Zie ook de herstelbeschikking van de rechtbank d.d. 9 april 2014 (art. 31/32 Rv).
HR, 18-12-2015, nr. 15/03869
ECLI:NL:HR:2015:3633, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/03869
- Roepnaam
Tempelaar/Stichting Jeugdbescherming
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3633, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:2278, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2425, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2425, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3633, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/35 met annotatie van
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Personen- en familierecht, verzoek herstel ouderlijk gezag. Wrakingsverzoek door hof buiten behandeling gelaten omdat het niet is ingediend door advocaat. Gewraakte raadsheer neemt deel aan die beslissing; art. 39 lid 1 Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod, art. 39 lid 5 Rv. Art. 6 EVRM. Aan de indiener had gelegenheid behoren te worden geboden het verzuim te herstellen (art. 281 en 362 Rv). Samenhang met 15/03873.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/03869
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
STICHTING JEUGDBESCHERMING ROTTERDAM RIJNMOND (voorheen BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM),gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de Stichting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/10/441665 / FA RK 13-11250 van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 en9 april 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.150.311/01 van het gerechtshof Den Haag van 20 mei 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
De advocaat van de man heeft bij brief van 28 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man is in 2011 ontheven van het ouderlijk gezag over zijn zoon [de zoon], geboren in 2003 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is overleden. De zoon verblijft sinds 2005 in een pleeggezin.
(ii) De Stichting is belast met de voogdij over de zoon.
3.2.1
De man heeft de kinderrechter onder meer verzocht hem opnieuw met het gezag over de zoon te belasten, dan wel een omgangsregeling en een informatieverplichting vast te stellen.
De Stichting heeft een tegenverzoek ingediend, dat ertoe strekt de man omgang met de zoon te ontzeggen.
De kinderrechter heeft de verzoeken van de man en het verzoek van de Stichting afgewezen.
3.2.2
In hoger beroep heeft de man kort gezegd verzocht de beschikking van de kinderrechter te vernietigen en hem met het gezag over zijn zoon te belasten, dan wel een omgangsregeling en een informatieverplichting vast te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De Stichting heeft het hof verzocht te bepalen dat aan de man de omgang met de zoon voor bepaalde tijd wordt ontzegd.
3.2.3
Op 20 november 2014 heeft in het hoger beroep een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Op 19 mei 2015 is bij het hof een verzoek ingekomen dat onder meer strekte tot wraking van de behandelend raadsheer-plaatsvervanger mr. Van Montfoort. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet op 20 mei 2015. De man is toen niet verschenen.
3.2.4
In de bestreden beschikking heeft het hof omtrent het wrakingsverzoek als volgt overwogen:
“Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk geschiedt en gemotiveerd dient te zijn. Na de aanvang van een terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden. Uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 18 december 1998, LJN AD2977) volgt dat in zaken waarin verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ondertekening door een advocaat bij een schriftelijk verzoek verplicht is. In hoger beroep is verplichte procesvertegenwoordiging vereist. Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (overigens evenmin door de man), en de man niet ter zitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen.”
Het hof heeft de man het recht op omgang met de zoon voor de duur van een jaar ontzegd. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.
3.3
Onderdeel III klaagt onder meer dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden, doordat de man geen eerlijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep heeft gehad waarbij voldoende rekening is gehouden met zijn zienswijze en belangen. Daarbij wordt aangevoerd dat het hof op het wrakingsverzoek heeft beslist in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt. Onderdeel II klaagt onder meer dat het hof het wrakingsverzoek niet buiten behandeling had mogen laten zonder de man gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen dat het wrakingsverzoek niet was ingediend door een advocaat. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Art. 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen voorziening openstaat. Een tegen die beslissing gericht cassatieberoep is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430). Blijkens hetgeen in onderdeel III is aangevoerd (zie hiervoor in 3.3), wordt geklaagd dat het hof ten onrechte art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing heeft gelaten, volgens welke bepaling een wrakingsverzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft. Het cassatieberoep is dus ontvankelijk.
3.5
Het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv strekt ertoe dat een beslissing op het wrakingsverzoek wordt verkregen die voor alle betrokkenen uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept (vgl. ten aanzien van het gelijkluidende art. 8:18 lid 1 Awb: Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 114). Dat voorschrift dient mede te worden uitgelegd tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, op grond waarvan de behandeling van een wrakingsverzoek “that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit” niet achterwege mag worden gelaten, aangezien anders i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen (vgl. EHRM 23 april 1996, 16839/90 (Remli/Frankrijk), rov. 48; EHRM 15 oktober 2009, 17056/06, ECLI:NL:XX:2008:5510 (Micallef/Malta), rov. 99).
3.6
In dit licht heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het voorschrift van art. 39 lid 1 Rv buiten toepassing te laten op de grond dat het wrakingsverzoek niet was ondertekend door een advocaat. Aan de man had gelegenheid behoren te worden geboden dat verzuim te herstellen (vgl. art. 281 lid 1 in verbinding met art. 362 Rv). De hiervoor in 3.3 weergegeven klachten van de onderdelen II en III slagen.
3.7
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De bestreden beschikking zal worden vernietigd. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe behandeling van de zaak, zodat de verdere behandeling van het wrakingsverzoek achterwege kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 mei 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 16‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Personen- en familierecht, verzoek herstel ouderlijk gezag. Wrakingsverzoek door hof buiten behandeling gelaten omdat het niet is ingediend door advocaat. Gewraakte raadsheer neemt deel aan die beslissing; art. 39 lid 1 Rv. Doorbreking rechtsmiddelenverbod, art. 39 lid 5 Rv. Art. 6 EVRM. Aan de indiener had gelegenheid behoren te worden geboden het verzuim te herstellen (art. 281 en 362 Rv). Samenhang met 15/03873.
Partij(en)
15/03869 Mr. F.F. Langemeijer
16 oktober 2015 Conclusie inzake:
[de man]
tegen
Stichting Jeugdbescherming
Rotterdam Rijnmond
Het cassatieberoep in deze zaak is gericht tegen het buiten behandeling laten van een wrakingsverzoek in een jeugdbeschermingszaak.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) is vader van [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is overleden. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 is de vader ontheven van het ouderlijk gezag, met benoeming van (destijds de stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, thans:) de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond tot voogdes. De zoon verblijft sinds 2005 in een pleeggezin.
1.2.
De vader heeft tezamen met zijn moeder bij de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam verzoeken ingediend tot, kort gezegd: herstel van zijn ouderlijk gezag over de zoon, met wijziging van de hoofdverblijfplaats van de zoon; (subsidiair) ontzetting van de Stichting uit de voogdij en benoeming van de grootmoeder aan vaderszijde tot voogdes; (meer subsidiair) vaststelling van een omgangsregeling en van een verplichting tot het maandelijks aan de vader verstrekken van informatie over de zoon. De Stichting heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht voor een bepaalde tijd aan de man de omgang met de zoon te ontzeggen. Bij beschikking van 6 maart 2014 heeft de kinderrechter, voor zover thans van belang, zowel de verzoeken van de vader als het zelfstandig verzoek van de Stichting afgewezen1..
1.3.
De vader heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. De Stichting heeft incidenteel beroep ingesteld. De mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevangen op 20 november 2014 en voortgezet op 20 mei 2015. Per fax (ter griffie van het hof ingekomen op 19 mei 2015) is een niet ondertekend geschrift aan het hof toegezonden, waarin de vader te kennen geeft één van de leden van de meervoudige kamer van het hof te willen wraken indien deze zich niet verschoont (samengevat: in verband met andere functies van deze raadsheer-plaatsvervanger en diens publicaties op het gebied van de jeugdzorg).
1.4.
Het hof heeft bij beschikking van 20 mei 2015 (nr. 200.150.311/01) het hoger beroep van de vader verworpen. Op het incidenteel hoger beroep van de Stichting heeft het hof, met vernietiging van de beschikking van de kinderrechter in zoverre, het recht op omgang met de zoon aan de man ontzegd voor de duur van één jaar. Met betrekking tot het bovengenoemde wrakingsverzoek overwoog het hof:
“Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk geschiedt en gemotiveerd dient te zijn. Na de aanvang van een terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden. Uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 18 december 1998, LJN AD2977) volgt dat in zaken waarin verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ondertekening door een advocaat bij een schriftelijk verzoek verplicht is. In hoger beroep is verplichte procesvertegenwoordiging vereist. Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (overigens evenmin door de man), en de man niet ter zitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen.”
1.5.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Stichting heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 39 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel open. In de rechtspraak van de burgerlijke rechter is evenwel een doorbreking van deze uitsluiting van rechtsmiddelen aanvaard indien de rechter de regeling van de wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassingsgebied ervan is getreden dan wel zodanige essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken2..
2.2.
Ik lees in het cassatieverzoekschrift, dat artikel 39 lid 5 Rv vermeldt in punt 3, een (impliciet) beroep op deze maatstaf. Middel I houdt in dat het hof de voorgeschreven procedure voor behandeling van een wraking ten onrechte niet heeft toegepast. Middel II houdt onder meer in dat het wrakingsverzoek niet is behandeld door onpartijdige rechters. Middel III is mede gericht tegen de beslissing in de hoofdzaak en behelst de klacht dat de vader geen eerlijke behandeling heeft gehad in hoger beroep, nu door het hof geen rekening is gehouden met zijn zienswijze. Indien de klachten worden opgevat als voormeld, kan op de voet van de aangehaalde jurisprudentie worden voorbijgegaan aan de uitsluiting van rechtsmiddelen in art. 39 lid 5 Rv.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1.
Art. 6 lid 1 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) geeft de procespartijen recht op een eerlijke behandeling van de zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter3.. De wraking van rechters in burgerlijke zaken is geregeld in art. 36 – 39 Rv. Aanstonds na het verzoek tot wraking wordt de behandeling van de hoofdzaak geschorst. De rechter van wie de wraking is verzocht, kan in de wraking berusten. Het verzoek tot wraking wordt zo spoedig mogelijk ter terechtzitting behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft (art. 39 lid 1 Rv). De verzoeker en de rechter van wie wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord (art. 39 lid 2 Rv).
3.2.
Bij het gerechtshof Den Haag bepaalt het Zaakverdelingsreglement4.sinds 2014 dat bij dit gerechtshof een proef wordt gehouden met een ‘externe wrakingskamer’. De proef houdt in dat een verzoek tot wraking kan worden verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam op de voet van art. 62b Wet op de rechterlijke organisatie (RO) “indien behandeling van de wrakingszaak door dat hof naar het oordeel van (de wrakingskamer van) het Gerechtshof Den Haag wenselijk wordt geacht”. Deze proef is inmiddels verlengd met een jaar5.. Volgens dit reglement zal in een protocol worden aangeduid welke wrakingsverzoeken voor verwijzing in aanmerking komen. Niet verwezen wrakingsverzoeken zullen worden behandeld door de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag.
3.3.
Op 23 januari 2001 heeft de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) een ‘Aanbeveling inzake afhandeling van wrakingsverzoeken’ gedaan6.. Deze aanbeveling van een privaatrechtelijke vereniging heeft niet de status van ‘recht’ in de zin van art. 79 RO en had ook niet die pretentie. De aanbevelingen van de NVvR zijn nader uitgewerkt en in de vergadering van presidenten van rechterlijke colleges van 27 november 2006 opnieuw vastgesteld in de vorm van een aanbeveling voor een door de afzonderlijke gerechten vast te stellen ‘wrakingsprotocol’. Doel van dit protocol is het bevorderen van een vlotte en professionele afhandeling van wrakingsverzoeken7..
3.4.
In verband met de in alinea 3.2 genoemde proef is een gemeenschappelijk ‘Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag’ vastgesteld8.. Dit protocol is, blijkens de aanhef ervan, gebaseerd op een bestuursbesluit van het gerechtshof Amsterdam d.d. 27 maart 2014 en een bestuursbesluit van het gerechtshof Den Haag d.d. 28 maart 2014. Dit protocol bepaalt onder 4.2 (onder de kop “Vereisten ten aanzien van het verzoek buiten de (terecht)zitting”):
“Een wrakingsverzoek wordt schriftelijk ingediend en dient gemotiveerd te zijn ten aanzien van iedere rechter op wie het betrekking heeft. Het verzoek moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. In procedures waarin sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging is ondertekening van het schriftelijke verzoek door een advocaat verplicht9.. De verzoeker die zonder bijstand van een verplichte advocaat een verzoek indient, wordt hierop gewezen. Hij krijgt de gelegenheid zijn verzuim te herstellen.”
3.5.
De rechtsregel dat in procedures bij de burgerlijke rechter waarin sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging de ondertekening van het schriftelijk ingediende wrakingsverzoek door een daartoe bevoegde advocaat nodig is, staat in dit cassatieberoep niet ter discussie10..
3.6.
Middel I neemt tot uitgangspunt dat het gemeenschappelijk Wrakingsprotocol van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam is aan te merken als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. De toelichting vermeldt dat het protocol is vastgesteld bij bestuursbesluiten van de beide gerechtshoven en voor het publiek bekend is gemaakt via www.rechtspraak.nl. De klacht houdt in dat het hof art. 4.2 van het Wrakingsprotocol heeft geschonden: volgens deze rechtsregel had het hof (i) de vader moeten wijzen op de verplichte bijstand van een advocaat en (ii) hem in de gelegenheid moeten stellen om zijn verzuim te herstellen.
3.7.
Middel II klaagt dat het hof, door in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt het wrakingsverzoek ‘buiten behandeling’ te laten, de volgende regels uit het Wrakingsprotocol heeft geschonden:
(i) de regel dat een wrakingsverzoek ter behandeling dient te worden overgedragen aan de (griffier van de) wrakingskamer (Wrakingsprotocol onder 7);
(ii) de regel dat de rechter van wie de wraking is verzocht geen contact over de zaak of over de wraking onderhoudt met de leden van de kamer die over de wraking beslist (Wrakingsprotocol onder 9);
(iii) de regel dat, indien (de wrakingskamer constateert dat) aan het wrakingsverzoek het gebrek kleeft dat het niet is ingediend door een advocaat, ook nadat het hof gelegenheid heeft gegeven tot herstel van dit gebrek, het wrakingsverzoek niet ‘buiten behandeling’ wordt gelaten, maar het dictum ‘niet-ontvankelijk’ behoort te volgen11..
3.8.
Bij de veronderstelling in het middel dat het Wrakingsprotocol ‘recht’ in de zin van art. 79 RO oplevert waaraan de cassatierechter de bestreden beslissing kan toetsen, plaats ik een vraagteken. Naast wetten in formele zin en andere naar buiten werkende, tot een ieder gerichte algemene regelingen waarvoor een genoegzame wettelijke grondslag valt aan te wijzen (zoals algemene maatregelen van bestuur, koninklijke besluiten, ministeriële regelingen, verordeningen van lagere publiekrechtelijke lichamen e.d.), wordt onder meer als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO beschouwd: door een bestuursorgaan binnen zijn bestuursbevoegdheid vastgestelde en behoorlijk bekendgemaakte regels omtrent de uitoefening van zijn beleid (zgn. beleidsregels). Ook een procesreglement dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk is bekendgemaakt, wordt door de Hoge Raad aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO12.; andere rechtersregelingen13., zoals bijvoorbeeld de alimentatienormen, het met de balie afgesproken liquidatietarief voor de proceskostenveroordeling of de ReCoFa-richtlijnen voor de behandeling van faillissementszaken niet14..
3.7.
Gerechtsbesturen treden bij de uitoefening van hun bestuurlijke taken niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak of categorieën van zaken (art. 23 lid 2 RO). Het gerechtsbestuur heeft voorts tot taak binnen het gerecht de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing te bevorderen. Het voert daartoe overleg met de gerechtsvergadering of met een door de gerechtsvergadering aangewezen afvaardiging van rechterlijke ambtenaren. Bij het uitvoeren van deze taak treedt het gerechtsbestuur niet in de procesrechtelijke behandeling van, de inhoudelijke beoordeling van alsmede de beslissing in een concrete zaak (art. 23 lid 3 RO)15..
3.8.
Het onderhavige Wrakingsprotocol valt, om zo te zeggen, tussen servet en tafellaken. De bevoegdheid van (nationale of internationale) gerechten om binnen de wettelijk of verdragsrechtelijk bepaalde grenzen de procesorde voor het gehele gerecht eenvormig vast te stellen staat in dit cassatieberoep niet ter discussie. Het onderhavige Wrakingsprotocol is behoorlijk voor het publiek bekend gemaakt via de website www.rechtspraak.nl. Het protocol behandelt onderwerpen die ook opgenomen zouden kunnen worden in een zaakverdelingsreglement (zoals onder 5 de inrichting en samenstelling van de wrakingskamer) of in een procesreglement (zoals onder 4, 6 en 11 de procesrechtelijke behandeling van wrakingsverzoeken). Het bevat, onder verwijzing naar wetgeving en jurisprudentie, daarnaast aanbevelingen voor de inhoudelijke beslissing door de wrakingsrechter en voorts instructies voor de administratieve afhandeling en de registratie van wrakingsverzoeken. Doorslaggevend voor het niet ‘recht’ scheppende karakter van dit protocol acht ik de vermelding in de inleiding (onder 1.1) dat het een op het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag toegespitste versie bevat van het landelijk wrakingsprotocol uit 2007, dat als titel draagt “Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken” en gebaseerd is op de NVvR-aanbeveling uit 2001, zoals nader uitgewerkt door de presidentenvergadering van 27 november 2006. Dat duidt erop dat het hier om een aanbeveling gaat. Ter vergelijking wijs ik op de aanhef van het Wrakingsprotocol van de Hoge Raad der Nederlanden:
“In dit wrakingsprotocol zijn de uitgangspunten neergelegd die de Hoge Raad in acht neemt bij de behandeling van een verzoek om wraking van een van zijn leden. Onder omstandigheden kan aanleiding bestaan om van deze uitgangspunten af te wijken. De publicatie van dit protocol gebeurt louter ter voorlichting, niet om verplichtingen of aanspraken in het leven te roepen of uit te breiden.”
3.9.
Ervan uitgaande dat het bepaalde in punt 4.2 van het onderhavige Wrakingsprotocol geen ‘recht’ in de zin van art. 79 RO oplevert, falen alle rechtsklachten van de middelen I en II om die reden.
3.10.
Voor het geval dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt, loop ik de afzonderlijke klachten nog even na. In cassatie kan als vaststaand worden aangenomen dat het wrakingsverzoek het hof heeft bereikt voordat de beslissing op het hoger beroep werd genomen en uitgesproken. Anders dan het Wrakingsprotocol onder 7 vermeldt, is het wrakingsverzoek niet in handen gesteld van de (griffier van de) vaste wrakingskamer, ter afdoening of ter verwijzing naar de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in het kader van de meergenoemde proef. De beslissing over wat er met het wrakingsverzoek zou gebeuren, is genomen door het hof in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakte. In cassatie kan als vaststaand worden aangenomen dat aan de vader geen gelegenheid is gegeven om het verzuim (ondertekening van het wrakingsverzoek door een advocaat) te herstellen, zoals het Wrakingsprotocol onder 4.2 vermeldt. Ter zijde – buiten het cassatiemiddel om − merk ik op dat er jurisprudentie van de burgerlijke rechter bestaat over het bieden van een mogelijkheid tot herstel binnen veertien dagen in geval van een herstelbaar gebrek aan het inleidende verzoekschrift16.. Het kan voor de rechtspraktijk nuttig zijn dat de Hoge Raad zich in een overweging ten overvloede uitspreekt over de vraag of – los van enig wrakingsprotocol – artikel 281 (in verbinding met art. 362) Rv overeenkomstig moet worden toegepast indien in een zaak voor de burgerlijke rechter een wrakingsverzoek niet aan het vereiste van ondertekening door een advocaat voldoet.
3.11.
Het vraagstuk dat aan het slot van middel II aan de orde wordt gesteld, verdient afzonderlijk bespreking. In geval van misbruik van de wrakingsbevoegdheid kan de wrakingsrechter bepalen “dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen”17.. Dit is het enige geval waarin de wet uitdrukkelijk voorziet dat een (nieuw) wrakingsverzoek buiten behandeling wordt gelaten. De toename van het aantal wrakingsverzoeken, in combinatie met de voor zittingroosters ontwrichtende werking van de wettelijke schorsing van de behandeling van de hoofdzaak vanaf de indiening van een wrakingsverzoek, heeft bij gerechten18.en in vergaderingen van gerechtsbestuurders de vraag opgeroepen of ook in andere gevallen, waarin een wrakingsverzoek kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is, een wrakingsverzoek buiten behandeling mag worden gelaten. In het bestuursprocesrecht, waar men al vertrouwd was met de wettelijke mogelijkheid van vereenvoudigde behandeling van zaken waarin het ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is19., hebben de appelrechters in 2013 gekozen voor een eigen regeling van de wrakingsprocedure20.. Artikel 3 van deze regeling bepaalt (onder de kop “Het niet in behandeling nemen van het verzoek”):
“1. Een verzoek om wraking wordt door de behandelend kamer niet voorgelegd aan de wrakingskamer indien het een volgend verzoek betreft en de wrakingskamer van het college eerder wegens misbruik heeft bepaald dat zulk een verzoek niet in behandeling zal worden genomen. De behandelend kamer deelt schriftelijk aan partijen mede dat het verzoek om deze reden niet aan de wrakingskamer wordt voorgelegd.
2. De wrakingskamer kan zonder daartoe een zitting te houden beslissen een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen:
a. indien het verzoek is gedaan nadat in de hoofdzaak de einduitspraak openbaar is gemaakt;
b. indien het verzoek geen betrekking heeft op een met de behandeling van de zaak belast lid van het college;
c. indien het verzoek betrekking heeft op het college als zodanig;
d. indien het een volgend verzoek ten aanzien van hetzelfde lid betreft en geen feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden; of
e. indien het verzoek niet is gemotiveerd.
3. Indien de wrakingskamer beslist dat het verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen, wordt de behandeling van de zaak voortgezet. De beslissing van de wrakingskamer om het verzoek niet in behandeling te nemen wordt met vermelding van de gronden schriftelijk aan partijen medegedeeld.”
3.12.
In procedures voor de burgerlijke rechter bestaat een hiermee vergelijkbare regeling niet21.. Voor zover de Hoge Raad hieraan toekomt: de beslissing om het wrakingsverzoek buiten behandeling te laten kan – buiten het in art. 39 lid 4 Rv genoemde geval – niet worden genomen door het hof in een samenstelling waarvan de gewraakte rechter deel uitmaakt. Indien het hof zou hebben gemeend dat een wrakingsverzoek dat niet door een advocaat is ondertekend hoe dan ook geen behandeling behoeft22., acht ik het niet verenigbaar met het instituut van de wraking dat de gewraakte rechter zelf daarover (mede) beslist. Dát het hier om een wrakingsverzoek gaat, is in deze zaak geen punt van discussie. Tot zover de bespreking van de middelonderdelen I en II.
3.13.
Middel III herhaalt de klacht dat de betrokken kamer van het hof het Wrakingsprotocol niet heeft gevolgd en ten onrechte over het wrakingsverzoek heeft beslist in een samenstelling waarvan de gewraakte raadsheer-plaatsvervanger deel uitmaakt. Volgens het middel is deze gang van zaken in strijd met het recht op een eerlijke behandeling van de zaak in hoger beroep (art. 6 EVRM) en met het recht op een procedure waarin voldoende rekening wordt gehouden met zijn zienswijze en waarin zijn rechten voldoende zijn beschermd (art. 8 EVRM).
3.14.
De klacht ten aanzien van art. 8 EVRM is onvoldoende uitgewerkt om als grond voor cassatie te kunnen dienen; een enkele verwijzing naar die verdragsbepaling voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Wat betreft art. 6 EVRM, verdient vooraf opmerking dat deze verdragsbepaling zich niet ertegen verzet dat de nationale wetgever eisen stelt aan de inrichting van een wrakingsverzoek. Zo’n eis kan zijn dat een wrakingsverzoek schriftelijk wordt ingediend of, indien het gaat om een college waar procesvertegenwoordiging is voorgeschreven, via een procesvertegenwoordiger. Het recht op een eerlijke behandeling van de zaak (‘fair trial’, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM) kan in dat geval geldend worden gemaakt door het wrakingsverzoek in te dienen op de voorgeschreven wijze.
3.15.
Het feit dat de gewraakte rechter zelf (mede) beslist of het wrakingsverzoek voldoet aan de eisen die de wet aan een wrakingsverzoek stelt, lijkt mij echter niet verenigbaar met de eisen die art. 6 lid 1 EVRM aan een eerlijke procedure stelt. Ook al is er in dit geval geen reden om een subjectief gebrek aan onpartijdigheid (m.a.w. vooringenomenheid) van de betrokken raadsheer-plaatsvervanger aan te nemen, dan blijft de vraag of er objectieve gronden zijn om te twijfelen aan zijn onpartijdigheid (d.w.z.: of er een schijn is van onvoldoende onpartijdigheid). Die gronden zijn aanwezig. De gewraakte rechter is immers betrokken bij de beslissing of het wrakingsverzoek aan de wettelijke vereisten voldoet. Om deze reden slaagt middel III en kan de bestreden beslissing niet in stand blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑10‑2015
HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2824, NJ 1999/243; HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9667, NJ 2001/177.
Het EHRM legt hiervoor een subjectieve en een objectieve maatstaf aan: a subjective test, where regard must be had to the personal conviction and behaviour of a particular judge, that is, whether the judge held any personal prejudice or bias in a given case; an objective test, that is to say by ascertaining whether the tribunal itself and, among other aspects, its composition, offered guarantees to exclude any legitimate doubt in respect of its impartiality: zie de Guide on Article 6, Right to a Fair Trial (civil limb), nrs. 146 e.v., te raadplegen via www.echr.coe.int, met verdere vindplaatsen in de rechtspraak van het EHRM. Zie voor commentaar onder meer: M. Kuijer, The blindfold of Lady Justice: judicial independence and impartiality in light of the requirements of Article 6 ECHR, diss. 2004; J.H. Gerards e.a. (red.), SDU Commentaar, EVRM, Deel I: materiële rechten, 2013-2014, art. 6 EVRM, par. C.8.3.
Zoals gewijzigd op 31 maart 2014, Stcrt. 2014/9069 (ook te raadplegen via www.rechtspraak.nl). Een dergelijk reglement is gebaseerd op art. 20 of art. 21 RO.
Persbericht Raad voor de Rechtspraak d.d. 24 april 2015, overgelegd als bijlage bij het cassatieverzoekschrift. Dat een proef (“pilot”) nodig is, komt omdat men enerzijds gehoor wil geven aan de wens dat wrakingsverzoeken worden behandeld door anderen dan naaste collega’s van de gewraakte rechter, maar anderzijds vertraging van de behandeling van de hoofdzaak, die inherent is aan het inschakelen van een ander gerecht, wil vermijden.
Trema 2001, blz. 184 e.v.
Zie punt 1 van het Wrakingsprotocol. De tekst is te raadplegen via www.rechtspraak.nl (landelijke regelingen); zie ook Trema 2007, blz. 4 - 9.
De tekst is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl/ organisatie.
Voetnoot 7 in het protocol verwijst naar HR 28 juni 1985, NJ 1985/836 en HR 18 december 1998, NJ 1999/271.
I. Giesen e.a., De wrakingsprocedure. Een rechtsvergelijkend onderzoek naar de mogelijkheden tot herziening van de Nederlandse wrakingsprocedure, Research Memoranda 2012/5 (te raadplegen via rechtspraak.nl) blz. 41; SDU commentaar Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 37 (P. Smits), aantek. C.2; Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 37, aantek. 3 (A. Hammerstein). Verwarrend is wellicht, dat de publieksinformatie op www.rechtspraak.nl (Recht in Nederland/themadossiers/wraking) van dit vereiste geen melding maakt.
Het cassatiemiddel doelt vermoedelijk op het Wrakingsprotocol onder 11.5 en 4.2.
Zie expliciet: HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210 en voordien: HR 23 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2327, NJ 2004/350; HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Deze term is gemunt door K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk procesrecht, diss. 2005.
Zie voor de achtergrond van deze bepaling (kort gezegd: het bewaren van de onafhankelijkheid van de rechter die de zaak behandelt ten opzichte van het openbaar bestuur): Parl. Gesch. Herz. Wet RO, Van Mierlo/Bart, blz. 73 – 93, 129 – 130 en 341 – 342.
Zie onder meer: HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 m.nt. H.J. Snijders; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3710, NJ 2013/398.
Zie in civiele zaken bijv. Rb. Noord-Holland 3 april 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3812; Rb. Rotterdam 8 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5688.
Wrakingsregeling bestuursrechtelijke colleges 2013, Stcrt. 2013/11425.
Door I. Giesen e.a., De wrakingsprocedure, 2012, reeds aangehaald, blz. 114 – 115 is gepleit voor een wettelijke regeling die versnelde afdoening van kennelijk niet-ontvankelijke of kennelijk ongegronde wrakingsverzoeken mogelijk maakt.
De bestreden overweging wijst overigens niet in die richting.
Beroepschrift 19‑08‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
2514 CV DEN HAAG
Bezorgen
Den Haag, 19 augustus 2015
Dossiercode : D20183
Inzake : [de Man]/Jeugdzorg
Onze : MW/100161/105310
referentie
Uw referentie :
Betreft : Verzoekschrift tot cassatie
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is de heer [de Man] wonende te [woonplaats] (verder te noemen: de ‘Man’), te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan het Lange Voorhout 6 (2514 ED) ten kantore van mr. M.A.M. Wagemakers, advocaat bij de Hoge Raad, die als zodanig de Man in deze procedure in cassatie vertegenwoordigt en dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
In de vorige instantie(s) is als verweerder verschenen:
De Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam thans Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (‘Jeugdzorg’), statutair gevestigd en kantoorhoudende te (3083 AK) Rotterdam aan de Dynamostraat 16
De Man stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag, gegeven en uitgesproken op 20 mei 2015 onder zaaknummer 200.150.311/01.
Deze zaak hangt samen met het cassatieberoep van de Man tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag gegeven en uitgesproken op 20 mei 2015 onder zaaknummer 200.148.151/01, waarvan tevens cassatieberoep.
Belang van cassatie
1.
In dit cassatieberoep staat de beslissing van Hof op een wrakingsverzoek van de Man centraal.
2.
Het Hof heeft dat wrakingsverzoek —onjuist— niet in behandeling genomen waardoor er in hoger beroep geen eerlijke procedure heeft plaatsgevonden (fair trial) wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s).
3.
Niettegenstaande artikel 39 lid 5 Rv ontneemt dit de Man niet de mogelijkheid om ten overstaan van Uw Raad aan te voeren dat 's‑Hofs beslissing niet in stand kan blijven omdat er geen sprake is geweest van een eerlijke procedure in de zin van artikel 6 EVRM.
4.
De Man stelt één middel van cassatie voor. Dat valt uiteen in drie rechtsklachten.
Middel van cassatie:
5.
Schending van het recht doordat het Gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als onder andere in het dictum en blad 2/3 van deze beschikking is omschreven, welk dictum en blad 2/3 als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Vaststaande feiten
6.
In het kader van dit cassatieberoep zijn met name de volgende vaststelling van de feiten van belang:
- —
de Man is de biologische vader van [de Minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (de ‘Minderjarige’);
- —
de Man heeft de minderjarige op 29 augustus 2006 erkend;
- —
vervolgens is de Man tezamen met de moeder van de Minderjarige met het gezag over de Minderjarige belast;
- —
de moeder van de Minderjarige is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2011 ontheven van het gezag over de minderjarige;
- —
de moeder van de Minderjarige is overleden;
- —
de Man is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 ontheven van het gezag over de Minderjarige;
- —
Jeugdzorg is met ingang van 3 oktober 2011 tot voogdes over de Minderjarige benoemd;
- —
de Minderjarige verblijft sinds maart 2005 in het huidige pleeggezin.
(Blad 2 Beschikking Hof)
7.
Vanwege de navolgende rechtsklachten kan De Man zich niet verenigen met datgene wat het Hof in zijn beschikking, ook overigens, heeft geoordeeld en beslist.
Klachten
I
8.
Schending van het recht, met name van het Wrakingsprotocol omdat het Hof —met 's‑Hofs buiten behandelingstelling van het wrakingsverzoek— dit volledig heeft genegeerd.
9.
Op blad 2/3 overwoog het Hof:
‘Het wrakingsverzoek
Bij het hof is op 19 mei 2015 een verzoek ingekomen tot onttrekking dan wel verschoning van [...] (…) Bij gebreke hiervan is verzocht [...] te wraken.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Rechtsvordering geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk en gemotiveerd dient te zijn. Na aanvang van de terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden (…)
Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (…) en de man niet ter terechtzitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen’
10.
Hiermee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van het Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag1. (het‘Wrakingsprotocol’).
Toelichting en uitwerking
Recht in de zin van artikel 79 RO
11.
Een Wrakingsprotocol dat door een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan is vastgesteld en behoorlijk bekend is gemaakt, moet worden aangemerkt als recht in de zin van artikel 79 RO.
12.
Het Wrakingsprotocol is vastgesteld door bestuursbesluiten van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam en is daarna gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.2.
13.
Dit geldt als een behoorlijke bekendmaking met goedvinden dan wel medeweten van de overheid op zodanige wijze, dat verzekerd is dat de regels voor de betrokkenen kenbaar en toegankelijk zijn. Daarmee is het Wrakingsprotocol recht in de zin van artikel 79 RO.
14.
Het Wrakingsprotocol is een pilot van de gerechtshoven Den Haag en Amsterdam en had een looptijd tot 1 april 2015. Omdat er nog niet voldoende wrakingsverzoeken zijn behandeld om een goede evaluatie uit te voeren, hebben beide hoven bij bestuursbesluit inmiddels de looptijd verlengd met een jaar. Bijlage
Daarmee gold het Wrakingsprotocol als recht ten tijde van de terechtzitting op 20 mei 2015.
Herstelmogelijkheid
15.
Van belang is artikel 4.2 van het Wrakingsprotocol
De volgende bepalingen uit het Wrakingsprotocol zijn met name relevant.
‘4.2. Vereisten ten aanzien van het verzoek buiten de (terecht) zitting
Een wrakingsverzoek wordt schriftelijk ingediend en dient gemotiveerd te zijn ten aanzien van iedere rechter op wie het betrekking heeft. Het verzoek moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. In procedures waarin sprake is van verplichte procesvertegenwoordiging is ondertekening van het schriftelijke verzoek door een advocaat verplicht. De verzoeker die zonder bijstand van een verplichte advocaat een verzoek indient, wordt hierop gewezen. Hij krijgt de gelegenheid zijn verzuim te herstellen.’
16.
Volgens deze regel had het Hof
- (i)
de Man moeten wijzen op de verplichte bijstand door een advocaat en
- (ii)
hem in de gelegenheid moeten stellen om zijn verzuim te herstellen.
17.
Dit heeft het Hof —onjuist— niet gedaan. Daarmee is het recht geschonden.
II
18.
Schending van het recht, met name van artikel 6 EVRM doordat de behandeling van het wrakingsverzoek niet heeft plaatsgevonden door onpartijdige rechters en de beschikking van het Hof niet is gewezen door onpartijdige rechters zulks op grond van de navolgende gronden.
Toelichting en uitwerking
1.9.
Van belang zijn de artikelen 7, 9.2, 11.1 en 11.5 van het Wrakingsprotocol:
‘7. Hoe te handelen bij wrakingsverzoek buiten de (terecht)zitting?
Een buiten de zitting ingediend verzoek wordt zo spoedig mogelijk ter hand gesteld aan de griffier van de vaste wrakingskamer. Indien het wrakingsverzoek niet bij de betrokken raadsheer/-heren zelf is binnengekomen, stelt de griffier deze onmiddellijk na binnenkomst van het verzoek, daarvan op de hoogte.’
En:
‘9.2. Geen contact
Tot het moment van de uitspraak van de wrakingskamer heeft de raadsheer wiens
wraking is verzocht buiten aanwezigheid van de indiener van het verzoek geen contact over de zaak (waarin de wraking heeft plaatsgevonden) zelf en (inhoudelijk) over de wraking met leden van de wrakingskamer.’
En:
‘11.1. Behandeling zo spoedig mogelijk
Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld. De wrakingskamers van beide gerechtshoven hanteren een rooster waarbij uitgangspunt is dat twee zittingen per maand plaatsvinden. Bij de planning van zittingen wordt in beginsel uitgegaan van een zittingsduur van 45 minuten.’
En:
‘11.5. Gronden voor afwijzing en inhoudelijke toetsing
Als de in paragraaf 4 beschreven voorgeschreven wijze van wraking niet is toegepast, kan er grond zijn om een wrakingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren. De inhoudelijke toetsing van het wrakingsverzoek vindt plaats aan de hand van de in paragraaf 3 beschreven criteria.’
20.
Vast staat dat er een wrakingsverzoek buiten de zitting is ingediend.
21.
Zowel met als na de buiten behandelingstelling van het wrakingsverzoek door het Hof, heeft hij meerdere regels uit het Wrakingsprotocol geschonden:
- 1.
Het Wrakingsprotocol voorziet na een wrakingsverzoek in een procedure die begint met de overdracht aan de (griffier van de) wrakingskamer;
- 2.
voordat de wrakingskamer uitspraak heeft gedaan, is contact van de gewraakte raadsheer met de zaak uit den boze;
- 3.
als de wrakingskamer constateert dat er een gebrek kleeft aan het wrakingsverzoek in de zin dat het niet is ingediend door een advocaat, ook nadat er gelegenheid voor herstel is gegeven volgt het dictum ‘niet ontvankelijk’.
22.
Het Hof heeft deze regels —onterecht— genegeerd.
23.
Dezelfde kamer van het Hof met daarin de gewraakte raadsheer heeft zich zelf een oordeel
gevormd over het wrakingsverzoek, zonder de Man in de gelegenheid te stellen om zijn verzuim te herstellen.
24.
Naar aanleiding daarvan volgde een onjuist dictum van ‘buitenbehandelingstelling’.
25.
Hiermee is het recht geschonden.
III
26.
- (i)
geen eerlijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep heeft gehad, waarbij
- (ii)
voldoende rekening is gehouden met zijn zienswijze en belangen.
Toelichting en uitwerking
27.
Het gaat in deze zaak —onder andere— om de omgang van een vader met zijn kind. Dat zijn burgerlijke rechten volgens artikel 6 EVRM.
28.
Alsdan heeft de Man niet slechts recht op een geldige en eerlijke behandeling in hoger beroep van zijn zaak.
29.
Hij heeft bovendien recht op een behandeling in hoger beroep waarbij voldoende rekening wordt gehouden met zijn zienswijze en moeten zijn belangen voldoende zijn beschermd.
‘Vergelijk: EHRM 13 juli 2000 (Elsholz vs Duitsland) Appl no. 25 735/94
EHRM 5 februari 2004 (Kosmopolou vs Griekenland), nr 60457/00
EHRM 25 januari 2001, (M.C. vs Finland) Apl no. 28460/95
EHRM 2 december 2004, NJ 2005, 509’
30.
Het Hof heeft zijn eigen Wrakingsprotocol — onjuist- niet gevolgd en zelf beslist op het wrakingsverzoek. Daarmee heeft geen eerlijke procedure plaatsgevonden wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter(s).
Daardoor en daarmee is ook onvoldoende rekening gehouden met de zienswijze van de Man en zijn diens rechten onvoldoende beschermd.
31.
Tot slot: Pyrrus overwinning?
32.
Bij de beoordeling van dit cassatieberoep zal Uw Raad moeten beoordelen of een eventuele vernietiging niet zal uitlopen op een Pyrrusoverwinning, mocht het middel terecht zijn voorgesteld.
Afgezien van deze toets ex artikel 80a RO, gaat het hier om een kwestie met een duidelijk zaak overstijgend belang; het vertrouwen van de burger in de rechtspraak.3. Dit noopt tot een beoordeling door Uw Raad.
33.
Verder is relevant een recente uitspraak van de Belastingkamer van uw Raad.
34.
Daarin stond centraal de wraking van een raadsheer die in een eerdere functie werkzaam was geweest als belastinginspecteur en zich uit dien hoofde bezig had gehouden met de bestrijding van fiscale constructies zoals die onderwerp van geschil waren in de zaak waarin hij onderdeel uitmaakte van de zetel.4.
35.
Deze omstandigheid werd —weliswaar tezamen en in onderling verband met andere omstandigheden— door Uw Raad relevant geacht voor het oordeel dat er zwaarwegende aanwijzingen waren die de objectief bezien gerechtvaardigde vrees konden doen ontstaan dat betreft de betrokken raadsheer geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid.5.
36.
In casu heeft de Man aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de betrokken raadsheer een aantal nevenfuncties uitoefent, waaronder lidmaatschappen van adviescommissies in de jeugdzorg en publicaties over jeugdzorg vanuit een adviesbureau.
Het functioneren van Jeugdzorg en de manier waarop deze de voogdij over de Minderjarige uitoefent, waren onderdeel van het geschil waarvan thans cassatieberoep.
37.
In 's‑Hofs uitspraak werd Jeugdzorg in het gelijk gesteld.
38.
Tezamen met de in het middel gestelde schending van het Wrakingsprotocol, is pleitbaar en verdedigbaar dat er ook hier zwaarwegende aanwijzingen zijn die de objectief bezien gerechtvaardigde vrees konden doen ontstaan dat betreft de betrokken raadsheer geen sprake is geweest van rechterlijke onpartijdigheid.
39.
Daarmee kan niet worden gezegd dat de (Amsterdamse) wrakingskamer het wrakingsverzoek van de Man — mits dan ondertekend door een advocaat- vrijwel zeker zou hebben afgewezen of in de procedure na verwijzing zal afwijzen.
40.
Gegrond bevinding van één of meerdere klachten van deze (sub)onderdelen brengt mee dat:
- (i)
's‑Hofs beslissing om het wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen en;
- (ii)
wat het hof in het dictum van zijn beschikking heeft geoordeeld en beslist, niet in stand kan blijven en de beschikking moet worden vernietigd.
Conclusie
41.
Op bovenstaande gronden verzoekt de Man de Hoge Raad de bestreden beschikking van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 20 mei 2015 onder zaaknummer 200.150.311/01 te vernietigen en te verwijzen, kosten rechtens.
Den Haag, 19 augustus 2015
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑08‑2015
Vastgesteld op 27 maart 2014 (hof Amsterdam) en 28 maart 2014 (hof Den Haag) Definitief vastgesteld op 31 maart 2014
Zie de volgende passages uit het Wrakingsprotocol:1.1 Dit protocolDit protocol bevat de op het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag toegespitste versie van het landelijk wrakingsprotocol uit 2007, dat als titel draagt: ‘Aanbeveling wrakingsprotocol gerechtshoven en rechtbanken’. Het protocol is gebaseerd op de ‘Aanbeveling inzake afhandeling wrakingsverzoeken’ van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 23 januari 2001 zoals nader uitgewerkt door en vastgesteld in de presidentenvergadering van 27 november 2006, alsmede op het bestuursbesluit van het gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2014 en het gerechtshof Den Haag van 28 maart 2014.15. PUBLICATIE VAN HET PROTOCOLHet bestuur van het gerechtshof Amsterdam en het bestuur van het gerechtshof Den Haag dragen zorg voor elektronische publicatie van dit protocol op internet (www.rechtspraak.nl).
Par 1.2. Wrakingsprotocol
HR 14 november 2014, BNB 2015/46
BNB 2015/46 rov 2.3.3