Zie onder meer HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.
HR, 07-11-2017, nr. 16/02082
ECLI:NL:HR:2017:2818
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2017
- Zaaknummer
16/02082
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2818, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑11‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1158, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2818, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2016
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0451 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 07‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek tot overleggen nieuwe stukken bij laatste woord verdachte, art. 414.1 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL7709 m.b.t. de aan te leggen maatstaf (beginselen van een behoorlijke procesorde) bij beoordeling door de rechter van een verzoek tot overleggen van nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging in h.b. In aanmerking genomen dat de voorzitter van het Hof ttz. heeft medegedeeld dat het Hof de door verdachte op schrift gestelde bezwaren niet in ontvangst kan nemen, heeft het Hof verdachtes verwijzingen naar zijn - op schrift gestelde - bezwaren kennelijk opgevat als een verzoek zijnerzijds het stuk over te kunnen leggen. Zo een verzoek is een verzoek a.b.i. art. 414.1, tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat de verdediging van verdachte bij pleidooi is gevoerd door diens raadsman en de AG niet meer zal kunnen reageren op dat stuk, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het Hof heeft ofwel de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend, ofwel zijn oordeel niet behoorlijk gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
7 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/02082
NA/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 april 2016, nummer 21/000967-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof art. 414, eerste lid, Sv heeft miskend door het verzoek van de verdachte tot het overleggen van een nieuw stuk af te wijzen.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
(...)
Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik heb gereden terwijl iemand op de motorkap van mijn auto lag. Dat is inderdaad niet goed. Ik heb daar spijt van. Maar de vraag is hoe dat zo kwam. Door aan het feit voorafgaande gebeurtenissen was ik emotioneel en verward. Dan heb ik het niet alleen over het feit dat ik haast had omdat ik naar patiënten moest maar er speelde meer. Ik heb het over gebeurtenissen die zich voordeden kort voordat ik doorreed met aangever op mijn motorkap.
Ik heb alles opgeschreven, om u inzicht te verschaffen in de relevante feiten en omstandigheden en de context.
U, voorzitter, zegt dat u later terugkomt op mijn schrijven (...)
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht.
In aanvulling op zijn pleitnota voert de raadsman nog aan - zakelijk weergegeven -:
(...)
Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik hoorde de advocaat-generaal een opmerking maken over de relativiteit van het belang van de snelheid en hij maakte een verwijzing naar de snelweg. Hier ging het om rijden binnen de bebouwde kom, met een snelheid van maximaal 50 km/h.
Ik wijs erop dat in verkeersreglementen regels staan voor het geven van een stopteken. Drie getuigen hebben verklaard dat aangever aan mij een stopteken heeft gegeven.
Wanneer je rijdt met een snelheid van 50 km/h kom je uit op een remweg van 9,5 m. Ik was totaal verrast dat aangever daar stond en ik reageerde daarom emotioneel. Hij had mij een eenduidige, duidelijke boodschap moeten geven.
Ik heb mijn bezwaren in deze zaak op schrift gezet. Het is een combinatie van mijn eigen bezwaren en punten uit het deskundigenrapport geworden. Het is een stuk van 14 pagina's.
De oudste raadsheer merkt op dat de behandeling van de zaak tegen het einde is gekomen.
De voorzitter merkt op - zakelijk weergegeven -:
In uw geval is uw verdediging bij pleidooi gevoerd door uw raadsman. Het hof kan daarom het door u geschreven stuk niet in ontvangst nemen, aangezien de advocaatgeneraal daarop niet meer zal kunnen reageren.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten (...)"
2.3.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het ressortsparket en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door of namens de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. (Vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.)
2.4.
In aanmerking genomen dat de voorzitter van het Hof ter terechtzitting heeft medegedeeld dat het Hof de door de verdachte op schrift gestelde bezwaren niet in ontvangst kan nemen, heeft het Hof verdachtes verwijzingen naar zijn - op schrift gestelde - bezwaren kennelijk opgevat als een verzoek zijnerzijds het stuk over te kunnen leggen. Zo een verzoek is een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat de verdediging van de verdachte bij pleidooi is gevoerd door diens raadsman en de Advocaat-Generaal niet meer zal kunnen reageren op dat stuk, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het Hof heeft ofwel de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend, ofwel, indien het dit niet heeft gedaan, zijn oordeel niet behoorlijk gemotiveerd.
2.5.
De klacht is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2017.
Conclusie 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Verzoek tot overleggen nieuwe stukken bij laatste woord verdachte, art. 414.1 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2010:BL7709 m.b.t. de aan te leggen maatstaf (beginselen van een behoorlijke procesorde) bij beoordeling door de rechter van een verzoek tot overleggen van nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging in h.b. In aanmerking genomen dat de voorzitter van het Hof ttz. heeft medegedeeld dat het Hof de door verdachte op schrift gestelde bezwaren niet in ontvangst kan nemen, heeft het Hof verdachtes verwijzingen naar zijn - op schrift gestelde - bezwaren kennelijk opgevat als een verzoek zijnerzijds het stuk over te kunnen leggen. Zo een verzoek is een verzoek a.b.i. art. 414.1, tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat de verdediging van verdachte bij pleidooi is gevoerd door diens raadsman en de AG niet meer zal kunnen reageren op dat stuk, heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het Hof heeft ofwel de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend, ofwel zijn oordeel niet behoorlijk gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/02082 Zitting: 5 september 2017 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 1 april 2016 het vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte wegens “poging tot zware mishandeling” werd veroordeeld, vernietigd ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en het vonnis voor het overige bevestigd. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst onder meer de klacht dat de weigering van het hof een door de verdachte geschreven stuk, inhoudende zijn op schrift gestelde bezwaren (standpunten en verweren, met toelichting daarop), in ontvangst te nemen strijdig is met de in art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv aan de verdachte gegeven bevoegdheid om in hoger beroep nieuwe bescheiden over te leggen. Het hof heeft zijn weigering bovendien ontoereikend gemotiveerd.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2016 houdt, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, het volgende in:
“Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - :
Het klopt dat ik heb gereden terwijl iemand op de motorkap van mijn auto lag. Dat is inderdaad niet goed. Ik heb daar spijt van. Maar de vraag is hoe dat zo kwam. Door aan het feit voorafgaande gebeurtenissen was ik emotioneel en verward. Dan heb ik het niet alleen over het feit dat ik haast had omdat ik naar patiënten moest maar er speelde meer. Ik heb het over gebeurtenissen die zich voordeden kort voordat ik doorreed met aangever op mijn motorkap.
Ik heb alles opgeschreven, om u inzicht te verschaffen in de relevante feiten en omstandigheden en de context.
U, voorzitter, zegt dat u later terugkomt op mijn schrijven en u vraagt of ik van mening ben dat de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat ik bleef rijden met een man op mijn motorkap.
Nee, ik geef toe dat dat niet goed was. (…)
(…)
Aan verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik hoorde de advocaat-generaal een opmerking maken over de relativiteit van het belang van de snelheid en hij maakte een verwijzing naar de snelweg. Hier ging het om rijden binnen de bebouwde kom, met een snelheid van maximaal 50 km/h.
Ik wijs erop dat in verkeersreglementen regels staan voor het geven van een stopteken. Drie getuigen hebben verklaard dat aangever aan mij een stopteken heeft gegeven.
Wanneer je rijdt met een snelheid van 50 km/h kom je uit op een remweg van 9,5 m.
Ik was totaal verrast dat aangever daar stond en ik reageerde daarom emotioneel. Hij had mij een eenduidige, duidelijke boodschap moeten geven.
Ik heb mijn bezwaren in deze zaak op schrift gezet. Het is een combinatie van mijn eigen bezwaren en punten uit het deskundigenrapport geworden. Het is een stuk van 14 pagina’s.
De oudste raadsheer merkt op dat de behandeling van de zaak tegen het einde is gekomen.
De voorzitter merkt op - zakelijk weergegeven - :
In uw geval is uw verdediging bij pleidooi gevoerd door uw raadsman. Het hof kan daarom het door u geschreven stuk niet in ontvangst nemen, aangezien de advocaat- generaal daarop niet meer zal kunnen reageren.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 1 april 2016 te 14:00 uur.”
5. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel in dat verband valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf.1.
6. Het hof heeft overwogen het door de verdachte geschreven stuk niet in ontvangst te kunnen nemen. Daaruit leid ik af dat het hof de mededeling van de verdachte – inhoudende dat hij zijn bezwaren in deze zaak op schrift heeft gezet, dat het een combinatie van zijn eigen bezwaren en punten uit het deskundigenrapport is geworden en dat het een stuk van 14 pagina’s is – heeft verstaan als een verzoek dat stuk aan het dossier toe te voegen. Die uitleg acht ik niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdere toetsing in cassatie.
7. Het desbetreffende verzoek van de verdachte is aldus een verzoek in de zin van art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv. Door te oordelen dat dit verzoek wordt afgewezen op de grond dat de verdediging van de verdachte bij pleidooi is gevoerd door diens raadsman en dat het hof daarom het stuk niet in ontvangst kan nemen, aangezien de advocaat-generaal daarop niet meer zal kunnen reageren, heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft ofwel de aan te leggen maatstaf bij de beoordeling van het verzoek miskend, ofwel, indien het dit niet heeft gedaan, zijn oordeel niet behoorlijk gemotiveerd.2.
8. Indien het hof als zijn oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat het overleggen van de op schrift gestelde bezwaren van de verdachte bij gelegenheid van het laatste woord in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde op de grond dat de advocaat-generaal op de inhoud van dat stuk niet meer zou kunnen reageren, kan ik het hof niet volgen. De voorzitter kan immers ingevolge art. 311, vijfde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv na het in art. 311, vierde lid, Sv bedoelde “laatste woord” bepalen – voor zover hier relevant – dat stukken worden voorgelezen, waarna de advocaat-generaal en de verdachte nog het woord kunnen voeren. Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte het pleidooi heeft gevoerd eraan in de weg staat dat het door de verdachte ingebrachte stuk aan het dossier wordt toegevoegd, kan ik het hof evenmin volgen.
9. Het hof lijkt bovenal het stadium van de procedure bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van de verdachte in aanmerking te hebben genomen. Dat is opmerkelijk. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt immers dat de verdachte reeds kort na de aanvang van zijn ondervraging door de voorzitter, zoals bedoeld in art. 286, eerste lid, Sv, kenbaar heeft gemaakt dat hij alles heeft opgeschreven om het hof “inzicht te verschaffen in de relevante feiten en omstandigheden en de context”. Daarop heeft de voorzitter gereageerd met de mededeling dat zij later terugkomt op het schrijven van de verdachte. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de voorzitter dat niet uit eigen beweging heeft gedaan. Dat vervolgens aan de verdachte, die wel op zijn verzoek terugkomt, wordt tegengeworpen dat de behandeling van de zaak aan het einde is gekomen, verdraagt zich naar mijn mening niet met de eisen van een goede procesorde. Ook om die reden is het oordeel van het hof niet toereikend gemotiveerd.
10. Het voorafgaande leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.3.Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ook zonder nadere toelichting duidelijk is dat de verdachte een rechtens te respecteren belang heeft bij zijn klacht. De verdachte heeft kenbaar gemaakt het hof met het door hem geschreven stuk inzicht te verschaffen in de relevante feiten en omstandigheden en de context, kennelijk met het oog op de beantwoording van de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en – met name – 350 Sv.4.
11. Het voorafgaande betekent dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.
12. Ook het tweede middel, dat zich keert tegen het oordeel van het hof dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, kan buiten bespreking blijven. Indien de Hoge Raad anders mocht oordelen en behoefte heeft aan een aanvullende conclusie, zal ik daartoe overgaan.
13. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel kan buiten bespreking blijven. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2017
Vgl. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2592, rov. 2.3.2. Zie ook HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2, NJ 2016/74.
Vgl. HR 12 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0317, NJ 1996/275.
Daarin verschilt de onderhavige zaak van HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2592.
Beroepschrift 23‑09‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 1 april 2016, onder parketnummer 21-000967-15, waarbij het vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 februari 2015 met parketnummer 05-840458-14 werd bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan verzoeker opgelegde straf en de motivering daarvan en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Door geen kennis te willen nemen van de — door verzoeker op schrift gestelde — bezwaren (standpunten en verweren, met toelichting daarop), heeft het hof in strijd gehandeld met het in artikel 6 lid 3 onder c EVRM gegarandeerde recht van verzoeker om zich te verdedigen. De weigering van het hof om het geschreven stuk, dat verzoeker speciaal hiervoor (ter verdediging van zichzelf) had opgesteld, in ontvangst te nemen, is bovendien strijdig met de in artikel 414, eerste lid, tweede volzin, Sv aan de verdachte gegeven bevoegdheid om in hoger beroep nieuwe bescheiden over te leggen. Verzoeker stelt zich ten slotte op het standpunt dat het hof zijn beslissing om het stuk niet in ontvangst te nemen, ontoereikend heeft gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat verzoeker niet alsnog — ondanks dat hij duidelijk had aangegeven gemotiveerde bezwaren te hebben tegen een veroordeling — (ter compensatie van de weigering het stuk in ontvangst te nemen) door het hof in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren mondeling aan het hof mede te delen en toe te lichten.1.
Verzoeker heeft gelijk bij aanvang van de behandeling in hoger beroep aangegeven het niet eens te zijn met de bewezenverklaring die in eerste aanleg door de rechtbank was uitgesproken. Hij gaf daarbij aan dat hij alles had opgeschreven om het hof inzicht te verschaffen in de relevante feiten en omstandigheden en de context. In wezen gaf hij daarmee aan zelf een pleidooi te hebben voorbereid.
De voorzitter van het hof reageerde hierop met de mededeling dat hij later zou terugkomen op dit schrijven van verzoeker. Omdat dit vervolgens niet gebeurde, heeft verzoeker aan het eind van de behandeling ter terechtzitting opnieuw aandacht gevraagd voor zijn (op schrift gestelde) standpunten. Het hof stelde hem vervolgens niet in de gelegenheid zijn uitgebreide notitie aan het hof over te leggen. Verzoeker werd evenmin in de gelegenheid gesteld zijn standpunten mondeling te presenteren en toe te lichten.
Nadat het hof (opnieuw) kennis had genomen van de mededeling van verzoeker dat hij zijn bezwaren in deze zaak voor het hof op schrift had gesteld, werd het onderzoek ter terechtzitting gesloten. Het hof was duidelijk niet bereid nog kennis te nemen van de bezwaren van verzoeker. Het proces-verbaal vermeldt hierover het volgende:
‘De oudste raadsheer merkt op dat de behandeling van de zaak tegen het einde is gekomen.
De voorzitter merkt op — zakelijk weergegeven -:
In uw geval is uw verdediging bij pleidooi gevoerd door uw raadsman. Het hof kan daarom het door u geschreven stuk niet in ontvangst nemen, aangezien de advocaat-generaal daarop niet meer zal kunnen reageren.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 1 april 2016 te 14:00 uur.’
In artikel 6 lid 3 onder c EVRM wordt benadrukt (en staat voorop) dat de verdachte het recht heeft om zichzelf te verdedigen. Hij mag zich daarbij laten bijstaan door een raadsman. Omdat de bevoegdheid van de raadsman is afgeleid van het recht van de verdachte om zichzelf te verdedigen, kan niet gezegd worden dat de verdachte het recht om zichzelf te verdedigen verspeelt door bijstand van een raadsman te accepteren. De raadsman staat hem bij, maar treedt niet in zijn plaats. Het hof lijkt evenwel van dit laatste wel te zijn uitgegaan door zijn beslissing om geen kennis te nemen van de standpunten van verzoeker mede te baseren op het feit dat de verdediging ‘bij pleidooi [is] gevoerd door uw raadsman’. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg van het in artikel 6 lid 3 onder c EVRM gegarandeerde verdedigingsrecht Deze schending van een belangrijke verdragsnorm dient tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep te leiden en ook tot nietigheid van de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
Het andere argument, te weten: dat ‘de advocaat-generaal daarop niet meer zal kunnen reageren’, is evenmin een valide argument. Het hof heeft immers altijd de mogelijkheid om de advocaat-generaal om een reactie te vragen naar aanleiding van verweren en standpunten die door de verdachte zijn (aan-)gevoerd of naar aanleiding van stukken die door de verdachte worden overgelegd. Nadat de advocaat-generaal van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, mag de verdediging daarop reageren en krijgt de verdachte (opnieuw) het laatste woord.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de verdachte om in hoger beroep nog stukken over te leggen aan het hof, wenst verzoeker nog het volgende naar voren te brengen:
Ingevolge artikel 414, eerste lid, tweede volzin, Sv is de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is onderworpen aan de eisen van voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken. Vgl. HR 29 juni 2010, NJ 2010/409.
Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de zojuist genoemde maatstaf. Het hof heeft dat laatste miskend. Het heeft immers niets overwogen met betrekking tot de beginselen van een behoorlijke procesorde noch over de aard van de stukken. Ook heeft het hof niets overwogen met betrekking tot het moment waarop het verzoek werd gedaan.
In dit geval heeft verzoeker al meteen aan het begin van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat hij zijn standpunten voor het hof op papier had gezet. Hij heeft — anders gezegd — tijdig aan het hof kenbaar gemaakt dat hij een stuk had waarvan het hof kennis zou moeten nemen. Dit stuk — dat het karakter had van een pleitnota — bevatte de (gemotiveerde) bezwaren die verzoeker had tegen het veroordelend vonnis van de rechtbank. Het ging dus om een stuk met daarin (mogelijk) ontlastende informatie. In zijn laatste woord heeft verzoeker opnieuw aandacht gevraagd voor zijn notitie.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de weigering van het hof om het stuk in ontvangst te nemen, in strijd is met beginselen van een behoorlijke procesorde, nu het hof tijdig door verzoeker op de hoogte is gesteld van het bestaan van dit stuk en er geen twijfel over kan bestaan dat het stuk er toe strekte de verdachte (verzoeker) te ontlasten.
In plaats van te weigeren het stuk in ontvangst te nemen, had het hof bijvoorbeeld de behandeling ter terechtzitting kunnen onderbreken voor een leespauze. Het hof en de advocaat-generaal hadden dan kennis kunnen nemen van de inhoud van het stuk. Het hof heeft daar echter niet voor gekozen.
Door de opstelling van het hof, zijn de bezwaren die verzoeker had tegen het vonnis van de rechtbank niet bij de beoordeling van de zaak in hoger beroep betrokken. Het hof heeft — zonder kennis te (willen) nemen van deze bezwaren — het vonnis van de rechtbank bevestigd. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het hof aldus (door te weigeren het door verzoeker geschreven stuk in ontvangst te nemen, en door verzoeker evenmin — ter compensatie — in de gelegenheid te stellen zijn bezwaren alsnog mondeling te presenteren en toe te lichten) jegens hem zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze onzorgvuldigheid zal moeten leiden tot het oordeel dat aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een gebrek kleeft dat tot nietigheid van dit onderzoek leidt en om die reden (ook) tot nietigheid van de bestreden uitspraak.
Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat het hof de beslissing om het geschreven stuk niet in ontvangst te nemen, (gelet op al het bovenstaande) heeft gegrond op argumenten die de beslissing niet kunnen dragen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [aangever], geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk in het licht van de feiten zoals die zijn vastgesteld. Er is geen algemene ervaringsregel op grond waarvan gezegd kan worden dat de kans groot is dat iemand die op de motorkap van een auto is gesprongen en die vervolgens met snelheden van 25 km/u en hoger over een afstand van (in elk geval) 200 meter wordt meegevoerd, in een dergelijke situatie ongecontroleerd ten val komt op de harde ondergrond van de weg waarop gereden wordt, ten gevolge waarvan één of meer lichaamsdelen onder de wielen van de auto kunnen belanden, waardoor die persoon — mede gelet op het zware gewicht van een personenauto — een aanmerkelijk risico loopt op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. Bovendien is het oordeel van het hof dat de gedragingen van verzoeker naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op dat mogelijke gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg ook willens en wetens heeft aanvaard, onbegrijpelijk (althans niet zonder meer begrijpelijk).
Naar aanleiding van het verweer dat verzoeker geen (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [aangever], heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
‘Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig, zoals hier op zwaar lichamelijk letsel, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewust schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachten en / of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Ten aanzien van de snelheid
Naar oordeel van het hof staat — anders dan door de raadsman betoogd — op grond van de hierna volgende wettige bewijsmiddelen vast dat verdachte bezien in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval — tijdens de rit waarbij verkeersregelaar [aangever] op zijn motorkap lag — reed met een aanmerkelijke snelheid.
De snelheid waarmee is gereden kan op basis van het dossier niet exact worden vastgesteld. Het proces-verbaal van Technisch onderzoek van het bureau Forensische Opsporing, team Ongevallenanalyse, verschaft op dit punt geen duidelijkheid.
Bij de bewijsvoering neemt het hof het volgende in aanmerking voor de vaststelling van de snelheid waarmee door verdachte is gereden.
Aangever [aangever] heeft verklaard dat de bestuurder van de Volvo, zijnde verdachte, geen gevolg gaf aan meerdere stoptekens van aangever, zodat aangever uiteindelijk niet anders kon dan zich in veiligheid te brengen en daarbij op de motorkap van de Volvo belandde waarna, aldus nog steeds aangever, verdachte steeds sneller ging rijden.
Op hemt moment dat aangever op de motorkap belandde zag hij ‘een grote rookpluim achter de auto wegkomen’ en de bestuurder reed ‘met hoge snelheid’ door. Toen aangever naar verdachte riep dat hij moest stoppen, zodat hij van de motorkap kon afstappen, verhoogde verdachte opnieuw de snelheid. Aangever was pas in staat om van de motorkap af te springen toen verdachte zijn voertuig stopte.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat de Volvo ‘heel hard wegreed’ nadat de verkeersregelaar op de motorkap was gesprongen omdat hij anders zou worden overreden. [getuige 1] reed met zijn auto achter de Volvo aan. De snelheid waarmee hij moest rijden om de Volvo bij te houden was 70 km/u.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] blijkt dat getuige [getuige 1] twee dagen later zijn verklaring over snelheid nog eens heeft herhaald. De getuige verklaarde dat hij met ongeveer 70 km/u gelijk opging met de Volvo en op zijn kilometerteller had gekeken, vanwege de hoge snelheid die de Volvo reed met de man op zijn motorkap.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat de bestuurder van de Volvo tegen de benen van de verkeersregel aar aanreed en plotseling de snelheid van zijn auto vermeerderde en flink gas gaf. De getuige nam waar dat er een rookpluim uit de uitlaat kwam. De verkeersregelaar viel op de motorkap van de auto, werd meegevoerd en verdween ‘vrijwel meteen daarop’ uit het zicht, omdat aldaar sprake is van een bocht.
Als getuige is voorts gehoord [getuige 3], op de bewuste avond eveneens werkzaam als verkeersregelaar. [getuige 3] heeft verklaard dat hij zag en hoorde dat de bestuurder van de Volvo — terwijl aangever op de motorkap lag — meer gas gaf en dat de snelheid meermalen werd verhoogd.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoren bij de politie verklaard dat hij opzettelijk sneller ging rijden toen aangever op zijn motorkap was beland en dat hij toen gas heeft gegeven. Verdachte heeft daarover verklaard dat aangever zelf voor de situatie had gekozen en dat hij, verdacht, dóór wilde omdat hij naar zijn patiënten moest. Verdachte heeft verklaard dat aangever wel zal hebben gevoeld dat de auto steeds sneller ging rijden ‘want dat deed ik ook’. Gevraagd naar de snelheid heeft verdachte verklaard dat hij vermoedt rond de 25 km/u maar misschien ook een keer 35 km/u te hebben gereden.
Tijdens de procedure in hoger beroep zijn [getuige 1] en [getuige 3] als getuigen bij de raadsheer-commissaris nog eens gehoord. De getuigen hebben tijdens dat verhoor hun eerdere verklaringen omtrent de snelheid waarmee is gereden in de kern herhaald.
Gelet op het voorgaande staat naar oordeel van het hof vast dat verdachte — terwijl aangever op zijn motorkap lag — in elk geval heeft gereden met snelheden van 25 km/u en hoger en dat hij de snelheid van het voertuig meermalen bewust heeft verhoogd.
Bij het voorgaande houdt het hof rekening met de inhoud van het in hoger beroep overgelegde deskundigenrapport van de voertuig- en ongevallendeskundige G.A. van Laere van 14 maart 2016. De inhoud van voornoemd rapport biedt naar oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten om de hiervoor weergegeven verklaringen van aangever en de getuigen in twijfel te trekken.
Het hof is voorts van oordeel dat verdachte, gelet op het feit dat hij met dergelijke snelheden heeft gereden over een aanzienlijke afstand — uit de bewijsmiddelen volgt dat het gaat om een afstand van in elk geval 200 meter -, met een persoon, liggend op de motorkap, die geen of nauwelijks houvast had teneinde te voorkomen dat hij van die motorkap zou afglijden / vallen en voor wie sprake was van een panieksituatie — hetgeen door het slachtoffer uitdrukkelijk kenbaar werd gemaakt aan verdachte -, terwijl ook nog eens sprake was van rijden door een bocht, onder genoemde omstandigheden heeft gereden met een ‘aanmerkelijke snelheid’.
Naar algemene ervaringsregels is de kans dat het slachtoffer in een dergelijke situatie ongecontroleerd ten val komt op de harde ondergrond van de weg waarop gereden wordt, ten gevolge waarvan één of meer lichaamsdelen onder de wielen van de auto kunnen belanden groot, hetgeen — mede gelet op het zware gewicht van een personenauto — een aanmerkelijk risico met zich brengt op het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. Dit risico staat nog los van het risico op zwaar lichamelijk letsel door het raken bij een dergelijke val van eventuele obstakels ter plaatse, zoals stoepranden, paaltjes e.d.
De hiervoor weergegeven gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm naar het oordeel van het hof voorts worden aangemerkt als zo zeer gericht op dat mogelijke gevolg, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg ook willens en wetens heeft aanvaard.
Van contra-indicaties waaruit het tegendeel zou kunnen blijken is het hof niet gebleken.’
Verzoeker kan het hierboven weergegeven oordeel van het hof niet volgen. Verzoeker heeft erkend dat hij de veiligheid in gevaar heeft gebracht door niet meteen te stoppen toen de verkeersregelaar [aangever] op de motorkap van zijn auto was gesprongen.2. Hij kan ook begrijpen dat hij door zo te handelen wellicht aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest. Maar van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [aangever], is in zijn beleving echter geen sprake geweest. Het andersluidende oordeel van het hof wordt dan ook door verzoeker betwist.
Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker — terwijl de aangever op zijn motorkap lag — in elk geval heeft gereden met snelheden van 25 km/u en hoger en dat hij de snelheid van het voertuig meermalen bewust heeft verhoogd.3. Het hof heeft verder vastgesteld dat verzoeker met dergelijke snelheden heeft gereden over een aanzienlijke afstand (van in elk geval 200 meter) met de aangever liggend op de motorkap.
Deze vaststellingen rechtvaardigen niet (zonder meer) het oordeel dat er een aanmerkelijke kans was dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De algemene ervaringsregel waarnaar het hof verwijst, lijkt volkomen uit de lucht gegrepen te zijn. Verzoeker vermoedt dat het eerder zo is dat de kans op zwaar lichamelijk letsel bijzonder klein is wanneer iemand over een afstand van zo'n 200 meter wordt meegenomen op de motorkap van een auto die met een snelheid rijdt van 25 km/u en hoger. Het hof onderbouwt niet hoe hij erbij komt dat er een reële (of zelfs grote!) kans is dat iemand in een dergelijke situatie ongecontroleerd ten val komt, maar wijst slechts op een algemene ervaringsregel waaruit dat zou volgen.4. De door het hof gegeven motivering is wat dit betreft nietszeggend en overtuigt niet. Zelfs wanneer iemand bij een dergelijke snelheid van de motorkap zou springen of vallen, hoeft dat niet te betekenen dat die persoon als gevolg daarvan zwaar lichamelijk letsel zal oplopen. Het is verzoeker niet duidelijk waarop het hof zijn oordeel dat de kans op zwaar lichamelijk letsel in dat geval aanmerkelijk is, baseert. Een algemene ervaringsregel moet evident zijn, maar de conclusie die hier door het hof wordt getrokken — en die voor een algemene ervaringsregel moet doorgaan — is dat beslist niet.
Min of meer hetzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat de gedragingen van verzoeker naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verzoeker de aanmerkelijke kans op dat gevolg willens en wetens heeft aanvaard. Ook dit oordeel mist een overtuigende onderbouwing. Het rijgedrag van verzoeker is weliswaar aanmerkelijk onvoorzichtig geweest, maar daaruit volgt niet zonder meer dat verzoeker zich bewust is geweest van een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel en dat hij dat gevolg (bewust) op de koop toe heeft genomen. De stelling dat zijn handelen ‘gericht was op dat mogelijke gevolg’, kan niet worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van dat handelen. Ook op dit punt is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. De uiterlijke verschijningsvorm kan bijvoorbeeld een rol spelen wanneer de verdachte het slachtoffer met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken. Van dergelijk handelen kan worden gezegd dat het naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden beschouwd als te zijn gericht op het veroorzaken van de dood of van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. Dat geldt niet voor het (over een afstand van zo'n 200 meter en met een snelheid van zo'n 25 tot 35 km/u) op de motorkap van de auto meevoeren van iemand die daar (om wat voor reden dan ook) bovenop gesprongen is.
De motivering die het hof heeft gegeven, kan het oordeel van het hof met betrekking tot het tenlastegelegde opzet niet dragen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 23 september 2016
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑09‑2016
Verzoeker hecht eraan op te merken dat het proces-verbaal van de zitting ten onrechte niet vermeldt dat hij door de voorzitter werd onderbroken en dat hem uitdrukkelijk werd belet zijn op schrift gestelde ‘pleitnota’ voor te lezen. Deze gang van zaken heeft verzoeker het onaangename gevoel gegeven dat hem het recht werd ontnomen zichzelf te verdedigen.
Verzoeker is overigens van mening dat de aangever [aangever] ook een aanzienlijk verwijt kan worden gemaakt. [aangever] had namelijk gewoon een stap opzij kunnen doen. Door op de motorkap te springen, heeft [aangever] onnodig de veiligheid van zichzelf, van verzoeker en van eventuele omstanders en andere weggebruikers in gevaar gebracht. [aangever] kon aan het einde van de rit gewoon van de motorkap van de auto afstappen. Wat het gevaar voor de aangever ook is geweest, vastgesteld kan worden dat het gevaar zich niet heeft gerealiseerd. Het is bij een potentieel gevaarlijke situatie gebleven.
Verzoeker is het met de vaststellingen (met betrekking tot onder andere de gereden snelheid en de afgelegde afstand) niet eens, maar realiseert zich dat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd, aangezien het vaststellen van de feiten is voorbehouden aan de rechter in feitelijke aanleg.
Verzoeker wijst erop dat hij vanuit zijn werk de ervaring heeft dat mensen in angstige situaties de neiging hebben zich overal aan vast te grijpen en vast te houden. Hij kan zich niet voorstellen dat iemand in angst loslaat. Dat zou een tegennatuurlijke reactie zijn.