laten plaatsvinden, met de uitnodiging aan een groep studenten om de zitting bij te wonen (wrakingsgronden 1 tot en met 7);
- het onbegrijpelijke verweer van de wrakingskamer, dat voornoemde afwijzing geen voorzittersbeslissing was maar een beslissing van het hof waarover vooraf overleg in raadkamer is geweest(aanvullende wrakingsgrond);
- de onbegrijpelijk gemotiveerde weigering van de voorzitter om inzage te verstrekken in de e-mail van mr. Toorman, zonder daarover te raadkameren (wrakingsgronden 8 tot en met 10);
- de mededeling van de voorzitter “succes bij het Hof van Discipline” na de sluiting van de zitting (wrakingsgrond 11).
Beoordeling van het wrakingsverzoek van 22 februari 2016, met inbegrip van de aanvullende wrakingsgrond
8. Ingevolge artikel 36 Wetboek van Rechtsvordering kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. Op grond van de overgelegde stukken is de wrakingskamer van oordeel dat ten aanzien van de desbetreffende raadsheren niet van een uitzonderlijke omstandigheid is gebleken die een aanwijzing oplevert dat sprake is van vooringenomenheid. Daartoe wordt het volgende overwogen.
10. De gewraakte zittingscombinatie heeft, zo begrijpt de wrakingskamer, voorafgaande aan de behandeling ter zitting voorshands, na overleg in raadkamer, beslist dat de aanwezigheid van de studenten ter zitting geen aanleiding vormde om over te gaan tot behandeling achter gesloten deuren. Die beslissing betreft een beslissing die inhoudelijk niet zodanig onbegrijpelijk is dat daaruit (de schijn van) vooringenomenheid kan worden afgeleid. Dat de wrakingskamer de studenten zelf heeft uitgenodigd, zoals [verzoekster] stelt, is geenszins aannemelijk geworden.
In de toelichting van [verzoekster] ter zitting bij haar verzoek tot het sluiten van de deuren dat zij zich genoodzaakt voelde ter zitting voor haar zelf lasterlijke mededelingen te citeren om haar standpunt te onderbouwen, heeft kennelijk noch de voorzitter noch de raadsheren aanleiding gezien om hun voorshands ingenomen standpunt omtrent de behandeling achter gesloten deuren te heroverwegen, en om schorsing van de behandeling te verzoeken voor een nieuw overleg op dat punt. Ook daaruit valt echter niet af te leiden dat sprake is van vooringenomenheid jegens [verzoekster], temeer niet nu sluiting van deuren ongebruikelijk is..
Dat de wrakingskamer bewust imagoschade heeft willen creëren door de behandeling in het openbaar te laten plaatsvinden, is niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat [verzoekster] vooraf niet is geïnformeerd over de aanwezigheid van de studenten, levert, evenals de mededeling van de voorzitter dat [verzoekster] als geen ander weet dat de behandeling van een verzoek tot wraking op een openbare zitting plaatsvindt, naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin grond op voor (de schijn van) vooringenomenheid, althans vormt geen aanleiding om te concluderen dat de bij [verzoekster] bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11. Ook de omstandigheden dat de voorzitter om privacy-redenen heeft geweigerd om [verzoekster] inzage te verstrekken in de begeleidende e-mail van mr. Toorman (de raadsheer wiens wraking was verzocht) bij zijn reactie aan het hof, dat over die beslissing geen overleg is geweest in raadkamer, alsmede de mededeling van de voorzitter dat de reactie van mr. Toorman tot het dossier behoort en dat het bezwaar van [verzoekster] wordt meegenomen, geven de wrakingskamer geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid of vooringenomenheid jegens [verzoekster]. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de beslissing om inzage in de begeleidende e-mail van mr. Toorman bij zijn reactie te weigeren, tot de handhaving van de orde ter zitting door de voorzitter behoort en dat daaromtrent geen overleg in raadkamer behoefde plaats te vinden. Dat de voorzitter met zijn beslissing [verzoekster] heeft benadeeld of heeft willen benadelen, is niet aannemelijk geworden, te meer nu [verzoekster] de reactie van mr. Toorman voor de zitting heeft ontvangen en zij ter zitting in de gelegenheid is gesteld haar visie op het standpunt van mr. Toorman te geven, van welke mogelijkheid zij ook gebruik heeft gemaakt.
12. Met betrekking tot de mededeling van de voorzitter aan [verzoekster] na het sluiten van de zitting, dat hij haar succes wenst bij de behandeling van haar tuchtzaak in hoger beroep bij het Hof van Discipline, wordt overwogen dat de wrakingskamer geen reden ziet om te twijfelen aan de door de voorzitter gegeven verklaring voor die mededeling, namelijk dat het een menselijk gebaar van zijn zijde betrof, ingegeven door [verzoekster]’s vrees dat de uitoefening van haar beroep op het spel stond en haar mededeling dat de behandeling bij het Hof van Discipline op korte termijn zou plaatsvinden. Onder deze omstandigheden levert deze wrakingsgrond evenmin een grond op voor vooringenomenheid.
13. Gelet op het voorgaande zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking afwijzen.
Beslissing
Het hof:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan [verzoekster] en aan genoemde raadsheren.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.A.F. Tan-de Sonnaville en C.G.M. van Rijnberk, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 april 2016 in aanwezigheid van de griffier.