Hof Den Haag, 20-05-2015, nr. 200.150.311/01
ECLI:NL:GHDHA:2015:2278, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
20-05-2015
- Magistraten
Mrs. Husson, Mink, Van Montfoort
- Zaaknummer
200.150.311/01
- Roepnaam
Tempelaar/Stichting Jeugdbescherming
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:2278, Uitspraak, Hof Den Haag, 20‑05‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3633, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 20‑05‑2015
Mrs. Husson, Mink, Van Montfoort
Partij(en)
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep en verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam, thans geen advocaat.
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
thans Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. U. Altintas-Gümüs te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de grootmoeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de grootmoeder.
In verband het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
Procesverloop in hoger beroep
De man is op 6 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 12 september 2014 een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel appel.
De man heeft op 27 oktober 2014 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof is op 19 mei 2015 een faxbericht ingekomen. Daarin heeft de man aan een van de raadsheren die deel uitmaakt van de combinatie die de zaak behandelt, mr. A.J. van Montfoort, verzocht zich te onttrekken dan wel te verschonen, bij gebreke waarvan de man mr. Van Montfoort wraakt.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- —
op 31 juli 2014 een brief van 30 juli 2014 met als bijlage een V-formulier van 30 juli 2014 met een bijlage;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- —
op 10 november 2014 een faxbericht van diezelfde datum met bijlagen;
- —
op 6 mei 2015 een brief van 4 mei 2015 niet bijlagen.
De zaak is tezamen met de zaak onder nummer 200.150311/01 op 20 november 2015 mondeling behandeld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Op 20 mei 2015 is de mondelinge behandeling voortgezet.
Ter zitting waren aanwezig:
- —
[naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling en de advocaat;
- —
mevrouw [naam 3], namens Flexus Jeugdplein.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking zijn, voor zover in hoger beroep van belang, de verzoeken van de man strekkende tot herstel van het ouderlijk gezag, de wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de ontzetting van de gecertificeerde instelling van de voogdij over de minderjarige en de vaststelling van een omgangsregeling en maandelijkse informatieverplichting, afgewezen. Tevens is het verzoek van de gecertificeerde instelling strekkende tot ontzegging van de omgang, afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- —
de man is de biologische vader van [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna ook: de minderjarige);
- —
de man heeft de minderjarige op 29 augustus 2006 erkend;
- —
vervolgens is de man tezamen met de moeder van de minderjarige met het gezag over de minderjarige belast;
- —
de moeder van de minderjarige is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2011 ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige;
- —
de moeder van de minderjarige is overleden;
- —
de man is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 ontheven van het gezag over de minderjarige;
- —
de gecertificeerde instelling is met ingang van 3 oktober 2011 tot voogdes over de minderjarige benoemd;
- —
de minderjarige verblijft sinds maart 2005 in het huidige pleeggezin.
Het wrakingsverzoek
Bij het hof is op 19 mei 2015 een verzoek ingekomen tot onttrekking dan wel verschoning van mr. Van Montfoort in onderhavige zaak en de zaak onder nummer 200.148.151/01. Bij gebreke hiervan is verzocht mr. Van Montfoort te wraken.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 37 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldt dat een verzoek tot wraking schriftelijk geschiedt en gemotiveerd dient te zijn. Na de aanvang van een terechtzitting kan het verzoek ook mondeling geschieden. Uit vaste jurisprudentie (vgl. Hoge Raad 18 december 1998, LJN AD2977) volgt dat in zaken waarin verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ondertekening door een advocaat bij een schriftelijk verzoek verplicht is. In hoger beroep is verplichte procesvertegenwoordiging vereist. Nu het verzoek niet is ondertekend door een advocaat (overigens evenmin door de man), en de man niet ter zitting is verschenen om zijn verzoek te doen, is het verzoek tot wraking niet door het hof in behandeling genomen.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
In geschil is:
- —
het gezag over en hoofdverblijfplaats van de minderjarige;
- —
de belasting van een andere gezinsvoogdij instelling met de voogdij over de minderjarige;
- —
de omgang tussen de man en de minderjarige; en,
- —
de informatieverplichting.
2.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de punten in het beroepschrift betreft en alsnog als navolgt te beschikken.
Primair te bepalen dat de man in zijn ouderlijk gezag over de minderjarige wordt hersteld en dat de minderjarige vanaf de datum van de in deze te wijzen beschikking bij de man gaat wonen, dan wel — indien het hof zich onvoldoende voorgelicht acht — een daartoe strekkend raadsonderzoek te gelasten.
Subsidiair verzoekt de man:
- —
een andere gezinsvoogdij instelling te belasten met de voogdij over de minderjarige;
- —
te bepalen dat er tussen de man en de minderjarige eenmaal per veertien dagen een omgangsregeling geldt die inhoudt dat de minderjarige vanaf vrijdagavond 18.00 uur bij de man zal verblijven waarbij hij hem vrijdagavond ophaalt en op zondagavond uiterlijk 19.00 uur weer thuis brengt ten huize van de pleegouders;
- —
te bepalen dat de man in de zomer gedurende de aaneengesloten periode van drie weken omgang heeft met de minderjarige en andere (school)vakanties, alsmede op Tweede Kerstdag, Tweede Paasdag, Oud en Nieuw, de verjaardag van de man en elk jaar op de verjaardag van de minderjarige en op de verjaardagen van zijn ooms, tante, nichtjes, oma en opa aan vaderszijde;
- —
te bepalen dat er een maandelijkse informatieverplichting bestaat van de gecertificeerde instelling over belangrijke beslissingen, zoals beslissingen over: schoolkeuze en beroepsopleiding, medische behandelingen en ingrepen en verblijf in het buitenland gedurende een periode langer dan een week;
- —
zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere keer dat de gecertificeerde instelling of een van zijn medewerkers hiermee in gebreke is/blijft tot een maximum van € 100.000,--, althans zodanige dwangsom en maximum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren vast te stellen.
3.
De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
In incidenteel appel verzoekt de gecertificeerde instelling het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de gecertificeerde instelling en opnieuw beslissende te bepalen dat de omgang tussen de man en de minderjarige voor bepaalde tijd wordt ontzegd.
Kinderverhoor
4.
Kort gezegd voert de man het volgende aan. De rechtbank heeft het kinderverhoor niet goed uitgevoerd, waardoor hieraan in rechte geen belang mocht worden gehecht. De man had namelijk op voorhand op de hoogte moeten worden gebracht van het verhoor, zodat de minderjarige bijvoorbeeld hem had kunnen meenemen. Daarnaast is er geen proces-verbaal opgemaakt van het verhoor en pas aan het einde van de zitting is hiervan melding gemaakt. Ook is niet duidelijk geworden waarom de minderjarige de man niet meer wil zien. Een dergelijke uitspraak had voor de rechtbank bovendien een aanleiding moeten zijn om een tweede verhoor te gelasten of een bijzonder curator te benoemen. Het is in strijd met het EVRM dat uitsluitend is afgegaan op de uitlatingen van de minderjarige, zonder deze aan een deskundige voor te leggen. De man trekt tevens de deskundigheid van de kinderrechter in twijfel.
5.
De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen als volgt. De man is niet met het ouderlijk gezag belast, waardoor de rechtbank niet gehouden was de man te informeren over het kinderverhoor. Voorts was de rechtbank niet gehouden een extern deskundige te benoemen. Dit is aan de beoordeling van de kinderrechter. Dat de man geen vertrouwen heeft in de kinderrechter, is geheel voor zijn rekening, aldus de gecertificeerde instelling.
6.
Het hof is van oordeel dat de beginselen van een goede procesorde niet zijn geschonden. De man diende niet op voorhand van het kinderverhoor op de hoogte te worden gebracht, nu hij net meer is belast met het gezag over de minderjarige. Daarnaast is niet betwist dat de rechtbank ter zitting een kort en zakelijk verslag heeft gegeven van het kinderverhoor, waarop de man in de gelegenheid is gesteld te reageren. Uit het procesreglement volgt eveneens dat geen proces-verbaal wordt opgemaakt van het kinderverhoor. Dat de minderjarige te kennen heeft gegeven dat hij nog geen contact wil met de man, is op zichzelf geen grond om een tweede verhoor te gelasten of (ambtshalve) een bijzondere curator te benoemen. Voorts is de kinderrechter niet gehouden de uitlatingen van de minderjarige aan een externe deskundige voor te leggen.
Herstel ouderlijk gezag en wijziging hoofdverblijfplaats
7.
Samengevat stelt de man dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de raad heeft overgenomen om geen onderzoek te starten naar de vraag of de man in het ouderlijk gezag moet worden hersteld. Hij is immers zowel door de interne als externe klachtcommissie van de raad op diverse cruciale punten in het gelijk gesteld. Tevens is vast komen staan dat het onderzoek door het Haags Ambulatorium ondeugdelijk was. Hierdoor was het verzoek van de raad dat heeft geleid tot de ontheffing van het gezag, ondeugdelijk en derhalve onrechtmatig. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat rapportages van gecertificeerde instellingen en de raad onder de maat zijn.
Voorts is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte in zijn beslissing is uitgegaan van diverse aannames, zonder deze te motiveren, een bewijsopdracht te geven en/of een deskundige te benoemen. De man betwist dat sprake was van samenwerking tussen hem en de gecertificeerde instelling, dat hij de minderjarige heeft betrakken in de strijd, dat sprake is van gevoelens van onrust en onveiligheid bij de minderjarige, dat de minderjarige gehecht is aan zijn pleeggezin en positief ontwikkelt en dat hij ongevraagd contact zoekt met de minderjarige en de pleegouders.
8.
Kort gezegd stelt de gecertificeerde instelling dat de ontheffing van het ouderlijk gezag niet onrechtmatig is. De man is op verzoek van het Openbaar Ministerie ontheven uit het gezag omdat hij het belang van de minderjarige niet voorop stelt en blijft strijden tegen alle instanties rondom de minderjarige. De klachten van de man tegen de raadsrapportage en de rapportage van het Haags Ambulatorium die gegrond zijn verklaard, hadden geen betrekken op dit handelen van de man. Tot op heden is het gedrag van de man geenszins veranderd. Het is niet nodig dit alsnog vast te laten stellen door een nieuwe raadsonderzoek.
Volgens de gecertificeerde instelling mocht de rechtbank eveneens aannemen dat de minderjarige last heeft van de strijd die de man voert. Dit is door de minderjarige aan zowel de kinderrechter als een extern deskundige, kenbaar gemaakt. Tevens mocht de rechtbank aannemen dat de minderjarige veilig is gehecht in het pleeggezin en zich daar voor het overige positief ontwikkelt. De gecertificeerde instelling vergewist zich van de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige. Bovendien voert de man niets concreets aan waaruit zou blijken dat de minderjarige zich niet positief ontwikkelt. Dat de man geen vertrouwen heeft in de rechtbank rechtvaardigt niet de benoeming van een extern deskundige, aldus de gecertificeerde instelling.
9.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 277 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter op verzoek van de ouder wiens gezag is beëindigd, het gezag herstellen indien dit in het belang van de minderjarige is en de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige in staat is te dragen. Het hof zal derhalve onderzoeken of de minderjarige naar zijn oordeel weer aan zijn vader mag worden toevertrouwd en zal daarbij alle belangen van zowel de man als de minderjarige afwegen.
10.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de man in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Niet is gebleken dat de rechtbank in de motivering aannames doet; de motivering van de beslissing van de rechtbank is gebaseerd op de overlegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting. De beslissing tot ontheffing van de man van het gezag over de minderjarige is in kracht van gewijsde gegaan. De gegrond verklaarde klachten van de man die waren gericht tegen het raadsonderzoek en het onderzoek van het Haags Ambulatorium, hadden geenszins betrekking op de vraag of de man duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
Het hof is van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezag niet wordt hersteld. De minderjarige verblijft reeds sinds 2005 in het huidige pleeggezin, heeft zich aan hen gehecht en ontwikkelt zich positief. Na de gemotiveerde betwisting door de gecertificeerde instelling, heeft de man niet aangetoond dat dit anders zou zijn. Het opvoedingsperspectief van de minderjarige ligt bij de pleegouders. De minderjarige heeft meerdere malen en consistent verklaard dat hij bij het pleeggezin wil blijven, zijn vader (nog) niet wil zien en zich bij hem onveilig voelt. Door de (jarenlange) strijd die de man voert met de hulpverleningsinstanties en de pleegouders, geeft hij geen blijk van inzicht in de belevingswereld en behoeftes van de minderjarige en welke negatieve gevolgen deze strijd oplevert voor de ontwikkeling van de minderjarige. Door de strijd van de vader blijft de minderjarige in onzekerheid over zijn toekomstperspectief. De man blijft tot op heden zijn strijd voortzetten, waardoor hij er nog immer onvoldoende blijk van geeft de belangen van de minderjarige voorop te stellen.
11.
Uit het voorgaande volgt dat geen wettelijke gronden aanwezig zijn om het gezag te herstellen en de hoofdverblijfsplaats van de minderjarige te wijzigen, zodat de bestreden beschikking dienaangaande zal worden bekrachtigd.
Ontzetting voogdij
12.
De man stelt dat ten onrechte is besloten dat geen sprake is van nieuwe omstandigheden en dat geen gronden aanwezig zijn voorde ontzetting van de gecertificeerde instelling uit de voogdij. De pleegouders van de minderjarige zijn ongeschikt en zij brengen de minderjarige een streng gereformeerde levensovertuiging bij, wat onder meer in strijd is met artikel 8 EVRM, artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 EU-Handvest. Ook weigert de gecertificeerde instelling aan de man dossierinzage en hem te betrekken bij hulpverleningsplannen. Daarnaast weigert de hulpverlening de ontneming van het gezag als tijdelijke maatregel te erkennen. De gecertificeerde instelling doet er alles aan om het contact tussen hem en de minderjarige onmogelijk te maken.
13.
De gecertificeerde instelling is van mening dat de man in zijn verzoek om een andere voogdijinstelling te belasten met de voogdij over de minderjarige, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Een andere instelling kan namelijk slechts met de voogdij worden belast, indien de gecertificeerde instelling wordt ontzet of ontslagen uit de voogdij. Hierom heeft de man echter in zijn beroepschrift niet verzocht. Mocht het hof hierover een ander oordeel hebben, dan betwist de gecertificeerde instelling dat sprake is van een ontzettingsgrond.
14.
Het hof overweegt het volgende. Uit het petitum van het appelverzoek in samenhang bezien met hetgeen hij heeft gesteld in zijn toelichting volgt onmiskenbaar dat de man zijn verzoek richt op de ontzetting van de gecertificeerde instelling uit de voogdij. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.
15.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:328 oud BW kan de rechter de voogdij van een gecertificeerde instelling beëindigen op basis van de gronden genoemd in artikel 1:327 lid 1 sub b tot en met e oud BW of de gecertificeerde instelling nalaat overeenkomstig artikel 305 de raad op de hoogte te houden.
16.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting, verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de man in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Het hof acht zich voldoende voorgelicht een beslissing te nemen en acht het niet nodig een deskundige te benoemen.
Niet is gebleken dat de gecertificeerde instelling haar taken niet op een verantwoorde wijze uitoefent. De man heeft niet, althans onvoldoende, aangetoond dat hiervan sprake is. Tevens is niet gebleken dat de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. De man heeft niet nader onderbouwd waarom de pleegouders ongeschikt zouden zijn. Daarnaast volgt uit de omstandigheid dat de minderjarige gereformeerd wordt opgevoed, niet dat de ontwikkeling van de minderjarige wordt bedreigd of dat dit in strijd zou zijn met internationale regelgeving. Bovendien heeft de man geen gezag over de minderjarige en kan hij geen beslissingen meer nemen over de dagelijkse zorg en opvoeding van de minderjarige. De aard van de maatregel ‘ontheffing van het gezag’ van een ouder brengt mee dat deze niet is bedoeld als een tijdelijke maatregel. Het is een maatregel die beoogt kinderen te beschermen tegen ouders die er onvoldoende in slagen om binnen een voor de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn het recht van hun kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid, te realiseren. Een kind dient niet te lang in onzekerheid te verkeren over zijn toekomstperspectief.
17.
Uit het voorgaande volgt dat geen wettelijke gronden aanwezig zijn om de gecertificeerde instelling te ontzetten uit de voogdij over de minderjarige, zodat de bestreden beschikking dienaangaande zal worden bekrachtigd.
Omgang
18.
Kort gezegd stelt de man over de omgangsregeling het volgende. Geen sprake is van een zwaarwegend belang om hem het contact met de minderjarige te ontzeggen. Het is volgens de man juist in het belang van de minderjarige om met hem contact te hebben, hetgeen de minderjarige zelf ook graag wil. Onvoldoende is gemotiveerd waarom sprake is van een zwaarwegend belang om af te zien van omgang. De rechtbank gaat hierbij uit van eigen verwachtingen, terwijl dit in strijd is met de actieve houding die de kinderrechter behoort te hebben bij de uitvoering van omgangsrechten.
19.
Samengevat verweert de gecertificeerde instelling zich als volgt. De gecertificeerde instelling is van mening dat zij de man de gelegenheid heeft geboden om onder voorwaarden omgang te hebben met de minderjarige. De man heeft deze voorwaarden geweigerd, waardoor de omgang niet tot stand is gekomen, hetgeen ook onrust veroorzaakt bij de minderjarige waardoor zijn behandeling bij het Riagg nog niet heeft kunnen aanvangen. De gecertificeerde instelling stelt dat de kinderrechter niet lichtvaardig is overgegaan tot de afwijzing van het verzoek tot vaststelling. van een omgangsregeling. De man dient volgens de gecertificeerde instelling eerst aan te tonen dat hij in staat is kritisch naar zijn eigen handelen te kijken en in te zien wat de gevolgen zijn van zijn handelen voor de minderjarige.
In incidenteel appel verzoekt de gecertificeerde instelling de omgang met de minderjarige voor bepaalde tijd te ontzeggen.
20.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW heeft de niet met gezag belaste ouder recht op en een plicht tot omgang met zijn kind, tenzij, sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht. De gecertificeerde instelling heeft voorwaarden opgesteld om de omgang op een voor de minderjarige minst bezwaarlijke wijze plaats te laten vinden. De man heeft deze voorwaarden niet geaccepteerd. Door de weigering van de man kan de omgang voor de minderjarige niet op een veilige en voor de minderjarige onbelaste wijze verlopen en is niet uitgesloten dat de man de minderjarige tijdens de omgang opnieuw betrekt in zijn langdurige strijd tegen de hulpverlening en de pleegouders. Immers, niet is gebleken dat de man zijn strijd tegen de hulpverlening en de pleegouders heeft gestaakt. Zoals ook is overwogen in rechtsoverweging 11, komt daarbij dat de minderjarige meerdere malen en consistent heeft verklaard dat hij bij het pleeggezin wil blijven, zijn vader (nog) niet wil zien en zich bij hem onveilig voelt. Het standpunt van de minderjarige komt mede voort uit de intimiderende houding die de man onder meer aanneemt tegenover de pleegouders en de omstandigheid dat de man met de pleegouders en de minderjarige ongevraagd contact zoekt. Gelet op het vorenstaande en gezien de leeftijd van de minderjarige, is het hof van oordeel dat het de draagkracht van de minderjarige te boven gaat als thans een omgangsregeling wordt vastgesteld. Het hof ziet, gezien het daartoe strekkende verzoek van de gecertificeerde instelling, in de gegeven omstandigheden aanleiding de man het recht op omgang met de minderjarige voor de duur van één jaar te ontzeggen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre vernietigen.
Informatieregeling
21.
De man stelt dat de informatieregeling in de vorm van kwartaalrapportages niet wordt nagekomen. De man wordt onjuist geïnformeerd, het betreft namelijk slechts een ‘goed nieuws’ show.
22.
De gecertificeerde instelling stelt dat een informatievoorziening van eens in het kwartaal redelijk is. Volgens de gecertificeerde- instelling is er geen meerwaarde de man vaker te informeren, nu de man aangeeft niets te geven om de verkregen informatie en de man deze bovendien terugstuurt aan de gecertificeerde instelling.
23.
Het hof ziet geen aanleiding de informatieregeling aan te passen zoals door de rechtbank is verzocht. De stellingen van de man over onjuiste informatie en niet nakoming zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Derhalve zal het hof de bestreden beschikking dienaangaande bekrachtigen.
Dwangsom
24.
De man verzoekt oplegging van een dwangsom, nu de gecertificeerde instelling op geen enkele manier meewerkt aan omgang, contact, informatieverstrekking, het benoemen van een extern deskundige of liet werken aan een terugplaatsing, past de rechter een veel actievere houding, welke de man verzoekt door oplegging van een dwangsom.
25.
Nu de bestreden beschikking door het hof zal worden bekrachtigd, is er geen grond om een dwangsom op te leggen. Het hof verwijst het verzoek van de man derhalve af.
Proceskosten
26.
De gecertificeerde instelling verzoekt de man te veroordelen in de proceskosten.
27.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Het verzoek van de gecertificeerde instelling tot veroordeling van de man in de proceskosten, wordt dan ook afgewezen.
Beslissing op het principale en incidentele hoger beroep
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de afwijzing van het verzoek tot omgang en, in zoverre opnieuw beschikkende:
ontzegt de man het recht op omgang met de minderjarige voor de duur van één jaar;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Mink en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Spalter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 mei 2015 en geminuteerd op 10 juni 2015.