De cassatietermijn is blijkens art. 351 lid 5 Fw acht dagen.
HR, 10-07-2009, nr. 08/04476
ECLI:NL:HR:2009:BI0773
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
08/04476
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BI0773
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0773, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0773
ECLI:NL:PHR:2009:BI0773, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI0773
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2008
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2010, 212 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 10‑07‑2009
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatie, ontvankelijkheid, relatieve nietigheid, herstel van verzuim in beroepschrift om een cassatieadvocaat te stellen (art. 426a Rv.) door binnen twee weken alsnog een door een cassatieadvocaat ondertekend exemplaar in te dienen.
10 juli 2009
Eerste Kamer
08/04476
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn.
Verzoeker tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechter-commissaris heeft op 28 april 2008 een voordracht aan de rechtbank 's-Hertogenbosch gedaan de toepassing van de schuldsanering ten aanzien van [verzoeker] voortijdig te beëindigen.
De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling van de zaak, bij vonnis van 11 juli 2008 de toepassing van de schuldsaneringsregeling geëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 22 oktober 2008 heeft het hof het vonnis waarvan beroep, onder verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] bij twee verzoekschriften beroep in cassatie ingesteld. De beide cassatierekesten zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in het onderhavige verzoek.
De advocaat van [verzoeker] heeft op 20 april 2009 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Tegen het arrest van het hof stond op grond van art. 351 lid 5 F. beroep in cassatie open tot en met 30 oktober 2008.
3.2 Het op 30 oktober 2008 bij de Hoge Raad ingekomen cassatierekest voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv. omdat het niet is ingediend noch is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit gebrek brengt in beginsel mee dat [verzoeker] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3.3 Op 12 november 2008, dus na afloop van de cassatietermijn, is door mr. M.L. Kleyn, advocaat bij de Hoge Raad, hetzelfde verzoekschrift opnieuw bij de Hoge Raad ingediend.
3.4.1 De vraag rijst of hiermee het hiervoor genoemde gebrek is hersteld. Die vraag moet op grond van het volgende bevestigend worden beantwoord, waarmee de Hoge Raad terugkomt van zijn eerdere rechtspraak op dit punt.
3.4.2 Art. 281 Rv. bepaalt dat indien het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de rechter de verzoeker de gelegenheid geeft binnen een door hem te bepalen termijn dit verzuim te herstellen en dat indien de verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik maakt, hij in het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard. Deze bepaling is ingevolge art. 362 Rv. van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. De regeling van de verzoekschriftprocedure in cassatie houdt zo'n bepaling echter niet in. Art. 428a Rv. verklaart slechts art. 284 Rv. in cassatie van overeenkomstige toepassing. Uit dit laatste kan evenwel niet worden afgeleid dat de wetgever de overeenkomstige toepasselijkheid van art. 281 in cassatie heeft willen uitsluiten. De wetsgeschiedenis bevat geen enkele aanwijzing daartoe.
3.4.3 Dat art. 123 Rv., dat voor de dagvaardingsprocedure herstel van het verzuim advocaat te stellen mogelijk maakt, in art. 418a Rv. evenmin in cassatie van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, heeft in het onderhavige verband geen gewicht. Wat betreft het herstel van het verzuim om in de dagvaarding advocaat te stellen, is art. 123 van elke praktische betekenis ontbloot door de mogelijkheid van herstel op grond van art. 120 en art. 122 die ingevolge art. 418a in cassatie wèl van overeenkomstige toepassing zijn. Ten aanzien van de niet bij advocaat verschenen verweerder geldt dat de verweerder het verzuim advocaat te stellen kan herstellen door op de voet van het ingevolge art. 418a in cassatie toepasselijke art. 142 Rv. het tegen hem verleende verstek te zuiveren door alsnog ter rolle advocaat te stellen, te herstellen.
Voor het overige moet worden aangenomen dat art. 418a zich niet verzet tegen toepassing in cassatie van art. 123 waar dat nodig en geëigend zou zijn.
3.4.4 In het licht van een en ander bestaat er geen goede grond om in de verzoekschriftprocedure in cassatie de verzoeker - en de verzoeker in het incidenteel cassatieberoep - de mogelijkheid te onthouden het verzuim om in het verzoekschrift advocaat te stellen, te herstellen.
3.4.5 Dit herstel dient in cassatie te geschieden doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.
3.5 In de onderhavige zaak is, naar blijkt uit 3.3, het verzuim hersteld overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.4.5 is overwogen.
4. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Conclusie 10‑04‑2009
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker]
verzoeker tot cassatie
1.
Dit cassatieberoep is gericht tegen een beslissing waarbij het hof, met toepassing van art. 350 lid 3 sub f Fw, de in eerste aanleg uitgesproken tussentijdse beëindiging van een schuldsaneringsregeling die op de verzoeker tot cassatie, [verzoeker], van toepassing was, heeft bekrachtigd.
Hoewel de zaak zich volgens mij niet leent voor afdoening op de voet van art. 81 RO, kan daarin gezien de in cassatie aan de orde zijnde materie wel worden volstaan met een verkorte conclusie.
Ontvankelijkheid
2.
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van 22 oktober 2008. Het is ingesteld bij een op 30 oktober 2008 — op de laatste dag van de cassatietermijn1. — ingediend rekest.
Het cassatierekest vermeldt dat [verzoeker] wordt vertegenwoordigd door Mr. Aerts, advocaat te Gilze en Rijen. De (onleesbare) ondertekening is geplaatst boven de aanduiding ‘advocaat’. Men mag daarom aannemen dat Mr. Aerts het rekest heeft getekend2..
3.
Het cassatierekest voldoet dus niet aan het in art. 426a lid 1 Rv. vermelde vereiste dat het door een advocaat bij de Hoge Raad is getekend3.. De Hoge Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld dat niet-inachtneming van dit voorschrift tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep moet leiden4..
Voor het geval het hier een verzuim zou betreffen dat zich voor herstel leent (wat blijkens de zojuist aangehaalde rechtspraak vermoedelijk niet het geval is) geldt nog dit:
4.
Op 12 november 2008 is namens [verzoeker] een inhoudelijk gelijkluidend rekest ingediend, waarin Mr. M.I. Kleyn, advocaat kantoorhoudend in Den Haag, als cassatieadvocaat wordt vermeld, en dat ook aangeeft dat het door Mr. Kleyn is getekend. De indiening hiervan vond dus plaats 12 dagen na de oorspronkelijke indiening én na het verstrijken van de cassatietermijn. Dat is blijkens eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over het ontbreken van de vereiste handtekening van een advocaat bij de Hoge Raad, te laat om nog tot herstel van het desbetreffende gebrek te kunnen leiden5..
5.
Dat brengt mij ertoe te concluderen dat [verzoeker] in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
Met het oog op de mogelijkheid dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt zal ik overigens ook — kort — ingaan op de drie aangevoerde cassatieklachten. Deze zijn volgens mij niet gegrond.
Bespreking van de middelen
6.
Het eerste middel klaagt dat het hof de zaak heeft beoordeeld met toepassing van het ‘nieuwe’ artikel 350 Fw, zoals dat luidt sedert de wetswijziging van 24 mei 2007, S. 192 (in werking getreden op 1 januari 2008). Volgens het middel had het ‘oude’ recht moeten worden toegepast omdat dat nog gold toen het oorspronkelijke verzoek om toelating tot de schuldsanering werd gedaan.
7.
De rechtsopvatting waar deze klacht op gebaseerd is, is onjuist. Zoals wordt besproken in alinea's 2.4 – 2.9 van de conclusie van A - G Langemeijer voor HR 26 september 2008, NJ 2008, 522 (waarnaar de Hoge Raad in dit arrest verwijst), strekt de overgangsbepaling bij de wijzigingswet van 24 mei 2007 ertoe dat de gehele nieuwe regeling onmiddellijke werking heeft, behalve in de in art. IV uitgezonderde gevallen. In de onderhavige zaak is geen beroep op een van de uitzonderingen gedaan (en niets wijst erop, dat daarop een beroep gedaan had kunnen worden6.).
8.
Middel 1 benadrukt dat de formulering van art. 350 lid 3 sub f Fw (‘nieuw’) zelf verwijst naar de situatie ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, en verdedigt in verband daarmee dat (nu ten tijde van de indiening van dat verzoekschrift in deze zaak het ‘oude’ recht nog gold) deze bepaling hier toepassing van het ‘oude’ recht voorschrijft. Het lijkt mij echter (hoogst) onaannemelijk dat de hier gekozen formulering ertoe zou strekken dat voor dit geval een aparte regel van overgangsrecht wordt gegeven, die recht ingaat tegen wat overigens op het gebied van overgangsrecht is bepaald.
9.
Het tweede middel bouwt op het eerste voort, en is in zoverre om dezelfde redenen ondeugdelijk.
De klacht van het middel miskent bovendien dat het hof in rov. 4.4.2 zoals ik die overweging begrijp, zijn7. oordeel over de gronden die tot afwijzing van het verzoek om toelating zouden hebben moeten leiden niet alleen laat steunen op het feit dat aan [verzoeker] een veroordeling tot schadevergoeding in een strafzaak blijkt te zijn opgelegd, maar ook — en in belangrijke mate — op het feit dat [verzoeker], hoewel reeds vanaf ongeveer 13 november 2007 van dit gegeven op de hoogte, daarvan zowel ten opzichte van de rechter (het hof, dat maanden later over de toelating tot de schuldsanering besliste) alsook ten opzichte van de toen benoemde bewindvoerder, geen melding heeft gemaakt. Dat gegeven kán geredelijk zo worden opgevat dat het het laakbare van de handelwijze van [verzoeker] nader accent geeft, en daarmee ook de noodzaak om de schuldsanering alsnog te beëindigen accentueert. Door dat gegeven naar voren te halen heeft het hof (voldoende duidelijk) aangegeven waarom aan de namens [verzoeker] aangevoerde ‘verzachtende omstandigheden’ voorbij werd gegaan (waarbij in het midden kon blijven, in hoeverre art. 288 Fw, en dan met name lid 2 sub c van die bepaling, ruimte voor een beroep op dergelijke ‘verzachtende omstandigheden’ laat).
10.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte (in rov. 4.4.3) zou hebben geoordeeld dat art. 354 lid 2 Fw in een geval als het onderhavige niet van toepassing is. Die klacht faalt omdat 's hofs oordeel juist is. Art. 354 Fw is van toepassing als het gaat om de beoordeling van de ‘reguliere’ beëindiging van een schuldsanering na verloop van de termijn waarvoor de schuldsanering van toepassing was, en dan met name als het gaat om de vraag van de verlening van de zogenaamde ‘schone lei’. Overeenkomstige toepassing van deze bepaling in gevallen waarin art. 350 Fw wordt ingeroepen komt niet in aanmerking.
11.
Overigens kan bij de toepassing van art. 350 Fw wel van belang zijn in hoeverre, en ook: hoe ‘zwaar’, de feiten die in dat verband worden ingeroepen aan de schuldenaar zijn toe te rekenen. Dit gegeven komt tot gelding als, wanneer het om toepassing van art. 350 lid 3 sub f Fw gaat, moet worden beoordeeld of de nader gebleken feiten bij de aanvankelijke beoordeling hadden moeten leiden tot afwijzing van het verzoek om toelating. Als dat wél het geval blijkt te zijn, impliceert dat dat het niet gaat om feiten die zo onbeduidend zijn dat het niet aangaat om daaraan jegens de schuldenaar sancties te verbinden. Een hernieuwd onderzoek van wat in wezen dezelfde vraag is, op de voet van art. 354 lid 2 Fw, is dan overbodig.
12.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat uit rov. 4.4.2 voldoende duidelijk blijkt dat het hof de aan [verzoeker] toegerekende nieuwe feiten niet als ‘onvoldoende gewichtig’ heeft beoordeeld én waarom het hof die feiten als (betrekkelijk) ‘zwaar’ heeft aangerekend.
Conclusie
Ik concludeer dat de verzoeker tot cassatie in het onderhavige verzoek niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑04‑2009
Voor zoveel nodig wordt dat nog eens bevestigd in de brief van Mr. Aerts aan de Hoge Raad van 12 november 2008 die zich in het dossier bevindt.
(Alleen) advocaten die kantoor houden in het arrondissement Den Haag zijn advocaten bij de Hoge Raad, art. 12 lid 2 Advocatenwet zoals gewijzigd bij de wet van 20 maart 2008, S. 100. Gilze en Rijen bevindt zich niet in het arrondissement Den Haag.
Zie bijvoorbeeld HR 19 december 2008, RvdW 2009, 96, rov. 3.2 en HR 26 januari 2007, RvdW 2007, 126, rov. 3.2.
HR 11 februari 2005, JBPr 2005, 34 m.nt. De Koning, rov. 3.2; HR 11 juli 2003, NJ 2003, 565, rov. 3.2.
Dat is al daarom het geval omdat tot de op [verzoeker] toepasselijk verklaarde schuldsanering is besloten bij arrest van het hof Den Bosch van 4 maart 2008 (zie rov. 4.1 van het bestreden arrest). De schuldsaneringsbeslissing waarom het bij het thans in cassatie bestreden oordeel ging, dateert dus zelf van na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. Dat op beëindiging gerichte initiatieven dan ook naar het nieuwe recht moeten worden beoordeeld, dringt zich in uitgesproken mate op.
Zoals tegenwoordig helaas regelmatig moet worden vastgesteld, kent het middel het hof grammaticaal de verkeerde kunne toe.
Beroepschrift 11‑07‑2008
BEROEP IN CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), verder te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake woonplaats kiezende te Rijen, gemeente Gilze en Rijen, aan de Stationsstraat 15 (5121 EB), ten kantore van de advocaat mr. E. Aerts, die ten deze tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor verzoeker zal optreden;
Verzoeker komt in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 22 oktober 2008 (zaaknummer HV 200.010.296/01). Middels dat arrest is het vonnis van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch d.d. 11 juli 2008 (insolventienummer 08/154 R), inhoudende de beëindiging van schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei, bekrachtigd, weliswaar met verbetering van gronden. Verzoeker kan zich niet verenigen met deze beslissing van het Gerechtshof en wenst daartegen cassatie in te stellen.
Bij dit cassatierekest wordt als PRODUCTIE 1 overgelegd een afschrift van het bestreden arrest d.d. 22 oktober 2008. Als PRODUCTIE 2 wordt een afschrift van het door mr. J.E. Benner ingediende hoger beroepschrift inclusief producties overgelegd. De inhoud van deze stukken dient, voor zover ter zake van deze cassatieprocedure van belang, als alhier integraal ingelast te worden beschouwd.
Verzoeker voert de navolgende cassatiegronden aan:
Het recht is geschonden en er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Verzoeker voert hiertoe een drietal middelen aan.
Middel I
1.1
Het recht is geschonden doordat het Hof in haar arrest toepassing geeft aan de nieuwe artikelen 288 lid 1 sub b Fw en artikel 288 lid 2 sub c Fw. Immers, ten tijde van de schuldsaneringsaanvraag (d.d. 14 augustus 2007) was de Faillissementswet nog niet herzien. Ex artikel 350 lid 3 sub f Fw (huidig) dient thans bij de beoordeling van de eventuele beëindiging van de schuldsanering getoetst te worden of de nieuw bekend geraakte feiten ‘op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (…) reden zouden zijn geweest…’ om de schuldenaar niet tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. De toetsing dient derhalve plaats te vinden aan de hand van de regelgeving zoals die gold ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag. Ten tijde van die oorspronkelijke aanvraag gold nog een andere variant van artikel 288 Fw. Daarbij betrof de eis van de goeder trouw van de schuldenaar een facultatieve eis (ex artikel 288 lid 2 sub b Fw (oud)) en was er nog geen sprake van dat een schuld voortvloeiend uit een onherroepelijk geworden veroordeling ter zake van een misdrijf toelating blokkeert of kan blokkeren.
1.2
De gevolgen van deze rechtsschending door het Hof, die alleen op zichzelf al tot vernietiging van het arrest van 22 oktober jl. dient te leiden, komen nader aan bod in de middelen II en III waarin op specifieke overwegingen van het Hof wordt ingegaan.
Middel II
2.1
Het tweede middel ziet op hetgeen het Hof in punt 4.4.2 van haar arrest van 22 oktober jl. overweegt. In dat punt gaat het Hof in op de schadevergoedingsmaatregel die bij arrest van 13 november 2007 definitief aan verzoeker is opgelegd en derhalve met ingang van 27 november 2007 onherroepelijk is geworden. Het Hof volstaat ermee te verwijzen naar artikel 288 lid 1 sub b Fw (nieuw) en artikel 288 lid 2 sub c Fw (nieuw). Middels die enkele (zoals in middel I aangegeven onterechte) verwijzing concludeert het Hof dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] terecht heeft beëindigd. Het Hof doet door deze summiere motivering geen recht aan de weren zoals [verzoeker] die heeft kenbaar gemaakt, noch aan de tekst en uitleg van artikel 288 Fw zoals dat gold ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag, zijnde 14 augustus 2007.
2.2
Dit middel ziet derhalve zowel op een schending van het recht als op een verzuim van vormen. In het navolgende punt 2.3 zal ik ingaan op de rechtsschending; in punt 2.4 op het verzuim van vormen.
2.3
De schending van het recht is gelegen in de omstandigheid dat het Hof het nieuwe artikel 288 Fw letterlijk en zonder te kijken naar de historie, uitleg van en jurisprudentie rond dit artikel toepast. Een dergelijke stringente toepassing is onjuist en niet in overeenstemming met de lijn zoals die ten tijde van en sinds de totstandkoming van deze artikelen is uiteengezet en zeker niet met artikel 288 zoals dat gold ten tijde van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Immers, ex artikel 288 (oud) kan het aanwezig zijn van een schuld voortvloeiend uit een onherroepelijk geworden veroordeling voor een misdrijf een grondslag opleveren om een schuldenaar niet toe te laten tot de WSNP. In weerwil van hetgeen in overweging 4.4.2 van Hof wordt gesteld, hoeft dat onder vigeur van art. 288 (oud) evenwel niet het geval te zijn.
In dit verband kan onder andere verwezen worden naar de uitspraken van Uw college van 20 april 2007 (NJ 2007/242) en 26 januari 2001 (NJ 2001/178). In die uitspraken wordt aangegeven dat (het oude) artikel 288 lid 2 sub b (de goeder trouw) een facultatieve afwijzingsgrond is in die zin dat het enkele feit dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van bepaalde schulden (in casu: één van zijn schulden) niet te goeder trouw is geweest, niet aan toelating tot de schuldsanering in de weg staat. Overigens bevond zich in het faillissementsrecht zoals dat ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag gold geen equivalent van het huidige artikellid288 lid 2 sub c.
Inzake NJ 2007/242 en NJ 2001/178 alsmede ook in de onderhavige kwestie, had het Hof moeten beoordelen of de omstandigheid dat er een schuld is waarvoor de schuldenaar niet te goeder trouw is, bezien in het licht van alle overige omstandigheden van het geval waaronder het ontstaan en het beloop van de overige schulden, een grond kon opleveren om het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen, of, in casu, om tot voortijdige beëindiging van de schuldsaneringsregeling te komen. Door het artikel 288 niet (op die wijze) toe te passen, heeft het Hof het recht geschonden en dient haar arrest van 22 oktober vernietigd te worden.
2.4
In de laatste volzin van het voorgaande punt 2.3 ligt tevens het vormverzuim, zijnde een motiveringsgebrek, van overweging 4.4.2 van het Hof besloten. Immers, [verzoeker] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep meerdere relevante redenen aangevoerd waarom hij in casu, ondanks de uit een strafbaar feit voortvloeiende schuld, toch de schuldsaneringsregeling had moeten worden toegelaten c.q. waarom de schuldsaneringsregeling thans in stand dient te worden gelaten. Het Hof wijdt in haar arrest evenwel geen enkel woord aan deze weren zijdens [verzoeker]. Niet wordt aangegeven waarom het Hof van oordeel is dat deze weren kennelijk gepasseerd dienen te worden. De toetsing aan de hand van alle omstandigheden van het geval, de persoon van de schuldenaar en aard en omvang van de schulden wordt door het Hof geheel achterwege gelaten. Onder vigeur van het in casu toepasselijke oude artikel 288 Fw levert dit een ernstig motiveringsgebrek op. Dit vergaande gebrek aan motivering levert een vormverzuim op dat tot nietigheid dient te leiden. Ook in dit verband kan onder meer verwezen worden naar de reeds genoemde arresten van 20 april 2007 (NJ 2007/242) en 26 januari 2001 (NJ 2001/178).
2.5
Het arrest van 22 oktober jl. dient derhalve ook op grond van de in dit middel omschreven schending van het recht en het omschreven verzuim van vormen vernietigd te worden.
Middel III
3.1
In haar uitspraak bekrachtigd het Hof de eerdere uitspraak van de rechtbank, doch met een kennelijke verbetering van gronden. De motivering van deze verbetering van gronden is terug te vinden in punt 4.4.3 van het arrest. Daarin komt het Hof tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, nu dat artikel volgens het Hof niet aan de orde is bij tussentijdse beëindiging. Dit oordeel kan echter niet worden gevolgd. Artikel 354 lid 2 (zowel oud als nieuw) stelt de toerekenbaarheid van een kennelijke tekortkoming van de schuldenaar/saniet aan de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen aan de orde. Het artikellid vormt daarmee een wezenlijk onderdeel van afdeling acht van titel III van de Faillissementswet, welke afdeling ziet op de wijze van beëindiging van een schuldsaneringsregeling.
3.2
Overweging 4.4.3 (en de daaruit afgeleide verbetering van gronden) levert derhalve een schending van het recht op. Immers, het artikel 354 lid 2 wordt door het Hof ten onrechte niet toegepast. Zeker nu [verzoeker] in eerste aanleg en in hoger beroep zulk een uitdrukkelijk beroep op dit artikel heeft gedaan (vide productie 2 bij dit cassatierekest) wordt [verzoeker] door deze rechtsschending ernstig benadeeld.
3.3
Overigens wordt door het Hof in overweging 4.4.3 niet gemotiveerd waaróm artikel 354 lid 2 Fw bij een tussentijdse beëindiging geen rol zou kunnen spelen. Het Hof volstaat ermee te melden dat de rechtbank ‘naar het oordeel van het hof ten onrechte’ toepassing heeft gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw. Overweging 4.4.3 levert derhalve, naast de in het voorgaande punt 3.2 genoemde rechtsschending, ook een verzuim van vormen inhoudende een ernstig motiveringsgebrek op, hetgeen ook tot vernietiging van het bestreden arrest dient te leiden.
Redenen waarom
Verzoeker zich wendt tot Uw hoogedelachtbaar college met het verzoek het voormelde arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 22 oktober 2008 met zaaknummer HV 200.010.296/01 te vernietigen en, zelfstandig rechtdoende, de schuldsaneringsregeling van verzoeker in stand te laten dan wel de zaak voor een hernieuwde behandeling terug te verwijzen.
Rijen, 29 oktober 2008
Advocaat