Hof Den Haag, 23-04-2019, nr. 2200308215
ECLI:NL:GHDHA:2019:869
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
2200308215
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:869, Uitspraak, Hof Den Haag, 23‑04‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:377
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Artikelen 33, 33a, 36f, 45, 47, 57, 225, 326, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht Onderzoek Waterstof - Onroerend goed handelaar veroordeeld tot 6 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor grootschalig gewoontewitwassen, hypotheekfraude, valsheid in geschrift, gebruik valse geschriften, oplichting en poging oplichting. Verbeurdverklaringen, teruggave aan rechthebbende(n) van inbeslaggenomen voorwerpen.
Rolnummer: 22-003082-15
Parketnummer: 09-755154-10
Datum uitspraak: 23 april 2019
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats](Suriname) op [geboortedatum] 1953,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 29 januari 2019, 4, 5, 6, 12, 18, 19, 20 en 27 februari 2019, 6, 7, 19 en 25 maart 2019 en 9 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 4 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 2, 3 primair, 5 primair en 6 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen beslist als nader vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De officier van justitie heeft, gezien de akte rechtsmiddel, onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2019 hebben de advocaten-generaal medegedeeld dat het Openbaar Ministerie zich niet verzet tegen de vrijspraken ter zake van het medeplegen van witwassen met betrekking tot de panden aan de [pand X], [pand Y] en [pand Z].Het hof begrijpt deze mededeling aldus dat het Openbaar Ministerie de grieven tegen deze vrijspraken niet langer handhaaft.
Het hof ziet ambtshalve geen aanleiding voor verder onderzoek naar de zaak voor zover het deze deelvrijspraken betreft. Het hof zal daarom het Openbaar Ministerie naar analogie van het bepaalde in artikel 416, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv)in zoverre niet ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
Namens de verdachte is, blijkens de akte rechtsmiddel, onbeperkt hoger beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, Sv staat echter voor de verdachte geen hoger beroep open tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken. Het hof zal de verdachte in zoverre dan ook niet ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het inhoudelijke oordeel van dit hof onderworpen.
Onderzoekwensen
De verdediging heeft bij appelschriftuur onderzoekwensen ingediend en deze ter terechtzitting van 30 maart 2017 (vrijwel allemaal) uitgesproken. Ter terechtzitting van 11 mei 2017 heeft het hof zijn beslissingen op deze onderzoekwensen medegedeeld.
Het hof neemt als uitgangspunt dat op grond van het bepaalde in artikel 322, vierde lid, jo. artikel 415, eerste lid, Sv de beslissingen die het hof in een andere samenstelling op de (getuigen)verzoeken heeft genomen, na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting, in stand zijn gebleven. De verzoeken die de verdediging ter terechtzitting van 29 januari 2019 heeft gedaan, betreffen verzoeken tot het horen of oproepen van getuigen die de verdediging reeds eerder had gedaan. Deze dienen dus te worden gezien als verzoeken die zijn gedaan op de voet van de artikelen 328 en 331, eerste lid, jo. 415, eerste lid Sv, die ertoe strekken dat het hof gebruik zal maken van diens bevoegdheid om zelf die getuigen op te roepen, onder toepassing van artikel 315 jo. artikel 415, eerste lid Sv. De maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk acht.
Onder omstandigheden kan volgens de Hoge Raad van de verdachte bezwaarlijk worden gevergd dat hij getuigen reeds bij appelschriftuur opgeeft. Zo kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen eerst is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat het hof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium de desbetreffende omstandigheden in zijn afweging betrekt. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (zie Hoge Raad d.d. 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702 en Hoge Raad d.d. 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 ro. 2.59 e.v.). Door de verdediging zijn ter terechtzitting van 29 januari 2019 een viertal omstandigheden aangehaald welke – kort gezegd - als de hiervoor genoemde gevallen zouden hebben te gelden. Dit betreft het taxatierapport van het stuk land aan de [perceel A] in Suriname, de verklaring van [medeverdachte A], de verklaring van [broer verdachte] en de verklaring van [oudere broer verdachte].
Ten aanzien van de overige verzoeken van de verdediging aan het hof geldt dat dit verzoeken zijn als bedoeld in artikel 328 in verbinding met artikel 330 Sv om gebruik te maken van de in artikel 316, eerste lid, jo. artikel 415, eerste lid Sv omschreven bevoegdheid om ambtshalve onderzoek te gelasten. Ongeacht het moment waarop deze verzoeken worden gedaan, is de maatstaf bij de beoordeling van dergelijke verzoeken of het hof de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken (zie Hoge Raad d.d. 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302).
Daar waar de verdediging haar eerdere verzoeken heeft gehandhaafd, onderbouwd en toegelicht, dan wel (gemotiveerd) nieuwe verzoeken heeft gedaan, zal het hof deze verzoeken in het hierna volgende dan ook beoordelen aan de hand van het criterium dat volgt uit vorengenoemde jurisprudentie. Daarbij merkt het hof op dat het in de door de verdediging aangehaalde omstandigheden geen aanleiding ziet om de gedane verzoeken te beoordelen aan de hand van het noodzaakscriterium, als ware het verdedigingsbelang van toepassing.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit geen van deze vier omstandigheden enig (nieuw) concreet aanknopingspunt voor (nader) onderzoek naar de herkomst van de gelden van de vader van de verdachte.
Inzage politiedossier
De verdediging heeft verzocht om inzage in het volledige dossier, nu de raadsman stelt dat tijdens een eerdere inzage in maart 2017 niet het complete politiedossier aanwezig was, kennelijk vanuit de aanname dat er meer stukken moeten zijn, dan het politiedossier zoals dat deel is gaan uitmaken van het strafdossier. De raadsman heeft ook nadien ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat vrij recent het politiedossier door hem is ingezien en dat dit niet meer stukken omvat dan het strafdossier waarover hij reeds beschikte. Het hof stelt vast dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om het dossier in te zien, en dat er geen reden is om aan te nemen dat daarbij stukken zouden zijn achtergehouden. Gelet hierop acht het hof het niet noodzakelijk om de verdediging nogmaals in die gelegenheid te stellen. Het hof wijst het verzoek af.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De Zaak [betrokkene A]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep tijdens zijn pleidooi en bij dupliek verzocht de ‘Zaak [betrokkene A]’ buiten beschouwing te laten. Doordat de officier van justitie bij requisitoir in eerste aanleg deze kwestie aan de orde heeft gesteld, hoewel de ‘Zaak [betrokkene A]’ als zodanig ook volgens de rechtbank geen onderdeel uitmaakte van de behandeling ter zitting, heeft de officier van justitie gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesgang, namelijk het fair-play beginsel en het beginsel van equality of arms, hetgeen de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raakt. Daarnaast stelt de raadsman dat ook de advocaat-generaal heeft gehandeld in strijd met deze beginselen door de zaak van [betrokkene A] ook in hoger beroep, pas in een laat stadium, namelijk eerst bij requisitoir, aan de orde te stellen.
Indien het hof de zaak [betrokkene A] zal beschouwen als onderdeel van de behandeling ter terechtzitting verzoekt de raadsman om [betrokkene B], [betrokkene A],[betrokkene C] en [betrokkene D] als getuige te horen dan wel de zaak terug te wijzen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De ‘Zaak [betrokkene A]’, heeft, naast oplichting van een zekere [betrokkene A], naar de kern weergegeven betrekking op oplichting van de rechtbank Den Haag. Als zodanig maakt die zaak dus geen deel uit van de tenlastelegging. Dat laat onverlet dat de stukken die ook in verband gebracht kunnen worden met oplichting van genoemde [betrokkene A] en de gelden die dat heeft gegenereerd wel onderdeel uitmaken van het procesdossier en als zodanig in ogenschouw genomen kunnen worden bij de beoordeling van het aan de verdachte ten laste gelegde. Naar het oordeel van het hof heeft het Openbaar Ministerie, door – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – bij requisitoir ook die stukken in de beschouwing te betrekken geen geschreven en ongeschreven strafprocesrechtelijke vormvoorschriften geschonden en is evenmin sprake van een handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Naar het oordeel van het hof is het verzoek tot het horen van de getuigen dat in dit verband gedaan is, zo summier onderbouwd dat op grond daarvan de noodzaak om deze personen te horen niet kan worden vastgesteld. Het hof acht het horen van de verzochte personen als getuige overigens evenmin noodzakelijk voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Het hof wijst de verzoeken af.
Het hof acht het verzoek van de raadsman om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank tardief nu hierom pas bij pleidooi in hoger beroep is verzocht.
Verder geldt op dit punt nog het volgende. Weliswaar is de ‘Zaak [betrokkene A]’ niet uitgemond in een zelfstandig verwijt dat deel uitmaakt van een van de feiten die aan de verdachte zijn ten laste gelegd, maar stukken die betrekking hebben op dat deelonderzoek bevonden zich reeds tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg in het dossier. Het hof is van oordeel dat deze in eerste aanleg en in hoger beroep als voorgelezen mogen worden aangemerkt als bedoeld in artikel 301 juncto artikel 415 Sv en artikel 417 Sv, wat betreft de feiten die verband houden met de verdenkingen die betrekking hebben op het pand [pand A] te Den Haag. In eerste aanleg heeft de officier van justitie in zijn ‘Prezi’, blz. 32-45, de geldstromen met betrekking tot het pand [pand A] overigens ook uitgebreid besproken en toegelicht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal tijdens haar requisitoir de stukken aan de orde gesteld en heeft de verdediging naar aanleiding hiervan niet verzocht om nadere bespreking van de stukken.
Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het recht op berechting in twee feitelijke instanties hierdoor niet is aangetast en dat het Openbaar Ministerie niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ook overigens is het hof van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet is gebleken dat op dit punt sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ziet het hof geen aanleiding om de zaak terug te wijzen.
Trial by media
De raadsman heeft aangevoerd dat er een inbreuk is gemaakt op de onschuldpresumptie van de verdachte, doordat sprake is geweest van een ‘trial by media’ die mede tot stand is gekomen door de persberichten van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de eventuele negatieve gevolgen van een ‘trial by media’ zouden zijn toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie. Het enkele uitgeven van een persbericht naar aanleiding van een (openbare) terechtzitting waarop de veroordeling van de verdachte door de rechtbank is uitgesproken is daartoe onvoldoende en kan in elk geval niet aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Schending van artikel 6 EVRM is hier ook anderszins niet aan de orde.
Verwijzing van de zaak op grond van artikel 46b RO
De raadsman heeft in hoger beroep eerst op 18 februari 2019 bij pleidooi, op pagina 9 tot en met 18 van zijn pleitnota, aangevoerd dat de verdediging in eerste aanleg de rechtbank heeft verzocht om de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank, op de grond dat de Rechtbank Den Haag vanwege meerdere omstandigheden (kort gezegd betrokkenheid van medeverdachten en familieleden bij de rechtbank alsmede door het Openbaar Ministerie verricht onderzoek bij die rechtbank) betrokken is bij de onderhavige strafzaak en daarom geen onpartijdig forum meer kan zijn. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaak verwezen had moeten worden naar een andere rechtbank en dat de rechtbank dit bij haar beslissing van 18 februari 2015 ten onrechte niet heeft gedaan. Bij dupliek stelt de raadsman dat het aan het hof is voorbehouden om de inhoud en juistheid van ook deze beslissing te toetsen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2015 het verzoek tot verwijzing van de strafzaak naar een andere rechtbank gemotiveerd afgewezen. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van enige (schijn van) betrokkenheid van de rechtbank in de zin van artikel 46b RO.
Het hof ziet zelf overigens evenmin reden om gebruik te maken van de ook hem (op grond van artikel 62b Wet RO) toekomende discretionaire bevoegdheid om de zaak ter verdere behandeling naar een ander gerecht te verwijzen.
Geheimhoudersgesprekken
De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hiertoe heeft de raadsman – kort gezegd - aangevoerd dat sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv, nu in het onderzoek Waterstof geheimhoudersgesprekken zijn getapt, opgenomen en uitgeluisterd. Deze gesprekken zijn voorts niet aanstonds vernietigd. Gelet op het verloop van het onderzoek en de (kennelijke) inhoud van de getapte en niet aanstonds vernietigde gesprekken, kan niet uitgesloten worden dat informatie uit voornoemde geheimhoudersgesprekken is gebruikt als sturingsinformatie in het onderzoek in de casussen [aangever A] en [aangever B]. Aldus is volgens de verdediging gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijke procesorde en dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard.
Subsidiair is het verweer gevoerd dat dit vormverzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting en meer subsidiair dat het dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Niet in geschil is dat in het opsporingsonderzoek onder de naam Waterstof telefoongesprekken tussen de verdachte enerzijds en geheimhouders anderzijds zijn afgeluisterd en opgenomen, terwijl de opnamen van die gesprekken niet terstond zijn vernietigd. Ook is niet in geschil dat daarmee het bepaalde in het tweede lid van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is geschonden en dat dat in dit geval een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert.
Bij de beoordeling van dit vormverzuim dient het hof rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id2e8dcd8ee11b677d59aab169a03fafaf/wetboek-van-strafvordering-artikel-359a?idp=LegalIntelligence), Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
In dat kader overweegt het hof het volgende.
De officier van justitie, die tevens optreedt als advocaat-generaal in hoger beroep, heeft in eerste aanleg in een brief van 30 maart 2015 uiteengezet dat uit het totaal aan getapte telefooncontacten 426 contacten zijn aangetroffen waarvan – kort gezegd – op basis van een aantal zoektermen mogelijk sprake was van een geheimhoudersgesprek. Hiervan zijn uiteindelijk 70 contacten ten onrechte niet aanstonds vernietigd. Van deze 70 contacten hebben 39 contacten plaatsgevonden met [Advocatenkantoor] of de advocaten [betrokkene E] of [betrokkene B]. Van die 39 contacten zijn er 17 daadwerkelijke gesprekken tot stand gekomen waaraan een van deze advocaten gespreksdeelnemer is. Verder zijn er 2 gesprekken waaraan de secretaresse van het kantoor [betrokkene F] deelneemt. Van de 15 overgebleven ten onrechte niet vernietigde gesprekken heeft de toenmalige officier van justitie alsnog een bevel tot vernietiging afgegeven.
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft willen betogen dat voornoemd vormverzuim aanleiding geeft om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van alle op de inleidende dagvaarding genoemde feiten, overweegt het hof dat daarvoor, gelet op het hiervoor gegeven kader, een feitelijke, noch (toereikende) juridische grondslag bestaat. Immers, niet is komen vast te staan dat de getapte geheimhoudersgesprekken in de overige zaken (kort gezegd de feiten 1, 2 en 3) in het vooronderzoek, al dan niet in de zin van sturingsinformatie, enige rol hebben gespeeld. Het hof acht dit ook geenszins aannemelijk geworden. Aldus is niet aannemelijk geworden dat door voornoemd verzuim enig nadeel voor de verdachte met betrekking tot die feiten is veroorzaakt.
Wat de zaken [aangever A] en [aangever B] betreft (feiten 4 en 6 op de dagvaarding) overweegt het hof als volgt.
De casus [aangever A] vangt aan rondom de beslaglegging op de woning van (wijlen) [aangever A1] in februari 2009 en de aangifte van diens vader [aangever A], die dateert van 13 augustus 2009. Eerst met ingang van 1 september 2010 is het onderzoek Citroen, de voorganger van het onderzoek Waterstof, gestart. Voor het hof is evident dat de ‘tapgesprekken’ waar de raadsman aan refereert, de telefoongesprekken zijn die [aangever A] voerde met de verdachte en diens dochter en die [aangever A] zelf heeft opgenomen en aan de politie ter beschikking heeft gesteld. Dat blijkt ook gevoeglijk uit het ‘PV AH 746 aanvulling’ van verbalisant Van der Noordt van 27 november 2013. Dat er, zoals de raadsman stelt, door de verdachte met een van zijn advocaten telefonisch over deze casus is gesproken en dat zo’n alsdan afgeluisterd geheimhoudergesprek sturing zou hebben gegeven aan het onderzoek, acht het hof mede gelet op de (daarvoor relevante details behelzende inhoud van de) door de aangever opgenomen en aan de politie overgedragen telefoongesprekken niet aannemelijk geworden. Aldus is niet aannemelijk geworden dat in de zaak [aangever A] voor de verdachte enig nadeel door dat vormverzuim is veroorzaakt.
Wat de zaak [aangever B] betreft blijkt uit het dossier dat het onderzoeksteam (in de persoon van verbalisant A.S. van der Noordt) van de penitentiaire inrichting, waarin verdachte toen zat, op 24 februari 2012 een gegevensdrager heeft ontvangen met daarop een aantal gesprekken die globaal zijn beluisterd teneinde te onderzoeken of in deze gesprekken door de verdachte over traceerbaar vermogen werd gesproken (AH/700). Hierbij zat een gesprek dat de verdachte kennelijk op 17 februari 2012, de dag na het overlijden van [betrokkene YY], met [zoon verdachte] heeft gevoerd over een overeengekomen transactie betreffende een perceel van 10 hectare grond in [perceel A] (fonetisch) (DD/418). Verbalisant Van der Noordt verbaliseert dat hij naar aanleiding hiervan een zoekslag heeft gemaakt op de woorden [perceel A], [perceel A gecorrigeerd], grond e.d. en in het beslag van [makelaarskantoor] (digitaal) een aantal - relevante - documenten heeft aangetroffen zoals koopovereenkomsten uit 2010 waarbij onder anderen [broer verdachte] en [betrokkene G] als (ver)koper optreden.
Blijkens AH/691 heeft [aangever B] op 22 februari 2012 aangifte van valsheid in geschrift/oplichting gedaan, welk proces-verbaal is gesloten en ondertekend op 29 februari 2012. Uit het in AH/700 weergegeven tapgesprek blijkt dat de verdachte met ‘[betrokkene E]’ (het hof begrijpt: zijn toenmalige civiele advocaat [betrokkene E] ) de onderhandelingen heeft geregeld en dat de verdachte met [betrokkene E] heeft kunnen bellen toen hij in beperkingen zat. Ook uit hetgeen in DD/500 (een tapgesprek tussen de verdachte en zijn kinderen, de medeverdachten [dochter verdachte] en [zoon verdachte]) is opgenomen blijkt dat de verdachte in die periode regelmatig contact onderhield met [betrokkene E] . Uit hetgeen als bijlage bij de aangifte van [aangever B] is gevoegd op pagina AH/691/062 volgt dat [betrokkene E] in diezelfde periode onderhandelingen voerde over de casus [aangever B].
Daarmee is naar het oordeel van het hof aannemelijk dat de verdachte in de periode voorafgaand aan de aangifte van [aangever B] met zijn toenmalige advocaat [betrokkene E] over deze casus heeft gesproken. Deze gesprekken zijn zonder meer aan te merken als geheimhoudersgesprekken en deze hadden daarom vernietigd moeten worden.
Reeds op 27 november 2013, dus voordat de kwestie van de geheimhoudersgesprekken door de verdediging aan de orde was gesteld, heeft verbalisant Van der Noordt al in voornoemd ‘PV AH 746 aanvulling’ geverbaliseerd dat de zaak [aangever B] is voortgekomen uit ‘het uitluisteren van diverse tapgesprekken’ specifiek AH 751, blz. 01-03 en 58-61.
In hoger beroep is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 januari 2019 ingebracht waarin door verbalisant A.S. van der Noordt is geverbaliseerd dat – in afwijking van de in AH 700 genoemde datum van 24 februari 2012 - reeds op 21 februari 2012 de tot dan toe opgenomen gesprekken zijn ontvangen, onder toevoeging van een kopie van een afsprakenjournaal dat dit bevestigt. Hiertussen bevond zich het gesprek dat in AH/700 is weergegeven en dat aanleiding heeft gegeven om de inbeslaggenomen goederen te doorzoeken. Dit leverde de in AH/700 weergegeven resultaten op en heeft aanleiding gegeven om contact op te nemen met [aangever B] op 22 februari 2012, hetgeen heeft geresulteerd in voornoemde aangifte.
Over de vraag of aannemelijk is dat de inhoud van enig gesprek tussen [betrokkene E] en de verdachte als sturingsinformatie is gebruikt in de zin dat op basis van de inhoud van dat gesprek [aangever B] is benaderd overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat enig uitgeluisterd geheimhoudersgesprek is gebruikt als sturingsinformatie geen enkel concreet aanknopingspunt aangedragen. In het licht van hetgeen verbalisant A.S. van der Noordt bij aanvullend proces-verbaal onder toevoeging van een afsprakenjournaal uit die periode, heeft gerelateerd, acht het hof het, mede gelet op de datering van de hierboven weergegeven gebeurtenissen, aannemelijk dat op basis van het in AH/700 weergegeven getapte gesprek met de medeverdachte [zoon verdachte], in combinatie met de zoekresultaten uit de onder [makelaarskantoor] inbeslaggenomen goederen, contact is gezocht met [aangever B], en dus niet naar aanleiding van het enig met [betrokkene E] gevoerd telefoongesprek. Naar het oordeel van het hof is ook in de zaak [aangever B] derhalve niet gebleken dat door het vormverzuim enig nadeel voor de verdachte is veroorzaakt.
Naar het oordeel van het hof is evenmin aannemelijk geworden dat de ambtenaren die met de opsporing of vervolging zijn belast doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hebben tekortgedaan.
Gelet op de beperkte ernst van het verzuim dat zich in de zaak van verdachte concreet heeft voorgedaan, en het ontbreken van enig nadeel daarvan voor de verdachte, bijvoorbeeld doordat bewijsmateriaal rechtstreeks resultaat van dat verzuim is, zal aan het verzuim in de zaak van verdachte geen gevolg worden verbonden, ook niet bij de strafmaat. Het hof zal daarom volstaan met de constatering van het verzuim. Het verweer wordt verworpen.
Onderzoekwensen in dit verband
De verdediging heeft verzocht om [betrokkene E] en [betrokkene B] alsmede [betrokkene F] als getuige te horen, teneinde de stelling te onderbouwen dat het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte met betrekking tot de zaken die zijn uitgemond in de tenlastelegging van de feiten 1, 2 en 3, is gestart op basis van de inhoud van geheimhoudersgesprekken. Daarnaast wenst de verdediging [betrokkene E] en [betrokkene B] te bevragen over de inhoud van de deze zaaksdossiers en de door hen afgelegde verklaringen bij de rechter-commissaris in elkaars zaken, zodat kan worden aangetoond dat de verdachte ten onrechte is vervolgd voor de feiten onder 4, 5 en 6 van de tenlastelegging.
De getuigen [betrokkene E] , [betrokkene B] (en [betrokkene F]) hebben, weliswaar in hun eigen zaken, reeds uitgebreid verklaard bij de rechter-commissaris. Onduidelijk is of, en zo ja in hoeverre hun verklaringen worden betwist door de verdediging en wat precies aan deze getuigen zou moeten worden gevraagd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien wat de reeds gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan, zodat het hof het niet noodzakelijk acht dat deze getuigen nogmaals worden gehoord.
De raadsman heeft het hof in het kader hiervan (blz. 58 van de pleitnota van 29-01-2019) tevens verzocht om verstrekking en voeging van het zaakdossier Brint en alle stukken in het onderzoek Brint. De advocaat-generaal heeft echter al op 30 maart 2017 verklaard dat alle stukken in het onderzoek Brint al aan de verdediging ter beschikking zijn gesteld.
Het hof ziet de noodzaak van het verzochte dan ook niet in en wijst daarom het verzoek af.
De verdediging verzoekt voorts om de advocaat-generaal te bevelen de door de verdediging bij brief van 15 juni 2018 verzochte stukken en informatie alsnog (op korte termijn) aan het dossier te voegen. Voor zover het Openbaar Ministerie deze stukken niet al aan de verdediging heeft verstrekt, acht het hof het met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet noodzakelijk om daartoe alsnog opdracht te geven. Het verzoek wordt afgewezen.
Aangeboden transacties aan [betrokkene H] en [betrokkene I]
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig heeft gehandeld met de transacties met [betrokkene H] en [betrokkene I]. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de transacties zijn aangegaan zonder de daarvoor benodigde schriftelijke toestemmingen, waardoor is gehandeld in strijd met de Aanwijzing hoge transacties en bijzondere transacties. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten om [betrokkene H] en [betrokkene I] uit te leggen wat de transactie inhoudt en wat dit voor hen betekent.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat door het aangaan van de transacties afstand is gedaan van de panden en/of banktegoeden in Nederland op naam van respectievelijk [betrokkene H] en [betrokkene I], waardoor het recht op een eerlijk proces aan de verdachte is ontnomen. De verdachte wordt daardoor namelijk de mogelijkheid ontnomen om verweer te voeren tegen het beslag op die panden en tegoeden en aan te tonen dat ter zake geen sprake is van witwassen. Wegens ernstige inbreuken op het fair play-beginsel, het beginsel van equality of arms, het zorgvuldigheidsbeginsel en het handelen in strijd met de Aanwijzing ‘hoge’ transacties en bijzondere transacties in de strafzaak tegen de verdachte dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof – met de rechtbank - voorop dat de officier van justitie de bevoegdheid toekomt om in individuele zaken te beslissen over de wijze van vervolging. Eventuele onrechtmatigheden die hebben plaatsgevonden in de gang van zaken rond het aanbieden van een transactie aan derden, in dit geval: [betrokkene H] en [betrokkene I], raken de belangen van de verdachte niet en kunnen niet leiden tot de conclusie dat het Openbaar Ministerie in de onderhavige vervolging niet-ontvankelijk zou zijn.
Hetgeen de raadsman bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd over de belangen van de verdachte die worden geraakt door de aangevoerde onrechtmatigheden, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
De stelling van de raadsman, zoals het hof deze begrijpt, berust namelijk op de aanname dat de door [betrokkene H] en [betrokkene I] afgestane panden ‘feitelijk’ aan de verdachte toebehoren – welk standpunt immers ook het Openbaar Ministerie voortdurend inneemt - en dat hij aldus door de afstand daarvan door de juridische eigenaren in zijn (vermogensrechtelijke) belangen is geschaad.
Dit standpunt gaat evenwel voorbij aan het volgende.
Civielrechtelijk behoren de betreffende panden, en datzelfde geldt voor tegoeden op diverse bankrekeningen, toe aan de juridisch eigenaar c.q. de rekeninghouder en is van een rechtsgeldige overdracht van de economische eigendom geen sprake, zo blijkt althans uit het civiele arrest van het hof Amsterdam in de zaak van verdachte tegen de Staat en [betrokkene J].
De verdachte die willens en wetens de juridische eigendom van zaken in handen van een derde (doorgaans meewerkende familieleden of afhankelijke minvermogenden) legt om zelf daarmee buiten beeld van de (fiscale) autoriteiten te blijven, kan, naar het het hof voorkomt, geen beroep doen op de ongeldigheid van deze door hemzelf gecreëerde civielrechtelijke werkelijkheid. De raadsman miskent dat.
Voor zover het Openbaar Ministerie met zijn handelwijze een voorschot zou hebben genomen op enige beslissing over het beslag, leidt dit naar het oordeel van het hof evenmin tot een vormverzuim en is daarin geen grond te vinden voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Onderzoekwensen in dit verband
De raadsman heeft ter terechtzitting van 29 januari 2019 opnieuw verzocht om [betrokkene H] en [betrokkene I] als getuige te horen over (onder andere) de transactie met het Openbaar Ministerie. Daarnaast heeft de raadsman ter terechtzitting van 29 januari 2019 zijn verzoek herhaald om overlegging van de goedkeuringen en onderliggende stukken inzake de transacties, alsmede het taxatierapport inzake de registergoederen van [betrokkene H] en [betrokkene I] waar de zaaksofficier in zijn brief d.d. 26 november 2012 naar verwijst.
Met verwijzing naar de eerder genomen beslissingen ten aanzien van de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 11 mei 2017 (pagina’s 8 tot en met 11 van het proces-verbaal), wijst het hof de verzoeken – voor zover deze zien op de kwestie van de transacties – af. Het hof acht het horen van deze getuigen niet noodzakelijk voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Ook het verzoek tot overlegging van goedkeuringen, onderliggende stukken en het taxatierapport wijst het hof af, nu het deze stukken niet noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Aangeboden transactie aan [betrokkene J]
De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu de transactie in de zaak van [betrokkene J] ernstige inbreuken op het fair play-beginsel, het beginsel van equality of arms en het zorgvuldigheidsbeginsel oplevert en daardoor is gehandeld in strijd met de Aanwijzing ‘hoge’ transacties en bijzondere transacties.
Met verwijzing naar en overneming van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de transacties van [betrokkene H] en [betrokkene I] verwerpt het hof het verweer. In de omstandigheid dat de panden op naam van [betrokkene H] en [betrokkene I] na de transactie geen onderdeel meer uitmaakten van de tenlastelegging van de verdachte en de panden op naam van [betrokkene J] wel, ziet het hof geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
Onrechtmatige inbeslagname en onvolledige teruggave van administratie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat er geen grond of reden was voor het Openbaar Ministerie om van de Aanwijzing inbeslagneming af te wijken, en dat niet de volledige administratie is geretourneerd aan de verdachte, onder wie een en ander op meerdere plaatsen in beslag is genomen. Daarnaast zijn delen van de in beslag genomen (financiële) administratie aangeboden aan Post NL, bij voorbeeld ter retournering aan de afzenders, dan wel ter doorzending aan geadresseerden van die stukken, waardoor de verdachte volgens de raadsman in zijn belangen wordt geschaad. De verdediging kan daardoor namelijk die stukken niet meer inbrengen om e herkomst aan te tonen van de geldbedragen op de bankrekeningen waar het in deze zaak mede om gaat.
Het hof stelt vast dat de inbeslagneming in dit onderzoek inderdaad niet heeft plaatsgevonden conform de ‘Aanwijzing inbeslagneming’. Uit het dossier blijkt echter dat de uit zeer vele losse stukken bestaande administratie ten tijde van de inbeslagneming onordelijk was en geen enkele kenbare systematiek kende. Gelet hierop kan in dit geval het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet worden verweten dat de voornoemde aanwijzing niet nauwkeurig is nageleefd en het is niet aannemelijk geworden dat in zoverre doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn rechten is tekortgedaan.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van het Openbaar Ministerie dat alle stukken (behoudens reclamemateriaal en dergelijke) zijn geretourneerd, behoudens het deel van de in beslag genomen administratie dat ten onrechte aan Post NL is aangeboden. Dat laatste levert een (onherstelbaar) vormverzuim op. Daarbij neemt het hof wel in aanmerking dat door de verdediging niet, ook niet globaal, is aangevoerd welke specifieke stukken niet zijn teruggegeven en nog steeds ontbreken.
Ten aanzien van de aan Post NL aangeboden stukken is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden – mede gelet op hetgeen hierna is overwogen - dat de verdediging mede aan de hand van deze stukken de legale herkomst van gelden kan verklaren. Het hof verwerpt, hierna nader onderbouwd, immers de stelling van de verdediging en de verdachte dat sprake was van een door [vader verdachte], opgebouwd familiekapitaal (anders dan het bezit van een klein stuk grond, indertijd aangekocht als landbouwgrond, dat inmiddels vanwege een enorme waardestijging wel waardevol is). Het hof is daarom van oordeel dat zich niet de situatie voordoet dat door dit vormverzuim een wezenlijk belang van de verdachte is geschonden of daaruit anderszins voor hem enig nadeel voortvloeit. Dit vormverzuim kan daardoor niet leiden tot de verstrekkende, en slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking komende conclusie dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof verwerpt het verweer.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof het niet noodzakelijk om de advocaat-generaal te bevelen de informatie omtrent het beslag aan de verdediging verstrekken, zoals door de verdediging verzocht bij brieven van 8 september 2017 en 18 oktober 2017 en herhaald ter terechtzitting op 29 januari 2019. Het hof wijst het verzoek daarom af.
RIEC-onderzoek
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hiertoe is aangevoerd dat in het kader van het RIEC wel degelijk een opsporingsonderzoek, zelfs met inzet van bijzondere opsporingsmiddelen, te weten observaties, heeft plaatsgevonden op 30 en 31 augustus 2010. Nu geen openheid wordt betracht met betrekking tot de start van het onderzoek en zich ter zake van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden geen stukken in het dossier bevinden, is de verdediging beperkt in het toetsen van de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek RIEC en is sprake van een onherstelbaar vormverzuim, aldus de raadsman.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat observaties die op 30 en 31 augustus 2010 zijn uitgevoerd, gelet op de beperkte duur en de aard daarvan, niet als stelselmatig kunnen worden aangemerkt. Van inzet van een bijzonder opsporingsmiddel was derhalve geen sprake.
Het enkele gebruik van de term opsporingsonderzoek met de toevoeging RIEC door de leider van het observatieteam maakt niet dat daaruit kan worden afgeleid dat toen sprake was van een opsporingsonderzoek in strafvorderlijke zin, in het kader van het RIEC. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de toelichting die het Openbaar Ministerie meermalen heeft verstrekt en acht aannemelijk dat geen sprake was van een opsporingsonderzoek in de hiervoor bedoelde zin.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat zonder toereikende grondslag inbreuk is gemaakt op enig de verdachte toekomend recht.
Al hetgeen de raadsman heeft aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Er is op dit punt naar het oordeel van het hof dus geen sprake van de gestelde vormverzuimen. Het verweer wordt verworpen.
Gelet op het bovenstaande wijst het hof het verzoek van de verdediging af om het Openbaar Ministerie te bevelen de processen-verbaal van de opgevraagde informatie en bevindingen bij de hypotheekverstrekkende banken te verstrekken alsmede om 19 getuigen – zoals vermeld op pagina 69 van de pleitnota van 29 januari 2019 - te horen. Het hof acht dit niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Ziggokasten
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hiertoe is aangevoerd dat, blijkens een artikel in de Telegraaf, in een onderzoek in Den Haag naar vermogenscriminaliteit spionageapparatuur in Ziggokasten is gebruikt. Een politiewoordvoerder heeft verklaard dat het zou gaan om het onderzoek Waterstof.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit het (aanvullend) proces-verbaal d.d. 6 januari 2014 van verbalisant G.G.J. van Ravenhorst blijkt dat in het onderzoek Waterstof op geen enkel moment, op welke locatie dan ook, observatie- activiteiten zijn uitgevoerd waarbij gebruik is gemaakt van een cameraopstelling verborgen in een zogenaamde Ziggokast. Het hof heeft geen redenen om hieraan te twijfelen. Het verweer mist dus feitelijke grondslag en wordt reeds om die reden verworpen.
Het hof wijst het (herhaalde) verzoek van de verdediging om in dit kader de getuigen [betrokkene K], [betrokkene L] en [betrokkene M] te horen – onder verwijzing naar en overneming van de beslissing van het hof hieromtrent op de terechtzitting van 11 mei 2017 – af. Het hof ziet dus ook geen enkele noodzaak om opdracht te geven een afschrift van alle foto- en video-opnames te verstrekken, zoals verzocht op de zitting van 29 januari 2019. Ook dit verzoek wordt afgewezen.
Aanhouding [zoon verdachte] op 17 maart 2019
De verdediging in de zaak tegen de medeverdachte [zoon verdachte] heeft per e-mail d.d. 1 april 2019 (en daarop aanvullend op de zitting van 9 april 2019 mondeling toegelicht) verzocht om het Openbaar Ministerie de opdracht te geven om duidelijkheid te verschaffen over de aanhouding van deze medeverdachte op 17 maart 2019. De verdachte heeft zich bij dit verzoek aangesloten, vanwege een gestelde belemmering van de rechtsgang/verdediging in de zaak van de verdachte.
Het hof ziet voor het geven van deze opdracht aan het Openbaar Ministerie geen aanleiding, omdat niet valt in te zien op welke wijze de aanhouding van de medeverdachte [zoon verdachte] op 17 maart 2019 relevant zou kunnen zijn in de onderhavige zaak voor enige in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen. Het hof wijst het verzoek daarom af.
Alle vormverzuimen tezamen
De raadsman heeft het standpunt ingenomen dat alle vormverzuimen, in hun samenhang bezien, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden.
Het hof benadrukt andermaal dat vormverzuimen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot de verstrekkende conclusie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Aangezien niet aannemelijk is geworden, ook niet aan de hand van het samenstel van de hier door de verdediging naar voren gebrachte vormverzuimen, dat de ambtenaren die met de opsporing of vervolging zijn belast doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hebben tekortgedaan, is niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aan de orde.
Het hof verwerpt eveneens de stelling van de verdediging dat door de afwijzing van de preliminaire verweren en de afwijzing van de in dat verband gedane (volgens de verdediging vrijwel alle relevante) getuigenverzoeken in eerste aanleg en in hoger beroep in deze strafzaak de procedure als geheel niet voldoet aan de minimumregels voor een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. In eerste aanleg is een groot aantal getuigen toegewezen en gehoord en in hoger beroep zijn daar enige getuigen bij gekomen. De verdediging heeft geen absoluut recht op inwilliging van al haar onderzoekwensen, zeker niet indien daarmee, ook na toelichting, het verband met enige door het hof in deze strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing niet aanstonds kan worden gelegd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van deze tenlastelegging is als bijlage I aan dit arrest gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit arrest.
De beschuldigingen komen kort gezegd op het volgende neer:
1. (medeplegen van) (gewoonte)witwassen van onroerende zaken, huurpenningen en/of bankrekeningen.
2. ( (medeplegen van) valsheid in geschrift met betrekking tot huurovereenkomsten en/of het gebruik van deze (ver)vals(t)e geschriften.
3. primair: (medeplegen van) oplichting van banken, subsidiair: (medeplegen van) gebruik van valse geschriften ten behoeve van het verkrijgen van hypotheken,
meer subsidiair: (gewoonte)witwassen van geldbedragen en/of onroerende zaken.
4. ( (medeplegen van) oplichting van [aangever B], [aangever B1] en/of de Rechtbank Assen.
5. primair: poging tot oplichting van de Rechtbank Rotterdam,
subsidiair oplichting van de Rechtbank Rotterdam.
6. poging tot oplichting van [aangever A], [aangever A2] en/of [aangever A3].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Het hof komt deels tot een andere waardering van de feiten dan de eerste rechter en het hof komt ook tot een andere strafoplegging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.((GEWOONTE-)WITWASSEN - art 420bis/420ter)
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, te Den Haag en/of Rotterdam en/of Utrecht en/of Schiedam en/of Barendrecht, in elk geval in Nederland, en/of in België en/of in Luxemburg en/of te Paramaribo, althans in Suriname, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, door
(420bis eerste onder a)
van (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) en/of onroerende zaken en/of banktegoeden en/of huurpenningen/huurgelden de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen, althans door te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbenden op een voorwerpen, te weten (een) geldbedrag(en) en/of onroerende zaken en/of banktegoeden en/of huurpenningen/huurgelden zijn/waren en/of door te verbergen en/of te verhullen wie de voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) en/of onroerende zaken en/of banktegoeden en/of huurpenningen/huurgelden voorhanden hadden,
immers, heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende onroerende zaken (al dan niet met gebruikmaking van (notariële) volmachten laten leveren en/of juridisch in eigendom overgedragen en/of genomen/verkregen (, waarbij de namen van een of meer mededader(s) (al dan niet door een gevolmachtigde) is/zijn gebruikt bij de notaris om de onroerende zaken op diens naam te registreren en/of in juridisch eigendom te verkrijgen), te weten:
de panden
([medeverdachte B])
- [ pand B] te Den Haag en/of
- [pand X] te Den Haag en/of
- [ pand C] te Barendrecht en/of
- [pand Y] te Den Haag en/of
([broer verdachte])
- [ pand D] te Den Haag en/of
- [pand E] te Den Haag en/of
- [pand F] (2 garages) te Den Haag en/of
([betrokkene N])
- [ pand G] te Den Haag en/of
- [ panden H] te Den Haag en/of
- [ pand I] te Den Haag en/of
([betrokkene J])
- [ pand A] te Den Haag en/of
- [ pand K] te Den Haag en/of
- [ pand L] te Schiedam en
- [ pand M] te Den Haag en/of
([medeverdachte C])
- [ pand J] te Den Haag en/of
- [pand N] te Den Haag en/of
([medeverdachte D]) en/of [betrokkene O]
- [ pand O] te Den Haag en/of
- [ pand P] te Den Haag en/of
- [pand Z] te Den Haag en/of
- [ pand Q] (garage) te Den Haag en/of
, welke onroerende zaken - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn,
en/of
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) betreffende voor voornoemde onroerende zaken (contante) huurpenningen ontvangen die - middellijk of onmiddellijk - van misdrijf afkomstig zijn
en/of
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekeningen geld ontvangen (afkomstig van de verkoop van onroerende zaken) (welke deels niet in juridisch eigendom toebehoorde aan de tenaamgestelden van de bankrekeningen) en/of geldbedragen overgemaakt ten behoeve van de aankoop van onroerende zaken (welke deels niet in juridisch eigendom zijn gaan toebehoren aan de tenaamgestelden van de bankrekeningen) en/of voor die rekeningen een ander gevolmachtigd, te weten betreffende de bankrekeningen met nummer:
([betrokkene H])
- [ bankrekening 1] (Fortis/ABN Amro) en/of
- [ bankrekening 2] (Rabobank) en/of
([medeverdachte C])
- [ bankrekening 3] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en/of
([medeverdachte B])
- [ bankrekening 4] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en/of
- [ bankrekening 5] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening) en/of
([betrokkene J])
- [ bankrekening 6] en/of
([betrokkene D1])
- [ bankrekening 9] en/of
(Luxumburg)
([moeder verdachten])
- [ bankrekening 7] (Fortis Banque Luxembourg) en/of
- [ bankrekening 8] (effecten) (Fortis Banque Luxembourg) en/of - [bankrekening 10] (optiflex) (Fortis Banque Luxembourg) en/of
- [ bankrekening 11] (effecten) (Fortis Banque Luxembourg) en/of
([vader verdachte])
- [ bankrekening 12] (Banque et Caisse D'Epargne) en/of
([medeverdachte A])
- [ bankrekening 13] (effecten) (Commerzbank) en/of
(België)
([vader verdachte])
- [ bankrekening 14] (effecten) (BNP Paribas Fortis) en/of
([betrokkene P])
- [ bankrekening 15] (effecten) (BNP Paribas Fortis) en/of
([betrokkene Q])
- [ bankrekening 16] (effecten) (ING Bank),
welke banktegoeden en/of geldbedragen en/of banktransacties (deels) - middellijk of onmiddellijk - afkomstig waren van enig misdrijf en/of
welke voornoemde handelingen door verdachte en/of zijn mededader(s) op naam van onder andere voornoemde personen zijn verricht om daarmee de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen en/of te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende op voornoemd(e) voorwerp(en) was/waren en/of te verhullen wie voornoemd(e) voorwerp(en) (daadwerkelijk, althans mede) voorhanden had(den), terwijl hij verdachte wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat voornoemd(e) voorwerp(en) van misdrijf afkomstig waren
en/of
(420bis, eerste lid onder b)
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) de
voornoemde voorwerp(en), te weten voornoemde (een) geldbedrag(en) en/of onroerende zaken en/of banktegoeden en/of huurpenningen/huurgelden verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420ter jo 420bis WvSr
2.(VALSHEID IN GESCHRIFT - 225 Sr) (huurovereenkomsten) hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 augustus 2006 tot en met 14 mei 2011, te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, meermalen, geschriften, te weten een of meer huurovereenkomst(en), te weten:
a. een huurovereenkomst met [betrokkene R], huurder, betreffende het pand [pand H], tweede etage, te Den Haag gedateerd 18 augustus 2006 te Den Haag (AH/09/167, p.1459) en/of
b. een huurovereenkomst met [betrokkene S], huurder, betreffende het pand [pand S] te Den Haag, gedateerd 10 april 2007 te Den Haag (AH/09/126, p.1356) en/of
c. een huurovereenkomst met [betrokkene T], huurder, betreffende het pand [pand J] te Den Haag gedateerd 9 maart 2008 te Den Haag (AH/09/494, p.1686) en/of
d. een huurovereenkomst met [betrokkene U], huurder, betreffende het pand [pand A] te Den Haag gedateerd d.d. 22 juli 2008 te Den Haag (DD/120/087, p.2297) en/of e. een huurovereenkomst met [betrokkene V], huurder, betreffende het pand [pand R] gedateerd 1 oktober 2009 te Den Haag (DD/461/637, p.2523) en/of
f. een huurovereenkomst met [betrokkene U], huurder, en/of [betrokkene W], huurder, betreffende het pand [pand R] te Den Haag gedateerd 14 mei 2011 te Den Haag (DD/260/1, p.2472),
en/of/althans een of meer huurovereenkomst(en) en/of een of meer (andere) geschriften, (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft/hebben opgemaakt en/of vervalst en/of heeft/hebben laten opmaken en/of vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar (telkens) valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid –
a. in/op die huurovereenkomst [betrokkene N] (, wonende op de [pand AB] te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [betrokkene N] en/of
b. in/op die huurovereenkomst '[medeverdachte C] (, wonende op de [pand AG] te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [medeverdachte C], althans [medeverdachte C] dit geschrift blanco heeft laten ondertekenen ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens, zonder dat [medeverdachte C] bekend was met de (door hem, verdachte, later opgenomen) inhoud van deze gegevens in dit geschrift en/of
c. in/op die huurovereenkomst '[medeverdachte C] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [medeverdachte C], althans [medeverdachte C]dit geschrift blanco heeft laten ondertekenen ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens, zonder dat [medeverdachte C]bekend was met de (door hem, verdachte, later opgenomen) inhoud van de gegevens in dit geschrift, en/of
d. in/op die huurovereenkomst [betrokkene X] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [betrokkene X], en/of
e. in/op die huurovereenkomst (wijlen) '[vader verdachte] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [vader verdachte] en/of
f. in/op die huurovereenkomst (wijlen) '[vader verdachte] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [vader verdachte],
althans in die geschriften valselijk gegevens heeft opgenomen, zulks (telkens) met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
en/of
(GEBRUIK VERVALSTE GESCHRIFTEN - 225 lid 2 Sr) (huurovereenkomsten)
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 augustus 2006 tot en met 10 januari 2012, te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft/hebben gemaakt van (een) valse en/of vervalste geschriften, te weten:
a. een huurovereenkomst met [betrokkene R], huurder, betreffende het pand [pand H], tweede etage, te Den Haag gedateerd 18 augustus 2006 te Den Haag (AH/09/167, p.1459) en/of
b. een huurovereenkomst met [betrokkene S], huurder, betreffende het pand [pand S] te Den Haag, gedateerd 10 april 2007 te Den Haag (AH/09/126, p.1356) en/of
c. een huurovereenkomst met [betrokkene T], huurder, betreffende het pand [pand J] te Den Haag gedateerd 9 maart 2008 te Den Haag (AH/09/494, p.1686) en/of
d. een huurovereenkomst met [betrokkene U], huurder, betreffende het pand [pand A] te Den Haag gedateerd d.d. 22 juli 2008 te Den Haag (DD/120/087, p.2297) en/of e. een huurovereenkomst met [betrokkene V], huurder, betreffende het pand [pand R] gedateerd 1 oktober 2009 te Den Haag (DD/461/637, p.2523) en/of
f. een huurovereenkomst met [betrokkene U], huurder, en/of [betrokkene W], huurder, betreffende het pand [pand R] te Den Haag gedateerd 14 mei 2011 te Den Haag (DD/260/1, p.2472) en/of ,
althans een of meer huurovereenkomst(en) en/of een of meer (andere) geschrift(en), zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande de valsheid erin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar (telkens) valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid –
a. in/op die huurovereenkomst '[betrokkene N] (, wonende op de [pand AB] te Den Haag)' als verhuurder heeft vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf heeft ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [betrokkene N] en/of
b. in/op die huurovereenkomst '[medeverdachte C] (, wonende op de [pand AG] te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [medeverdachte C], althans [medeverdachte C] dit geschrift blanco heeft laten ondertekenen ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens, zonder dat [medeverdachte C] bekend was met de (door hem, verdachte, later opgenomen) inhoud van deze gegevens in dit geschrift, en/of
c. in/op die huurovereenkomst '[medeverdachte C] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [medeverdachte C], althans [medeverdachte C] dit geschrift blanco heeft laten ondertekenen ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens, zonder dat [medeverdachte C] bekend was met de (door hem, verdachte, later opgenomen) inhoud van de gegevens in dit geschrift en/of
d. in/op die huurovereenkomst '[betrokkene X] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder heeft vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf heeft ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [betrokkene X] en/of
e. in/op die huurovereenkomst (wijlen) '[vader verdachte] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder heeft vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf heeft ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [vader verdachte] en/of
f. in/op die huurovereenkomst (wijlen) '[vader verdachte] (, wonende te Den Haag)' als verhuurder heeft vermeld en/of laten/doen vermelden en/of (vervolgens) die huurovereenkomst (onder het woord 'Verhuurder') zelf heeft ondertekend dan wel laten/doen ondertekenen door een ander dan die [vader verdachte],
althans in die geschriften valselijk gegevens heeft opgenomen, en bestaande dat gebruik maken erin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) deze huurovereenkomsten heeft/hebben laten ondertekenen door huurder(s) en/of dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) deze huurovereenkomst(en) heeft/hebben gebruikt voor administratieve doeleinden en/of dat deze huurovereenkomst(en) (valselijk en/of ten onrechte) als bewijs heeft/hebben gediend van het bestaan van een of meer huurovereenkomst(en) en/of ter inning van de huurpenningen uit deze huurovereenkomst(en);
artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht 3.
(OPLICHTING - 326 Sr)
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 maart 2007 tot en met 31 december 2009, te Den Haag en/of Amsterdam en/of Utrecht en/of Enschede en/of Rotterdam en/of Lijnden en/of Leeuwarden en/of Wognum en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, meermalen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
de Rabobank en/of DSB bank en/of ING bank en/of een of meer anderen (telkens) (op valse gronden) heeft bewogen tot de afgifte van (een) goed(eren) en/of geldbedrag(en) en/of tot het aangaan van een schuld te weten:
a. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de DSB Bank ter waarde van EUR (ongeveer) 147.500,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand A] te Den Haag, op naam van [betrokkene AA] althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 147.500,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AA] bij de DSB Bank in het kader van de aankoop van het pand [pand A] te Den Haag en/of
b. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de DSB Bank ter waarde van EUR 185.325,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand T] te Den Haag, op naam van [betrokkene AD], althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 185.325,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AD] bij de DSB Bank in het kader van de aankoop van het pand [pand T] te Den Haag en/of
c. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de Rabobank ter waarde van EUR 149.500,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand U] te Utrecht op naam van [betrokkene AE], althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 149.500,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AE] bij de Rabobank in het kader van de aankoop van het pand [pand U] te Utrecht en/of
d. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de ING Bank ter waarde van EUR 146.100,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand V] te Den Haag op naam van [betrokkene AE], althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 146.100,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AE]bij de ING Bank in het kader van de aankoop van het pand Nicolaasstraat 33 te Den Haag en/of
e. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de Rabobank ter waarde van EUR 151.875,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand S] te Den Haag op naam van [betrokkene AH], althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 151.875,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AH] bij de Rabobank in het kader van de aankoop van het pand [pand S] te Den Haag en/of
f. de verstrekking van een geldbedrag en/of een hypotheek door de Rabobank ter waarde van EUR 185.625,-, althans een groot geldbedrag, ten behoeve van de aankoop van het pand [pand AB] te Den Haag op naam van [betrokkene AG], althans het aangaan van een schuld ter waarde van EUR 185.625,-, althans een groot geldbedrag, door [betrokkene AG] bij de Rabobank in het kader van de aankoop van het pand [pand AB] te Den Haag,
althans de verstrekking van (een) geldbedrag(en) en/of (een) hypothe(e)k(en) (telkens) leidende tot uitbetaling(en) van een geldsom en/of de aanschaf van (een) pand(en) en/of het aangaan van een schuld,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), toen en aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (een) werkgeversverklaring(en) en/of (een) salarisspecificatie(s) en/of (een) hypotheekaanvra(a)g(en) en/of (een) hypotheekofferte(s) en/of (een) ander(e) geschrift(en), in welke werkgeversverklaring(en) en/of salarisspecificatie(s) en/of hypotheekaanvra(a)g(en) en/of hypotheekofferte(s) en/of (een) ander(e) geschrift(en) ten onrechte valse en/of vervalste werkgeversgegevens en/of salarisgegevens en/of anderszins valse en/of vervalste gegevens waren opgenomen,
ingediend bij en/of toegezonden en/of ingezonden en/of teruggezonden en/of doen/laten indienen en/of toezenden en/of inzenden en/of terugzenden aan de Rabobank en/of DSB Bank en/of ING bank,
en/of naar aanleiding waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), de Rabobank en/of DSB Bank en/of ING bank en/of een of meer anderen heeft bewogen tot afgifte van (een) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en), te weten voornoemde (een) hypothe(e)k(en) en/of geldbedragen en/of tot het aangaan van voornoemde (een) schuld(en)
art 326 WvSr
4.(OPLICHTING - 326 Sr ([aangever B]/ Rechtbank Assen))
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 mei 2010 tot en met 4 april 2012, te Assen en/of Rolde (gemeente Aa en Hunze, Drenthe) en/of Den Haag en/of Deventer en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, meermalen,
(telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
a. [aangever B] en/of [betrokkene D1](telkens) (op valse gronde) heeft bewogen tot de afgifte van (een) goed(eren) en/of geldbedrag(en) en/of het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, te weten het betalen van (een) geldsom(men) ten bedrage van EUR 20.000,- en/of het aangaan van een schuld ten bedrage van EUR 20.000,- of het teniet doen van een inschuld ten bedrage van EUR 20.000,-zijnde (telkens) een getroffen schikking naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 3 augustus 2011 (rolnummer 85397/HA ZA 11-178) en/of
b. de rechtbank Assen (op valse gronden) heeft bewogen tot de afgifte van (een) goed(eren), te weten, een vonnis van de rechtbank Assen (rolnummer 85397/HA ZA 11-178), - onder meer - inhoudende dat [aangever B] en/of [aangever B1]
- dien(t)(en) mee te werken aan de levering van een onroerende zaak, te weten een perceel in Rolde (gemeente Aa en Hunze, Drenthe) dan wel dat de levering middels reële executie geschiedt door inschrijving in het openbare register van genoemd vonnis dan wel betaling van vervangende schadevergoeding en/of
- tot betaling van de contractuele boete van 10% van de koopsom, zijnde EUR 13.250,- dien(t)(en) over te gaan en/of
- tot betaling van een schadevergoeding ten belope van EUR 14.100,- dien(t)(en) over te gaan en/of
- tot betaling van de proceskosten van [broer verdachte], begroot op EUR 1.843,45 en/of EUR 452,- dien(t)(en) over te gaan ,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), toen en aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich meermalen in persoon en/of telefonisch en/of via het internet (e-mail) en/of in geschrift heeft voorgedaan als [alias verdachte] en/of [broer verdachte] bij het aankopen van een stuk grond te Rolde (gemeente Aa en Hunze, Drenthe) van [aangever B] en/of [betrokkene D1], en/of
- namens [broer vedachte] (een) stuk(ken) opgesteld en/of verzonden, onder welke de civiele dagvaarding d.d. 23 december 2010 gericht aan [aangever B] en/of [betrokkene D1], terwijl deze stukken in werkelijkheid namens [verdachte] werden opgesteld en/of verzonden en/of waarin (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den zijn opgesomd, welke niet conform de waarheid wa(s)ren, en/offeit(en) en/of (een) omstandighe(i)den en/of (een) geschrift(en) in de civiele procedure ingebracht die niet conform de waarheid wa(s)ren en/of wa(s)ren opgemaakt, onder welke de (valselijke) bewering dat er sprake was van schade wegens een doorverkoop van het perceel onroerend goed te Rolde (gemeente Aa en Hunze, Drenthe) door [broer verdachte] aan [betrokkene G] en/of een (valselijke) aansprakelijkheidsstelling/ingebrekestelling door [betrokkene G] van [broer verdachte] wegens het niet kunnen leveren door [broer verdachte], en/of de/het geschrift(en), waaronder de (valselijk opgemaakte) koopovereenkomst tussen [broer verdachte] en [betrokkene G], dit alles met het doel de rechtbank Assen en/of [aangever B] en/of [betrokkene D1]te overtuigen van het feit dat de grond al was doorverkocht, zulks terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was) en/of
- op valse gronden en/of met een valse hoedanigheid en/of onder een valse naam beslag heeft gelegd op het perceel onroerend goed te Rolde (gemeente Aa en Hunze, Drenthe) en/of
- zich voorgedaan als en/of de hoedanigheid en/of naam van [broer verdachte] aangenomen/gebruikt ter civiele terechtzitting van de rechtbank Assen d.d. 14 juli 2011, terwijl in werkelijkheid verdachte, [verdachte], de procedure(s) heeft gevoerd en/of aanwezig was ter terechtzitting, en/of
naar aanleiding waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), [aangever B] en/of [betrokkene D1]respectievelijk de rechtbank Assen heeft bewogen tot afgifte van (een) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en) en/of het aangaan van schuld of het teniet doen van een inschuld, te weten
a. de afgifte van voornoemde geldbedrag ten bedrage van EUR 20.000,-, gestort op de derdengeldrekening van advocatenkantoor [betrokkene E] als uitvloeisel van een overeengekomen schikking naar aanleiding van een civiel vonnis (rolnummer 85397/HA ZA 11-178) en/of het aangaan van een schuld ten bedrage van EUR 20.000,- als uitvloeisel van een overeengekomen schikking naar aanleiding van een civiel vonnis (rolnummer 85397/HA ZA 11-178) en/of het teniet doen van een inschuld ten bedrage van EUR 20.000,- , gestort op de derdengeldrekening van advocatenkantoor [betrokkene E] als uitvloeisel van een overeengekomen schikking naar aanleiding van een civiel vonnis (rolnummer 85397/HA ZA 11-178) en/of
b. de afgifte van voornoemde vonnis van de rechtbank Assen d.d. 3 augustus 2011 (rolnummer 85397/HA ZA 11-178);
art 326 WvSr 5.(POGING OPLICHTING - 326 jo 45 Sr - Rechtbank Rotterdam) hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 februari 2009 tot en met 9 november 2010, te Rotterdam en/of Den Haag en/of Dordrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, meermalen,
ter uitvoering van de/het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrij(f)(ven) om tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen de rechtbank Rotterdam op te lichten ter verkrijging van een (voor hem en/of zijn mededader(s) (deels) toewijzende, althans gunstige) vonnissen,
heeft en/of hebben als volgt heeft gehandeld,
hebbende hij, en/of zijn mededader(s), (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, getracht de rechtbank Rotterdam te doen overgaan tot het geven van een (voor hem en/of zijn mededader(s) gunstige) vonnissen,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), toen en aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich meermalen telefonisch en/of in geschrift voorgedaan als [betrokkene A1], (beweerdelijk) schuldeiser van (de erven van) [aangever A1], en/of hebbende hij, verdachte en/of (één van) zijn mededader(s), te weten [dochter verdachte], dochter van verdachte, zich meermalen telefonisch als de dochter of zus van deze [betrokkene A1]voorgedaan, en/of
- een schuldbekentenis van [aangever A1] en/of [betrokkene I] aan [betrokkene A1]d.d. 17 juli 2007 ten bedrage van EUR 47.000,- opgesteld en/of doen opstellen en/of in een civiel geding gebracht en/of overgelegd en/of doen/laten brengen en/of overleggen, (beweerdelijk) door of namens [aangever A1]en/of [betrokkene I] en/of [betrokkene A1] ondertekend (, zulks ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens), en/of
- namens [betrokkene A1](een) stuk(ken) opgesteld en/of verzonden en/of doen/laten opstellen en/of verzenden, te weten onder welke de civiele dagvaarding d.d. 14 juli 2009 gericht aan [aangever A], althans aan (de erven van) [aangever A1],
terwijl deze stukken in werkelijkheid door of namens verdachte [verdachte] werden opgesteld en/of verzonden en/of waarin (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den zijn opgesomd, welke niet conform de waarheid wa(s)ren, en/of
- geschermd met (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den en/of (een) geschrift(en) die niet conform de waarheid wa(s)ren en/of wa(s)ren opgemaakt, onder welke de (valselijke) schuldbekentenis van [aangever A1] en/of [betrokkene I] aan [betrokkene A1](, zulks terwijl deze valselijk was opgemaakt);
- op valse gronden en/of met een valse hoedanigheid en/of onder een valse naam beslag gelegd op het pand [pand AD] te Rotterdam en/of
- hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam (in de zaak met rolnummer 338914/HA ZA 09-2627) gedurende de comparitie van partijen d.d. 28 april 2010 aangegeven tijdens een schorsing van deze comparitie gebeld te hebben met [betrokkene A1], die zich op dat moment (beweerdelijk) in Irak zou bevinden wegens zaken en/of welke [betrokkene A1] toen telefonisch verklaard zou hebben dat de schuldbekentenis in drievoud is opgemaakt en/of het getoonde exemplaar in bezit was van [betrokkene A1], terwijl de andere 'originelen' in bezit zouden zijn van [betrokkene I] en/of [aangever A1] en/of
- de hoedanigheid en/of naam van [betrokkene A1] (valselijk) gebruikt in en/of rondom het voeren van (een) diverse civiele procedure(s) bij de rechtbank Rotterdam,
en/of naar aanleiding waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), de rechtbank Rotterdam heeft bewogen tot afgifte van (een) goed(eren), te weten
- de afgifte van voornoemde (voor hem en/of zijn mededader(s) (deels) toewijzende, althans gunstige) vonnis(sen) van de rechtbank Rotterdam d.d. 26 mei 2010 (rolnummer 338914/HA ZA 09-2627) en/of 9 november 2010 (rolnummer 362617/KG ZA 10-912) ,
terwijl de uitvoering van die/dat voorgenomen misdrij(f)(ven) (het verkrijgen van een (deels) toewijzend/gunstige vonnis) niet is voltooid;
6.(POGING OPLICHTING - 326 jo 45 Sr – [aangever A])
hij, op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 februari 2009 tot en met 9 november 2010, te Rotterdam en/of Den Haag en/of Dordrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, althans alleen, meermalen,
ter uitvoering van de/het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrij(f)(ven) om tezamen en in vereniging met een ander en/of anderen, [aangever A] en/of [aangever A2] en/of [aangever A3], zijnde de erven van [aangever A1], op te lichten,
heeft en/of hebben als volgt heeft gehandeld,
hebbende hij, en/of zijn mededader(s), (telkens) met het oogmerk om zich en/of een ander en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een (of meer) listige kunstgre(e)p(en) en/of door een samenweefsel van verdichtsels, getracht [aangever A] en/of [aangever A2] en/of [aangever A3], zijnde de erven van [aangever A1] en/of [aangever A2] en/of [aangever A3], (telkens) (op valse gronden) te bewegen tot de afgifte van (een) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en) en/of het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten het betalen van (een) geldsom(men) ten bedrage van EUR 47.000,-, althans een geldbedrag, en/of het aangaan van een schuld ten bedrage van EUR 47.000,- en/of het teniet doen van een inschuld ten bedrage van EUR 47.000,- en/of het doen van afstand van de erfenis van [aangever A] en/of het overdragen van, althans het onder de waarde verkopen van, het pand [pand AD] te Rotterdam,
immers hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), toen en aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- zich meermalen telefonisch en/of in geschrift voorgedaan als [betrokkene A1], (beweerdelijk) schuldeiser van (de erven van) [aangever A1], en/of hebbende hij, verdachte en/of (één van) zijn mededader(s), te weten [dochter verdachte], dochter van verdachte, zich meermalen telefonisch als de dochter of zus van deze [betrokkene A1] voorgedaan, en/of
- een schuldbekentenis van [aangever A1] en/of [betrokkene I] aan [betrokkene A1] d.d. 17 juli 2007 ten bedrage van EUR 47.000,- opgesteld en/of doen opstellen en/of in een civiel geding gebracht en/of overgelegd en/of doen/laten brengen en/of overleggen, (beweerdelijk) door of namens [aangever A1] en/of [betrokkene I] en/of [betrokkene A1] ondertekend (, zulks ter bevestiging van de juistheid van de opgenomen gegevens), en/of
- namens [betrokkene A1] (een) stuk(ken) opgesteld en/of verzonden en/of doen/laten opstellen en/of verzenden, onder welke de civiele dagvaarding d.d. 14 juli 2009 is gericht aan [aangever A], althans aan (de erven van) [aangever A1], terwijl deze stukken in werkelijkheid door of namens verdachte [verdachte] werden opgesteld en/of verzonden en/of waarin (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den zijn opgesomd, welke niet conform de waarheid wa(s)ren, en/of
- geschermd met (een) feit(en) en/of (een) omstandighe(i)den en/of (een) geschrift(en) die niet conform de waarheid wa(s)ren en/of wa(s)ren opgemaakt, onder welke de (valselijke) schuldbekentenis van [aangever A1] en/of [betrokkene I] aan [betrokkene A1](, zulks terwijl deze valselijk was opgemaakt);
- op valse gronden en/of met een valse hoedanigheid en/of onder een valse naam beslag gelegd op het pand [pand AD] te Rotterdam
- hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) ter terechtzitting van de rechtbank Rotterdam (in de zaak met rolnummer 338914/HA ZA 09-2627) gedurende de comparitie van partijen d.d. 28 april 2010 aangegeven tijdens een schorsing van deze comparitie gebeld te hebben met [betrokkene A1], die zich op dat moment (beweerdelijk) in Irak zou bevinden wegens zaken en/of welke [betrokkene A1] toen telefonisch verklaard zou hebben dat de schuldbekentenis in drievoud is opgemaakt en/of het getoonde exemplaar in bezit was van [betrokkene A1], terwijl de andere 'originelen' in bezit zouden zijn van [betrokkene I] en/of [aangever A1] en/of
- de hoedanigheid en/of naam van [betrokkene A1](valselijk) gebruikt in en/of rondom het voeren van (een) diverse civiele procedure(s) bij de rechtbank Rotterdam,
en/of naar aanleiding waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), [aangever A] en/of [aangever A2] en/of [aangever A3], zijnde de erven van [aangever A1], hebben getracht te doen bewegen tot de afgifte van (een) goed(eren) en/of (een) geldbedrag(en) en/of het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten het betalen van (een) geldsom(men) ten bedrage van EUR 47.000,-, althans een geldbedrag, en/of het aangaan van een schuld ten bedrage van EUR 47.000,- en/of het teniet doen van een inschuld ten bedrage van EUR 47.000,- en/of het doen van afstand van de erfenis van [aangever A1] en/of het overdragen van, althans het onder de waarde verkopen van, het pand [pand AD] te Rotterdam,
terwijl de uitvoering van die/dat voorgenomen misdrij(f)(ven) niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman heeft aangevoerd dat de eerder door hem in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie opgeworpen onherstelbare vormverzuimen (subsidiair) dienen te leiden tot bewijsuitsluiting.
Gelet op de beperkte ernst van de beide door het hof geconstateerde vormverzuimen (enkele niet aanstonds vernietigde geheimhoudersgesprekken en een ten onrechte aan Post NL aangeboden deel van de in beslag genomen administratie) zoals die zich in de zaak van verdachte concreet hebben voorgedaan en het ontbreken van enig aanwijsbaar nadeel daarvan voor de verdachte, bijvoorbeeld doordat bewijsmateriaal rechtstreeks resultaat van dat verzuim is, ziet het hof geen aanleiding om tot enige bewijsuitsluiting over te gaan. Het hof verwerpt het verweer.
Algemeen
In het beslag is een groot aantal volmachten aangetroffen (AH 746 en 751). Het betreft hier zowel volmachten van familieleden als van niet-familieleden (doorgaans minvermogenden), afgegeven aan verdachte zelf, dan wel zijn echtgenote of aan een andere volmachtgever. De volmachten betreffen doorgaans notariële volmachten, waarmee de volmachtgever aan de gevolmachtigde een onbeperkte volmacht verleent, onbeperkt zowel in de duur als in de omvang van de volmacht.
Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte er een gewoonte van maakte om niet op eigen naam te handelen, maar zijn handelingen/transacties op naam van anderen te verrichten. In dat kader bedient hij zich van die volmachten. Zijn echtgenote, die vaak als gevolmachtigde is aangewezen, volgt de instructies van de verdachte op.
De verdachte heeft bij de rechtbank dienaangaande, onder meer, zakelijk weergegeven, verklaard:
- -
De enige naam waarop het na 1995 niet meer kon, was mijn eigen naam. Ik had immers een belastingaanslag. Dat was de reden dat ik de panden op mijn naam heb verkocht. Tot 1993 stonden er honderden panden op mijn naam. Nadat de belastingaanslagen en de FIOD kwamen, heb ik niets meer op (het hof begrijpt: mijn eigen) naam gezet. (PV 08-04-2015, blz. 8)
- -
U, voorzitter, zegt mij dat er ook panden staan op naam van [betrokkene G], [betrokkene J] en andere personen die geen familie zijn. Ik ben er nu achter gekomen dat als je tegen [betrokkene G] (hof: die een volmacht had afgegeven) zegt dat het vandaag zondag is - …- dan zegt hij dat het inderdaad vandaag zondag is. [betrokkene G] woonde aan de [pand J] op een kamer. [betrokkene G] werkte voor mij. (blz. 7)
- -
Ik sta geregistreerd bij instellingen. Dat is de allerbelangrijkste reden dat ik de panden niet op mijn naam zet. Als ik namelijk verkoop dan kan de koper geen hypotheek krijgen. (PV 09-04-2015, blz. 2).
De bankrekeningen en panden die door de verdachte werden beheerd en waar hij mee handelde naar eigen goeddunken, stonden civielrechtelijk op naam van anderen (volmachtgevers). Zoals hierna naar voren komt was de verdachte degene die feitelijk als heer en meester over deze bankrekeningen en panden beschikte. De civielrechtelijke eigenaren/gerechtigden hadden, niettegenstaande hun civielrechtelijke titel, feitelijk geen zeggenschap over deze bezittingen, waren daar in meerdere gevallen amper van op de hoogte, en beschouwden die bezittingen, zoals uit hun verklaringen naar voren komt, niet als hun eigendom, maar als toebehorend aan de verdachte.
Het behoeft in het licht hiervan geen betoog dat aldus werd verhuld dat de verdachte de feitelijk gerechtigde tot deze rekeningen en panden was.
Met betrekking tot de als feit 3 ten laste gelegde en bewezenverklaarde hypotheekfraude geldt dat de betreffende panden werden verkocht uit naam van de civielrechtelijke eigenaren. Ten aanzien van al deze eigenaren geldt dat zij een volmacht hadden afgegeven aan de verdachte of zijn echtgenote (of een andere volmachtgever). De verkoopopbrengst van deze panden, die vanwege de aan de kopers verstrekte hypotheek dus gefinancierd werden door banken, kwam aldus feitelijk ten goede aan de verdachte, die daar als heer en meester over kon beschikken.
Met betrekking tot de hypotheekfraude geldt, naar het oordeel van het hof, dat de banken niet alleen door valse werkgeversverklaringen en salarisoverzichten werden bewogen tot de verstrekking van de met behulp daarvan aangevraagde hypotheken, maar ook doordat uit alle stukken niet de verdachte, maar een ander als verkopende partij naar voren kwam. Ook werd de bank bewogen tot verstrekking van de hypotheek doordat een koper ([betrokkene AE] bijvoorbeeld) werd opgevoerd als verkrijger van de verkochte woning, terwijl de zeggenschap en beschikking over die woning feitelijk bij de verdachte bleef berusten en de koper, zoals de verdachte heel goed wist, niet van plan was om ook maar enige betaling aan de bank te verrichten omdat hij erop vertrouwde dat de verdachte, die immers de woning zou exploiteren, daarvoor zou zorgen. Zulks terwijl, zoals de verdachte zelf verklaard heeft en het hof ook buiten twijfel acht, hij geregistreerd staat bij alle instellingen in geval van gekende betrokkenheid van de verdachte, aan de (zogenaamde) koper nimmer een hypotheek zou zijn verstrekt.
1. Feit 3: Oplichting banken
1.1 [pand A] en [pand T] (feiten 3a en 3b)
Betrokkenheid verdachte bij de oplichting
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte een initiërende en actieve rol heeft vervuld bij de oplichting van de DSB bank bij de hypotheekaanvraag op naam van [betrokkene AA].
De verklaring van [betrokkene AA] houdt in dat de verdachte alles heeft geregeld en dat [betrokkene AA] alleen de papieren heeft getekend. Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene AB], manager personeelszaken van Alk BV, volgt dat hij op initiatief van de verdachte een valse werkgeversverklaring en een valse arbeidsovereenkomst op naam van [betrokkene AA] heeft opgemaakt. Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene AC], de hypotheekadviseur van de DSB Bank.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof ook dat de verdachte die rol eveneens heeft vervuld bij de oplichting van de DSB bank bij de hypotheekaanvraag op naam van [betrokkene AD].
Ook uit de verklaring van [betrokkene AD] komt naar voren dat de verdachte alles heeft geregeld en dat zij alleen de papieren heeft getekend. Ook deze verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene AC], de hypotheekadviseur van de DSB bank, en [betrokkene AB], manager personeelszaken van [werkgever A] die de valse documenten heeft opgemaakt.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene AB] en [betrokkene AC] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, nu deze niet betrouwbaar zouden zijn.
Het hof constateert met de raadsman dat de inhoud van de eerste bij de politie afgelegde verklaring van de [betrokkene AB] (van 6 februari 2012) anders luidt dan zijn later afgelegde verklaringen. Aangezien de getuige bij aanvang van zijn tweede verhoor heeft verklaard dat hij zijn eerste verklaring wil aanpassen en te meer gelet op het feit dat de getuige tijdens zijn latere verhoren consistent (en anders dan bij zijn eerste verhoor ook zichzelf belastend) verklaart, acht het hof de verklaring in zijn eerste politieverhoor inderdaad onbetrouwbaar. Het hof ziet echter geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de overige verklaringen van de [betrokkene AB]. Hij verklaart ook bij de rechter-commissaris over de betrokkenheid van de verdachte bij de hypotheekverstrekkingen. Zo verklaart hij dat hij documenten heeft gemaakt voor [betrokkene AA], maar dat de verdachte alle voorstellen deed (punt 14), alsmede dat hij de gegevens heeft versterkt zodat de verdachte een hypotheek kon aanvragen (punt 10).
Het hof ziet evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene AC] en acht zijn verklaringen op cruciale onderdelen met elkaar in overeenstemming. Hetgeen de raadsman in zijn pleidooi heeft gesteld sluit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde niet uit. Bovendien heeft [betrokkene AC] óók bij de rechter-commissaris juist verklaard over de betrokkenheid van de verdachte. De verklaringen van [betrokkene AA] en [betrokkene AD] acht het hof eveneens geloofwaardig.
1.2 [pand U] (feit 3c)
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [betrokkene AE], de Rabobank heeft opgelicht. Door [betrokkene AE] is een hypothecaire lening aangevraagd en deze aanvraag is onderbouwd met een valse werkgeversverklaring en een valse loonstrook, die de verdachte heeft verzorgd. Aldus hebben de verdachte en [betrokkene AE] de Rabobank bewogen tot afgifte van een hypothecaire lening voor een bedrag van € 149.500,- met als onderpand de woning gelegen aan de [pand U] te Utrecht.
1.3 [pand V] (feit 3d)
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [betrokkene AE], de ING heeft opgelicht door een hypothecaire lening aan te vragen en de offerte daartoe te ondertekenen, terwijl hierin vermeld stond dat het onderpand (het pand aan de [pand V]) door [betrokkene AE] bewoond zou worden, terwijl reeds op voorhand vast stond dat dit niet het geval zou zijn. Immers, [betrokkene AE] was de hypothecaire lening slechts aangegaan opdat de verdachte als tegenprestatie daarvoor zijn schulden zou aflossen en hij daarop kon emigreren naar Curaçao. Dat [betrokkene AE] reeds op voorhand van plan was om de woning niet zelf te gaan bewonen had gemeld moeten worden op grond van hetgeen in de door hem ondertekende offerte vermeld staat. Zoals uit zijn bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde, en door het hof geloofwaardig geachte, verklaringen blijkt heeft [betrokkene AE] de woning feitelijk helemaal niet voor zichzelf gekocht, maar ten behoeve van de verdachte en was hij evenmin van plan om enige betaling aan de bank te verrichten. De verdachte zou de woning verkopen of exploiteren en de lasten voldoen, aldus [betrokkene AE]. De offerte is tot stand gekomen door de stukken die door de verdachte, via de tussenpersoon [tussenpersoon A] te Leiden, bij de hypotheekaanvraag zijn ingediend.
Aldus acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat door hen tezamen en in vereniging de ING bank is bewogen tot afgifte van een hypothecaire lening voor een bedrag van€ 146.100,00 met als onderpand de woning gelegen aan de [pand V] te Den Haag.
1.4 [pand AA] en [pand AB] (feiten 3e en 3f)
Taxatie woningen
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat naast de inkomensgegevens van [betrokkene AH] en [betrokkene AG] ook de door [taxateur] uitgevoerde taxaties de Rabobank hebben bewogen tot afgifte van de in de aangifte genoemde leningen, althans dat deze taxatierapporten de bank hebben bewogen om hypothecaire leningen tot het gevraagde bedrag aan te gaan.
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige A]
De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat de verklaringen die de [getuige A] ten overstaan van de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. Hiertoe is aangevoerd dat [getuige A], zo zou blijken uit zijn latere verhoor bij de rechter-commissaris, door de politie onjuist is ingelicht over de omstandigheid dat de verdachte panden op naam van [getuige A] had gezet en dat de eerdere verklaringen derhalve onbetrouwbaar zijn.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Anders dan de raadsman wil, is het hof van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat de getuige verklaart dat de politie naar is gebleken: ten onrechte, tegen hem had gezegd dat hij panden van de verdachte op zijn naam had staan niet met zich brengt dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn. Daarbij hecht het hof eraan op te merken dat uit het verdere vervolg van het verhoor bij de rechter-commissaris blijkt dat de getuige op geen enkel (relevant) punt andersluidend verklaard heeft dan ten overstaan van de politie. Het hof ziet aldus geen aanleiding om de politieverklaringen van [getuige A] uit te sluiten van het bewijs. Het verweer wordt verworpen.
Betrokkenheid verdachte
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de verdachte een actieve en sturende rol heeft vervuld bij de oplichting van de Rabobank bij beide hypotheekaanvragen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
[betrokkene AG] verklaart dat de hypotheekaanvraag voor de aankoop van het pand aan de [pand AB] feitelijk door de verdachte is gedaan. Hierbij is gebruik gemaakt van valse inkomensgegevens, een valse werkgeversverklaring en een taxatierapport waarin [pand AB], blijkens de hertaxatie, op een te hoge waarde getaxeerd is. Deze stukken zijn door de verdachte overgelegd aan de Rabobank. Dat de verdachte die rol vervulde, blijkt ook uit de verklaring van [getuige A] die door de verdachte is benaderd om een valse werkgeversverklaring op te stellen, ook al heeft hij daaraan zijn medewerking geweigerd. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte de Rabobank heeft bewogen tot afgifte van een hypothecaire lening voor de aankoop van het pand aan de [pand AB] te Den Haag.
Voorts overweegt het hof dat de hypotheekaanvraag ter zake van het pand aan [pand S] te Den Haag duidelijke overeenkomsten vertoont met de gang van zaken rondom de hypotheekaanvraag voor het [pand AB], immers:
- -
van zowel [betrokkene AG] als [betrokkene AH] wordt voorgewend als ware hij werkzaam als kok bij [café A];
- -
de Werkgeversverklaringen zijn op dezelfde datum ondertekend en
- -
de taxaties van beide woningen zijn door [taxateur] in opdracht van de verdachte uitgevoerd.
Daarbij overweegt het hof nog dat het pand aan [pand S] door de neef van de verdachte aan[betrokkene AH] is verkocht.
Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen het hof tot het oordeel dat ook de aanvraag van de hypotheek voor het pand aan [pand S] te Den Haag door de verdachte is gedaan.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat de verdachte (telkens) tezamen en in vereniging met ten minste één ander deze oplichtingen heeft gepleegd. Daartoe overweegt het hof allereerst dat de verdachte in geen van beide gevallen op zijn eigen naam de hypothecaire leningen heeft aangevraagd. Er is dus in beide gevallen ten minste één persoon geweest op wiens naam de hypotheek is aangevraagd of die zich heeft voorgedaan als degene op wiens naam de hypotheek is aangevraagd. In beide gevallen moet ook die betreffende persoon ervan op de hoogte zijn geweest dat deze aanvragen niet volledig en naar waarheid zijn gedaan. De rol van de feitelijke hypotheekaanvrager is daarbij zozeer cruciaal en van zodanig gewicht dat gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 3 aangevoerd dat de banken onvoldoende controle hebben uitgeoefend op de door de hypotheekadviseur aangeleverde stukken en dat de banken daardoor zelf niet aan de van hen vereiste zorgplicht hebben voldaan welke van de banken wordt vereist bij het aangaan van een dergelijke overeenkomst.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat geldverstrekkers een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het beoordelen van verstrekte informatie. Voor zover de verdediging met zijn stelling met juistheid betoogt dat in de hier voorliggende gevallen de controle door de geldverstrekkers ontoereikend is geweest, dan ontslaat dat de verdachte niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om geen inbreuk te maken op het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld mag worden in de juistheid van schriftelijke stukken zoals gebruikt in deze zaken. De aanvrager van een hypothecaire geldlening dient immers de gevraagde informatie volledig en juist te verstrekken. In de deze zaak zijn er per hypotheekaanvraag juist meerdere valse documenten aan de hypotheekverstrekkers verstrekt, met de bedoeling hen te misleiden. Hierdoor is telkens een andere en op dat moment niet tot zeer moeilijk te controleren beeld van de werkelijkheid aan de hypotheekverstrekker voorgehouden.
De verdediging heeft op de terechtzitting van 29 januari 2019 (herhaald) verzocht om de aangevers in de hypotheekfraudezaken te doen horen. Het hof heeft deze verzoeken gemotiveerd afgewezen op de terechtzitting van 11 mei 2017. Naar aanleiding van hetgeen de raadsman daarna aan aanvullende motivering heeft aangevoerd acht het hof het niet noodzakelijk om deze getuigen alsnog te horen. Het hof wijst het verzoek af.
Voorts heeft de verdediging verzocht om verstrekking van alle audiovisuele opnames van verhoren/gesprekken om te controleren of ook tijdens de verhoren onjuiste en ongepaste mededelingen door de politie zijn gedaan en of de processen-verbaal een juiste weergave geven van hetgeen de getuigen/medeverdachten hebben verklaard. Daarnaast verzoekt de verdediging naar aanleiding van het getuigenverhoor van [betrokkene AG] om een handschriftvergelijkend onderzoek.
Het hof ziet, gezien de gegeven motivering, de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting geen aanleiding om de opnames van de verhoren te verstrekken dan wel een handschrift vergelijkend onderzoek te verrichten. Het hof acht zich aldus voldoende ingelicht en acht het verzochte niet noodzakelijk. De verzoeken zullen dan ook worden afgewezen.
2. Feit 2: Valsheid in geschrift
2.1 Huurovereenkomsten en [pand S] en [pand J]
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift (dan wel gebruik van (ver)vals(t)e geschriften) met betrekking tot de huurovereenkomsten voor de panden [pand S] en [pand J], omdat onvoldoende is gebleken dat deze in strijd met de waarheid zijn opgemaakt.
2.2 Huurovereenkomsten [pand H], tweede etage
De huurovereenkomst voor [pand H] is op naam gezet van [betrokkene N]. De verdachte heeft verklaard dat hij als beheerder voor [betrokkene N] optreedt en dat hij de huurovereenkomst op naam van [betrokkene N], p.o. heeft getekend, althans dat neemt hij aan, omdat hij het zich niet exact kan herinneren.
Uit het dossier blijkt voorts dat de persoonsgegevens van [betrokkene N] in geen enkel register in Nederland zijn terug te vinden, behalve in het kadaster als eigenaar van de percelen [pand G], [panden H] en [pand I] alsmede bij een ongebruikte bankrekening. [betrokkene A3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij deze panden in opdracht van de verdachte heeft gekocht op de veiling, dat de verdachte hem had gezegd dat ze op naam van hemzelf of zijn echtgenote zouden komen en eerst nadien van de verdachte vernam dat ze op naam van [betrokkene N] moesten worden gesteld. In opdracht van verdachte heeft [betrokkene A3] aldus opgegeven dat [betrokkene N] als eigenaar moest worden geregistreerd.
Het hof acht deze verklaring geloofwaardig. Mede gelet op de omstandigheid dat in de woning van de verdachte een vals Grieks paspoort en rijbewijs op naam van [betrokkene N] zijn aangetroffen, voorzien van de foto van [medeverdachte D], de inwonende zwager van de verdachte, en dat ten overstaan van notaris [A] een valse volmacht van deze ‘[betrokkene N]’ aan [betrokkene E] is opgemaakt, acht het hof aannemelijk dat verdachte, die kennelijk niet beschikte over een echte volmacht van [betrokkene N], juist buiten medeweten van [betrokkene N] deze woningen op diens naam had gezet en heeft verhuurd. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat hij dit pand altijd heeft verhuurd en dat de huurinkomsten niet naar [betrokkene N] gingen.
Uit de inhoud van de huurovereenkomst blijkt niet dat deze door iemand anders namens [betrokkene N] is ondertekend.
Het dossier bevat aldus geen enkel aanknopingspunt waaruit blijkt dat [betrokkene N] daadwerkelijk betrokken is geweest bij de (aankoop en) de verhuur van dit pand.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien kan het niet anders dan dat de verdachte deze huurovereenkomst heeft ondertekend.
2.3 Huurovereenkomsten [pand A] en [pand R]
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift met betrekking tot de huurovereenkomsten voor de panden [pand A] en [pand R]. Daarbij neemt het hof de overwegingen uit het vonnis over en waar nodig zullen deze worden aangevuld en aangepast.
De huurovereenkomst voor de [pand A] is op naam gezet van [betrokkene X], terwijl zij heeft verklaard er niet bekend mee te zijn of het pand is verhuurd. Dit wordt ook bevestigd door haar dochter [betrokkene X1] die heeft verklaard dat de handtekening op de huurovereenkomst niet van haar moeder is.
Op de twee huurovereenkomsten voor de [pand R] staat als verhuurder vermeld [vader verdachte] en de ingangsdatum van deze overeenkomsten zijn 1 oktober 2009 respectievelijk 15 mei 2011. Vaststaat dat [vader verdachte] (die hierna nog nader zal worden besproken) op 11 april 1999 is overleden, zodat hij nimmer als verhuurder heeft kunnen optreden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg bekend de drie huurovereenkomsten te hebben opgemaakt. Dat hij niet de handtekeningen daaronder zou hebben gezet, zoals hij ter terechtzitting in eerste aanleg heeft vermeld, doet aan het verwijt dat hij deze in strijd met de waarheid heeft opgemaakt niet af. Overigens acht het hof aannemelijk dat de verdachte wel degene is geweest die deze handtekeningen heeft gezet.
3. Feit 1: Witwassen onroerende zaken, huurpenningen en/of bankrekeningen
3.1 Algemeen, vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.Als zo’n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Tegen deze achtergrond heeft het hof de onderzoekwensen die zien op het tenlastegelegde witwassen en ook de bewijsvragen die daarbij voorliggen beoordeeld.
3.2 De buitenlandse bankrekeningen
3.2.1 Belgische bankrekening met nummer [bankrekening 26]
Deze Belgische bankrekening bij BNP Paribas Fortis in België staat op naam van [vader verdachte], de vader van de verdachte. In 2001 en 2002 zijn drie cashstortingen gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. [vader verdachte] was echter al ruim voordien, te weten op 11 april 1999, overleden. De verdachte is gemachtigd op deze rekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, [medeverdachte A], zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken.
3.2.2 Vermoeden van witwassen
Op grond van de omstandigheid dat hier sprake was van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening, die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlandse ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van misdrijf afkomstig is. Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
3.2.3 Verklaring voor de herkomst van de banksaldi
De verdediging heeft als een dergelijke verklaring aangevoerd dat wijlen [vader verdachte], van wie de verdachte een van de erfgenamen is, vermogend was en dat de tegoeden op de bankrekeningen deel zijn van de onverdeelde boedel.
3.2.4 Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. De verdediging heeft niet concreet toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe [vader verdachte] vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht gekomen is. Het hof leidt uit het dossier af dat [vader verdachte] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Echter, niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de hiervoor bedoelde buitenlandse bankrekeningen op zijn naam verklaard kunnen worden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, wordt dit ook niet aannemelijk gemaakt door het taxatierapport van het perceel aan de [perceel A] District Wanica. Uit dit in het dossier gevoegde taxatierapport blijkt namelijk enkel dat het daar beschreven perceel op 10 maart 2018 ruim 2 miljoen euro waard is. Dit was een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst, dat in 1961 door [vader verdachte], die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door 4 jaar lang heel hard te werken afgelost (zie de verklaring van [oudere broer verdachte] bij de raadsheer-commissaris). Daarmee is derhalve niet aangetoond dat dit perceel ten tijde van de verwerving ook al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van de stortingen op voormelde Belgische bankrekening , welke stortingen immers meer dan tien jaar vóór de taxatie plaatsvonden en dit perceel toen in ieder geval (nog) niet te gelde was gemaakt.
De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [vader verdachte] zelf uit legale bron over grote inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. De verdachte is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen. Ook de echtgenote van de verdachte is in het kader van het eerder tegen de verdachte verrichte onderzoek in de strafzaak onder de naam AMFI-onderzoek meerdere malen verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en zij heeft toen evenmin iets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [vader verdachte] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring die [oudere broer verdachte], de broer van de verdachte, op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt dat [vader verdachte] tamelijk arm was en schulden had. Ook de verklaring van een zus van de verdachte, [zus verdachte], wijst in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081). Daarnaast is door [oudere broer verdachte] tijdens zijn verhoor bij de politie een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998, dus kort voor diens overlijden afgegeven, getoond (GD/82).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [oudere broer verdachte] en [zus verdachte], ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de medeverdachten [medeverdachte A], die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarden en met die van [broer verdachte].
Het hof acht de verklaring van de verdachte met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat naderonderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie is niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de grote, contant gestorte geldbedragen op de Belgische, op naam van de overleden vader van de verdachte staande bankrekening, waarop de verdachte is gemachtigd, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de op die rekening terechtgekomen gelden –door vermenging- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan wetenschap droeg.
3.2.5 Onderzoekwensen betreffende familiekapitaal
Ter terechtzitting van 29 januari 2019 is het verzoek (andermaal) gedaan/herhaald om de getuigen [betrokkene H], [medeverdachte C], [betrokkene AI], [betrokkene A5], [betrokkene A6] en [zus verdachte], deze laatste in de plaats van de eerder opgegeven, maar inmiddels overleden getuige [betrokkene P], te horen.
Voorts verzoekt de verdediging – kort gezegd - om de bankstukken van de Surinaamse, Belgische, Luxemburgse en Nederlandse rekeningen op naam van [vader verdachte], [moeder verdachten], [betrokkene P], [betrokkene Q], [medeverdachte B], [medeverdachte A], [medeverdachte C], [medeverdachte B], [betrokkene G] en [betrokkene J] alsmede het horen van de bij appelschriftuur opgegeven bankmedewerkers, te weten de accountmanagers.
Al deze verzoeken zijn gedaan om het standpunt van de verdediging dat er sprake zou zijn van een onverdeelde omvangrijke nalatenschap van [vader verdachte] en [moeder verdachten]) te kunnen onderbouwen om daarmee een legale bron van het vermogen van de verdachte (en/of zijn familie) aannemelijk te kunnen maken. Daarbij is volgens de verdediging naar aanleiding van de verklaringen van de reeds in hoger beroep gehoorde getuigen en het gevoegde taxatierapport (dat hierboven reeds is besproken) sprake van nieuwe ontwikkelingen die bevestigen dat sprake is van een vermogend familiekapitaal.
Het hof wijst deze verzoeken af. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen acht het nader onderzoek van de kant van het Openbaar Ministerie naar het bestaan van familiekapitaal of een onverdeelde boedel van wijlen [vader verdachte] niet aan de orde bij gebrek aan concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke informatie op dat punt. Overigens valt ook niet in te zien waarom het op de weg van het Openbaar Ministerie zou liggen om onderzoek te doen naar vermogensbestanddelen die liggen in de persoonlijke of familiesfeer van de verdachte, welke vermogensbestanddelen om die reden nu juist veel gemakkelijker door de verdachte dan door het Openbaar Ministerie kunnen worden blootgelegd.
Ook overigens zijn de door de verdediging bedoelde bankstukken of verklaringen van bankmedewerkers niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Niet valt immers in te zien wat uit deze bankstukken of getuigenverklaringen méér kan blijken over de herkomst van de op de desbetreffende bankrekeningen staande saldi of daarop gestorte gelden dan wat de verdachte en zijn echtgenote zelf, als degenen aan wie deze rekeningen feitelijk toebehoren, daarover kunnen verklaren.
3.2.6 Buitenlandse bankrekeningen op de tenlastelegging
Luxemburgse bankrekeningen op naam van [moeder verdachten]
[moeder verdachten] is de moeder van de verdachte. Zij is op 27 februari 1991 overleden. Op deze rekeningen stond ten tijde van de inbeslagname in totaal een bedrag van
€ 81.416,66 en een aantal effecten met een waarde van€ 803.928,-. Op grond van het dossier stelt het hof – met de rechtbank - verder het volgende vast:
- deze rekeningen zijn na het overlijden van de moeder van de verdachte in 2005 geopend als subrekening van de hoofdrekeningen [bankrekening 11] en [bankrekening 8].
- de echtgenote van de verdachte is op deze rekeningen gemachtigd.
- meerdere stukken met betrekking tot deze rekeningen werden aangetroffen in de woning van de verdachte.
- rekening [bankrekening 11] is op 12 juni 1987 in Luxemburg geopend door de verdachte, waarna de rekening op 7 juli 1987 op naam van zijn moeder is gezet. De rekening [nummer] is op 12 juni 1987 direct op naam van zijn moeder geopend.
- in 1988 staat op de [bankrekening 11] rekening een saldo van$ 357.644,54 en op rekening [bankrekening 8] een saldo van 691.570,84 (onbekend welke valuta) en in 1994 een saldo van respectievelijk 1.185.064,65 (onbekend welke valuta) en 1.046700,62 (onbekend welke valuta).
- bij een wisseltransactie in 1995 waarbij een bedrag van 15 miljoen guldens werd omgezet in dollars werd een verlies geleden van $ 724.238,45. De verdachte belt en correspondeert met de bank over deze transactie.
3.2.7 Luxemburgse bankrekeningen op naam van [vader verdachte]
Deze rekening is door de verdachte – na het overlijden van zijn vader – op 20 mei 2001 op naam van zijn vader geopend met een notariële volmacht die zijn vader hem heeft verstrekt op 12 augustus 1987. Ten tijde van het beslag staat op die rekening een bedrag van € 43.686,81.
3.2.8 Luxemburgse bankrekening op naam van [medeverdachte A]
Deze rekening is op 21 september 1988 geopend in Düsseldorf en overgezet naar Luxemburg op 26 september 2000. De verdachte is vanaf de opening daarvan gemachtigd op deze rekening. Bij de opening is de opdracht gegeven “post bitte sammeln”. Volgens de korte omschrijving in het dossier van de bank gaat het om familiekapitaal dat door de verdachte wordt beheerd en wordt gegenereerd door handel in hout en goud in Suriname, terwijl familie daarnaast veel onroerend goed in België en Nederland heeft. Het hof stelt vast dat voor handel in hout en goud in Suriname geen aanwijzing in het dossier te vinden is.
3.2.9 Belgische bankrekeningen op naam van [vader verdachte], [betrokkene P] en [betrokkene Q]
De saldi van deze bankrekeningen zijn ook afkomstig van de hiervoor besproken bankrekening [nummer]. Dit volgt uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat alle gelden die door zijn vader, zijn broer en door hem op de rekening van de Generale Bank (tegenwoordig BNP Paribas) zijn gestort van de ene naar de andere rekening zijn gegaan en er aandelen en termijndeposito’s mee zijn gekocht.
Ook hier heeft te gelden dat, gezien voormelde omstandigheden, van de verdachte kan worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het tegoed op deze rekeningen. De verdachte heeft ook ten aanzien van deze rekeningen verklaard dat de gelden op deze rekeningen behoren tot de onverdeelde nalatenschap van zijn overleden ouders. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor hieromtrent is overwogen. Ook ten aanzien van deze rekeningen is het hof van oordeel dat het niet anders kan dat dat deze tegoeden afkomstig zijn van enig misdrijf. De hiervoor vermelde omstandigheden tezamen met de ongeloofwaardige verklaring van de verdachte leiden tot de conclusie dat de verdachte dit moet hebben geweten.
3.3 De panden
3.3.1 [pand B] Den Haag
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat ten aanzien van dit pand sprake is van witwassen en neemt daarbij de overwegingen uit het vonnis over en zal deze waar nodig aanvullen en aanpassen.
Dit pand is op 20 november 2007 op naam van [medeverdachte B] (al dan niet gewezen echtgenote van de broer van de verdachte) gekocht voor € 70.000,-. Volgens [medeverdachte B] is dit een pand van de verdachte en weet zij niets van de aankoop. Uit het dossier blijkt voorts dat de koopsom is betaald via de rekening [bankrekening 22] ten name van [betrokkene AF] (€ 53.000,-), op welke rekening de verdachte gemachtigd was, alsmede via rekening [bankrekening 25] ten name van de echtgenote van de verdachte (€ 15.097,84). De verdachte heeft ook zelf verklaard dat het pand niet van [medeverdachte B] is, maar deel uitmaakt van de onverdeelde boedel van zijn ouders en via voormelde rekeningen is betaald.
Daarnaast blijkt uit het dossier dat voormelde rekening van zijn echtgenote voorafgaand aan deze overboeking is gevoed met de opbrengst van de verkoop van het pand [pand AB] te Den Haag. Zoals hiervoor is overwogen, is bij deze verkoop sprake geweest van hypotheekfraude die door de verdachte in nauwe samenwerking met anderen is gepleegd. Dat betekent dat het geld dat werd betaald bij de verkoop van het pand aan de [pand AB] van misdrijf afkomstig was. De verdachte wist dit, want hij was naar eigen zeggen degene die bepaalde op welke rekening de opbrengsten van een verkoop gestort moesten worden en vanaf welke rekening voor een aankoop betaald moest worden. Nu de koopsom voor de [pand C] voor meer dan 1/5 deel hiermee is betaald, is ten aanzien van dit pand mede als gevolg van vermenging sprake van witwassen van geld met een criminele herkomst. De verdachte wist dat.
3.3.2 [pand C] Barendrecht
Ook dit pand is aangekocht door [medeverdachte B], en wel op 3 maart 2006. De koopprijs is aan de notaris betaald vanaf de bij (thans) BNP Paribas te Antwerpen aangehouden bankrekening met rekeningnummer [bankrekening 21]. Deze staat op naam van de vader van de verdachte die, zoals hiervoor al is vastgesteld, op dat moment reeds lang overleden was. De verdachte heeft als gemachtigde opdracht gegeven tot deze overboeking. De verdachte heeft ten behoeve van de aankoop van dit pand een bedrag van € 51.545,19 contant gestort op een Nederlandse bankrekening op naam van [medeverdachte B] en vervolgens overgemaakt aan de notaris.
Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de buitenlandse rekening op naam van de vader van de verdachte. Hieruit volgt dat dit pand is aangeschaft met geld met een criminele herkomst en dat de verdachte dit moet hebben geweten. Nu uit dit saldo het overgrote deel van de aankoop van dit pand is voldaan, kan dit pand worden beschouwd als “deels” uit misdrijf afkomstig. Uit het dossier blijkt niet van enig materieel belang van [medeverdachte B] bij de aankoop van dit pand – zij heeft verklaard er zelf geen weet van te hebben – hetgeen past bij de verklaring van de verdachte dat hij panden op naam van anderen zet om uit handen van de Belastingdienst en de FIOD te blijven. Onder deze omstandigheden is het hof overeenkomstig de rechtbank van oordeel dat de verdachte het pand heeft verworven. Hij heeft immers – via zijn echtgenote die gemachtigde van [medeverdachte B] was – de feitelijke zeggenschap over het pand verkregen. Illustratief in dit verband is dat het pand in 2008 te koop is gezet bij het makelaarskantoor van de zoon van de verdachte.
Concluderend is het hof van oordeel dat het pand is aangeschaft met geld met een criminele herkomst wat de verdachte moet hebben geweten, zodat ook ten aanzien van dit pand sprake is van witwassen.
3.3.3 [pand D] Den Haag
Dit pand is op 31 december 2007 aan [broer verdachte] (de broer van de verdachte) verkocht voor € 79.000,-. De behandelend notaris heeft telefonisch doorgegeven dat het aankoopbedrag voor dit pand in twee delen op zijn rekening is gestort. Een bedrag van € 47.792,- was afkomstig van bankrekening [nummer] ten name van[medeverdachte C] (de neef van de verdachte) en een bedrag van € 38.000,- van de hiervoor reeds genoemde bankrekening ten name van zijn echtgenote. De verdachte was op de rekening van zijn neef gemachtigd en heeft verklaard dat ook dit pand deel uitmaakte van de onverdeelde boedel van zijn ouders.
Uit het dossier blijkt dat op de rekening van[medeverdachte C] voorafgaand aan de aankoop van het onderhavige pand, de opbrengst van de verkoop van het pand [pand AA] te Den Haag is gestort. Uit hetgeen hierover is overwogen volgt dat bij de verkoop van het [pand AA] sprake is van hypotheekfraude die door de verdachte in nauwe samenwerking met anderen is gepleegd. De verkoopopbrengst is daarom van misdrijf afkomstig en de verdachte wist dit en hij is degene geweest die dit geld heeft aangewend voor de aankoop van het onderhavige pand. Daarmee is sprake van witwassen.
3.3.4 [pand F] Den Haag en [pand F] Den Haag
Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat met betrekking tot deze panden sprake is van witwassen, zodat de verdachte in zoverre zal worden vrijgesproken.
3.3.5 [pand G] Den Haag, [panden H] Den Haag en [pand I] Den Haag
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat voornoemde panden in opdracht van de verdachte op een openbare veiling op 19 oktober 2004 zijn gekocht door [betrokkene A3] en nadien op naam zijn gezet van [betrokkene N]. De panden waren voorheen eigendom geweest van de verdachte, maar waren in het kader van verhaal van verschillende belastingschulden van de verdachte, op een veiling te koop aangeboden door de Belastingdienst.
De notaris die belast is met deze veiling doet nadien een Melding Ongebruikelijke Transactie, waarin hij meldt dat zowel de aanbetaling van € 22.100,- als de uiteindelijke koopprijzen (vermeerderd met veilingkosten en overdrachtsbelasting) van € 225.811,48 contant zijn voldaan.
[betrokkene A3] heeft later verklaard dat hij gehandeld heeft in naam van de verdachte, die hem te kennen had gegeven dat hij de panden niet zelf kon kopen. De verdachte heeft [betrokkene A3] kort daarop opgedragen de panden op naam van [betrokkene N] te zetten.
Onder voornoemde omstandigheden, te weten het contant betalen van een grote som geld (bijna € 250.000,-) voor een viertal panden die de verdachte niet zelf op naam kon hebben, terwijl de panden in een eerder stadium wel eigendom van de verdachte waren, is een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd. Daarom mag van de verdachte een verklaring worden verwacht voor de herkomst van de gelden waarmee de panden zijn aangeschaft, welke verklaring concreet, verifieerbaar en niet op voorhand volstrekt onwaarschijnlijk is.
De verdachte heeft verklaard dat het geld waarmee voornoemde panden zijn betaald afkomstig was van een rekening van zijn echtgenote [medeverdachte A] en dat zij dit geld heeft opgenomen en contant heeft gestort bij de notaris. Dit had te maken met tijdsdruk. Verder heeft de verdachte verklaard dat de panden onderdeel uitmaken van het familiekapitaal, zijnde de onverdeelde erfenis van [vader verdachte] en [moeder verdachten].
Het hof heeft ten aanzien van dit familiekapitaal reeds overwogen dat deze verklaring concreet, noch verifieerbaar, noch waarschijnlijk is. Het hof verwijst daar andermaal naar. Ten aanzien van de verklaring van de verdachte aangaande het contant opnemen en storten van voornoemde bedragen merkt het hof op dat ook de aanbetaling, ruim een maand eerder, contant is gestort op de rekening van de notaris. Het hof acht het, zonder dat onderbouwd is van welke rekening het geld afkomstig was, om die reden al onwaarschijnlijk dat, in het kader van tijdswinst, dergelijke grote bedragen opgenomen zijn en contant zijn gestort. Te meer aangezien de betaling uiterlijk op 30 november 2004 gedaan had moeten worden en het bedrag pas op 7 december 2004 is gestort. Het hof verwerpt om die redenen ook deze verklaring van de verdachte en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, wetende dat de panden een vriminele herkomst hadden, zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van voornoemde panden.
De verdediging heeft verzocht om [betrokkene N] als getuige te horen. Het hof wijst dit verzoek af, nu reeds in 2014, gezien hetgeen door de rechter-commissaris in het proces-verbaal van 25 maart 2014 is gerelateerd, is gebleken dat het onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden. Er is geen grond om aan te nemen dat daarin verandering is gekomen. Het hof acht het voorts niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek om de getuige te horen.
3.3.6 [pand A] Den Haag
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de koopsom voor dit pand op 28 februari 2011 is betaald vanaf de rekening [bankrekening 19] op naam van [betrokkene J]. Op deze rekening was verdachte gemachtigd.
Op 12 en 13 januari 2011 worden op deze rekening twee bedragen van € 165.000,- en € 16.500,- bijgeschreven, (telkens) onder omschrijving “aflossing lening dd 17-12-2009” van [betrokkene D] [pand AG]. De rekening op naam van [betrokkene D] met nummer [bankrekening 20], waar deze bedragen van afkomstig zijn, is gevoed met de meeropbrengst van de veiling van het [pand 21] 36, groot € 185.662,73. Dit bedrag is op grond van een valse schuldbekentenis tussen [betrokkene D], [betrokkene C] en [betrokkene A], ten onrechte overgemaakt op voornoemde bankrekening van [betrokkene D]. Hier heeft een civiele vordering, opgesteld door [betrokkene E] , aan ten grondslag gelegen. Naar het oordeel van het hof is de aankoopsom van het pand aan de [pand A] afkomstig van misdrijf. Immers was de verdachte de feitelijk gebruiker van de rekeningen van [betrokkene D] en [betrokkene J]. Daarbij gold [betrokkene E] als de “huisadvocaat” van de verdachte. Aldus is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen dat het pand aan de [pand A] is aangekocht met geld dat afkomstig was uit de oplichting van [betrokkene A] en dat de verdachte daarvan wist. Door het pand op naam van [betrokkene J] aan te schaffen, is verhuld dat hij zelf de feitelijk rechthebbende op dat pand was.
De verdediging heeft verzocht om [betrokkene B] te horen in de zaak [betrokkene A] om aan te tonen dat er geen sprake is van oplichting van de rechtbank Den Haag en dat het geld dat aan [betrokkene D] naar aanleiding van voornoemde vordering is overgemaakt, waarmee via de rekening van [betrokkene J] vastgoedtransacties zijn verricht, geen criminele oorsprong heeft. Ook wenst de verdediging [betrokkene B] te bevragen op welke wijze naar genoemde informatie is gezocht, hoe daarnaar is gezocht en op welke wijze de informatie is verkregen.
Het hof acht dit niet noodzakelijk met het oog op de volledigheid van het onderzoek en wijst daarom het verzoek af.
3.3.7 [pand K] Den Haag
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de koopsom voor dit pand op 15 september 2010 is betaald vanaf de rekening 13.92.32.2001 op naam van [betrokkene D].
Deze rekening wordt op 24 augustus 2009 gevoed met een bedrag van € 342.000,- afkomstig van de rekening [nummer] op naam van [broer verdachte]. Op 6 augustus 2008 ontvangt [broer verdachte] op deze rekening van de notaris [notaris B] een bedrag van € 282.095,63, ter zake van de verkoop van [pand AC]. Deze panden zijn door [broer verdachte] aangekocht in april 2008, waarbij [broer verdachte] € 45.000,- heeft betaald en een bedrag ter hoogte van € 167.450,- is betaald van een rekening van [medeverdachte B] (met nummer [bankrekening 27) aan notaris [notaris C]. Op deze rekening van [medeverdachte B] wordt op 20 maart 2008 de verkoopopbrengst van de [pand AF] 21, een bedrag van
€ 145.478,07, gestort.
Dit pand is op 7 juni 2006 aangekocht door € 105.511,22 (op de rekening van een notaris) te storten vanaf de rekening met nummer [bankrekening 28] op naam van [betrokkene AF]. [medeverdachte B] wordt bij deze aankoop vertegenwoordigd door de echtgenote van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte A].
Op 12 mei 2006 stort notaris [notaris D] een bedrag van
€ 131.989,63 naar de rekening met mr. [bankrekening 28] op naam van [betrokkene AF]. [betrokkene AF] heeft verklaard dat voornoemde rekening is geopend op verzoek van de verdachte en dat de verdachte degene was die van de rekening gebruik maakte.
De storting van notaris [notaris D] op 12 mei 2006 is afkomstig uit de verkoop van het pand aan de [pand 30], welk aangekocht is met een hypotheek op naam van [betrokkene X1]. [betrokkene X1] en de verdachte hebben beiden verklaard dat zij deze woning heeft aangeschaft om een persoonlijke lening aan de verdachte af te lossen. Daarbij heeft zij nagelaten aan de hypotheekverstrekker (ING Bank) mede te delen dat zij reeds een hypotheek had afgesloten, dat zij niet van plan was het pand zelf te gaan bewonen en dat zij van plan was het pand spoedig weer te verkopen. [betrokkene X1] heeft verklaard dat de verdachte dit heeft geweten, hetgeen overeenkomt met de verklaring van de verdachte zelf.
Het hof acht op deze gronden wettig en overtuigend bewezen dat het aankoopbedrag waarmee het pand aan de [pand K] is gekocht middellijk afkomstig was van de hypotheekfraude welke gepleegd is met betrekking tot het pand aan de [pand 30] en dat de verdachte daar wetenschap van droeg.
3.3.8 [pand L] Schiedam
Op 12 november 2009 werd dit pand geleverd aan de reeds genoemde [betrokkene J]. De koopprijs bedroeg € 102.500,-. Ten behoeve van het transport werd op 10 november 2009 het bedrag van € 100.300,- voldaan vanaf de bankrekening [bankrekening 19] op naam van [betrokkene J] waarop de verdachte gemachtigd was. Deze bankrekening is op 7 oktober 2009 gevoed met € 116.573,98 uit de verkoop van [pand A] aan [betrokkene AA]. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is bij deze verkoop sprake geweest van hypotheekfraude die door de verdachte in nauwe samenwerking met anderen is gepleegd. Daarmee staat vast dat ook deze aankoop is betaald uit crimineel geld. Het pand [pand L] is daarmee (middellijk) uit enig misdrijf afkomstig en de verdachte wist dat.
3.3.9 [pand M] Den Haag
Dit pand werd bij akte van 7 december 2011 geleverd aan [betrokkene J] voor € 70.000,-. De koopsom – althans het restant nadat € 7.000,- rechtstreeks aan de verkoper was voldaan – is op 18 november 2011 op de kwaliteitsrekening van de notaris voldaan vanaf de reeds genoemde bankrekening [bankrekening 19]. Daarmee staat vast dat de aankoop is betaald uit crimineel geld. Immers op deze bankrekening is op 13 september 2011 € 160.600,- gestort, afkomstig van de verkoop van [pand U] te Utrecht aan [betrokkene AE]. Zoals hiervoor is overwogen is hierbij sprake geweest van hypotheekfraude door de verdachte tezamen en in vereniging met anderen gepleegd. Het aankoopbedrag van [pand M] is daarmee (middellijk) uit enig misdrijf afkomstig en de verdachte wist dit.
3.3.10 [pand J] Den Haag
De verdachte heeft op 2 mei 2006 de woning [pand AE] in Den Haag aangekocht (en in een ABC transactie op naam van [betrokkene AF] gezet). Een substantieel gedeelte van de koopsom, € 225.000,-, was afkomstig van voornoemde Belgische bankrekening met nummer [bankrekening 21] bij BNP Paribas Fortis in België op naam van [vader verdachte], de in 1999 overleden vader van de verdachte.
Op 14 september 2006 is naar aanleiding van de levering van [pand AE] aan derden € 593.591,43 gestort op de bankrekening [bankrekening 22] op naam van [betrokkene AF] met als omschrijving “[pand AE] eindsaldo”. [verdachte] had als gemachtigde toegang tot die bankrekening. Op 6 december 2006 werd het pand aan de [pand J] geleverd aan de verdachte voor € 245.000,-. Het overgrote deel van die koopsom is betaald vanaf de hiervoor bedoelde bankrekening op naam van [betrokkene AF].
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de Belgische bankrekening is het hof van oordeel dat bewezen kan worden verklaard dat het pand aan de [pand J] te Den Haag uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist.
3.3.11 [pand N] Den Haag
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat deze woning middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig is.
Niet in geschil is dat de medeverdachte [medeverdachte C] deze woning op 25 mei 2005 gekocht en geleverd heeft gekregen voor € 95.000,- en dat hij voor de aankoop van de woning een hypothecaire geldlening is aangegaan bij de SNS Bank.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze woning van misdrijf afkomstig is, omdat de medeverdachte [medeverdachte C] heeft gefraudeerd met de aanvraag van deze hypotheek, doordat hij bij die aanvraag aan de bank als geldverstrekker niet heeft gemeld dat hij de woning zou gebruiken om te verhuren.
Het hof begrijpt dit standpunt aldus, dat de hypothecaire geldlening voor de aankoop van deze woning volgens het Openbaar Ministerie is verkregen door oplichting van de bank als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het Openbaar Ministerie heeft in dit verband gewezen op het volgende:
- in de hypotheekakte is vermeld dat de woning bij aangaan van de lening niet verhuurd is,
- in de hypotheekakte is bepaald dat verhuur slechts met schriftelijke toestemming van de verhuurder is toegestaan,
- op de geldlening is de Nationale Hypotheek Garantie van toepassing, en
- in de koopakte is opgenomen dat de koper voornemens is het gekochte te gebruiken als woning.
Het hof stelt in dit verband het volgende voorop. Rechtstreeks bewijs, zoals documenten die zijn gebruikt bij de hypotheekaanvraag en een aangifte van de bank waaruit volgt a) dat de bank voorafgaand aan het aangaan van deze geldlening onjuist is geïnformeerd over het voorgenomen gebruik van de woning en b) dat de bank bij een juiste voorstelling van zaken de geldlening niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, is niet gevonden.
Het hof is van oordeel dat ook uit de inhoud van de hiervoor aangehaalde stukken op zichzelf bezien, noch in onderlinge samenhang kan worden afgeleid dat de bank door gebruik van een of meer oplichtingsmiddelen als bedoeld in artikel 326 Sr is bewogen tot het aangaan van deze geldlening voor de aankoop van deze woning, reeds omdat daaruit niet blijkt van de beweegredenen van de bank bij het aangaan van deze geldlening.
Ook overigens is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat de woning van misdrijf afkomstig was. De verdacht zal daarom in zoverre worden vrijgesproken.
3.3.12 [pand O] Den Haag en [pand P] Den Haag
Op 27 april 2006 komt op de ABN AMRO rekening met nummer [bankrekening 28] op naam van [betrokkene AF] een bedrag binnen van€ 225.000,-. Dit bedrag is afkomstig van de Belgische bankrekening met nummer [bankrekening 21] bij BNP Paribas op naam van [vader verdachte]. Op 2 mei 2006 koopt [betrokkene AF] (via een ABC-constructie) het pand aan [pand AE] voor een bedrag van € 505.000,-. Een substantieel deel van het aankoopbedrag, te weten € 212.689,45 is afkomstig van het geld op de rekening van [betrokkene AF].
In september 2006 wordt het pand aan het [pand AE] verkocht en komt het geld van de verkoop op een andere rekening van [betrokkene AF] (de Rabo betaalrekening met nummer [bankrekening 22]) terecht.
Op 31 oktober 2006 komt het pand aan de [pand P] op naam van de [medeverdachte D]. Dit pand wordt gekocht voor een bedrag van € 190.000,-. Hij laat zich bij de aankoop vertegenwoordigen door zijn zus, de medeverdachte [medeverdachte A]. Uit het dossier blijkt dat het aankoopbedrag van dit pand grotendeels afkomstig is van de rekening van [betrokkene AF] met nummer [bankrekening 22].
Op 9 maart 2007 komt het pand aan de [pand O] op naam van [medeverdachte D]. Hij laat zich bij de aankoop vertegenwoordigen door zijn zus, de medeverdachte [medeverdachte A]. De koopprijs bedraag€ 41.141,65.
Uit het dossier blijkt dat er op 8 maart 2007 een overboeking heeft plaatsgevonden van € 44.527,98 van bankrekening [bankrekening 23] ten name van [betrokkene AF] naar de rekening van notaris [notaris E] met als omschrijving “Spoedopdracht [pand O] conr. Mr straatman”.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de Belgische bankrekening met nummer [bankrekening 21] bij BNP Paribas is het hof van oordeel dat de panden aan de [pand O] en [pand P] middellijk van enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dat wist.
3.3.13 [pand Q] (garage) Den Haag
Op 24 september 2007 werd dit pand geleverd aan de reeds genoemde [medeverdachte D], vertegenwoordigd door zijn zus, [medeverdachte A]. Hij – opnieuw vertegenwoordigd door [medeverdachte A] – levert het pand op dezelfde dag door aan [betrokkene O], vertegenwoordigd door [betrokkene G]. De koopprijs bedroeg telkens€ 110.000,-. Het overgrote deel van de koopsom -€ 106.817,72 – is vanaf de kwaliteitsrekening van notariskantoor [notaris F] overgemaakt op de kwaliteitsrekening van notariskantoor [notaris B] die de ABC transactie uitvoerde. Dit bedrag betrof de gedeeltelijke opbrengst van de verkoop van [pand AB] dat eigendom was van [betrokkene O]. Daarmee staat vast dat de aankoop is betaald uit crimineel geld en dat de verdachte dat wist. Zoals hiervoor is overwogen is bij de koop van [pand AB] immers sprake geweest van hypotheekfraude die door de verdachte tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd. Het aankoopbedrag van het pand [pand Q] is daarmee (middellijk) uit enig misdrijf afkomstig. Ook had de verdachte wetenschap van de aankoop en de (wijze van) betaling van de [pand Q]. Dit volgt uit de samenhang tussen de verkoop van [pand AB] – waarbij de verdachte als gezegd betrokken was – en de (ver)koop van [pand Q] (de koopsom is grotendeels van notaris naar notaris gegaan) en uit het feit dat zijn echtgenote vertegenwoordiger van[medeverdachte D] was.
3.4 De Nederlandse bankrekeningen
3.4.1 Fortis Bank [bankrekening 1] en Rabobank [bankrekening 2] op naam van [betrokkene H]
Op deze rekeningen is de echtgenote van de verdachte gemachtigd. Volgens [betrokkene H] is het geld op deze rekening van de verdachte en tekent zij gewoon als de verdachte haar vraagt te tekenen. De echtgenote van de verdachte heeft voorts verklaard dat zij van de verdachte hoort wanneer zij geld van deze rekeningen moet overmaken. De verdachte heeft dit bevestigd. In zijn visie behoren de gelden die op deze rekeningen staan toe aan de onverdeelde boedel van zijn ouders en handelt hij, de verdachte, met deze gelden in onroerend goed. Daargelaten dat niet aannemelijk is dat er sprake is van een onverdeelde boedel van enige omvang, is niet aannemelijk geworden dat ook [betrokkene H] (die getrouwd was met een neef van de verdachte) daartoe (deel)gerechtigd zou zijn. Zelf verklaart zij daar ook in het geheel niet over. Gelet hierop is het hof met, de rechtbank van oordeel dat door het op haar naam zetten van deze rekeningen, sprake is van verhullen van de werkelijk rechthebbende.
Op de rekening bij de Fortisbank wordt op 24 juni 2009 en 14 december 2009 de opbrengst gestort van de verkoop van het pand [pand U] te Utrecht. Zoals hiervoor al is overwogen, is daarbij sprake geweest van hypotheekfraude die door de verdachte tezamen en in vereniging met anderen is gepleegd. Dat betekent dat op deze rekening geld is binnengekomen dat van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat ook wist. Op 17 november 2010 wordt een groot deel van dit geld gestort op de rekening bij de Rabobank zodat ook deze rekening besmet wordt met geld van misdrijf afkomstig.
Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot deze rekeningen sprake is van witwassen.
3.4.2 SNS [bankrekening 3] op naam van [medeverdachte C]
Uit het dossier blijkt dat op de bankrekening [bankrekening 24] bij de AXA Bank België op naam van de medeverdachte [medeverdachte A], echtgenote van de verdachte, contante stortingen hebben plaatsgevonden. Vervolgens wordt er vanaf deze rekening een bedrag van€ 197.431,60 in vier delen overgemaakt naar de rekening met nummer [bankrekening 25] op naam van [medeverdachte A]. Uit het dossier blijkt voorts dat van die rekening op 14 januari 2008 een bedrag van € 195.000,- is overgeboekt naar de effectenrekening [bankrekening 3] ten name van de medeverdachte [medeverdachte C]. Deze rekening heeft[medeverdachte C] geopend op initiatief van de verdachte.De verdachte heeft per 9 januari 2007 een machtiging op deze rekening. [medeverdachte C] heeft verklaard dat zijn oom (het hof begrijpt: de verdachte) de passen kreeg en dat hij zelf geen gebruik maakte van deze rekening. Uit het dossier blijkt verder dat met regelmaat (heel) grote bedragen op deze rekening werden gestort die vervolgens werden aangewend om effecten aan te kopen. Het saldo van de effectenrekening bedroeg ten tijde van de inbeslagneming op 10 januari 2012 € 369.790,47.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de Belgische bankrekening met nummer [bankrekening 24] bij de AXA Bank is het hof van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het uiteindelijke tegoed op de bankrekening [bankrekening 3] – door vermenging – uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdediging hiertegenover geen concrete verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, zodat het niet anders kan zijn dan dat de op die rekening terecht gekomen gelden – door vermenging- onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan wetenschap droeg.
3.4.3 Rabobank [bankrekening 4] en Rabobank [bankrekening 5] op naam van [medeverdachte B]
Dit betreft een rekening met daaraan gekoppeld een beleggingsrekening. De echtgenote van de verdachte is op deze rekeningen gemachtigd. De eerste transactie vindt plaats op 7 januari 2007. Dan worden vanaf het buitenland twee stortingen gedaan van respectievelijk € 10.000,- en € 12.000,-. [medeverdachte B] kent deze rekeningen niet en heeft verklaard dat het geld op deze rekeningen niet van haar is. Volgens de verdachte is ook dit een rekening waarop vermogen staat dat afkomstig is van de onverdeelde boedel van zijn ouders. Ook hier heeft te gelden dat, daargelaten dat het bestaan van een onverdeelde boedel niet aannemelijk is geworden, ook niet aannemelijk is geworden dat [medeverdachte B], die op dat moment zijn ex schoonzus was (in 2011 is zij na een scheiding van vele jaren pas weer hertrouwd met de broer van de verdachte) daartoe (deel)gerechtigd zou zijn. Zelf is zij daarvan ook niet op de hoogte. In haar visie heeft zij slechts een klein salaris waarvan zij moet leven en wordt zij gesteund door haar dochter als zij tekort komt. Onder deze omstandigheden is ook ten aanzien van deze rekening sprake van verhullen van de werkelijk rechthebbende op de tegoeden die daarop staan.
Volgens de verdachte zijn de gelden op de rekening afkomstig van de rekening van [medeverdachte B] bij de AXA Bank te België en zijn op die Belgische rekening alleen maar aandelentransacties verricht. De verklaringen van de bankmedewerkers acht de verdediging van essentieel belang in dit verband.
Dat op die AXA rekening alleen maar aandelentransacties zijn verricht, zegt echter nog niets over de oorspronkelijke herkomst van het geld op die rekening. Het hof ziet ook niet in wat de bankmedewerkers over die herkomst zouden kunnen verklaren, zie in dat verband ook de motivering van de afwijzing van het verzoek tot horen van deze personen als getuigen hiervoor in dit arrest. Uit het dossier blijkt verder dat de aan- en verkoop van aandelen op deze rekening op 23 januari 2006 is gestart met een aandelenaankoop ter waarde van € 743.968,76. Waar dit geld vandaan is gekomen, is volstrekt duister gebleven. Onder verwijzing van hetgeen is overwogen met betrekking tot de buitenlandse gelden, is het hof overeenkomstig de rechtbank van oordeel dat ook hier heeft te gelden dat het, bij gebreke van enige verklaring over de herkomst, niet anders kan dan dat dit tegoed van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat moet hebben geweten. Daaruit volgt dat ook het geld op deze rekeningen besmet is geraakt en dat sprake is van witwassen.
3.4.4 ABN Amro [bankrekening 6] op naam van [betrokkene J]
De verdachte is op deze rekening gemachtigd. [betrokkene J] heeft naar zijn zeggen deze rekening op verzoek van de verdachte geopend. De verdachte heeft verklaard dat hij ook deze rekening gebruikt voor de aan- en verkoop van onroerend goed dat behoort tot de onverdeelde boedel van zijn ouders. Vaststaat dat [betrokkene J], die geen familielid van de verdachte is, in ieder geval niet valt aan te merken als iemand die (deel)gerechtigd is op een eventuele onverdeelde boedel van de ouders van de verdachte. Dit betekent dat met betrekking tot de tegoeden op deze rekening zonder meer sprake is van het verhullen van de werkelijke rechthebbende.
Op 7 oktober 2010 wordt op deze rekening de opbrengst van de verkoop van het [pand A] gestort. Zoals hiervoor al is overwogen, is dit bedrag afkomstig van hypotheekfraude door de verdachte tezamen en in vereniging met anderen. Door de storting van de opbrengst op de rekening ten name van [betrokkene J] is ook het geld op deze rekening besmet geraakt. Dat betekent dat ook ten aanzien van deze rekening sprake is van witwassen, nu de verdachte de criminele herkomst ervan kende.
3.4.5 Rabobank [bankrekening 9] op naam van [betrokkene D1]
Deze rekening is door [betrokkene D1] op 15 september 2009 geopend en de echtgenote van de verdachte is op deze rekening gemachtigd. Volgens [betrokkene D1] is deze rekening geopend op initiatief van de verdachte en zijn vrouw en zij stelt niets te weten van de gelden die op deze rekening staan. Ook deze rekening wordt volgens de verdachte gebruikt voor de aan- en verkoop van onroerend goed dat behoort tot de onverdeelde boedel van zijn ouders. Ook hier heeft te gelden dat, daargelaten dat het bestaan van een onverdeelde boedel niet aannemelijk is geworden, niet aannemelijk is dat [betrokkene D1] (een dochter van de zus van zijn echtgenote) daartoe (deel)gerechtigd zou zijn. [betrokkene D1] verklaart hier ook niet over. Zij verdient 600 SRD per maand en weet niets van een erfenis.
Hieruit volgt dat met betrekking tot de tegoeden op deze rekening sprake is van het verhullen van de werkelijke rechthebbende.
Op 24 augustus 2009 wordt op deze rekening een bedrag van € 342.000,-, ontvangen vanaf een rekening ten name van
[broer verdachte]. Ook dit betreft een rekening waarvoor de verdachte gemachtigd was en die werd gebruikt voor de aan- en verkoop van onroerend goed. Op deze rekening is, voorafgaand aan voormelde overboeking, geld binnengekomen van de reeds genoemde rekening ten name van [medeverdachte B]. Op de rekening van [medeverdachte B] is op 20 maart 2008 de opbrengst van de verkoop van de woning aan de [pand AF] 21 te Den Haag gestort. Zoals hiervoor al is overwogen, is deze opbrengst van misdrijf (hypotheekfraude) afkomstig en was de verdachte hiermee bekend. Een deel van dit besmette geld (€ 167.500,-) is besteed aan de aankoop van het [pand AC] op 11 april 2008 voor een bedrag van € 200.000,- door [broer verdachte]. Dit pand is dus grotendeels aangeschaft met crimineel geld. Vervolgens is dit pand op 6 augustus 2008 verkocht. De opbrengst van deze verkoop (€ 282.095,63) maakt deel uit van het bedrag van € 342.000,- dat op 24 augustus 2009 op de onderhavige rekening ten name van [betrokkene D1] is gestort. Daarmee is dit geld van misdrijf afkomstig, hetgeen de verdachte wist. Dit betekent dat ook met betrekking tot de onderhavige rekening sprake is van witwassen.
3.5 De huurpenningen
Een behoorlijk aantal van de woningen die door de verdachte werden beheerd en verhuurd, zijn, zoals hiervoor al uiteengezet en toegelicht, aangeschaft met geld dat van misdrijf afkomstig is. Dat betekent dat de huren die gegenereerd zijn door de verhuur van die - met van misdrijf afkomstig geld aangeschafte - woningen als vervolgprofijt eveneens van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte wist dat en in zo verre is eveneens sprake van witwassen.
3.6 Gewoontewitwassen
Gezien het groot aantal panden en bankrekeningen en huurpenningen waarbij de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, is het hof van oordeel dat hij van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt, zodat ook gewoontewitwassen bewezen wordt verklaard.
4. Feit 4: De zaak [aangever B]
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de Rechtbank Assen.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op naam van[broer verdachte] een perceel grond in Rolde heeft gekocht van [aangever B]. Toen een geschil rees over de levering daarvan heeft [broer verdachte] [aangever B] in een civiele procedure gedagvaard voor de rechtbank te Assen. In die procedure heeft de verdachte uit naam van [broer verdachte] onder meer onder gesteld en onderbouwd dat hij door uitblijvende levering van de grond schade leed doordat hij het perceel grond had doorverkocht aan [betrokkene G], maar aan hem niet kon leveren en dat [betrokkene G] op zijn beurt hem daarvoor aansprakelijk stelde. In die zaak is op 3 augustus 2011 vonnis gewezen, waarbij [aangever B] mede op die grond is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [broer verdachte]. Op basis hiervan is vervolgens een schikking getroffen, waarbij [aangever B] zich verplichtte tot betaling van € 20.000,- tegen finale kwijting. Die betaling heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat er nimmer sprake is geweest van een (reële) doorverkoop van het betreffende perceel aan [betrokkene G] en nog minder van een aansprakelijkstelling door [betrokkene G].
Het hof komt op die grond tot het oordeel dat de verdachte de Rechtbank Assen heeft opgelicht door een samenweefstel van verdichtsels, waardoor de Rechtbank Assen is bewogen tot afgifte van een voor de verdachte gunstig vonnis, ten gevolge waarvan [aangever B] (in wezen: zonder goede grond) heeft geschikt en een bedrag van € 20.000,- heeft betaald.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is niet vereist dat de rechtbank enig vermogensrechtelijk nadeel zou lijden door de gepleegde oplichting. Toereikend is in dit verband de vaststelling dat het omstreden vonnis is aan te merken als een goed in de zin van het bepaalde in artikel 326 Sr. en dat afgifte daarvan door de verdachte is bewerkstelligd door een samenweefsel van verdichtsels zoals hiervoor omschreven. De wederrechtelijkheid van het handelen van de verdachte wordt, anders dan de verdediging meent, niet opgeheven door de omstandigheid dat de valse schadeclaim is uitgemond in een rechterlijk vonnis. Overigens vertegenwoordigt dat vonnis ook een waarde in het economisch verkeer, doordat daarmee betaling van de geldsom tot betaling waarvan [aangever B] was veroordeeld zou kunnen worden afgedwongen.
5. Feit 5 en 6: De casus [aangever A]
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van een poging om – zakelijk weergegeven – de erven [aangever A1] op te lichten (feit 5) en een poging om de rechtbank Rotterdam op te lichten (feit 6).
Hiertoe overweegt het hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot de schuldbekentenis d.d. 17 juli 2007 van [aangever A1] en [betrokkene I] aan [betrokkene A1] het volgende naar voren komt:
- -
[betrokkene A1], die sinds 2006 in Oostenrijk woonde, heeft verklaard dat hij nooit € 47.000,- heeft bezeten, dat hij [aangever A1] niet kende, dat [aangever A1] en/of [betrokkene I] geen schuld aan hem hadden, dat hij de schuldbekentenis niet heeft opgemaakt, dat hij geen beslag heeft laten leggen, dat hij geen civiele procedure heeft gevoerd tegen [aangever A1] en/of diens erfgenamen en, nadat hem foto’s waren getoond van [betrokkene E] en [betrokkene B], dat hij ook hen niet kende;
- -
[betrokkene I] heeft verklaard dat hij [aangever A1] niet kent en dat hij niet samen met [aangever A1] een schuld aan [betrokkene A1] heeft;
- -
[aangever A1] bezat bij leven een kennelijk (nagenoeg) volledig verhypothekeerde woning (aan de [pand AD]) en leefde van een bijstandsuitkering;
- -
het conservatoir beslag dat namens [betrokkene A1] op de woning aan de [pand AD] is gelegd wordt gebaseerd op de voornoemde, overigens pas veel later in de civiele procedure ingebrachte, schuldbekentenis;
- -
volgens [betrokkene B] behartigde de verdachte de belangen van [betrokkene A1].
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de aangifte en verklaringen van [aangever A] en de verklaringen van [betrokkene A1] en [betrokkene I] en neemt voorts het volgende in aanmerking:
- -
er is beslag gelegd op de woning aan de [pand AD] daags nadat hiermee is gedreigd door de verdachte tegenover [aangever A] in verband met het niet doorgaan van de verkoop van de woning aan hem en de mededeling van [aangever A] dat hij de woning aan een derde had verkocht;
- -
de verdachte heeft op 6 augustus 2009 van [tussenpersoon B] per fax een kopie van het paspoort van [aangever A1], nr.[nummer], geldig met ingang van 18 juni 1997 tot (ten hoogste) 18 juni 2002 ontvangen;
- -
de voornoemde, op 17 juli 2007 gedateerde, schuldbekentenis is eerst op 10 augustus 2009, enige dagen nadat de verdachte de beschikking had gekregen over een fotokopie van dat paspoort van [aangever A1], in de civiele procedure ingebracht,
- -
de handtekening van [aangever A1] op die schuldbekentenis is exact gelijk aan diens handtekening op dat oude paspoort.
Daar komt nog bij dat de verdachte in een eerdere civiele zaak waarin op naam van [betrokkene I] als eiser werd geprocedeerd met zoveel woorden heeft verklaard dat hij stukken vervalst en op basis daarvan procedeert. Immers, in de procedure bij de rechtbank te Utrecht waarin de verdachte is aangemerkt als gevolmachtigde van [betrokkene I] - die in die zaak werd bijgestaan door [betrokkene B] - heeft verdachte, volgens het proces-verbaal van de in die zaak op 1 december 2010 gehouden comparitie van partijen (DD/499/001 e.v.) namens partij [betrokkene I] onder meer verklaard:
“De heer [betrokkene AF] heeft (…) de koopovereenkomst met Miranda niet getekend. Ik heb namelijk die overeenkomst getekend en de handtekening van de heer [betrokkene AF] vervalst. [betrokkene I] wist nergens wat
van.”
en
“Er bestaat geen overeenkomst waar twee originele handtekeningen op staan van de koper en de verkoper. Alles is vervalst en er is met kopieën gewerkt. Ik had eerst de handtekening van [betrokkene I] vervalst. (…)Die overeenkomst accepteerde de notaris niet. Ik heb toen de tweede overeenkomst ondertekend en daarbij de handtekening van de heer [betrokkene AF] vervalst. Dat is de overeenkomst die ter comparitie aan u is overgelegd.”
Op grond van al deze en de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden acht het hof buiten twijfel dat sprake is van een volledig gefingeerde vordering van [betrokkene A1] op [aangever A1] en [betrokkene I] en van een valselijk opgemaakte schuldbekentenis.
Enige aanwijzing voor de betrokkenheid van andere personen dan verdachte en diens dochter bij de poging tot oplichting van de erven [aangever A1] komt uit het dossier niet naar voren. Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte hierbij de initiatiefnemer is en de persoon die – behoudens de aantoonbaar door zijn dochter gepleegde uitvoeringshandelingen - alle overige in verband hiermee gepleegde voorbereidings- en uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Op grond van al de voornoemde en de in de bewijsmiddelen opgenomen feiten en omstandigheden heeft het hof er voorts geen enkele twijfel over dat de op 10 augustus 2009 door [betrokkene E] in het geding gebrachte schuldbekentenis door de verdachte is opgemaakt, waarbij deze na de ontvangst op 6 augustus 2009 van de door hem opgevraagde kopie van het toen al lang verlopen paspoort met nr.[nummer]6, aan die handtekening van [aangever A1] is gekomen.
Geheel ten overvloede merkt het hof op dat een feit van algemene bekendheid is dat de aanvrager van een nieuw paspoort bij afgifte van het nieuwe paspoort door de gemeente zijn ‘oude’ paspoort ofwel moet inleveren ofwel moet toestaan dat dit ongeldig wordt gemaakt, en dat dus uitgesloten mag worden geacht dat [aangever A1] zelf na 29 mei 2002, de datum waarop hem een nieuw paspoort is verstrekt, nog over een ‘gaaf’ verlopen paspoort nr. [nummer] beschikte. Aangezien de schuldbekentenis vals was en er derhalve geen schuld bestond, is op valse gronden beslag gelegd op de woning aan de [pand AD].
De verklaringen van [betrokkene E] , [betrokkene B] en [betrokkene F] – wat daarvan ook zij - kunnen hieraan geen afbreuk doen. Het hof acht het – te meer gezien het extreem korte tijdsbestek van kennelijk één dag tussen de mondeling aan [aangever A] gedane aankondiging tot de beslaglegging en de daadwerkelijke beslaglegging - uitgesloten dat het [betrokkene A1] zelf is geweest die met de vader van de verdachte bij [betrokkene B] op kantoor is geweest en de onderhavige zaak heeft besproken zoals deze heeft verklaard.
Voorts leidt het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen af dat de verdachte op naam van [betrokkene A1] de onderhavige procedures heeft gevoerd die, zoals hiervoor is overwogen, niet alleen strekte tot het oplichten van de erven [aangever A1], maar die ook de rechtbank Rotterdam hadden moeten bewegen tot afgifte van een goed. Aldus acht het hof eveneens wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op valse gronden en onder een valse naam beslag heeft laten leggen op het pand aan de [pand AD] te Rotterdam, een valse schuldbekentenis heeft opgesteld en overgelegd en op naam van [betrokkene A1] stukken en dagvaardingen heeft laten opstellen en verzenden waarin feiten stonden die niet conform de waarheid waren. Aldus heeft de verdachte gepoogd om de rechtbank te bewegen tot het afgeven van een voor hem gunstig (toewijzend) vonnis. Nu de vordering is afgewezen is het bij een poging gebleven.
Wat betreft het ook in verband met feit 5 gevoerde verweer dat een vonnis niet is aan te merken als een goed in de zin van het bepaalde in artikel 326 Sr kan worden aangemerkt, verwijst het hof naar hetgeen op dat punt ter zake van feit 4 is overwogen en beslist.
5.1
Onderzoekwensen betreffende feiten 4, 5 en 6
De verdediging wenst [betrokkene E] en [betrokkene B] alsmede[betrokkene F] feitelijke vragen te stellen aangaande de procedures in de zaken [aangever A] en [aangever B]. Daarnaast wenst de verdediging de getuige [betrokkene F] te bevragen over haar verklaring bij de rechter-commissaris in de zaken tegen [betrokkene B] en [betrokkene E] waarin zij ondubbelzinnig heeft verklaard dat [betrokkene A1] cliënt is van [betrokkene B] en [betrokkene E] en dat [betrokkene A1] meerdere keren op het advocatenkantoor is geweest.
Deze drie personen hebben al (in hun eigen zaken) verklaringen afgelegd. De verdediging stelt niet dat deze verklaringen worden betwist dan wel wat hier aan zou moeten worden toegevoegd.
Het hof wijst deze verzoeken, gezien de gegeven motivering, de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, af, omdat het hof het horen van deze getuigen in dit kader niet noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
Het hof wijst eveneens het verzoek om [betrokkene I] als getuige te horen over het zaakdsdossier [aangever A] af, nu het hof dit niet noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek.
6. Overige onderzoekswensen in de zaak Waterstof
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [medeverdachte C] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep toegewezen. Deze getuige, die op een eerdere zittingsdag van het hof in het onderzoek Waterstof wel bij het onderzoek op de terechtzitting in zijn eigen zaak was verschenen, is als zodanig voor de zitting van 4 februari 2019 opgeroepen, maar is toen niet verschenen.
Het hof stelt vast de deze getuige eerder is gehoord op 21 januari 2013 en 20 januari 2014 bij de rechter-commissaris en dat de getuige zich toen telkens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Het hof constateert ook dat de raadsman ter zitting heeft opgemerkt dat hij niet wist wat hij aan deze getuige zou moeten vragen, indien deze wel was verschenen.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden kan worden aangenomen dat de getuige – die overigens na die eerdere zittingsdag niet meer is verschenen en in hoger beroep niet inhoudelijk heeft verklaard in zijn eigen zaak - een onveranderde houding heeft aangenomen en zich ook thans nog steeds beroept op zijn verschoningsrecht, zodat onaannemelijk is dat deze getuige (binnen een aanvaardbare termijn) ter terechtzitting zal verschijnen teneinde daar alsnog een inhoudelijke verklaring af te leggen. Het hof ziet ook daarom af van hernieuwde oproeping van deze getuige.
Het hof heeft eveneens het verzoek tot het horen van de – niet verschenen - getuige [betrokkene AH] toegewezen. Het hof verwijst naar het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris ter zake. Nu deze getuige niet traceerbaar is en bijgevolg niet aannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen ziet het hof af van een hernieuwde oproeping van deze getuige.
Voor zover er nog onderzoekwensen van de verdediging openstaan, waarop niet hiervoor expliciet is ingegaan, wijst het hof deze af, omdat het hof zich op grond van het verhandelde ter zitting en de inhoud van het dossier voldoende ingelicht acht en verder onderzoek niet noodzakelijk acht.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat bepaalde onderzoekwensen van de verdediging, anders dan in dit arrest is gedaan, zouden moeten worden getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang, wijst het hof die verzoeken ook op basis van dat criterium af. Voor (vrijwel) alle getuigenverzoeken geldt dat de daaraan ten grondslag gelegde onderbouwing onvoldoende specifiek en concreet is en blijft steken in nietszeggende algemeenheden. In het licht van de inhoud van het dossier en hetgeen door het hof in dit arrest en ter terechtzitting van 11 mei 2017 is overwogen, alsmede het grote aantal wèl toegewezen verzoeken, is uit de summiere motivering waarmee de getuigenverzoeken zijn vergezeld in elk geval niet af te leiden waarom het (nogmaals) horen van die getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Daarbij geldt dat, zoals door het hof in een eerder stadium al is overwogen, de onderzoekwensen van de verdediging bijzonder ruimhartig zijn toegewezen in eerste aanleg en dat ook in hoger beroep uitgebreide getuigenverhoren hebben plaatsgevonden. Het hof benadrukt dat een verdachte niet een onbeperkt recht heeft op inwilliging van al zijn onderzoekwensen en verwijst naar hetgeen het eerder heeft overwogen in het kader van 9de onderzoekwensen ten aanzien van0 de vormverzuimen.
Verzoek tot aanhouding
Het hof wijst het door de raadsman op de terechtzitting van 29 januari 2019 gedane verzoek tot aanhouding (pleitnota van 29 januari, blz. 26 en 77) af, omdat dit niet in het belang is van het onderzoek nu de onderzoekwensen worden afgewezen en dat verzoek was gedaan met het oog op uitvoering van die wensen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van gewoontewitwassen
en
gewoontewitwassen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
De meerdaadse samenloop van:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
en
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.
Het onder 5 primair en 6 bewezen verklaarde levert op:
poging tot oplichting.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de benadeelde partij [aangever B]
De benadeelde partij [aangever B] heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van feit 4 tot een bedrag van in totaal € 54.127,95. Hij heeft deze vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Naar het oordeel van het hof is zonder meer aannemelijk dat de benadeelde partij tot een bedrag van € 20.000,- aan materiële schade heeft geleden. Het gaat daarbij om het bedrag dat als gevolg van het door oplichting verkregen vonnis als schikking is voldaan. Daarmee is gegeven dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 4 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 maart 2012, de datum waarop namens [aangever B] het schikkingsbedrag is betaald, tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat zonder nadere instructie niet kan worden vastgesteld of ook de overige schadeposten zijn aan te merken als rechtstreekse schade van feit 4 zoals bewezenverklaard.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer A. [aangever B]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van€ 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever B], te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 maart 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Kostenveroordeling
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Benadeelde partij [betrokkene AD]
Het hof stelt vast dat de [betrokkene AD] een niet ondertekend formulier waarmee men zich kan voegen als benadeelde partij in een strafzaak heeft ingediend, maar dat zij noch op dat formulier, noch anderszins een vordering heeft geformuleerd waarover het hof een beslissing zou kunnen nemen.
De in beslag genomen voorwerpen
Verbeurdverklaring
Het hof zal de verbeurdverklaring gelasten van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen onder 1, 7, 8, 9, 10, 17, 18, 20, 22, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61 en 62 van de door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde beslaglijst. Met betrekking tot deze voorwerpen wordt de verdachte veroordeeld ter zake witwassen of oplichting. Het betreffen rekeningen en panden die op naam van derden staan, maar waarvan de verdachte – kort gezegd – heeft verklaard dat zij behoren tot de nalatenschap van zijn ouders, welke door hem beheerd wordt. Hoewel het hof het bestaan van voornoemde nalatenschap niet aannemelijk acht, is mede op grond van voornoemde verklaring en de overige inhoud van het dossier, wel een materiële werkelijkheid aannemelijk geworden die inhoudt dat de verdachte – hoewel geen juridisch eigenaar – heer en meester is over deze voorwerpen. De voorwerpen zijn daarmee vatbaar voor verbeurdverklaring aangezien ze de verdachte feitelijk dus toebehoren en zijn verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Het hof zal daarom deze voorwerpen verbeurdverklaren.
Het hof zal eveneens de verbeurdverklaring gelasten van de inbeslaggenomen voorwerpen en nog niet teruggegeven voorwerpen die door de advocaat-generaal op de beslaglijst met de hand heeft bijgeschreven. Dit betreffen de buitenlandse rekeningen ter zake waarvan de verdachte wordt veroordeeld voor witwassen.
Teruggave aan de rechthebbende(n)
Het hof zal de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen onder 2, 3, 19, 21, 23 en 25 van de door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde beslaglijst. Met betrekking tot deze voorwerpen is het hof tot een vrijspraak gekomen van het ten laste gelegde, zodat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen teruggave.
Het hof zal tevens de teruggave gelasten van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de voorwerpen onder 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 36, 37, 38 en 150. Met betrekking tot deze voorwerpen wordt de verdachte geen strafbare feiten verweten. Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal het hof de teruggave aan de rechthebbende(n) gelasten van deze voorwerpen.
Het hof merkt daarbij de tenaamgestelden c.q. de juridisch eigenaars van de panden aan als de rechthebbenden aan wie de teruggave wordt gelast van de voorwerpen genoemd onder 2, 3, 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 19, 21, 23, en 25. Met betrekking tot de voorwerpen genoemd onder 36, 37, 38 en 150 wordt de teruggave gelast aan de verdachte als degene onder wie deze goederen in beslag zijn genomen.
Gedeeltelijke teruggave aan de rechthebbende [betrokkene J] en gedeeltelijke verbeurdverklaring
Van het voorwerp 34 op voornoemde beslaglijst zal het hof tot een bedrag van € 149.133,34 teruggeven aan [betrokkene J], nu dit bedrag [betrokkene J] toekomt en het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Dit bedrag is namelijk gestort als opbrengst van de verkoop van de [pand AH], het pand dat [betrokkene J] in eigendom had. Uit het dossier blijkt dat [betrokkene J] er niet van op de hoogte was dat de verdachte zijn pand verkocht. Evenmin wist [betrokkene J] dat de verdachte de opbrengst op de bankrekening had gestort en daar voor de verdachte verborgen hield. Ten aanzien van dit bedrag ontbreekt daarom de relatie tot het bewezenverklaarde witwassen. Het restant wordt verbeurd verklaard, nu de verdachte zich als heer en meester over de rekening heeft gedragen en aldus het restant met witwassen heeft verkregen.
Het hof heeft bij de verbeurdverklaring rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Hypotheekfraude
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het oplichten van diverse hypotheekverstrekkers door het verstrekken van valselijk opgemaakte documenten voor het verkrijgen van hypotheken op basis van gefingeerde gegevens. Hij zorgde ervoor dat strolieden deze panden in eigendom verkregen. Deze strolieden moesten de koopprijs voldoen uit een hypothecaire geldlening welke middels oplichting was verkregen.
Deze katvangers koos de verdachte zorgvuldig uit. Veelal tamelijk onmondige, laag opgeleide mensen die om allerlei redenen – schulden, verslavingen en gezondheidsproblemen – al veel aan hun hoofd hadden en om woonruimte verlegen zaten. Verdachte bood zijn hulp bij het zoeken van woonruimte. Door voor de strolieden onbetaalbare leningen verstrekt te krijgen, veelal bij te hoog getaxeerde panden, zadelde de verdachte niet alleen de hypotheekverstrekkers, maar ook de strolieden op met een grote financiële strop. Immers, omdat de maandlasten niet betaald werden of konden worden werden de panden executoriaal verkocht. Door aldus te handelen heeft de verdachte het vertrouwen geschaad dat door de maatschappij en in het bijzonder door hypotheeknemende geldverstrekkers zoals banken moet kunnen worden gesteld in stukken ter onderbouwing van een hypotheekaanvraag. De verdachte heeft miskend dat de integriteit van het financiële verkeer staat of valt met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in de juistheid van de inhoud van verstrekte gegevens. De hypotheekverstrekkers blijven, gelet op de povere financiële positie van de strolieden, bovendien zitten met oninbare vorderingen. De strolieden blijven achter met forse schulden die zij nooit kunnen terugbetalen. Dit laatste is wel erg wrang als men bedenkt dat de verdachte enkele strolieden juist overhaalde een pand te kopen om zo – na een door de verdachte in het vooruitzicht gestelde verkoop – uit de schulden te komen. Intussen voer de verdachte hier als enige wel bij. De van de banken afkomstige koopsommen waren immers voldaan op bankrekeningen van de verkopers waarover de verdachte kon beschikken. In een aantal gevallen kocht de verdachte zelfs een pand op (of kort na) de veiling via een (andere) katvanger terug, met als resultaat dat hij in korte tijd niet alleen de koopsom opstreek maar ook het geveilde pand voor een veel lagere prijs weer in zijn bezit kreeg, de bank met een oninbare vordering en de katvanger met een onbetaalbare schuld achterlatend. Het saldo van de transacties gebruikte hij om weer andere panden te kopen.
Witwassen
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in de door de verdachte gevoerde strijd tegen de belastingdienst geen enkele rechtvaardiging kan worden gevonden voor het plegen van de grondmisdrijven zoals hypotheekfraude en het vervolgens verhullen van de opbrengst daarvan door middel van onroerend goed transacties. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer en ernstige mate aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en heeft een ontwrichtende werking op de samenleving. De omvang hiervan is bepaald niet gering. De verdachte heeft zo’n twintig panden aangekocht en verkocht op naam van katvangers teneinde – kort gezegd – de geldstroom vanuit de hypotheekfraudes en de bankrekeningen te verhullen. De totale geldstroom bedraagt miljoenen euro’s. Hij houdt het geld uit het zicht omdat het met misdrijven is verdiend. Ook het opstellen en ondertekenen van valse huurcontracten valt te verklaren uit de wens van de verdachte 'onzichtbaar’ te blijven voor autoriteiten.
Oplichtingen [aangever A] en [aangever B]
De verdachte heeft getracht [aangever A] een fors geldbedrag afhandig te maken nadat [aangever A] de onderhandelingen met de verdachte over de verkoop van het (door hem geërfde) huis van zijn kort daarvoor overleden zoon had stopgezet, omdat hij aan een ander wilde verkopen. Gebruikmakend van de zwakke positie van [aangever A] – de trieste omstandigheden waaronder [aangever A] zijn overleden zoon heeft aangetroffen waren de verdachte bekend – heeft de verdachte een schuldbekentenis gefingeerd om betaling van een geldbedrag af te dwingen. Dit is op doordachte en doortrapte wijze opgezet. De verdachte heeft slechts uit eigen financieel gewin gehandeld. Hij heeft ook het vertrouwen van [aangever A] in de medemens in ernstige mate geschaad. De verdachte heeft zich in het geheel niet bekommerd om het effect van zijn handelen op [aangever A]. Het hof acht het buitengewoon ernstig dat de verdachte door gebruikmaking van het Nederlandse rechtssysteem valselijk beslag legt en een valse vordering poogt te incasseren, nota bene op basis van een toevoeging, en aldus de wederpartij belast met een civiele procedure en dwingt tot het maken van hoge kosten.
De verdachte heeft tegenover de rechtbank Assen door het voorwenden van een verkoop van de grond aan [betrokkene G] een gefingeerde schadepost opgevoerd. Het gebruik van valse stukken, het ten onrechte dagvaarden van nietsvermoedende burgers en het opzetten van een schijnconstructie, zijn alle tekenend voor de houding van de verdachte tegenover de rechtsstaat. Aldus vormt de verdachte een serieuze bedreiging voor de rechtstaat.
Daarbij heeft de verdachte een groep mensen (veelal familieleden) om zich heen verzameld die bereid zijn om de verdachte hierin te faciliteren en zelfs feiten met hem mede te plegen. De corrumperende werking van de handelswijze van de verdachte wordt hiermee op duidelijke wijze geïllustreerd.
Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 10 januari 2019, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat met betrekking tot de getapte, opgenomen, uitgeluisterde en niet aanstonds vernietigde geheimhoudergesprekken het geconstateerde vormverzuim dient te leiden tot strafvermindering.
Het hof overweegt hiertoe dat, zoals reeds ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging is overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van dat vormverzuim. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om over te gaan tot strafvermindering. Het verweer wordt verworpen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen zal het hof een groot deel van de inbeslaggenomen voorwerpen (veelal panden en bankrekeningen) verbeurd verklaren als bijkomende straf. Daarmee wordt de verdachte ook voor een groot bedrag getroffen in zijn vermogen. Tegen die achtergrond ziet het hof geen aanleiding om de geëiste onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 jaren op te leggen. Wel is het hof van oordeel dat gelet op de ernst, aard en omvang van de bewezenverklaarde feiten, uitsluitend een vrijheidsstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats is.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. De Hoge Raad heeft uitgangspunten en regels geformuleerd over dit voorschrift en over de vraag wanneer van een inbreuk daarop sprake is, alsmede over het rechtsgevolg dat daaraan in geval van een inbreuk dient te worden verbonden. De Hoge Raad heeft daarbij beslist dat overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
Met betrekking tot het totale procesverloop in deze zaak voegt het hof daaraan het volgende toe. Tussen de inverzekeringstelling van de verdachte in 2012 en het eindarrest (23 april 2019) zijn ruim 7 jaar verstreken. Daarmee is de duur van de strafprocedure in haar totaliteit onwenselijk lang geworden. Niettemin kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van een overschrijding van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting. Het hof neemt daarbij met name de omvang en complexiteit van het verrichte strafrechtelijk onderzoek in aanmerking, alsmede de tijd die de behandeling ter terechtzitting heeft gevergd als gevolg van de gelijktijdige berechting van de zaken van acht in dit hoger beroep terechtstaande verdachten. Daarbij houdt het hof uitdrukkelijk ook rekening met de talloze door de verdediging ook bij herhaling naar voren gebrachte onderzoekwensen.
Het hof is van oordeel dat daarom niet kan worden gesproken van een inbreuk op het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en volstaat met de vaststelling van de onwenselijk lange duur van de procedure, zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Verzoek opheffing van de voorlopige hechtenis
Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte af, nu de gronden en bezwaren die hebben geleid tot de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig zijn en de situatie als bedoeld in artikel 67a, lid 3 Sv thans niet aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 47, 57, 225, 326, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de hiervoor genoemde deelvrijspraken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de verdachte en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in het door hen ingestelde hoger beroep voor zover gericht tegen de hiervoor genoemde deelvrijspraken.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5 primair en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5 primair en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst genummerde voorwerpen onder:
1, 7, 8, 9, 10, 17, 18, 20, 22, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 35, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 59, 60, 61 en 62.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen welke ongenummerd zijn toegevoegd op de beslaglijst, te weten:
- -
Vorderingen Fortis Banque Luxembourg, saldo bankrekening [bankrekening 7]
- -
Vorderingen Fortis Banque Luxembourg, saldo bankrekening [bankrekening 8] (effectenrekening)
- -
Vorderingen Fortis Banque Luxembourg, saldo bankrekening [bankrekening 10] (optiflex)
- -
Vorderingen Fortis Banque Luxembourg, saldo bankrekening [bankrekening 11] (effectenrekening)
- -
Vorderingen Banque et Caisse d’Epargne, saldo [bankrekening 12]
- -
Vorderingen Banque et Caisse d’Epargne, saldo [bankrekening 13].
Gelast de teruggave aan de rechthebbende(n) van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst genummerde voorwerpen onder:
2, 3, 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 19, 21, 23, 25, 36, 37, 38 en 150.
Gelast de teruggave aan [betrokkene J] van het op de beslaglijst onder 34 genummerde voorwerp tot een bedrag van € 149.133,33 en verklaart verbeurd het overige saldo op deze bankrekening.
Vordering van de benadeelde partij [aangever B]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever B] ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever B], ter zake van het onder 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 (honderdvijfendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 maart 2012.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. C.G.M. van Rijnberk,
mr. A.E.A.M. van Waesberghe en mr. A.J.P. van Essen, in bijzijn van de griffiers mr. M.M. Dijk en mr. H. van den Hove.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 april 2019.