Wet herziening gerechtelijke kaart, Stb. 2012, 313, in werking getreden op 1 januari 2013 (Stb. 2012, 314).
HR, 27-03-2018, nr. 16/05510
ECLI:NL:HR:2018:455
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2018
- Zaaknummer
16/05510
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:455, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑03‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:3979, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:100
ECLI:NL:PHR:2018:100, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:455
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑03‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0135
NbSr 2018/188
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Gebondenheid gerecht na verwijzing aan eerdere beslissingen omtrent verzoeken tot horen getuigen en verrichten nader onderzoek van verwijzend gerecht bij toepassing van art. 62b RO. HR stelt voorop dat art. 46b en 62b RO verwijzing ter verdere behandeling van een zaak naar een andere Rb of een ander Hof mogelijk maken indien dat door de verwijzende Rb of het verwijzende Hof gewenst wordt geoordeeld gelet op betrokkenheid van het gerecht bij die zaak. Blijkens de wetsgeschiedenis strekt de verwijzingsbevoegdheid mede ertoe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Gelet hierop dienen art. 46b en 62b RO, wat betreft de behandeling van strafzaken, aldus te worden uitgelegd dat na de verwijzing van de zaak ter verdere behandeling het onderzoek ttz. opnieuw wordt aanvangen en dat het gerecht na verwijzing niet is gebonden aan enige beslissing van het verwijzende gerecht. De uitdrukking ter "verdere" behandeling in art. 46b en 62b RO maakt duidelijk dat verwijzing ook mogelijk is na aanvang van het onderzoek ttz.. Het middel berust op de opvatting dat het Hof na verwijzing was gebonden aan de, voor de verwijzing naar dat Hof, door het verwijzende Hof gewezen beslissingen. Die opvatting vindt, in aanmerking genomen hetgeen de HR voorop heeft gesteld, geen steun in het recht. Volgt verwerping.
Partij(en)
27 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/05510
JHO/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 mei 2016, nummer 21/004090-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.J. Stapel, advocaat te Haarlem, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van getuigen en tot het verrichten van nader onderzoek op de grond dat het Hof het bepaalde in art. 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) heeft miskend door zich na verwijzing van de zaak door het Gerechtshof Den Haag niet gebonden te achten aan de reeds door dat verwijzende hof genomen beslissingen.
2.2.
In de onderhavige zaak is het - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1-4.7 nader uiteengezette - procesverloop in hoger beroep als volgt geweest.
( i) De zaak is aanvankelijk behandeld door het Gerechtshof Den Haag op de terechtzittingen van 9 augustus 2013, 20 augustus 2013 en 16 december 2013.
(ii) Ter terechtzitting van 9 augustus 2013 is namens de verdachte een verzoek gedaan als getuige te horen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . Ook is namens de verdachte verzocht nader onderzoek te doen verrichten door de advocaat-generaal omtrent - kort gezegd - de aanhouding van de verdachte.
(iii) Ter terechtzitting van 20 augustus 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag de verzoeken toegewezen tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] , alsmede tot het doen verrichten van nader onderzoek, en de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde de genoemde getuigen te horen.
(iv) Bij arrest van 30 december 2013 heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder vermelding van art. 62b RO op de grond dat is gebleken dat [getuige 1] is gehuwd met een persoon werkzaam bij het Gerechtshof Den Haag.
( v) Na de verwijzing door het Gerechtshof Den Haag zijn door de raadsman van de verdachte onderzoekswensen opgegeven aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij tussenarrest van 24 december 2014 heeft dit Hof de namens de verdachte gedane verzoeken tot het als getuige horen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] afgewezen. Het Hof heeft tevens afgewezen het verzoek tot het doen verrichten van onderzoek door de advocaat-generaal met betrekking tot de aanhouding van de verdachte.
(vi) Ter terechtzitting van 7 augustus 2015 heeft het Hof, na het opnieuw aanvangen van het onderzoek ter terechtzitting in verband met een wijziging van de samenstelling, geoordeeld dat het geen reden ziet tot heroverweging van de bij tussenarrest van 24 december 2014 gegeven beslissing tot afwijzing van de verzoeken.
(vii) Ter terechtzitting van 13 mei 2016 is namens de verdachte wederom verzocht om het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en het doen verrichten van onderzoek met betrekking tot de aanhouding van de verdachte.
(viii) Bij arrest van 27 mei 2016 heeft het Hof de namens de verdachte ter terechtzitting van 13 mei 2016 gedane verzoeken afgewezen.
2.3.1.
Art. 46b RO luidt:
"De rechtbank kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een andere rechtbank, indien naar haar oordeel door betrokkenheid van de rechtbank behandeling van die zaak door een andere rechtbank gewenst is."
Art. 62b RO luidt:
"Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is."
2.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2012, Stb. 2012, 313 (Wet herziening gerechtelijke kaart) waarbij art. 46b RO is ingevoerd en art. 62b RO is komen te luiden als hiervoor weergegeven, houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 46b
(...)
In het vooralsnog niet in werking getreden artikel 41, zevende lid, zoals dat zou komen te luiden ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, was geregeld dat de minister in verband met zwaarwegende omstandigheden kan bepalen dat de terechtzitting wordt gehouden buiten het arrondissement. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak er terecht op gewezen dat het eenvoudiger is om voor deze evidente categorie van zaken uitdrukkelijk in de wet een verwijzingsmogelijkheid op te nemen. Dit voorstel wordt overgenomen. Daarbij is gekozen voor een wat bredere werking, overeenkomstig de voorziening die per 1 april 2002 is opgenomen in artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft. Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld. Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien er sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.
(...)
Y (artikel 62b)
(...) in artikel 62b [wordt] voor het gerechtshof eenzelfde regeling opgenomen als in het nieuw voorgestelde artikel 46b is opgenomen voor rechtbanken. Daarmee wordt mogelijk gemaakt dat zaken waarbij het gerechtshof betrokkenheid heeft, naar een ander gerechtshof kunnen worden verwezen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het nieuw voorgestelde artikel 46b."
(Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 52-53)
2.3.3.
Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven wetsgeschiedenis is in art. 46b en 62b RO een voorziening opgenomen overeenkomstig het toenmalige art. 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 53 (Eerste evaluatiewet Awb) waarbij art. 8:13, eerste lid, (oud) Awb is gewijzigd, houdt onder meer in:
"De wijziging in dit artikel is ingegeven door een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad). (...) Het bestreden besluit in deze zaak was een koninklijk besluit waarmee aan gedaagde eervol ontslag werd verleend als gerechtsauditeur bij de rechtbank te Amsterdam. Tegen dit besluit was gedaagde in beroep gegaan bij de rechtbank te Amsterdam, die bevoegd was op basis van de geldende regeling voor relatieve competentie. (...) De omstandigheden waar hier door de Raad op wordt gedoeld zien op de situatie dat gedaagde werkzaam is geweest bij de rechtbank te Amsterdam en vervolgens bij deze rechtbank in beroep moest gaan tegen een besluit waar de rechtbank - als dagelijkse «werkgever» - bij de totstandkoming van dat besluit betrokken was geweest.
Wij zijn van mening dat de situatie zoals deze zich heeft voorgedaan in bovengenoemde zaak in de toekomst moet worden voorkomen, o.m. ter voorkoming van situaties die strijdig zouden kunnen zijn met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Wij achten het dan ook wenselijk artikel 8:13 aan te vullen met een extra verwijzingsmogelijkheid. (...)
In dit onderdeel wordt artikel 8:13, eerste lid, dan ook aangevuld met de mogelijkheid voor een rechtbank om een zaak die bij haar aanhangig is gemaakt te verwijzen naar een andere rechtbank, indien door betrokkenheid van de rechtbank de zaak niet geschikt is voor behandeling door de rechtbank zelf."
(Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nr. 3, p. 8-9)
2.4.
Art. 46b en 62b RO maken verwijzing ter verdere behandeling van een zaak naar een andere rechtbank of een ander gerechtshof mogelijk indien dat door de verwijzende rechtbank of het verwijzende hof gewenst wordt geoordeeld gelet op betrokkenheid van het gerecht bij die zaak. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 en 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis strekt de verwijzingsbevoegdheid mede ertoe te waarborgen dat de behandeling van een zaak plaatsvindt door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Gelet hierop dienen art. 46b en 62b RO, wat betreft de behandeling van strafzaken, aldus te worden uitgelegd dat na de verwijzing van de zaak ter verdere behandeling het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen en dat het gerecht na verwijzing niet is gebonden aan enige beslissing van het verwijzende gerecht. De uitdrukking ter "verdere" behandeling in art. 46b en 62b RO maakt duidelijk dat verwijzing ook mogelijk is na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting.
2.5.
Het middel berust op de opvatting dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden was gebonden aan de, voor de verwijzing naar dat Hof, door het Gerechtshof Den Haag gewezen beslissingen, als vermeld onder 2.2 (iii). Die opvatting vindt, in aanmerking genomen hetgeen onder 2.4 is vooropgesteld, geen steun in het recht. Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2018.
Conclusie 06‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verwijzing zaak door hof Den Haag naar hof Arnhem-Leeuwarden, vanwege betrokkenheid hof Den Haag bij zaak, art. 62b RO. Betekenis "ter verdere behandeling" in art. 62b RO. Oordeel hof Arnhem-Leeuwarden dat het niet was gebonden aan beslissingen hof Den Haag tot het horen van getuigen door de raadsheer-commissaris en tot het door advocaat-generaal bij het hof (doen) verrichten van onderzoek, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Verwerping.
Nr. 16/05510 Zitting: 6 februari 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 27 mei 2016 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven (parketnummer 09-754191-11 onder 9A) en van laster (parketnummer 09-650048-12) en vrijgesproken van groepsbelediging zoals onder 7 in de zaak met parketnummer 09-754191-11 ten laste is gelegd.
De verdachte is door het hof veroordeeld wegens een 13-tal feiten inhoudende het doen van een valse bommelding, bedreiging met een misdrijf tegen het leven, opruiing tegen het openbaar gezag, smaadschrift, smaadschrift gericht tegen een ambtenaar in functie, laster, eenvoudige belediging, belaging en vernieling. Daarbij heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van 345 dagen waarvan 240 dagen voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte de artikelen die hij op internet heeft geplaatst en die in de bewezenverklaring genoemd worden binnen één maand na het onherroepelijk worden van het arrest zal verwijderen en met aftrek van voorarrest.
2. Namens de verdachte heeft mr. T.J. Stapel, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld die niet gericht zijn tegen de inhoudelijke beslissingen van het hof met betrekking tot de bewezenverklaring, kwalificatie en opgelegde straf, maar uitsluitend betrekking hebben op de procedure die in hoger beroep is gevoerd.
3. De gang van zaken in hoger beroep is als volgt geweest. Aanvankelijk werd de zaak tegen de verdachte behandeld door het hof Den Haag. Dit hof wees het verzoek van de verdediging om drie getuigen te horen toe en besliste dat zij gehoord zouden worden door de raadsheer-commissaris. Daarnaast wees het hof een verzoek van de verdediging om door de advocaat-generaal onderzoek te (doen) verrichten toe. Nadat bleek dat een van de te horen getuigen getrouwd was met een persoon werkzaam bij het hof Den Haag, heeft dit hof de zaak op grond van art. 62b RO verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Dit hof heeft vervolgens geoordeeld dat het, behoudens de verwijzingsbeslissing, niet gebonden was aan enige eerder genomen beslissing door het hof Den Haag en heeft de hernieuwde verzoeken van de verdediging tot het horen van de drie door het hof Den Haag toegewezen getuigen en tot het doen van nader onderzoek afgewezen.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof Arnhem-Leeuwarden (ik citeer het middel) “ten onrechte (…) de zaak geheel en al opnieuw [heeft] behandeld zonder acht te slaan op door het Hof Den Haag toegewezen onderzoekswensen van de verdediging”.
4.1. De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft een aanvang genomen ter terechtzitting van het hof Den Haag op 9 en 20 augustus 2013. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman deelt mede dat het verzoek tot het horen van getuigen heden ter zitting beperkter zal zijn dan de eerdere schriftelijke opgave. Het verzoek blijft beperkt tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] .
(…)
De raadsman licht de onderzoekswensen toe, als volgt:
De verdediging verzoekt de niet bij schriftuur opgegeven getuige [getuige 1] te horen. Voorts wenst de verdediging de bij schriftuur opgegeven verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 5] te handhaven.
Ter onderbouwing van de verzoeken wijs ik u allereerst op de bijzondere context van de onderhavige strafzaak. De verdachte werkt als journalist en wordt vervolgd voor uitingsdelicten. Hoewel in eerste aanleg tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak uiteindelijk door de verdediging geen inhoudelijk verweer is gevoerd, is tijdens de regiezitting een duidelijk standpunt ingenomen: verdachte is van mening dat er sprake is van een justitiële vendetta tegen hem. Ik verwijs ook naar de gespannen verhouding die de verdachte heeft met de rechtbank Den Haag in verband met het conflict tussen de verdachte en oud-rechter [oud-rechter] . Verdachte was jarenlang juridisch verslaggever. Inmiddels heeft hij zijn toevlucht genomen tot het internet. Hij is een ‘actiejournalist’, verwikkeld in een ‘info-war’ met de gevestigde media, waarbij de verdachte een tegengestelde positie aan die van de gevestigde media inneemt. Onderdelen van de bedoelde media zijn in deze strafzaak aangever.
(…)
Ten aanzien van de verzoeken die de verdediging doet tot het horen van de getuigen is het verdedigingsbelang het criterium waaraan het hof dient te toetsen. Ik licht de getuigen afzonderlijk toe:
[getuige 1]
De verdediging wenst de getuige [getuige 1] te horen. Ik verwijs naar het verhoor van deze getuige bij de rechter-commissaris. De verdediging wenst hem te bevragen naar de totstandkoming van de aangifte. Dit is een cruciale vraag, nu de verdachte bij het advocatenkantoor bekend was. Is er een specifieke reden geweest om aangifte te doen? Was op het moment dat het bestuur heeft besloten aangifte te doen, al duidelijk dat de verdachte van de bewuste bommelding beschuldigd werd? Als dat zo is, waarom is de melding dan serieus genomen? De verdediging heeft voorts geen vragen kunnen stellen over het conflict tussen de verdachte en het advocatenkantoor en de bijzondere positie van de landsadvocaat. Ik verwijs in dit verband ook naar de informatie over de voormalig secretaris-generaal [de secretaris-generaal] , met wie de verdachte in conflict verkeert.
Gelet op de bijzondere positie van de landsadvocaat, acht de verdediging niet uitgesloten dat er een instructie is geweest van [de secretaris-generaal] . Voor een bewezenverklaring van een valse bommelding is niet slechts de valse melding, maar eveneens de context van belang. De context dient getoetst te worden, temeer daar het voorstelbaar is dat de context kan leiden tot de conclusie dat een bommelding niet serieus genomen kan worden. Zelfs als het hof het standpunt zou innemen dat de context in het kader van de kwalificatie niet relevant is, dan nog is de context van belang bij een eventuele strafoplegging. De verdediging heeft belang bij het horen van de getuige.
[getuige 3] en [getuige 2]
Ten aanzien van deze getuigen is het verhoor bij de rechter-commissaris ten onrechte beperkt gebleven. De verdachte wordt beschuldigd van stalking. De verdachte is al geruime tijd in conflict met deze advocaten; zijn voormalige raadslieden. De verdediging heeft in redelijkheid belang bij het stellen van vragen omtrent het doen van aangifte, temeer daar het een verstrekkende beslissing is om als advocaat aangifte te doen tegen een voormalig cliënt. De verdediging wenst voorts vragen te stellen omtrent het opnemen van de gesprekken en voorts over het verstrekken hiervan aan het openbaar ministerie. Inmiddels heeft de deken van de orde van advocaten zich over deze kwestie uitgelaten. De deken heeft geconcludeerd dat in beginsel sprake is van een zeer ernstig vergrijp. De verdediging wenst in het kader van een eventuele bewezenverklaring de context van de zaak duidelijker te krijgen. Dit is niet alleen van belang voor een eventuele bewezenverklaring, maar ook voor de strafoplegging.
(…)
[getuige 4]
Het verzoek de officier van justitie [getuige 4] te horen komt voort uit het standpunt van de verdachte dat tegen hem een justitiële vendetta gaande is. De verdediging heeft geconstateerd dat de officier van justitie betrokken is bij het verzamelen van aangiftes tegen de verdachte. In eerste aanleg heeft de verdediging verzocht om te onderzoeken hoe het mogelijk is dat enkele uren na de aanhouding van de verdachte uitvoerig is gepubliceerd over de inhoud van de strafzaak tegen hem. Ik leg ten bewijze daarvan stukken over. Naar de overtuiging van de verdediging kan het niet anders zijn dan dat er is gelekt vanuit de recherche. De verdediging wenst te toetsen hoe het openbaar ministerie hierbij betrokken is geweest. De verdachte is op 24 april 2012 aangehouden. De volgende ochtend op 25 april vindt de piketmelding plaats. De NOS doet midden in de nacht van 24 op 25 april 2012 al verslag van de specifieke verdenkingen tegen de verdachte. Elsevier doet uitgebreid verslag van het feit dat er tientallen aangiftes zijn gedaan. De verdediging heeft belang bij het horen, omdat de officier van justitie het standpunt heeft ingenomen dat er geen bemoeienis is geweest vanuit het openbaar ministerie met deze publicaties. Gelet op de specifieke informatie, kan het echter niet anders dan dat er wél bemoeienis is geweest.
In het verlengde hiervan, constateert de verdediging dat de aangevers in sommige zaken dezelfde zijn als degenen die over de aanhouding publiceren. Er had beter op moeten worden toegezien dat de informatie niet zou worden verstrekt. Er zijn aanwijzingen dat er informatie wordt uitgewisseld tussen het openbaar ministerie en de aangevers. De belangen van de verdachte zijn daarmee geschaad. De publicaties tonen aan dat aangevers en de instanties waar zij werkzaam zijn ervoor kiezen uitgebreid te publiceren over de verdachte en over zijn strafzaak. De verdediging wenst hierover nader vragen te stellen.
Indien het primaire verzoek wordt afgewezen, verzoekt de verdediging de advocaat-generaal opdracht te geven onderzoek te doen naar het lek, hoe het kan dat dergelijke informatie naar buiten is gebracht. Welke rechercheurs zijn betrokken geweest bij de aanhouding van de verdachte? Ook wenst de verdediging onderzoek naar de vraag hoe er vanuit het openbaar ministerie is gecommuniceerd met de aangevers. De verdachte heeft belang bij dit onderzoek, omdat hij zich geconfronteerd ziet met berichten in de gevestigde media waar hij mee in conflict is. Hierdoor wordt hij in zijn belangen geschaad. Verdachte heeft er niet voor gekozen om deze informatie naar buiten te brengen.
(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof de navolgende beslissingen heeft genomen.
Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] . Het hof overweegt daartoe dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ertoe leidt dat het hof het noodzakelijk acht dat de getuige zal worden gehoord.
Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] . Het hof overweegt daartoe dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ertoe leidt dat het hof het noodzakelijk acht dat de getuigen zullen worden gehoord.
(…)
Het hof wijst toe het subsidiaire verzoek van de raadsman om onderzoek te (doen) verrichten door de advocaat-generaal, teneinde te achterhalen over welke informatie de Koninklijke Marechaussee beschikte na aanhouding van de verdachte, en of de Koninklijke Marechaussee of de recherche informatie over de aanhouding naar buiten (naar Elsevier, NOS, de website klokkenluideronline, of andere derden) heeft gebracht.
(…)
Het hof zal de zaak verwijzen naar de raadsheer-commissaris teneinde de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] te horen.”
4.2. Het onderzoek ter terechtzitting is door het hof op 16 december 2013 hervat en vervolgens gesloten. Op 30 december 2013 heeft het hof arrest gewezen, welk arrest het volgende inhoudt:
“Ter terechtzitting van 16 december 2013 heeft het hof de advocaat-generaal en de verdediging ervan in kennis gesteld dat is gebleken dat aangever [getuige 1] is gehuwd met een persoon die werkzaam is bij het Hof Den Haag.
Artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat het hof een zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar een ander hof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het hof behandeling van die zaak door een ander hof gewenst is.
Het hof is van oordeel dat sprake is van betrokkenheid van dit hof in de zin van voornoemde bepaling en dat daardoor behandeling van de zaak van de verdachte door een ander hof gewenst is.
Het hof zal de zaak daarom verwijzen naar het hof Arnhem-Leeuwarden.
BESLISSING
Het hof:
Verwijst de zaak naar het Hof Arnhem-Leeuwarden.”
4.3.
Bij brief d.d. 7 oktober 2014 heeft mr. Weisfelt, de toenmalige raadsman van de verdachte, aan het hof Arnhem-Leeuwarden de onderzoekswensen van de verdediging opgegeven. Deze brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Algemene onderzoekswensen
(…)
Overig onderzoek:
Het Hof Den Haag heeft bij tussenbeslissing van 20 augustus 2013 de AG opgedragen te onderzoeken over welke informatie de Koninklijke Marechaussee beschikte na aanhouding van [verdachte] op Schiphol en of die KM of de recherche (politie) die informatie heeft gedeeld met Elsevier, NOS, klokkenluider online, of andere derden, dan wel die informatie anderszins naar buiten heeft gebracht.
De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekend gemaakt aan de verdediging.
Dossier valse bommelding [A] (09/754191-11) feit 1
(…)
Verder handhaaft de verdediging de door het Hof Den Haag toegewezen getuige
[getuige 1] , (…)
Deze getuige kan, als bestuursvoorzitter van [A] verklaren over de wijze waarop de beslissing om telefoongesprekken op te nemen zonder daar toestemming aan de gesprekspartner voor te vragen tot stand is gekomen.
Dit is relevant omdat deze gang van zaken in strijd is met de voor [A] geldende gedragsregels. Nu het hier de landsadvocaat betreft is de eerdere verklaring dat dit een spontaan opgekomen idee was na eerdere telefoontjes niet geloofwaardig. [A] is geen “gewoon” advocatenkantoor. Waar ieder ander advocatenkantoor gelijkgesteld kan worden met de particulier voor wiens optreden de (strafvorderlijke) overheid niet snel verantwoordelijk gehouden kan worden, ligt dat met [A] fundamenteel anders. De banden tussen dit kantoor en alle onderdelen van de Nederlandse staat zijn zo nauw dat veel sneller aannemelijk zal zijn dat de overheid een rol heeft gespeeld in enig handelen van het kantoor. Het gevaar dat dit gebeurt is bij [A] ook veel groter. De lijnen tussen de overheid en [A] zijn kort. Hogere ambtenaren krijgen makkelijk contact met de bepalende personen binnen [A] . De band tussen de overheid en [A] is belangrijk voor [A] . De overheid is hun belangrijkste klant. Die klant houd je graag tevreden. Voor die klant doe je extra je best en je spreekt hem net iets minder makkelijk tegen. Dat maakt dat bij onrechtmatig optreden door [A] dat uiteindelijk leidt tot bewijs in een strafzaak nader onderzoek naar de details van dat optreden gerechtvaadigd is.
(…)
Dossier [getuige 3] en [getuige 2] (09/754191-11: feit 6, feit 10 en feit 11) en (09-650057-12)
De rechtbank heeft in bovengenoemde zaken gebruik gemaakt van de verklaringen van:
[getuige 3] , (…).
[getuige 2] , (…).
De rechtbank heeft cliënt veroordeeld wegens eenvoudige belediging van [getuige 2] , laster ten aanzien van [getuige 3] en [getuige 2] , belaging van [getuige 3] en smaadschrift t.a.v. [getuige 3] en [getuige 2] . De verdediging wenst de getuigen te ondervragen over de ten laste gelegde uitlatingen. De getuigen kunnen verklaren over hun aangifte alsmede de context waarin de uitlatingen zijn gedaan. Tevens kunnen de getuigen verklaren in hoeverre zij zich in hun eer en goede naam aangetast voelden. Daarmee zijn hun verklaringen relevant voor enige door het Hof te nemen beslissing, te weten de bewijsvraag en de strafmaat. Derhalve heeft de verdediging voldoende belang bij het horen van deze getuigen.”
4.4.
De behandeling van de zaak door het hof Arnhem-Leeuwarden heeft een aanvang genomen ter terechtzitting van 11 december 2014. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding heb ik geen proces-verbaal van deze zitting aangetroffen. Wel bevindt zich bij de stukken een op 24 december 2014 bij verstek gewezen tussenarrest dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 december 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(…)
Inleiding
Namens verdachte is bij de rechtbank een appelschriftuur ingediend door mr. Van der Meer. Deze is gedateerd 1 april 2013 en is blijkens een daarop geplaatst stempel ter griffie van de rechtbank ingekomen op 4 april 2013. Deze appelschriftuur is voorzien van de tekst ‘tevens per telefax’. Deze telefax, met bijbehorend inkomststempel, ontbreekt in het dossier en navraag bij de rechtbank heeft niets opgeleverd. Het hof zal ten voordele van verdachte uitgaan van een tijdig ingediende appelschriftuur.
Bij brief van 22 augustus 2014 heeft mr. Van der Meer aangegeven dat hij verdachte niet langer bijstaat in zijn hoger beroep.
De opvolgend raadsman, mr. Weisfelt, heeft bij brief van 7 oktober 2014 opgave gedaan van zijn onderzoekwensen. In deze brief is een groot gedeelte van de onderzoekwensen, zoals in de oorspronkelijke appelschriftuur gedaan, gehandhaafd. Ook heeft mr. Weisfelt enkele nieuwe onderzoekwensen geformuleerd.
Bij mail van 14 november 2014 heeft mr. Weisfelt laten weten verdachte niet langer als advocaat bij te staan.
Bij mail van 11 december 2014 heeft mr. Stapel aangegeven dat hij de zaak van verdachte van mr. Weisfelt heeft overgenomen en dat hij en verdachte niet ter terechtzitting van het hof zullen verschijnen. Mr. Stapel heeft verzocht de onderzoekswensen zoals gedaan bij brief van 7 oktober 2014 door mr. Weisfelt integraal toe te wijzen.
In hetgeen hierna volgt, wordt uitgegaan van de in de brief van mr. Weisfelt d.d. 7 oktober 2014 opgegeven onderzoekwensen.
Beoordeling verzoeken
Algemene onderzoekwensen
(…)
3. Overig onderzoek
Volgens de verdediging heeft het hof ‘s-Gravenhage de advocaat-generaal bij tussenbeslissing van 20 augustus 2013 in de onderhavige zaak opdracht gegeven te onderzoeken over welke informatie de Koninklijke Marechaussee beschikte na aanhouding van verdachte op Schiphol en of die informatie is gedeeld met derden of op andere wijze naar buiten is gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn de verdediging nog niet bekend geworden.
De door de verdediging bedoelde tussenbeslissing van het hof ‘s-Gravenhage van 20 augustus 2013 is het hof niet bekend. Het hof heeft navraag gedaan bij het hof ‘s-Gravenhage, maar deze beslissing niet ontvangen.
Wat daar ook van zij, het hof ’s-Gravenhage heeft de zaak blijkens zijn arrest van 30 december 2013 met toepassing van het bepaalde in artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie naar het hof Arnhem-Leeuwarden verwezen. Het hof is, behoudens die verwijzingsbeslissing, niet gebonden aan enige eerder genomen beslissing. Voor zover het onder 3 verwoorde dient te worden opgevat als een nieuw, aan het hof Arnhem-Leeuwarden gericht verzoek, acht het hof zich voldoende geïnformeerd en (nader) onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Dossier valse bommelding [A] (hierna [A] )
(…)
8. [getuige 1] (bestuursvoorzitter van [A] )
De verdediging wenst deze getuige, die volgens de verdediging reeds door het hof s- Gravenhage zou zijn toegewezen, te horen omdat deze getuige – kort gezegd – zou kunnen verklaren over de wijze waarop de beslissing om telefoongesprekken op te nemen zonder daarvoor aan de betreffende gesprekspartner toestemming te vragen, tot stand is gekomen. Dit is volgens de verdediging temeer van belang nu [A] als landsadvocaat nauwe banden heeft met de overheid.
Bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 oktober 2012 is deze getuige in aanwezigheid van de toenmalige raadsman van verdachte reeds ondervraagd over de wijze waarop de opnamen tot stand zijn gekomen. De getuige heeft verklaard dat sprake is geweest van een eigen initiatief van [A] en er geen bemoeienis is geweest van het openbaar ministerie of de politie. Gelet op het vorenstaande en de aan het verzoek om de getuige opnieuw te horen ten grondslag liggende motivering acht het hof de noodzaak hiertoe niet aanwezig. Dat het hof Den Haag dit verzoek in een eerder stadium zou hebben toegewezen, maakt dat - gelet op hetgeen het hof onder punt 3 heeft overwogen - niet anders. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd. Het verzoek zal worden afgewezen.
(…)
Dossier [getuige 3] en [getuige 2]
21. [getuige 3] (advocaat)
De verdediging wenst de getuige te horen teneinde deze getuige vragen te stellen over zijn aangifte en over de context waarin de belediging zou hebben plaatsgevonden. Tevens kan de getuige verklaren over de vraag in hoeverre hij zich in zijn eer en goede naam aangetast heeft gevoeld.
Bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 oktober 2012 is deze getuige, in aanwezigheid van de raadsman, ondervraagd. Gelet op deze omstandigheid en op de aan het verzoek om de getuige opnieuw te horen ten grondslag liggende motivering acht het hof de noodzaak tot het opnieuw horen van de getuige niet aanwezig. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
22. [getuige 2] (advocaat)
De verdediging wenst de getuige te horen teneinde deze getuige vragen te stellen over haar aangifte en over de context waarin de belediging zou hebben plaatsgevonden. Tevens kan de getuige verklaren over de vraag in hoeverre zij zich in zijn eer en goede naam aangetast heeft gevoeld.
Bij het verhoor bij de rechter-commissaris op 19 oktober 2012 is deze getuige, in aanwezigheid van de raadsman, ondervraagd. Gelet op deze omstandigheid en op de aan het verzoek om de getuige opnieuw te horen ten grondslag liggende motivering acht het hof de noodzaak tot het opnieuw horen van de getuige niet aanwezig. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd.. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.”
4.5.
Ter terechtzitting van 7 augustus 2015 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het onderzoek opnieuw aangevangen in verband met de gewijzigde samenstelling van het hof. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Tenslotte kom ik bij het vierde punt. Dat heeft te maken met het tussenarrest van 24 december 2014. Deze zaak is eerder behandeld bij het hof Den Haag en is toen verwezen naar dit hof. (…) Dit hof heeft vervolgens een tussenarrest gewezen. Mijn voorganger heeft onderzoekswensen geformuleerd. Een viertal van die onderzoekswensen waren reeds toegewezen door het hof Den Haag. Desondanks heeft u die verzoeken afgewezen, waarbij u overweegt dat de door de verdediging bedoelde tussenbeslissing van het hof Den Haag van 20 augustus 2013 het hof niet bekend is. Er zou navraag zijn gedaan. maar niemand had die stukken. Ik heb die tussenbeslissing wel.
De voorzitter deelt mede dat het hof, opnieuw navraag daarnaar te hebben gedaan, inmiddels wel de beschikking heeft over het proces-verbaal van het hof Den Haag van de zittingen op 9 augustus 2013 en 20 augustus 2013, inhoudende de beslissing van het hof Den Haag op de onderzoekswensen van de verdediging.
De raadsman vervolgt, zakelijk weergegeven:
Ik ben blij dat dit proces-verbaal toch boven water is gekomen. Dat betekent ook, in het kader van het aanhoudingsverzoek, dat ik u verzoek opnieuw te kijken naar dit proces-verbaal en naar de beslissing die door uw hof is genomen op 24 december 2014. Ik verzoek u ook om te kijken of er geen reden is om die verzoeken toch toe te wijzen. Het hof Den Haag heeft die verzoeken immers toegewezen.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
(…)
Als laatste heeft de raadsman verzocht om de in het tussenarrest van 24 december 2014 genomen beslissingen te heroverwegen, nu het hof Den Haag deze verzoeken bij beslissing van 20 augustus 2013 wel heeft toegewezen. De raadsman gaat er klaarblijkelijk vanuit dat de verwijzing door het hof Den Haag d.d. 30 december2013 heeft plaatsgevonden in de stand van zaken zoals die te dien tijde was. Dit is evenwel niet juist. Na een verwijzing, als bedoeld in artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie, neemt het onderzoek van het gerecht waarnaar is verwezen een nieuwe aanvang. Overigens is het hof van oordeel dat, ook na kennisneming van de beslissing van het hof Den Haag, er geen reden is tot heroverweging van zijn beslissing van 24 december 2014.”
4.6.
Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting op 13 mei 2016 hervat. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
(…)
Daarnaast wil ik opnieuw het verzoek doen om bepaalde onderzoekshandelingen alsnog toe te kennen. (…) Het betreft een herhaling van wat er eerder in Den Haag en bij u op zitting aan de orde is geweest. (…)
(…)
De verzoeken zijn reeds toegelicht bij het hof Den Haag. Ik wijs onder meer op de zaak van de bommelding bij het advocatenkantoor in Den Haag. Daarvan heeft de vorige raadsman van cliënt ook al gezegd: "Hoe is dat gegaan?". Men wist wie [verdachte] was toen de telefoongesprekken plaatsvonden. Men wist ook dat het een man is die veel zegt en zich soms niet al te diplomatiek uitlaat, maar die ongevaarlijk is. Zij kenden hem. In het verleden heeft cliënt als journalist veel met de advocatuur gesproken. Men wist dat [verdachte] aan de telefoon was. Die blaft af en toe, maar hij bijt niet. Er is nooit een reële, gevaarlijke situatie aan de orde geweest. Er wordt iets gezegd over een ontruiming. De vraag is of die ontruiming daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hoe serieus werd dat genomen? Over die andere melding bij het ministerie werd lacherig gedaan. Daar bleek ook al uit dat het niet serieus was. Daarnaast is van belang de vraag of het fysiek mogelijk was om brandbommen door de ramen te gooien. Was het nodig om aangifte te doen? Hoe serieus moesten die woorden genomen worden? Cliënt heeft die bommelding nooit gedaan. Dat zegt hij. Daarmee is het belang van de heer [getuige 1] als getuige gegeven. Dat is niet alleen de mening van cliënt. Dat was ook de overtuiging van het hof Den Haag. Ik wil u verzoeken om die getuige alsnog toe te wijzen. Hetzelfde geldt voor de twee andere getuigen: [getuige 3] en [getuige 2] . Cliënt zegt dat hij juist degene is die werd gestalkt. Het gaat om de vraag hoe het is gegaan. Waar is het begin van de stalking geweest? Wat is de context geweest van de beschuldiging? Mijn cliënt heeft een tuchtklacht ingediend tegen [getuige 3] . Was er een reële verdenking van een strafbaar feit? Dat is van belang voor de bewezenverklaring, maar ook, eventueel, voor de hoogte van de op te leggen straf. Tenslotte is er door het hof Den Haag een onderzoek gelast naar de gang van zaken met betrekking tot de aanhouding van cliënt op Schiphol en het feit dat verschillende media daarover konden berichten, waardoor hij in een kwaad daglicht is komen te staan. Dat is, naar zijn mening, omkering van de publieke opinie ten aanzien van zijn persoon. Bij dat onderzoek, bij het openbaar ministerie en bij de Koninklijke Marechaussee, bestaat een groot belang. Ik wil u vragen om dat aspect serieus te nemen het verzoek alsnog toe te wijzen.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede. De beslissingen op de verzoeken van het raadsman zullen worden aangehouden. Het hof zal hier na het onderzoek ter terechtzitting bij tussen- of eindarrest op beslissen. (…)”
4.7.
Het bestreden eindarrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 augustus 2015 en 13 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(…)
Verzoek horen getuigen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (opnieuw) verzocht om de verzoeken, die het hof Den Haag bij beslissing van 20 augustus 2013 heeft toegewezen, alsnog toe te wijzen.
Het hof wijst de verzoeken van de raadsman af, nu de noodzaak daartoe ontbreekt. Het hof overweegt dat deze verzoeken reeds twee keer eerder door het hof zijn afgewezen, bij tussenarrest van 24 december 2014 en ter zitting van 7 augustus 2015. Het hof verwijst naar de toen gegeven motiveringen. Er zijn thans geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die het noodzakelijk maken dat er nader onderzoek zal worden verricht met betrekking tot de aanhouding van verdachte dan wel die het horen van deze getuigen ( [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] ) noodzakelijk maakt.”
4.8.
Het middel berust op de opvatting dat het hof waarnaar de zaak is verwezen gelet op de tekst van art. 62b RO de strafzaak had moeten voortzetten in de stand van zaken waarin deze zich op het moment van de verwijzing bevond en beslissingen van het verwijzende hof had dienen te respecteren, althans in ieder geval de door het hof Den Haag toegewezen verzoeken van de verdediging (opnieuw) had moeten honoreren.
4.9.
Art. 62b RO luidt als volgt:
“Het hof kan een zaak ter verdere behandeling verwijzen naar een ander hof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het hof behandeling van die zaak door een ander hof gewenst is.”
4.10.
De memorie van toelichting bij de Wet herziening gerechtelijke kaart, waarbij de huidige tekst van art. 62b RO is ingevoerd1., houdt voor zover hier van belang, het volgende in:
“Artikel 46b
Thans is in artikel 6, tweede lid, van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen (dat ingevolge dit wetsvoorstel van rechtswege zal vervallen) geregeld dat zaken waarbij eigen personeel van de rechtbank of het arrondissementsparket is betrokken, in een nevenzittingsplaats buiten het arrondissement kunnen worden behandeld. In het vooralsnog niet in werking getreden artikel 41, zevende lid, zoals dat zou komen te luiden ingevolge de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie, was geregeld dat de minister in verband met zwaarwegende omstandigheden kan bepalen dat de terechtzitting wordt gehouden buiten het arrondissement. In zijn advies over het conceptwetsvoorstel heeft de Raad voor de rechtspraak er terecht op gewezen dat het eenvoudiger is om voor deze evidente categorie van zaken uitdrukkelijk in de wet een verwijzingsmogelijkheid op te nemen. Dit voorstel wordt overgenomen. Daarbij is gekozen voor een wat bredere werking, overeenkomstig de voorziening die per 1 april 2002 is opgenomen in artikel 8:13, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht. Die bepaling maakt verwijzing naar een andere rechtbank mogelijk indien naar het oordeel van de verwijzende rechtbank door «betrokkenheid van de rechtbank» behandeling van de zaak door een andere rechtbank gewenst is. Deze formulering omvat niet alleen gevallen waarin een rechtbankmedewerker partij of betrokkene bij de zaak, maar maakt verwijzing ook mogelijk als bijvoorbeeld de rechtbank zelf partij is (bijvoorbeeld bij een geschil over het al dan niet verlenen van een bouwvergunning) of als sprake is van een geschil van een advocaat die regelmatig bij de bevoegde rechtbank pleit voor zijn cliënten en nu een privégeschil heeft. Anders dan de Raad voor de rechtspraak heeft voorgesteld, wordt, aangezien het een rechtsprekende bevoegdheid betreft, deze verwijzingsmogelijkheid aan de rechtbank zelf, dus niet aan het gerechtsbestuur, toegedeeld. Artikel 46b zal vanzelfsprekend ook toegepast kunnen worden, indien er sprake is van een geschil waarbij niet een rechtbankmedewerker, maar een medewerker van het arrondissementsparket betrokken of partij is.
(…)
Y (artikel 62b)
(…)
(…) [In] artikel 62b [wordt] voor het hof eenzelfde regeling opgenomen als in het nieuw voorgestelde artikel 46b is opgenomen voor rechtbanken. Daarmee wordt mogelijk wordt gemaakt dat zaken waarbij het hof betrokkenheid heeft, naar een ander hof kunnen worden verwezen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op het nieuw voorgestelde artikel 46b.”2.
4.11.
Noch in de wetsgeschiedenis noch in de rechtspraak valt een aanwijzing te vinden hoe de woorden “ter verdere behandeling” in art. 62b RO moeten worden uitgelegd.
Omdat de regeling bedoeld is (enige schijn van) vooringenomenheid of betrokkenheid van het gerecht bij een daar aanhangige zaak te voorkomen en dus de onpartijdige rechtspraak te waarborgen, lijkt het mij echter plausibel dat het hof waarnaar de zaak wordt verwezen helemaal opnieuw met de behandeling van de zaak begint. Uitgesloten zou immers moeten worden dat beslissingen die door het verwijzende hof inmiddels zijn genomen door de “betrokkenheid” van het hof zijn beïnvloed. Gelet daarop ligt het mijns inziens voor de hand dat bij een verwijzing op grond van art. 62b RO aansluiting wordt gezocht bij het bepaalde in art. 322 lid 3 Sv, dat ingevolge art. 415 lid 1 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, voor zover inhoudende dat het onderzoek op de zitting opnieuw wordt aangevangen als de samenstelling van de rechtbank of het hof bij de hervatting van het onderzoek is veranderd.
4.12.
In de onderhavige zaak is, ondanks het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting, evident dat het onderzoek ter terechtzitting op 11 december 2014 niet is hervat in de stand waarin het zich ten tijde van de verwijzing van de zaak door het hof Den Haag bevond, maar dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. Dat lijkt mij gelet op het voorgaande in overeenstemming met het doel en de strekking van art. 62b RO.
4.13.
Als deze lijn onverkort wordt gevolgd, dan zou alles wat door het verwijzende hof voorafgaand aan de verwijzing van de zaak is beslist volledig buiten beschouwing worden gelaten door het hof waarnaar de zaak is verwezen. Dat lijkt echter weer enigszins in strijd met de tekst van art. 62b RO, met name met de passage “ter verdere behandeling”. Gelet daarop zou mijns inziens eveneens aansluiting moeten worden gezocht bij art. 322 lid 4 Sv. Dat bepaalt dat als het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, eerdere beslissingen met betrekking tot onder meer de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 287 of art. 288 Sv in ieder geval in stand blijven. Dat geldt gelet op de uitbreiding van de reikwijdte van art. 322 lid 4 Sv in de rechtspraak van de Hoge Raad ook voor een op grond van art. 315 Sv door het verwijzende hof gegeven bevel tot oproeping van een getuige wiens verhoor door dat hof noodzakelijk is geoordeeld.3.
4.14.
Die situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor. De beslissingen van het hof Den Haag tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] zijn geen beslissingen zijn tot oproeping van getuigen ter terechtzitting maar beslissingen dat de betrokken getuigen worden gehoord door de raadsheer-commissaris, die zijn genomen op grond van art. 316 Sv in verbinding met art. 420 Sv. En dit zijn géén beslissingen als bedoeld in art. 322 lid 4 Sv, die bij een nieuwe aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in stand blijven.4.Datzelfde geldt voor de beslissing om door de advocaat-generaal bij het hof onderzoek te laten (doen) verrichten.
4.15.
Ervan uitgaande dat na een verwijzing op grond van art. 62b RO, bij de voortzetting van de behandeling van de zaak aansluiting kan worden gezocht bij de regeling van art. 322 lid 3 en 4 Sv, getuigt het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden dat het niet gebonden was aan de beslissingen van het hof Den Haag met betrekking tot het horen van getuigen en het nader te verrichten onderzoek door de advocaat-generaal mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel ook niet onbegrijpelijk is.
4.16.
Daarbij merk ik op, dat ook als hier sprake zou zijn geweest van beslissingen van het hof Den Haag die na de verwijzing van de zaak wel in stand zouden zijn zijn gebleven, er in mijn visie geen grond voor cassatie bestaat. In dat geval zouden immers de beslissingen van het hof Arnhem-Leeuwarden gegeven bij tussenarrest van 24 december 2014, ter terechtzitting van 7 augustus 2015 en bij het bestreden eindarrest tot afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot het horen van [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 2] en tot het doen van nader onderzoek, als het heroverwegen van de eerdere beslissingen van het hof Den Haag kunnen worden beschouwd. En tot zo’n heroverweging is het hof zonder meer bevoegd.5.Nu over de begrijpelijkheid van de afwijzingen van de verzoeken door het hof Arnhem-Leeuwarden niet wordt geklaagd, is het belang van de verdachte bij zijn klacht niet evident, terwijl de schriftuur daarover evenmin een toelichting bevat. Ook op die grond kan het middel niet tot cassatie leiden.
4.17.
Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel, aangevuld bij aanvullende schriftuur, houdt in dat (ik citeer het middel) “het Hof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2014, terwijl hij wist dat er bij het Hof Den Haag bepaalde toewijzende beslissingen waren genomen op de door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen, niet heeft willen kennisnemen van die voor de verdediging belangrijke tussenbeslissing van het Haagse hof”.
5.1.
Ik kan in het middel geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen ontdekken. Daarom kan het middel mijns inziens buiten bespreking blijven.6.
5.2.
Voor het geval de Hoge Raad hierover anders oordeelt, merk ik op dat het middel ook niet tot cassatie kan leiden. Uit de toelichting van het middel leid ik af dat het gaat om het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof Den Haag van 9 en 20 augustus 2013, waarover het hof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2014 nog niet beschikte. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken blijkt echter, dat het hof Arnhem-Leeuwarden voordat het de verzoeken tot het horen van betreffende getuigen en het nadere onderzoek ter terechtzitting van 7 augustus 2015 en bij het bestreden eindarrest (wederom) afwees, wel beschikte over het betreffende proces-verbaal van het hof Den Haag. Over die beslissingen wordt in cassatie niet geklaagd, waardoor ik niet inzie welk belang de verdachte bij het middel, welk belang in cassatie niet nader is toegelicht, heeft.
6. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑02‑2018
Kamerstukken II 2010/11, 32 891, nr. 3, p. 52-53.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.64
Vgl. HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH8865, HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1363, en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3029, NJ 2011/606, m.nt. Borgers. Zie ook HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.62-2.67.
Vgl. HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4059.
Vgl. HR 19 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1171. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 207-209.
Beroepschrift 03‑03‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/ 05510
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE INZAKE:
[Requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, zonder bekende woonplaats in Nederland, maar nog altijd ingeschreven te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 27 mei 2016 in de zaak met parketnummer 21/ 004090.
Requirant van cassatie dient de volgende cassatiemiddelen in:
I.
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vormen, in het bijzonder van artikel 62b Wet op de Rechterlijke Organisatie en/of artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, aangezien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak na de doorverwijzing vanuit het Gerechtshof Den Haag in dezelfde stand had moeten behandelen als waar het Gerechtshof Den Haag met de behandeling was gestopt, of in ieder geval de door het Gerechtshof Den Haag toegewezen verzoeken van de verdediging eveneens had moeten honoreren. Ten onrechte heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak geheel en al opnieuw behandeld, zonder acht te slaan op door het Gerechtshof Den Haag toegewezen onderzoekswensen van de verdediging, waarmee de verdachte ernstig in zijn verdediging is geschaad.
Toelichting:
1.
Deze zaak is aanvankelijk in hoger beroep behandeld door het Gerechtshof te Den Haag onder parketnummer 22/ 001332-13. Tijdens een terechtzitting van 9 augustus 2013 heeft de verdediging een groot aantal onderzoekswensen naar voren gebracht, waaronder het horen van een aantal getuigen. Enkele van die onderzoekswensen zijn vervolgens bij tussenbeslissing van 20 augustus 2013 toegewezen. Het betreffende proces-verbaal van de zittingen van het Gerechtshof Den Haag d.d. 9 en 20 augustus 2013 bevindt zich niet bij de processtukken die in het kader van deze cassatieprocedure aan de verdediging zijn toegezonden. Navraag bij de griffie heeft geleerd dat de stukken zich evenmin bevinden in het bij de Hoge Raad aanwezige dossier, reden waarom de raadsman van requirant per fax van 2 maart jl. om aanvulling van het dossier is verzocht met dit proces-verbaal.
2.
Zoals uit het proces-verbaal naar voren komt, heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak bij beslissing van 20 augustus 2013 verwezen naar de raadsheer-commissaris, teneinde een drietal getuigen te horen. Tevens heeft het Gerechtshof de advocaat-generaal opdracht gegeven onderzoek te doen naar de vraag over welke informatie de Koninklijke Marechaussee beschikte na de aanhouding van requirant, en of de Koninklijke Marechaussee destijds informatie over de aanhouding naar buiten heeft gebracht.
3.
Nadat de onderzoekwensen waren toegewezen, heeft er nog een zitting bij het Gerechtshof Den Haag plaatsgevonden, op 16 december 2013. Het proces-verbaal van die zitting, alsmede het daarop volgende arrest van 30 december 2013, zijn wél bij de stukken gevoegd. Uit het proces-verbaal blijkt onder meer dat het Gerechtshof de verdediging en de advocaat-generaal een brief had gezonden, waarin de mogelijkheid van een doorverwijzing naar een ander gerechtshof aan de orde werd gesteld, omdat was gebleken dat een aangever van één van de tenlastegelegde delicten bleek te zijn gehuwd met een persoon werkzaam bij het Gerechtshof Den Haag. De verdediging heeft zich vervolgens ter zitting van 16 december 2013 op het standpunt gesteld dat doorverwijzing moest plaatsvinden. In het arrest d.d. 30 december 2013 is bepaald dat artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie moest worden toegepast en de zaak moest worden verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In het arrest overweegt het Gerechtshof Den Haag als volgt:
‘Artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat het gerechtshof een zaak ter verdere behandeling kan verwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.’
4.
Vervolgens nam het gerechtshof de beslissing tot doorverwijzing naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden. Voorafgaand aan de eerste zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdediging bij brief van 7 oktober 2014 aan het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden wederom onderzoekswensen geformuleerd, waarbij duidelijk is aangegeven welke van die onderzoekswensen ook reeds door het Gerechtshof Den Haag waren toegewezen.
5.
Zoals naar voren komt uit het tussenarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 december 2014 (hetgeen zich evenmin bij de stukken bleek te bevinden en ten aanzien waarvan de raadsman eveneens heeft gevraagd om toevoeging aan het zaaksdossier), heeft dat Gerechtshof kennisgenomen van de onderzoekswensen van de verdediging, inclusief de reeds door het Gerechtshof Den Haag toegewezen onderzoekswensen, maar desondanks geoordeeld dat alle onderzoekswensen moesten worden afgewezen. In dat verband wordt door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het tussenarrest van 24 december 2014 overwogen:
‘De door de verdediging bedoelde tussenbeslissing van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 20 augustus 2013 is het hof niet bekend. Het hof heeft navraag gedaan bij het gerechtshof 's‑Gravenhage, maar deze beslissing niet ontvangen. Wat daar ook van zij, het gerechtshof 's‑Gravenhage heeft de zaak blijkens zijn arrest van 30 december 2013 met toepassing van het bepaalde in artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwezen. Het hof is, behoudens die verwijzingsbeslissing, niet gebonden aan enige eerder genomen beslissing. Voor zover het onder 3 verwoorde dient te worden opgevat als een nieuw, aan het Hof Arnhem-Leeuwarden gericht verzoek, acht het hof zich voldoende geïnformeerd en (nader) onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.’
6.
Uit deze overweging blijkt ten eerste dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 december 2014 kennelijk niet over alle stukken beschikte van het Gerechtshof Den Haag. Ten tweede komt uit de overweging heel duidelijk naar voren, dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de ontbrekende stukken van het Gerechtshof Den Haag niet van belang vond, omdat het Gerechtshof zich niet gebonden achtte aan eerder door het Hof Den Haag genomen beslissingen.
7.
Tijdens de eerstvolgende terechtzitting op 7 augustus 2015 (ook dit proces-verbaal bleek zich niet in het zaaksdossier te bevinden, eveneens is aanvulling van het dossier met dit proces-verbaal gevraagd) heeft de verdediging deze kwestie opnieuw aan de orde gesteld. Toen bleek dat het Gerechtshof Arnhem inmiddels gedurende de periode tussen 24 december 2014 en 7 augustus 2015 wél had kennisgenomen van het proces-verbaal van de zittingen bij het Gerechtshof Den Haag, maar zich desondanks nog altijd niet gebonden achtte aan de beslissing van dat Gerechtshof tot toewijzing van bepaalde onderzoekswensen. In het proces-verbaal van die zitting is daarover te lezen:
‘Als laatste heeft de raadsman verzocht om de in het tussenarrest van 24 december 2014 genomen beslissingen te heroverwegen, nu het hof Den Haag deze verzoeken bij beslissing van 20 augustus 2013 wel heeft toegewezen. De raadsman gaat er klaarblijkelijk vanuit dat de verwijzing door het Hof Den Haag d.d. 30 december 2013 heeft plaatsgevonden in de stand van zaken zoals die te dien tijde was. Dit is evenwel niet juist. Na een verwijzing, als bedoeld in artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie, neemt het onderzoek van het gerecht waarnaar is verwezen een nieuwe aanvang. Overigens is het hof van oordeel dat, ook na kennisneming van de beslissing van het hof Den Haag, er geen reden is tot heroverweging van zijn beslissing van 24 december 2014.’
8.
Dat het onderzoek van het gerecht waarnaar is verwezen is een nieuwe aanvang neemt ligt voor de hand: er zitten drie andere rechters, die zich van alle aspecten van de zaak op de hoogte moeten stellen voordat zij de zaak kunnen behandelen. Dat betekent echter niet zonder meer dat die rechters weloverwogen beslissingen van het verwijzende gerechtshof zomaar naast zich neer kunnen leggen, zich daarbij kennelijk gesteund achtend door artikel 62b Wet RO. Zo duidelijk is de strekking van artikel 62b RO daar niet over, in tegendeel. Uit de tekst van het artikel kan eerder het tegenovergestelde worden afgeleid. Het luidt immers als volgt:
‘Het gerechtshof kan een zaak ter verdere behandeling doorverwijzen naar een ander gerechtshof, indien naar zijn oordeel door betrokkenheid van het gerechtshof behandeling van die zaak door een ander gerechtshof gewenst is.’
De wetstekst is duidelijk: er staat: ‘ter verdere behandeling’, waarbij er vanuit mag worden gegaan dat het gerechtshof waarnaar wordt verwezen verder gaat met de behandeling waar het eerste gerechtshof is gestopt. Nergens staat vermeld dat de doorverwijzing ex art. 62b RO meebrengt dat het Gerechtshof waarnaar wordt verwezen het wiel geheel opnieuw moet uitvinden en zich geen rekenschap mag geven van hetgeen door het verwijzende hof is gedaan of besloten.
9.
Dat is met name niet het geval in de onderhavige zaak, waarin de doorverwijzing heeft plaatsgevonden mede op verzoek van de verdachte en er niet van kan worden uitgegaan dat de verdediging met het verzoek om doorverwijzing zal hebben bedoeld daarmee ook de reeds door het Gerechtshof Den Haag toegewezen getuigenverhoren en onderzoeken te hebben willen prijsgeven. Indien dat een reëel risico van verwijzing naar een ander Gerechtshof zou zijn geweest, zou de verdediging zich wel drie keer hebben bedacht alvorens om verwijzing te verzoeken.
10.
Het gevolg van deze onwelwillende houding van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is geweest, dat requirant door dat Gerechtshof is veroordeeld zonder dat men rekening heeft kunnen houden met de informatie die de drie door het Gerechtshof Den Haag toegewezen getuigenverhoren en het toegewezen onderzoek had kunnen opleveren. Daarmee is requirant geschaad in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
II.
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet inachtgenomen vormen, in het bijzonder van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, dat verdachten een eerlijke en openbare behandeling van tegen hen aanhangige strafzaken beoogt te garanderen, aangezien het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2014, terwijl hij wist dat er bij het Gerechtshof Den Haag bepaalde toewijzende beslissingen waren genomen op de door de verdediging naar voren gebrachte onderzoekswensen, niet heeft willen kennisnemen van die voor de verdediging belangrijke tussenbeslissing van het Haagse gerechtshof.
Toelichting:
1.
Hetgeen hierboven in de toelichting op het eerste cassatiemiddel in alinea 1 t/m 6 is besproken kan hier als herhaald en ingelast worden beschouwd. Met het tussenarrest van 24 december 2014 staat vast dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak heeft geschonden door zonder nadere motivering belangrijke processtukken, afkomstig van het verwijzende Gerechtshof te Den Haag, buiten beschouwing te laten. Terwijl het Gerechtshof dat deed, beschikte hij weliswaar niet over die stukken, maar was hij wel degelijk door de verdediging op de hoogte gesteld van het bestaan van die stukken en van het belang daarvan. De verdediging maakt het Gerechtshof hiervan een zeer ernstig verwijt, omdat de belangen van de verdachte, op wiens verzoek de doorverwijzing mede had plaatsgevonden, hier met voeten zijn getreden.
2.
Het is en blijft uiterst merkwaardige gang van zaken, dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de door het Gerechtshof Den Haag toegewezen onderzoekswensen in het tussenarrest van 24 december 2014 alsnog heeft afgewezen, terwijl het Gerechtshof op dat moment niet eens in het bezit was van de betreffende tussenbeslissing van het Gerechtshof Den Haag. Terwijl het bestaan van de tussenbeslissing het Gerechtshof bekend was, heeft het toen kennelijk geoordeeld dat de inhoud van die voor de verdachte zo belangrijke tussenbeslissing niet van belang was. Het had op zijn minst voor de hand gelegen dat het Gerechtshof de behandeling van de zaak destijds al zou hebben aangehouden, zodat het op zijn minst van de betreffende uit Den Haag afkomstige tussenbeslissing kennis had kunnen nemen. Het Gerechtshof heeft dat echter nagelaten en de eerder gehonoreerde onderzoekswensen van de verdediging zonder voldoende kennis van zaken afgewezen, met als enige motivering dat het Gerechtshof zich voldoende geïnformeerd achtte.
Op de hierboven vermelde gronden verzoekt requirant van cassatie Uw Raad het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 met 2016 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof, opdat de door het Gerechtshof Den Haag toegewezen getuigenverhoren en het door het Gerechtshof Den Haag toegewezen onderzoek alsnog kunnen worden uitgevoerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr T.J. Stapel, advocaat te (2011 MT) Haarlem aan het Kenaupark 24, die daartoe bepaaldelijk is gemachtigd door requirant van cassatie.
Haarlem, 3 maart 2017
T.J. Stapel, raadsman
Hoge Raad der Nederlanden
T.a.v. de Administratie Strafzaken
Postbus 20302
2500 EH 's‑GRAVENHAGE
Per fax: 070‑753 03 52
Haarlem, 28 juni 2017
Inzake: [requirant]/ OM
Uw zaaknummer: S 16/05510
Geachte heer/ mevrouw,
Naar aanleiding van de op 21 juni jl. aan mij toegezonden aanvullende stukken kreeg ik van u de gelegenheid mijn cassatieschriftuur d.d. 3 maart jl. aan te vullen of te wijzigen.
Ik heb behoefte aan een korte aanvulling van het tweede cassatiemiddel. In dat middel maak ik bezwaar tegen het feit dat het Hof Arnhem-Leeuwarden, wetende dat bepaalde onderzoekswensen door het Hof Den Haag bij tussenbeslissing van 20 augustus 2013 waren toegewezen, willens en wetens geen kennis heeft willen nemen van die tussenbeslissing. Dit is te lezen in het tussenarrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 december 2014, onder ‘Algemene onderzoekswensen’, onder 3: ‘Overig onderzoek’.
Graag verneem ik over het verdere verloop van deze procedure.
Met vriendelijke groet,
T.J. Stapel