In de met deze zaken samenhangende zaak [betrokkene 3] (nr. 09/02644) was aanvankelijk ook cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is evenwel bij ‘akte rechtsmiddel’ op 21 september 2010 ingetrokken.
HR, 29-04-2011, nr. 10/01354
ECLI:NL:HR:2011:BQ3029
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-04-2011
- Zaaknummer
10/01354
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BQ3029
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ3029, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ3029
ECLI:NL:PHR:2011:BQ3029, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ3029
- Vindplaatsen
NJ 2011/606 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 29‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 322.4 Sv. Het verzoek van de verdediging tot het doen opmaken van gedragsdeskundige rapportage is niet een beslissing als bedoeld in art. 322.4 Sv. Dat brengt mee dat het middel onbesproken moet blijven.
29 april 2011
Strafkamer
nr. 10/01354
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 juli 2009, nummer 23/001810-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Amerswiel" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep voor zover dat is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van de hoogte daarvan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot het doen opmaken van gedragsdeskundige rapportage heeft afgewezen.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 houdt het volgende in:
"De voorzitter deelt in de zaak tegen de verdachte [verdachte 2] het navolgende mede.
Het hof heeft een schrijven ontvangen van mr. L.B.J.G. van Kleef van 6 april 2009, inhoudende een opgave van de onderzoekswensen van de verdediging.
De namens mr. Van Kleef verschenen raadsvrouw mr. Ghondale licht evenbedoelde onderzoekswensen ter terechtzitting nader toe, als volgt:
1. Verzocht wordt een gedragsdeskundige rapportage met betrekking tot de persoon van de verdachte te doen opmaken. Die rapportage kan dienen als basis voor een lagere straf. De persoonlijke omstandigheden van de verdachte en dan in het bijzonder de vraag in hoeverre haar jeugd, eerdere detenties en eerdere relaties invloed hebben gehad op de tenlastegelegde feiten, zijn in dat verband van belang. Aldus kan een rapportage een waardevolle aanvulling zijn het kader van door het hof te nemen beslissingen.
(...)
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof en de gronden ervan het volgende mede.
in de zaak [verdachte 2]
- Het verzoek tot het doen opmaken van een gedragsdeskundige rapportage wordt afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof overweegt daartoe dat de stukken in het dossier niet duiden op een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bij de verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Voor het overige is het verzoek onvoldoende onderbouwd om de noodzaak tot het doen opmaken van die rapportage aan te kunnen nemen."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 houdt het volgende in:
"Deze zaak wordt tegelijkertijd, doch niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen de verdachten (...).
In alle zaken wordt het onderzoek opnieuw aangevangen."
2.2.3. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 en 11 maart 2008 en op de terechtzitting in hoger beroep van 11, 12 en 18 juni 2009.
2.3. Art. 322, vierde lid, Sv, dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, luidt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
2.4. De in het middel bedoelde beslissing van het Hof omtrent het verzoek van de verdediging tot het doen opmaken van gedragsdeskundige rapportage is niet een beslissing als bedoeld in art. 322, vierde lid, Sv. Dat brengt mee dat het middel onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 april 2011.
Conclusie 05‑04‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte 2]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 2 juli 2009 verdachte wegens 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en gelden voorhanden te hebben, waarvan zij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en 3. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vijfde lid en/of 10a, eerste lidvan de Opiumwet’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen [verdachte 3] (nr. 09/05094), [verdachte 1] (nr. 09/03066) en [verdachte 4] (nr. 10/01627), waarin ik vandaag eveneens concludeer.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot het doen opmaken van een gedragsdeskundige rapportage heeft afgewezen.
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
- (i)
Op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 september 2008, 25 november 2008 en 20 februari 2009 is de zaak tegen de verdachte ‘pro forma’ behandeld.
- (ii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Chorus en Dun, dat de verdachte en diens raadsvrouw (mr. A. Ghonedale, advocaat te Amsterdam; verschenen namens mr. L.J.B.G. van Kleef, advocaat te Amsterdam) ter terechtzitting zijn verschenen en dat het onderzoek opnieuw is aangevangen. De raadsvrouw heeft op die terechtzitting het door mr. Van Kleef bij appelschriftuur van 31 maart 2008 gedane en bij schrijven van 6 april 2009 herhaalde verzoek om een gedragsdeskundige rapportage met betrekking tot de persoon van de verdachte te doen opmaken, gehandhaafd. Vervolgens heeft het Hof dit verzoek afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Tenslotte heeft het Hof het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de terechtzittingen van 11, 12 en 18 (reservedag) juni 2009.
- (iii)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus, dat zowel de verdachte als diens raadsvrouw (mr. Ghonedale, waarnemend voor haar kantoorgenoot mr. Van Kleef)2. ter terechtzitting zijn verschenen, dat het onderzoek opnieuw is aangevangen, dat de verdachte is ondervraagd, dat de Advocaat-Generaal het woord heeft gevoerd aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir en haar vordering heeft voorgelezen en dat het Hof het onderzoek heeft onderbroken tot de terechtzittingen van 12 en 18 juni 2009.
- (iv)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2009 houdt in dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus, dat zowel de verdachte als diens raadsman (mr. Van Kleef) ter terechtzitting zijn verschenen, dat het Hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 11 juni 2009, dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd en daarbij een strafmaatverweer heeft gevoerd, dat vervolgens de Advocaat-Generaal bij het Hof in repliek en daarna de raadsman in dupliek het woord hebben gevoerd, dat de verdachte het laatste woord heeft gevoerd en dat het Hof het onderzoek heeft onderbroken tot de terechtzitting van 18 juni 2009 voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting.
- (v)
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 vermeldt dat als raadsheren tegenwoordig zijn mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus, dat de verdachte en diens raadsman (mr. Van Kleef) niet ter terechtzitting zijn verschenen, dat het Hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting van 12 juni 2009 en dat de Voorzitter het onderzoek vervolgens gesloten heeft verklaard.
- (vi)
Het arrest van het Hof van 2 juli 2009 houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 en 11 maart 2008 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12 en 18 juni 2009 en dat het is gewezen door de raadsheren mrs. Gonggrijp-van Mourik, Dun en Steinhaus.
6.
In cassatie gaat het uitsluitend om de geldigheid van het onderzoek ter terechtzitting naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gegeven en niet om de geldigheid van het onderzoek dat tot een tussenuitspraak heeft geleid.3. Dit brengt met zich mee dat het beroep tegen een tussenbeslissing niet-ontvankelijk is, indien het onderzoek ter terechtzitting na de tussenbeslissing is geschorst en later wegens gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw is aangevangen waarna naar aanleiding van dat nieuwe onderzoek einduitspraak is gedaan. De einduitspraak steunt dan immers niet op het eerdere onderzoek ter terechtzitting, waarop die tussenbeslissing is genomen.4.
7.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven stukken van het geding volgt dat de bestreden einduitspraak — wat betreft de behandeling in hoger beroep — uitsluitend is gegeven naar aanleiding van de terechtzittingen in hoger beroep van 11, 12 en 18 juni 2009. De uitspraak van het Hof berust derhalve niet mede op het verhandelde op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6 is vooropgesteld, kan de verdachte niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing, inhoudende de afwijzing van het verzoek om een gedragsdeskundige rapportage met betrekking tot de persoon van de verdachte te doen opmaken. Het middel behoeft derhalve geen bespreking.
8.
Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, dan wel op onjuiste gronden, het op de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2009 gevoerde strafmaatverweer heeft verworpen.
9.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2009 heeft de raadsman van de verdachte bij wijze van strafmaatverweer betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat rekening moet worden gehouden met het verzoek om uitlevering van de verdachte dat door de Zwitserse autoriteiten is gedaan. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. Gelet op het uitleveringsverzoek loopt de verdachte een niet ondenkbaar risico dat haar opnieuw (nadat zij haar straf in Nederland heeft uitgezeten) een vrijheidsbenemende straf zal worden opgelegd. De onduidelijkheid met betrekking tot hetgeen de verdachte mogelijk nog te wachten staat, is een omstandigheid waarmee bij het bepalen van de straf rekening kan en moet worden gehouden. Voorts voert het te ver om de verdachte een leidinggevende rol toe te dichten en haar substantieel zwaarder te straffen dan de andere deelnemers, nu zij net als de anderen een schakel in het geheel was. Bovendien komt de verdachte gelet op het uitleveringsverzoek niet in aanmerking voor detentiefasering, hetgeen een aan haar op te leggen straf feitelijk zwaarder maakt.
Daarnaast heeft de raadsman in het kader van de strafmaat nog aangevoerd dat het spijtig is dat geen rapportage is opgemaakt over de persoon van de verdachte, nu het gelet op ervaringen uit haar verleden voor haar niet eenvoudig was om weerstand te bieden aan de druk die op haar is uitgeoefend door haar ex-partner.
10.
De keuze van de factoren welke voor de strafoplegging van belang zijn te achten is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen motivering.5. Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren.6. Alleen wanneer de strafoplegging op zichzelf onbegrijpelijk is of verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, is er voor de cassatierechter reden voor ingrijpen.7.
11.
De Rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg ter zake van de feiten 1, 2 en 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. De Advocaat-Generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. Het Hof heeft de verdachte vervolgens ter zake van de feiten 1, 2 en 3 — kort gezegd het op verschillende tijdstippen medeplegen van de invoer van coca ne naar Nederland (in totaal zeven coca netransporten), het gedurende zeven maanden medeplegen van voorbereidingshandelingen ten aanzien van de invoer van coca ne naar Nederland en de deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met coca nehandel — veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen.
12.
Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf de door de Rechtbank opgelegde straf en de door de Advocaat-Generaal gevorderde straf weergegeven. Voorts heeft het Hof in de strafmotivering een uiteenzetting gegeven van de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan — meer in het bijzonder gerefereerd aan het feit dat de verdachte binnen de criminele organisatie de verbindende schakel was tussen de hoger in de organisatie geplaatsten en de medeverdachten [verdachte 3] en [verdachte 1] en aan de schadelijke effecten van het gebruik van coca ne —, en over de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij het Hof meer in het bijzonder heeft gerefereerd aan de omstandigheid dat de verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister eerder is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf ter zake van overtreding van art. 2, eerste lid onder A, Opiumwet. Daarnaast heeft het Hof in de strafmotivering overwogen dat het rekening heeft gehouden met de strafoplegging in soortgelijke gevallen, het aantal uitgevoerde transporten en de hoeveelheid coca ne.
13.
Bovendien heeft het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf in reactie op het verweer van de raadsman betreffende het Zwitserse uitleveringsverzoek het volgende overwogen. Hoewel het verzoek tot uitlevering aan de mogelijkheden voor de verdachte tot detentiefasering in Nederland in de weg kan komen te staan, kan bij het bepalen van de strafmaat geen rekening worden gehouden met een mogelijk toekomstige veroordeling in Zwitserland. In een voorkomend geval is het aan de rechters in Zwitserland om met eerdere veroordelingen rekening te houden. Bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen spelen ook andere omstandigheden, die onzeker en toekomstig van karakter zijn en die zich bovendien geheel onttrekken aan de invloed van de rechter, een rol bij de besluitvorming door de selectiefunctionaris. Het is onwenselijk dat de enkele aanwezigheid van kansen op of aanwijzingen voor een bepaalde wijze van tenuitvoerlegging wordt betrokken in de straftoemeting.
14.
Tenslotte heeft het Hof in de strafmotivering in reactie op hetgeen de raadsman ten aanzien van de op de verdachte uitgeoefende druk heeft aangevoerd, overwogen dat niet is gebleken van zodanige omstandigheden waaronder de verdachte tot het plegen van de bewezenverklaarde strafbare feiten is overgegaan dat deze substantieel dienen mee te wegen bij de bepaling van de duur van de op te leggen vrijheidsstraf. De verdachte heeft tijdens de behandeling ter terechtzitting immers in weinig concrete bewoordingen gesproken over de druk die op haar zou zijn uitgeoefend.
15.
Aldus heeft het Hof geoordeeld dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van acht jaren meebrengt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 12 tot en met 15 is uiteengezet en in het licht van hetgeen hiervoor onder 11 is vooropgesteld, is de strafoplegging toereikend gemotiveerd. Verbazing wekt de opgelegde straf immers niet en onbegrijpelijk is de motivering evenmin. Ook in het licht van de door de raadsman van de verdachte gevoerde strafmaatverweren was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering. Het Hof heeft deze verweren immers toereikend gemotiveerd verworpen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, voldoet de strafmotivering aan de op grond van art. 359, vijfde lid, Sv te stellen eis.8.
16.
Voor zover in het middel wordt aangevoerd dat het Hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat door het uitblijven van detentiefasering de straf zwaarder wordt en dat daarmee bij het bepalen van de straf rekening zou moeten worden gehouden, mist het middel feitelijke grondslag. Uit de hiervoor onder 14 weergegeven overwegingen van het Hof volgt immers dat het Hof wel degelijk met redenen omkleed heeft beslist op het in het middel bedoelde verweer.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel bevat de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
19.
De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 13 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 maart 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
20.
Het derde middel slaagt. Het eerste middel behoeft geen bespreking, terwijl het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep voor zover het is gericht tegen de door het Hof op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2009 gegeven beslissing. Voorts strekt deze conclusie tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2011
Na de behandeling van feiten is mr. Van Kleef in de zittingszaal verschenen en heeft hij de verdediging van de verdachte overgenomen van mr. Ghonedale.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 16.
Vgl. HR 1 december 2009, LJN BI1363, NJ 2009/609, HR 26 mei 2009, LJN BH8865, NJ 2009/262, HR 8 april 2008, LJN BC6726, NJ 2008/229, HR 21 oktober 2003, nr. 02010/02 (niet gepubliceerd), HR 1 oktober 2002, nr. 02554/01, rov. 3 (niet gepubliceerd), HR 20 februari 1996, NJ 1996/424, m.nt. 'tH en HR 30 januari 1996, NJ 1996/423. Daarbij zij aangetekend dat het in art. 322, vierde lid, Sv bedoelde geval zich hier niet voordoet.
Vgl. HR 21 november 2006, LJN AY7805, HR 14 maart 2006, LJN AU9353, rov. 4.3, HR 24 november 2003, NS 2004, 18 en HR 26 juni 1984, NJ 1985/138, rov. 7.5.
Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e, p. 263 en HR 18 maart 1986, NJ 1986/719, rov. 9.2.
Vgl. Van Dorst, a.w., p. 264–266, Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, 6e, p. 741–742, HR 2 juni 2009, LJN BH8313, NJ 2009/283 en HR 17 oktober 2006, LJN AY0190, NJ 2006/578.
Vgl. HR 6 november 2007, LJN BB4842, NJ 2007/602 en HR 3 juli 2007, LJN BA3128.