HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).
HR, 21-01-2022, nr. 20/04151
ECLI:NL:HR:2022:63, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2022
- Zaaknummer
20/04151
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:63, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑01‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:752, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7182, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:752, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:63, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2020
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0111
JAR 2022/52 met annotatie van Otto, M.L.G.
TRA 2022/32 met annotatie van C.J. Frikkee
TvPP 2022, afl. 2, p. 64
JIN 2022/100 met annotatie van Bökkerink-de Koning, M.P.
NJ 2024/2 met annotatie van W.H.A.C.M. Bouwens
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0111
JAR 2022/52 met annotatie van Otto, M.L.G.
Uitspraak 21‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Verzoek werknemer tot ontbinding arbeidsovereenkomst met toekenning transitievergoeding en billijke vergoeding (art. 7:671c lid 1 en lid 2 onder b BW en art. 7:673 lid 1 onder b sub 2 BW). Beoordeling omstandigheden in onderling verband en samenhang. Goed werkgeverschap (art. 7:611 BW); Xella-beslissing (HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/04151
Datum 21 januari 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[werkneemster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: [werkneemster],
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp,
tegen
1. [de maatschap],kantoorhoudend te [vestigingsplaats],hierna: de maatschap,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],hierna: [verweerder 2],
3. [verweerster 3],wonende te [woonplaats],hierna: [verweerster 3],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 8226781 van de kantonrechter te Groningen van 3 maart 2020;
de beschikking in de zaak 200.278.367/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020.
[werkneemster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [werkneemster] is sinds eind 1996 in dienst van [verweerders]
(ii) Op 1 juni 2015 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld.
(iii) In september 2015 hebben [verweerder 2], [verweerster 3] en [werkneemster] over de re-integratie gesproken. [werkneemster] heeft toen gemeld dat zij contact had met een psycholoog van een bureau, gevestigd langs het spoor in Groningen.
(iv) In maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [werkneemster], [verweerder 2] en [verweerster 3]. Aanwezig was ook de psychotherapeut van [werkneemster]. Van dat gesprek heeft [werkneemster] een geluidsopname gemaakt.
(v) Per 31 mei 2016 is [werkneemster] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerders] geëindigd.
(vi) Op 12 november 2019 heeft [werkneemster] aan [verweerders] voorgesteld – onder verwijzing naar de zogenoemde Xella-beslissing van de Hoge Raad1.met betrekking tot de beëindiging van een slapend dienstverband – om de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding, berekend op € 20.205,-- bruto.
(vii) [verweerders] hebben het voorstel op 13 november 2019 afgewezen.
(viii) Op 27 november 2019 heeft [werkneemster] aan [verweerders] het voorstel gedaan tot betaling van een billijke vergoeding én de transitievergoeding, tezamen € 40.410,-- bruto.
(ix) Op 9 december 2019 hebben [verweerders] zich bereid verklaard tot betaling van de transitievergoeding, zij het dat over de juiste hoogte daarvan nog overeenstemming moest worden bereikt. Op 24 december 2019 hebben zij een beëindigingsovereenkomst aangeboden met daarin opgenomen een transitievergoeding van € 17.650,-- bruto en finale kwijting over en weer.
(x) [verweerders] hebben de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 in deze zaak op 10 maart 2020 niet-geanonimiseerd ter kennisneming toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (VNAA), met uitzondering van de advocaten van het kantoor van de advocaat van [werkneemster].
2.2
In deze procedure verzoekt [werkneemster] om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, althans het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, en om [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 21.407, bruto althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, althans een vergoeding ter hoogte van dit bedrag op grond van art. 7:611 BW, een billijke vergoeding ad € 33.799,71 bruto en een immateriële schadevergoeding van € 5.000,.
2.3
De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen.
2.4
Het hof heeft het hoger beroep verworpen.2.Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
Gronden voor het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [werkneemster] waren in eerste aanleg haar langdurige ziekte en opmerkingen van [verweerster 3] tijdens het overleg in september 2015. In hoger beroep is daaraan toegevoegd de toezending door [verweerders] aan de leden van de VNNA van een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van 3 maart 2020. (rov. 4.2)
Op basis van de transcriptie van de geluidsopname van het gesprek op 11 maart 2016 en de geluidsopname zelf kan worden aangenomen dat door [verweerster 3] tijdens het gesprek in september 2015, onder andere, de woorden “voor de trein gooien” zijn gebruikt, dan wel woorden van die strekking. (rov. 4.5)
Het ongelukkige gebruik van de woorden “voor de trein gooien” maakt nog niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] en dat op die grond de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. (rov. 4.8)
Datzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Dat was ongelukkig, maar die enkele toezending toont nog niet aan dat [verweerders] erop uit waren [werkneemster] te kwetsen. (rov. 4.9)
Strikt genomen zou ontbinding kunnen plaatsvinden op grond van de langdurige arbeidsongeschiktheid van [werkneemster]. Haar inzet in deze procedure is echter gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, althans een vergoeding ter hoogte daarvan. Dat doel is voor [werkneemster] in deze procedure niet bereikbaar. Daarom heeft zij geen zelfstandig belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. (rov. 4.12)
Indien het hof de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkneemster] zou ontbinden, zou zij slechts recht hebben op de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zou worden ontbonden. Daarvan is, zoals hiervoor al is overwogen, echter geen sprake. Noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking zijn aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders] (rov. 4.13)
Nu geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, bieden art. 7:671c BW in samenhang met art. 7:683 lid 5 BW en art. 7:673 BW geen grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding en/of transitievergoeding. (rov. 4.15)
Met het oog op het verkrijgen van een billijke vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding op grond van schending door [verweerders] van hun verplichting zich als goed werkgever te gedragen heeft [werkneemster] onder verwijzing naar het Xella-arrest betoogd dat [verweerders] ten onrechte slechts bereid waren tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding. (rov. 4.16)
[verweerders] meenden dat voor een billijke vergoeding geen grond bestond. Zij verbonden daarom aan hun aanbod de voorwaarde dat dit tegen finale kwijting zou gebeuren. (rov. 4.17)
Het wettelijk stelsel koppelt (in specifiek in de wet omschreven situaties) een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege, maar een dergelijk aanknopingspunt zou er na beëindiging met wederzijds goedvinden niet meer zijn. (rov. 4.19)
In dat licht bezien was het niet de kwijtingsvoorwaarde die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, maar de wens van [werkneemster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van art. 7:671c BW. Die opstelling van [werkneemster] dient voor haar risico gelaten te worden. Van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen door [verweerder 2] c.s. is dan ook geen sprake. (rov. 4.20)
De vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW is dan ook terecht afgewezen. (rov. 4.21)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 4.5-4.12 alleen heeft beoordeeld of de door [werkneemster] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden ieder voor zich de gevraagde ontbinding op grond van art. 7:671c lid 1 BW kunnen dragen. Onderdeel 2 klaagt onder meer dat het hof ook in rov. 4.13, bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerders] in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW, het incident van 2015 en de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking elk op zichzelf heeft beschouwd.
Het hof heeft daarmee miskend dat bij de beoordeling de aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, en dat ernstig verwijtbaar handelen ook erin gelegen kan zijn dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbaar zijn. Als het hof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, aldus deze klachten.
3.1.2
Op grond van art. 7:671c lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Wordt een arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan is de werkgever op grond van art. 7:673 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, BW een transitievergoeding verschuldigd en kan aan de werknemer op grond van art. 7:671c lid 2 BW een billijke vergoeding worden toegekend.
3.1.3
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:671c BW volgt dat de werknemer kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om elke reden, mits er omstandigheden zijn die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, en dat de wetgever voor deze formulering heeft aangesloten bij art. 7:685 lid 2 (oud) BW.3.Bij de beoordeling van het verzoek moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Ook bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen.
3.1.4
Het hof heeft in rov. 4.8-4.9 geoordeeld dat het gebruik van de woorden “voor de trein gooien” nog niet maakt dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] op grond waarvan de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden, en dat hetzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking van 3 maart 2020 aan de leden van de VNNA. Het hof heeft in rov. 4.13 overwogen dat noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders]
Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het de door [werkneemster] aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden ook in onderling verband en samenhang heeft beschouwd. Daarmee heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 3.1.3), hetzij zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd. De klachten slagen derhalve.
3.2.1
Onderdeel 3C klaagt dat het hof in rov. 4.17-4.21 heeft miskend dat [verweerders] niet de voorwaarde van finale kwijting mochten stellen aan hun bereidheid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding te beëindigen.
3.2.2
In de Xella-beslissing4.heeft de Hoge Raad het volgende overwogen in rov. 2.7.3:
“Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
3.2.3
Doet een werknemer een voorstel als bedoeld in de Xella-beslissing, dan handelt de werkgever niet als een goed werkgever indien hij slechts bereid is het voorstel te aanvaarden op voorwaarde dat de werknemer hem finale kwijting verleent voor mogelijke andere aanspraken.
3.2.4
Het hof heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in verband met de door [verweerders] gestelde voorwaarde in rov. 4.20 te oordelen dat geen sprake was van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen. De klacht slaagt.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’sHertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] begroot op € 412,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 21 januari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑01‑2022
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7182.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 81 en p. 109.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella).
Conclusie 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Maatstaf werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Intrekkingsmogelijkheid, ook in hoger beroep. Xella-verplichting bij slapend dienstverband.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04151
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[Werkneemster](hierna te noemen: Werkneemster)advocaten: S.F. Sagel & I.L.N. Timp
tegen
1. [de Maatschap](hierna te noemen: de Maatschap)
2. [verweerder 2](hierna te noemen: [verweerder 2] )
3. [verweerster 3](hierna te noemen: [verweerster 3] )(hierna gezamenlijk te noemen: [verweerders] )
niet verschenen
Een langdurig arbeidsongeschikte werkneemster met een ‘slapend dienstverband’ verzoekt haar werkgever in te stemmen met een beëindigingsvoorstel conform het Xella-arrest. De werkgever weigert dit aanvankelijk en verbindt vervolgens een kwijtingsvoorwaarde aan instemming. De werkneemster wendt zich hierna tot de kantonrechter, waar zij op de voet van art. 7:671c BW verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, toekenning van de transitievergoeding (althans subsidiair een gelijk bedrag aan schadevergoeding op de voet van art. 7:611 BW) en toekenning van een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Zowel kantonrechter als hof wijzen alle verzoeken af.
In cassatie stelt de werkneemster drie vragen aan de orde: (i) wat is de maatstaf voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer (art. 7:671c BW)?, (ii) kan sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever indien sprake is van verschillende gedragingen die elk voor zich niet ernstig verwijtbaar zijn?, en (iii) laat de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW, waaraan invulling is gegeven in het Xella-arrest, toe dat een werkgever een finale kwijtingsvoorwaarde stelt aan zijn instemming met de door een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voorgestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst?
1. Feiten en procesverloop
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 3.2-3.14 van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 september 20201.en aan rov. 2.2-2.3 van de beschikking van de kantonrechter Groningen van 3 maart 2020.2.
1.1
De Maatschap is een maatschap die is gericht op de juridische advies- en mediationpraktijk, waarvan de echtgenoten [verweerder 2] en [verweerster 3] de enige maten zijn.
1.2
Werkneemster, geboren [geboortedatum] 1972, is op 16 december 1996 krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij [verweerder 2] in dienst getreden. Zij is nog steeds (althans ten tijde van het indienen van het verzoekschrift tot cassatie) in dienst van [verweerders] als juridisch secretaresse. Haar laatstelijk verdiende loon bedroeg € 1.961,12 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
1.3
Op 1 juni 2015 heeft Werkneemster zich ziek gemeld. Haar re-integratie was aanvankelijk gericht op gehele dan wel gedeeltelijke terugkeer in het eigen werk.
1.4
Op enig moment in september 2015 hebben [verweerder 2] , [verweerster 3] en Werkneemster, in aanwezigheid van kantoorgenoot [betrokkene 1] , over de re-integratie gesproken. Werkneemster heeft toen gemeld dat zij contact had met een psycholoog van het bureau Inter-Psy, gevestigd langs het spoor in Groningen.
1.5
Op 11 maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen Werkneemster, [verweerder 2] en [verweerster 3] . Aanwezig was ook [betrokkene 2] , de psychotherapeut van Werkneemster. Van dat gesprek heeft Werkneemster een geluidsopname gemaakt. Van die opname heeft zij een transcriptie gemaakt, waarin de volgende passage voorkomt:
“[verweerster 3] [ [verweerster 3] , A-G]: Noem eens een voorbeeld.[Werkneemster] [Werkneemster, A-G]: Nou, uhm, kijk, uhm, in het begin toen ik dus van vorige jaar augustus naar die Arboarts moest zeg maar ( [verweerster 3] zegt ‘uhum’) en dat ik toen ziek was uh en niet serieus werd genomen in mijn ziek zijn en naar die Arboarts moest, hè, nou ben jij (gericht aan [verweerster 3] ) er ook voor uitgekomen van nou ja inderdaad door het zoveel ziek zijn in het jaar daarvoor, ben ik dus niet serieus genomen hè.[verweerster 3] : Ja, nee dat klopt.[Werkneemster] : Vervolgens heeft dat bij jou (gericht aan [verweerster 3] ) waarschijnlijk zoveel irritatie met zich meegebracht, waardoor jij op een gegeven moment zo uhm ja lelijk hebt verwoord in hè dat je me liever voor de trein zag springen.[verweerster 3] en [verweerder 2] [ [verweerder 2] , A-G]: Naaaah, hooooo ho ho ho![Werkneemster] : Nee maar goed, je bracht het wel zo van…[verweerster 3] : Nee nee. Ik was… had helemaal niet door in wat voor een depressie jij was en we hadden … we waren humor aan het maken en dat was vanuit humor had jij anders vreselijk hard om gelachen en nu lachte je niet en toen raakte je het ( [Werkneemster] zegt ‘ja’) en toen dacht ik hè verdikkemi ik heb wat gemist ( [Werkneemster] zegt ‘uhum’) en uh kijk uh maar je kunt het uit de con … (…)[verweerster 3] : Je kunt het uit de context halen. Net zoals toen ik geloof dat het ging over therapieën en hè waar behandeling, oh vlakbij de trein, nou dan kun je ook voor de trein eeeh gooien of zoiets, zo, maar dat wa … dat was galgenhumor en jij kent mij natuurlijk ook en ik ken hè.[Werkneemster] : Jawel, maar uiteindelijk ( [verweerster 3] praat er doorheen en zegt ‘heeft het veel met je gedaan’) heeft het veel met me gedaan (…).”
1.6
Per 31 mei 2016 is Werkneemster volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerders] geëindigd.
1.7
Op 12 november 2019 heeft de gemachtigde van Werkneemster aan [verweerders] voorgesteld – onder verwijzing naar het Xella-arrest3.van de Hoge Raad van 8 november 2019 met betrekking tot de beëindiging van een slapend dienstverband – om de arbeidsovereenkomst met Werkneemster per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding, door de gemachtigde berekend op een bedrag van € 20.205,- bruto.
1.8
[verweerders] hebben in hun brief van 13 november 2019 aan de gemachtigde van Werkneemster het voorstel tot beëindiging van het dienstverband afgewezen, onder mededeling aan de gemachtigde dat het aangehaalde arrest van de Hoge Raad niet op de onderhavige situatie van toepassing is.
1.9
Op 27 november 2019 heeft de gemachtigde van Werkneemster aan [verweerders] het voorstel gedaan tot betaling van een billijke vergoeding én de transitievergoeding, tezamen € 40.410,- bruto.
1.10
Op 9 december 2019 hebben [verweerders] zich alsnog bereid verklaard tot betaling van de transitievergoeding, zij het dat over de juiste hoogte daarvan nog overeenstemming moet worden bereikt. Op 24 december 2019 is de bereidheid herhaald, waarbij een beëindigingsovereenkomst is aangeboden met daarin opgenomen een transitievergoeding van € 17.650,- bruto. [verweerders] wilden dan wel afwikkelen tegen finale kwijting over en weer.
1.11
Bij inleidend verzoekschrift van 16 december 2019 heeft Werkneemster de kantonrechter Groningen verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, met nevenverzoeken, waaronder hoofdelijke veroordeling van [verweerders] tot betaling van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
1.12
Op 24 december 2019 heeft het UWV Werkneemster voor 100% arbeidsongeschikt geoordeeld.
1.13
De advocaat van Werkneemster heeft op 16 januari 2020 aan [verweerders] laten weten niet aan de op 24 december 2019 door [verweerders] voorgestelde afwikkeling te willen meewerken. Voorgesteld is een totaalbedrag (aan transitievergoeding en billijke vergoeding) te voldoen van € 25.000,- bruto.
1.14
Bij beschikking van 3 maart 20204.heeft de kantonrechter Groningen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen, omdat geen sprake is van schending van art. 7:646 BW en ook niet van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerders] De verzoeken tot toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding zijn eveneens afgewezen. Ook is geoordeeld dat geen sprake is van schadeplichtigheid van [verweerders] wegens handelen in strijd met de verplichting goed werkgever te zijn. Werkneemster is veroordeeld in de kosten van de procedure.
1.15
[verweerders] hebben de niet-geanonimiseerde beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 op 10 maart 2020 ter kennisneming toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (VNAA), behalve aan de advocaten van het kantoor van de advocaat van Werkneemster.
1.16
Werkneemster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter en verzocht om alsnog toe te wijzen wat zij in eerste aanleg had verzocht, met veroordeling van [verweerders] in de proceskosten van beide instanties.
1.17
Op 3 juli 2020 hebben [verweerders] een verweerschrift ingediend.
1.18
Op 29 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.19
Bij beschikking van 14 september 2020 heeft het hof het hoger beroep verworpen en Werkneemster in de proceskosten veroordeeld.
1.20
Werkneemster heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] zijn in cassatie niet verschenen.
1.21
In de loop van 2020 hebben [verweerders] aan het UWV toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met Werkneemster te mogen opzeggen wegens langdurige ziekte (art. 7:671a lid 1 jo. art. 7:699 lid 1 en lid 3 aanhef en onder b BW). In verband daarmee is Werkneemster gekeurd, waarbij haar arbeidsongeschiktheid onverminderd is vastgesteld op 100%.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit vier onderdelen en stelt onder meer drie rechtsvragen aan de orde:
- wat is de maatstaf voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer, als bedoeld in art. 7:671c BW? (onderdeel 1)
- kan sprake zijn van ernstig verwijtbaar handelen van een werkgever indien sprake is van verschillende, achtereenvolgende gedragingen die elk voor zich niet ernstig verwijtbaar zijn? (onderdeel 2)
- laat de norm van goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW, waaraan invulling is gegeven in het Xella-arrest, toe dat een werkgever een finale kwijtingsvoorwaarde stelt aan zijn instemming met de door een langdurig arbeidsongeschikte werknemer voorgestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst? (onderdeel 3)
2.2
Volgens onderdeel 1 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 7:671c BW. Bij de beoordeling of sprake is van de in die bepaling genoemde ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’ moet de rechter de daarvoor van werknemerszijde aangevoerde feiten en omstandigheden namelijk niet, althans niet alleen, ieder voor zich beschouwen, maar (in elk geval ook) in onderling verband en samenhang. Voor geval het hof dit niet heeft miskend, wordt geklaagd dat de beslissing dat het ontbindingsverzoek terecht is afgewezen, onvoldoende is gemotiveerd. Het hof heeft niet toegelicht waarom de door Werkneemster naar voren gebrachte omstandigheden ook niet in onderling verband gezien tot ontbinding kunnen leiden, aldus het middel.
2.3
Bij de bespreking van deze klachten is het volgende voorop te stellen.
2.4
Art. 7:671c BW is ingevoerd per 1 juli 2015, als onderdeel van het met de Wet werk en zekerheid (Wwz) gewijzigde ontslagrecht. Het eerste lid luidt als volgt:
1. De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
2.5
Het tweede lid onder (b) bepaalt dat de rechter een billijke vergoeding aan de werknemer kan toekennen ‘indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever’. Ditzelfde vereiste van ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever’ geldt voor de verschuldigdheid van een transitievergoeding door de werkgever aan de werknemer, indien de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden (art. 7:673 lid 1 onder b sub 2 BW). Als geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, is zodoende geen transitievergoeding verschuldigd bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer.
2.6
Het criterium voor ontbinding van een arbeidsovereenkomst op verzoek van een werknemer is dus dat sprake is van zodanige omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (art. 7:671c lid 1 BW). Hoe dit criterium precies moet worden begrepen, is in de parlementaire geschiedenis nauwelijks toegelicht.5.Wel is opgemerkt dat art. 7:671c BW het spiegelbeeld is van art. 7:671b BW (het werkgeversverzoek tot ontbinding) en dat is aangesloten bij de formulering van art. 7:685 lid 2 BW (oud).6.
2.7
Gelet op die beoogde aansluiting bij het oude ontslagrecht moet worden aangenomen dat art. 7:671c BW open ontslaggronden bevat, namelijk (i) een dringende reden en (ii) een verandering van omstandigheden.7.Hier geldt dus geen gesloten stelsel van ontslaggronden, in tegenstelling tot ontbinding op verzoek van de werkgever (art. 7:671b lid 1 jo. 669 lid 1 en 3 BW). De reden voor dit verschil is dat een werknemer, anders dan een werkgever, de arbeidsovereenkomst altijd kan opzeggen (behoudens indien sprake is van een niet-opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd), zo blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wwz.8.
2.8
Het voorgaande betekent niet dat de rechter ieder werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst moet toewijzen,9.hoewel dat in verreweg de meeste gevallen wel gebeurt.10.Anders dan bij opzegging heeft de werknemer bij een ontbindingsverzoek het einde van de arbeidsovereenkomst en het moment van beëindiging niet zelf in de hand:11.dat is aan de rechter.
2.9
Het criterium voor toewijzing van een werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:671c BW heeft dus een open karakter; het gaat in wezen om een billijkheidsoordeel.12.Het lijkt mij evident dat dit met zich meebrengt dat de rechter met een brede blik zal moeten beoordelen of sprake is van ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’. Bij die beoordeling zullen alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen, in onderling verband en samenhang beschouwd. Dat is dezelfde benadering die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet worden gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden,13.en die gold bij de toepassing van art. 7:685 lid 2 BW (oud).14.
2.10
Terecht klaagt onderdeel 1 dat het hof dit heeft miskend. Ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek heeft Werkneemster verschillende feiten en omstandigheden naar voren gebracht. In rov. 4.5-4.12 heeft het hof echter slechts beoordeeld of elk van die feiten en omstandigheden afzonderlijk tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan leiden:
- Onder het tussenkopje ‘Incident september 2015’ overweegt het hof in rov. 4.8: ‘Het ongelukkige gebruik van de woorden “voor de trein gooien” maakt nog niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerders] en dat op die grond de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden.’ en, mijn onderstreping, ‘Die situatie [dat sprake is van een slapend dienstverband en dat de inzet van partijen gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst, A-G] laat echter onverlet dat het incident als zodanig geen reden is om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.’
- Direct aansluitend volgt het tussenkopje ‘Niet-geanonimiseerde beschikking’ en overweegt het hof in rov. 4.9, weer mijn onderstreping: ‘Datzelfde geldt voor de toezending door [verweerders] van de niet-geanonimiseerde beschikking (…) aan de leden van VNNA. Dat was ongelukkig (…). Ook hier geldt dat in normale gevallen een werkgever en een werknemer deze kwestie zouden hebben uitgepraat. Grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is deze niet.’
- Het tussenkopje ‘Langdurige ziekte’ volgt direct aansluitend, waaronder het hof in rov. 4.12 overweegt dat ontbinding ‘strikt genomen’ wel plaats zou kunnen vinden op de grond dat de langdurige arbeidsongeschiktheid een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat de arbeidsovereenkomst dadelijk dient te eindigen, maar dat Werkneemster geen zelfstandig belang heeft bij ontbinding wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (kort gezegd omdat de inzet van Werkneemster is gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, althans een vergoeding ter hoogte daarvan, maar dat dit in deze procedure niet bereikbaar is op grond van rov. 4.13-4.14).
2.11
Het hof heeft, kortom, nagelaten om bij de beoordeling of aan het criterium uit art. 7:671c BW is voldaan, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te nemen. In plaats daarvan heeft het drie geïsoleerde beoordelingen verricht.
2.12
Hiermee slaagt de klacht dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.
2.13
Zo dat anders zou zijn, dan slaagt in elk geval de motiveringsklacht: het hof heeft immers niet toegelicht waarom de door Werkneemster naar voren gebrachte omstandigheden ook niet in onderling verband gezien tot ontbinding kunnen leiden. Het is zeker niet uitgesloten dat de door haar aangevoerde omstandigheden ieder afzonderlijk niet, maar tezamen wel een ontbinding op de voet van art. 7:671c BW zouden kunnen dragen.
2.14
Nu onderdeel 1 slaagt, moet na verwijzing opnieuw worden beoordeeld of de arbeidsovereenkomst op verzoek van Werkneemster dient te worden ontbonden (aangenomen dat de arbeidsovereenkomst op dat moment niet reeds op andere wijze is geëindigd).
2.15
Hierbij is nog het volgende op te merken. In rov. 4.12 overweegt het hof dat Werkneemster ‘geen zelfstandig belang [heeft] bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid’, omdat, kort gezegd, haar inzet van de procedure is gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, maar dat doel in de procedure niet haalbaar is (omdat naar ’s hofs oordeel geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever).
2.16
Deze benadering is niet juist. Indien de rechter voornemens is op verzoek van de werknemer een ontbinding uit te spreken zonder toekenning van een door de werknemer verzochte billijke vergoeding,15.moet de rechter partijen daarvan in kennis te stellen en de werknemer een termijn te stellen waarbinnen het verzoek kan worden ingetrokken, zo volgt uit art. 7:686a lid 6 en 7 BW. Er moet van uit worden gegaan dat deze regeling ook geldt in hoger beroep16.wanneer het hof een einddatum van de arbeidsovereenkomst bepaalt.17.Gelet op deze intrekkingsregeling ligt het niet in de rede – en is het ook onwenselijk – dat een rechter een werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afwijst wegens gebrek aan belang: indien de werknemer bij gebreke van toekenning van de verzochte billijke vergoeding (alsnog) geen ontbinding van de arbeidsovereenkomst wenst, kan de werknemer gebruikmaken van de intrekkingsmogelijkheid. De intrekkingsregeling is juist bedoeld voor deze situatie, waarin een werknemer onzeker is of de rechter hem of haar zal volgen in het standpunt dat sprake is van verwijtbaar handelen door de werkgever en wel of geen billijke vergoeding zal toekennen.18.
2.17
In de nu in cassatie voorliggende zaak waren partijen het nota bene eens over de uit te spreken ontbinding op verzoek van werknemer.19.Het hof overweegt ook dat ontbinding in deze procedure ‘strikt genomen’ al zou kunnen plaatsvinden ‘op de grond dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van Werkneemster een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat de arbeidsovereenkomst dadelijk dient te eindigen’ (rov. 4.12, eerste volzin).20.Dan is niet te begrijpen waarom niet de weg van art. 7:686a lid 6 en lid 7 BW is gevolgd.
2.18
Hiermee slaagt het eerste onderdeel, zodat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
2.19
Onderdeel 2 richt zich tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding (rov. 4.13 en 4.15). Het hof heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding (art. 7:671c BW) en/of een transitievergoeding (art. 7:673 BW) omdat (i) geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever (rov. 4.13) en (ii) geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (rov. 4.15). Het onderdeel bevat een voortbouwklacht (2.A), een rechtsklacht (2.B) en een motiveringsklacht (2.C).
2.20
De voortbouwklacht uit subonderdeel 2.A slaagt, nu de beslissing van het hof om geen transitievergoeding en geen billijke vergoeding toe te kennen voortbouwt op de – met onderdeel 1 succesvol bestreden – afwijzing van het ontbindingsverzoek.
2.21
Omdat de vragen die het tweede onderdeel aan de orde stellen van belang zijn voor de rechtspraktijk, zal ik deze ook inhoudelijk bespreken.
2.22
Het verzoekschrift tot cassatie neemt tot uitgangspunt dat de laatste twee volzinnen van rov. 4.13 zich slechts zó laten begrijpen, dat het hof bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerders] , het incident van september 2015 en de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking elk op zichzelf heeft beschouwd. Het hof heeft dus ook in dit verband de beide gedragingen los van elkaar beoordeeld en op basis van die afzonderlijke beoordelingen geoordeeld dat geen van beide gedragingen als ernstig verwijtbaar kwalificeert. Volgens het middel heeft het hof daarmee ten onrechte buiten beschouwing gelaten of de beide gedragingen, in onderlinge samenhang beschouwd, wellicht wél als ernstig verwijtbaar handelen aan te merken zijn.
2.23
Volgens subonderdeel 2.B heeft het hof hiermee miskend dat ernstig verwijtbaar handelen (in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2 BW) ook gelegen kan zijn in het feit dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder voor zich niet ernstig verwijtbaar zijn. In de woorden van het middel: ‘Anders gezegd: het Hof heeft dan klaarblijkelijk miskend dat een opeenstapeling / combinatie van achtereenvolgens vertoond onzorgvuldig, “ongelukkig” en/of (daarmee) verwijtbaar gedrag de lat van ernstige verwijtbaarheid ook kan halen.’21.
2.24
Indien het hof dit niet heeft miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo klaagt subonderdeel 2.C. Het hof heeft immers in het geheel niet toegelicht waarom de twee incidenten ook samen beschouwd geen ernstig verwijtbaar handelen zouden kunnen opleveren. Dat motiveringsgebrek klemt te meer nu het hof in rov. 4.8 en 4.9 heeft beslist dat die beide incidenten ieder op zichzelf beschouwd, minst genomen ‘ongelukkig’ waren, waarin besloten ligt dat het hof de werkgever van die beide incidenten (in de ogen van Werkneemster: geheel terecht) wel een (zeker) verwijt heeft gemaakt. In dat licht bezien, is zonder nadere motivering – die ontbreekt – eens te meer niet (voldoende) inzichtelijk waarom het bij herhaling blootstellen van een werkneemster aan dergelijke ‘ongelukkige incidenten niet ernstig verwijtbaar is, aldus nog steeds de stellers van het middel.
2.25
Deze twee subonderdelen (2.B en 2.C) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.26
Voorop te stellen is dat in een geval zoals hier aan de orde is, waarin een werknemer op de voet van art. 7:671c BW om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt, de transitievergoeding slechts is verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is ontbonden (art. 7:673 lid 1 aanhef en onder a sub 2 BW). Ditzelfde criterium geldt voor toekenning van een billijke vergoeding (art. 7:671c lid 2 sub b BW, zie ook onder 2.5). Het gaat dus om een causaal verband tussen de gedragingen van de werkgever en de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit volgt uit de wettekst.22.Zie ook de overwegingen van de Hoge Raad in de […] & […]-beschikking (rov. 3.7.2):23.
“Voor zover het onderdeel betoogt dat het ernstig verwijtbaar is dat [werkgever] [werknemer] niet heeft tewerkgesteld na de uitspraak van de kantonrechter tot opheffing van de schorsing, en dat die verwijtbaarheid op zichzelf grond is voor het toekennen van een billijke vergoeding, ziet het eraan voorbij dat art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW voor het toekennen van een billijke vergoeding vereist dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.”
2.27
Dat causaal verband kan uiteraard ook aanwezig zijn indien de ontbinding op meerdere omstandigheden is gegrond. Hiervoor kwam al aan de orde dat bij de beoordeling of een werknemersverzoek tot ontbinding moet worden toegewezen, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang beschouwd, in aanmerking moeten worden genomen (zie onder 2.9). Een samenstel van feiten en omstandigheden kan dus tot ontbinding leiden. Als daarvan sprake is én de werkgever hiervan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, dan is de transitievergoeding verschuldigd en kan de rechter de werknemer een billijke vergoeding toekennen.
2.28
Indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden als gevolg van een samenstel van feiten en omstandigheden, ligt aldus ter beoordeling voor of dat samenstel de werkgever ernstig verweten kan worden. Daarvoor is niet vereist dat elk van de omstandigheden ook afzonderlijk als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zou kunnen worden gekwalificeerd.24.Dit kan worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis van de Wwz. Daarin zijn ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer – de keerzijde van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever25.– óók voorbeelden gegeven van situaties waarin de ernstige verwijtbaarheid is gelegen in herhaalde nalatigheid van de werknemer van handelingen die elk op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbaar zijn, zoals herhaaldelijk te laat op het werk komen en herhaaldelijk controlevoorschriften bij ziekte niet naleven.26.
2.29
Het voorgaande betekent dat in subonderdeel 2.B terecht geklaagd dat het hof heeft miskend dat ernstig verwijtbaar handelen (in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2 BW) ook gelegen kan zijn in het feit dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder voor zich niet ernstig verwijtbaar zijn. Heeft het hof dit niet miskend, dan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. In dat geval slaagt subonderdeel 2.C.
2.30
Daarmee slaagt onderdeel 2.
2.31
Ten overvloede is nog op te merken dat het verwijzingshof, gelet op het slagen van onderdeel 1, zal hebben te beoordelen of de arbeidsovereenkomst op verzoek van Werkneemster dient te worden ontbonden (zie onder 2.14). Indien het hof de arbeidsovereenkomst beëindigt, moet worden beoordeeld of dat einde het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerders] Het lijkt mij niet uit te sluiten dat de feitenrechter het rondsturen van de niet-geanonimiseerde beschikking aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (VNAA) met uitzondering van de advocaten van het kantoor van de advocaat van Werkneemster, welke beschikking onder meer zeer persoonlijke informatie bevat over de arbeidsongeschiktheid en privéomstandigheden van Werkneemster,27.reeds op zichzelf als ernstig verwijtbaar handelen zou kwalificeren.
2.32
Onderdeel 3 heeft betrekking op de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel in de Xella-uitspraak. Het onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen.
2.33
Voordat ik de klachten van Werkneemster bespreek, schets ik eerst het juridisch kader (onder 2.34-2.43) en geef ik een samenvatting van de overwegingen en beslissingen van het hof in dit verband (onder 2.44).
2.34
Onder het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht was een werkgever bij opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid vrijwel nooit een ontslagvergoeding verschuldigd.28.Dit is veranderd als onderdeel van het met de Wwz gewijzigde ontslagrecht. De verschuldigdheid van een transitievergoeding bij de beëindiging van het dienstverband van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer wordt door sommige werkgevers als onrechtvaardig ervaren, omdat deze vergoeding cumuleert met de doorbetaling van het loon gedurende (in beginsel) twee jaar ziekte en de kosten die de werkgever heeft moeten maken voor de re-integratie van de werknemer. Met de Wet compensatie transitievergoeding29.worden werkgevers tegemoet gekomen, doordat zij in bepaalde gevallen in aanmerking komen voor compensatie van de kosten van een bij ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid verschuldigde transitievergoeding. Dit is opgenomen in art. 7:673e BW en nader uitgewerkt in de Regeling compensatie transitievergoeding.30.Die regelgeving dwingt echter niet tot ontslag.31.Ondanks de algemene parlementaire wens om de praktijk van het ‘slapend’ houden van dienstverbanden te beëindigen, gingen werkgevers daartoe niet steeds uit zichzelf over – ook niet na de publicatie van de Wet compensatie transitievergoeding in het Staatsblad in juli 2018. Door dergelijke slapende arbeidsovereenkomsten niet te beëindigen, raken de werkgevers geen transitievergoedingen verschuldigd. Het is tegen deze achtergrond dat in 2019 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn gesteld.
2.35
In het Xella-arrest van 8 november 2019 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:32.
“2.1 Deze zaak gaat over het zogenoemde ‘slapende dienstverband’. Dat is een dienstverband dat een werkgever na twee jaar arbeidsongeschiktheid van een werknemer niet heeft opgezegd, hoewel hij daartoe wel bevoegd is, en waarbij hij de werknemer geen loon meer betaalt. Doordat de arbeidsovereenkomst niet is beëindigd, is de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd.
In deze procedure is de vraag aan de orde of een werkgever op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer om een ‘slapend dienstverband’ te beëindigen, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer.
(…)
2.7.2 De wetgever beoogt met de Wet compensatieregeling transitievergoeding een einde te maken aan het verschijnsel ‘slapende dienstverbanden’.33. De compensatieregeling en de voor invoering daarvan in de wetsgeschiedenis gegeven redenen brengen mee dat als norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW geldt dat een ‘slapend dienstverband’ in beginsel behoort te worden beëindigd als de werknemer dat wenst en de werkgever geen redelijk belang heeft bij voortduring daarvan. Die norm brengt tevens mee dat in dat geval in beginsel door de werkgever aan de werknemer een vergoeding behoort te worden toegekend.
(…)
2.7.3 Het voorgaande brengt mee dat de vierde prejudiciële vraag als volgt moet worden beantwoord. Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.
Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.”
2.36
In het Xella-arrest formuleert de Hoge Raad aldus een specifieke norm van goed werkgeverschap:34.als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW, voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, dan geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding.
2.37
Deze ‘Xella-verplichting’ is niet absoluut.35.Als de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij de instandhouding van de arbeidsovereenkomst, kan een uitzondering worden gemaakt op dit uitgangspunt. Het is aan de werkgever om daartoe de omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen. Van een dergelijk gerechtvaardigd belang zal niet snel sprake zijn: de uitzondering is weliswaar open maar restrictief geformuleerd.36.
2.38
In het navolgende ga ik uit van de situatie waarin (i) sprake is van een slapend dienstverband en (ii) de werknemer een voorstel doet dat in lijn is met het Xella-arrest (een ‘Xella-voorstel’). De instemmingsverplichting van de werkgever wordt immers geactiveerd door een voorstel van de werknemer tot beëindiging met wederzijds goedvinden,37.onder de voorwaarden uit het Xella-arrest.
2.39
Stemt een werkgever ten onrechte niet in met het Xella-voorstel van de werknemer, dan schendt de werkgever een uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting. De werknemer kan wegens die tekortkoming schadevergoeding vorderen (art. 6:74 BW). Die schadevergoeding is, anders dan de transitievergoeding, niet gekoppeld aan het beëindigen van het dienstverband.38.Bij het bepalen van de omvang van de schadevergoedingsplicht zijn de bepalingen uit afdeling 6.1.10 BW zijn van toepassing.39.
2.40
Schending van de uit art. 7:611 BW voortvloeiende verplichting is niet alleen aan de orde als de werkgever het voorstel van de werknemer afwijst, maar ook indien de werkgever niet binnen bekwame tijd instemt: ook dan komt de werkgever immers zijn ‘Xella-verplichting’ niet na. Het kan immers niet zo zijn dat een werkgever aan deze verplichting kan ontkomen door geheel niet te reageren op het voorstel van de werknemer.40.
2.41
In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat van het niet-nakomen van de Xella-verplichting ook sprake is indien de werkgever voorwaarden stelt aan zijn instemming met het voorstel van de werknemer, zoals het door de werknemer prijsgeven van andere rechten (bijvoorbeeld het afstand doen van eventuele andere rechten op schadevergoeding, een eventueel resterend vakantiesaldo of het verlenen van finale kwijting) of door het overeenkomen van beperkende bedingen, al dan niet versterkt met een boetebeding.41.In de feitenrechtspraak wordt eveneens ervan uitgegaan dat het stellen van dergelijke voorwaarden schending van de Xella-verplichtingen oplevert.42.
2.42
Die opvatting lijkt mij juist. De overwegingen van de Hoge Raad in het Xella-arrest bieden geen ruimte voor het stellen van dergelijke voorwaarden aan het voorstel aan de werknemer.43.In zo’n geval stemt de werkgever immers niet in met het Xella-voorstel.44.Eventuele andere aanspraken van de werknemer zullen volgens de wet moeten worden afgewikkeld (tenzij partijen anders overeenkomen), net als in situaties waarin het dienstverband op andere wijze eindigt. Dat betekent bijvoorbeeld dat een eventueel resterend vakantiesaldo moet worden uitbetaald (art. 7:641 lid 1 BW) en dat post-contractuele afspraken (zoals een concurrentie- of geheimhoudingsbeding) in beginsel onverkort zullen voortduren.
2.43
Indien de werkgever voorwaarden stelt aan het Xella-voorstel van een werknemer (terwijl voldaan is aan de vereisten daarvoor), staat daarmee vast dat de werkgever zijn verplichtingen uit hoofde van art. 7:611 BW schendt. Omstandigheden die zich nadien voordoen, kunnen daaraan niet afdoen. Zo doet ook het eindigen van het dienstverband als gevolg van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd er niet aan af dat de werkgever eerder in strijd met zijn verplichting uit art. 7:611 BW heeft gehandeld door niet in te gaan op het Xella-verzoek van de werknemer.45.
2.44
In de voorliggende zaak heeft het hof ten aanzien van de op art. 7:611 BW gebaseerde vordering als volgt overwogen:
- Werkneemster heeft onder verwijzing naar het Xella-arrest van de Hoge Raad betoogd dat [verweerders] een schadevergoeding verschuldigd zijn ter hoogte van de transitievergoeding. Werkneemster heeft betoogd dat [verweerders] in strijd met het goed werkgeverschap hebben gehandeld doordat hij slechts bereid was tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder betaling van de transitievergoeding (rov. 4.16).
- Op 12 november 2019 heeft Werkneemster voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en tegen betaling van de transitievergoeding te beëindigen. Aanvankelijk is dit geweigerd door [verweerders] Later is die bereidheid alsnog uitgesproken (rov. 4.17).
- Dat het er niet van is gekomen de arbeidsovereenkomst aldus af te wikkelen vindt zijn oorzaak in het gegeven dat Werkneemster ook een billijke vergoeding wenste en, voor het geval [verweerders] daarmee niet instemden, de weg van art. 7:671c BW voor het verkrijgen daarvan wilde openhouden (rov. 4.17).
- [verweerders] meenden dat voor een billijke vergoeding geen grond bestond en verbonden daarom aan hun aanbod de voorwaarde dat beëindiging onder betaling van de transitievergoeding tegen finale kwijting zou gebeuren (rov. 4.17).
- Het hof gaat (net als de kantonrechter) niet over tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zolang de arbeidsovereenkomst bestaat is geen sprake van een recht op betaling van de transitievergoeding (want: gekoppeld aan het einde van de arbeidsovereenkomst). Om die reden bestaat ook geen grond voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding (rov. 4.18).
- Het wettelijk stelsel koppelt een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege, maar een dergelijk aanknopingspunt zou er niet meer zijn indien zou zijn overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding zonder kwijtingsclausule. Werkneemster heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze, na een beëindiging met wederzijds goedvinden, in rechte aanspraak op een billijke vergoeding zou kunnen worden gemaakt. Het is in dat licht bezien de wens van Werkneemster om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van art. 7:671c BW die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, en niet de kwijtingsvoorwaarde van [verweerders] Die opstelling van Werkneemster dient voor haar risico te worden gelaten en van handelen in strijd met het goedwerkgeverschap door [verweerders] is dan ook geen sprake. Te minder, omdat [verweerders] inmiddels zelf een ontslagvergunning voor Werkneemster hebben aangevraagd bij het UWV en derhalve betaling van de transitievergoeding aan Werkneemster zal volgen (rov. 4.19 en 4.20).
- De vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW is dan ook terecht afgewezen (rov. 4.20).
2.45
Subonderdeel 3A klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat het heeft miskend dat de norm van art. 7:611 BW reeds is geschonden doordat [verweerders] het eerste beëindigingsvoorstel van Werkneemster van 12 november 2019 niet hebben geaccepteerd. Voor geval het hof niet zou hebben miskend dat [verweerders] dit beëindigingsvoorstel in het licht van het Xella-arrest slechts mochten afwijzen wanneer zij daarvoor een gerechtvaardigd belang hadden, wordt een motiveringsklacht opgeworpen. In dat geval is het impliciete oordeel van het hof dat zo’n belang bij [verweerders] aanwezig was, onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het hof in het geheel niet heeft toegelicht waaruit dat gerechtvaardigd belang dan bestond op het moment dat [verweerders] dat voorstel kregen en afwezen.
2.46
De klachten uit dit subonderdeel slagen. Het hof heeft vastgesteld dat [verweerders] aanvankelijk het ‘Xella-voorstel’ van Werkneemster hebben geweigerd (rov. 4.17). Door evenwel te oordelen dat geen sprake is van handelen in strijd met de verplichting om als goed werkgever te handelen (rov. 4.20 en 4.21) heeft het hof hetzij miskend dat uit die vaststelling reeds volgt dat [verweerders] hun verplichting uit art. 7:611 BW hebben geschonden (zie onder 2.39), aangenomen dat geen sprake is van een gerechtvaardigd belang bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst door [verweerders] (zie onder 2.37), althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door tot uitdrukking te brengen welk gerechtvaardigd belang bij [verweerders] aanwezig was op het moment van de weigering.
2.47
Subonderdeel 3B klaagt dat het oordeel van het hof, dat voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW geen grond bestaat omdat de arbeidsovereenkomst met Werkneemster nog bestaat, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt nu deze schadevergoeding – anders dan de transitievergoeding – niet is gekoppeld aan het einde van de arbeidsovereenkomst en dus niet pas verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
2.48
Ook deze rechtsklacht slaagt. Rov. 4.18 valt niet anders te begrijpen dan dat het hof het nog bestaan van de arbeidsovereenkomst tussen Werkneemster en [verweerders] mede ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding wegens schending door [verweerders] van de uit art. 7:611 BW voortvloeiende ‘Xella-verplichting’. Dat oordeel is in strijd met het recht, want deze schadevergoedingsplicht is – anders dan de transitievergoeding – juist niet gekoppeld aan het einde van het dienstverband (zie ook onder 2.39).
2.49
Subonderdeel 3C heeft betrekking op de finale kwijtingsvoorwaarde. Klaarblijkelijk is het hof ervan uitgegaan, zo stelt Werkneemster in cassatie, (i) dat [verweerders] de voorwaarde van finale kwijting mochten stellen aan hun bereidheid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding te beëindigen, en (ii) dat Werkneemster niet veilig mocht stellen dat zij, na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding, ook in rechte aanspraak zou kunnen (proberen te) maken op betaling van een billijke vergoeding. Beide oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de instemmingsverplichting van de werkgever uit het Xella-arrest: die is in zoverre ongeclausuleerd dat zij het stellen van een finale kwijtingsvoorwaarde door de werkgever niet toestaat en een dergelijke voorwaarde levert evenmin een gerechtvaardigd belang op als bedoeld in het Xella-arrest, aldus het subonderdeel.
2.50
De klachten uit dit subonderdeel slagen eveneens. Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat [verweerders] in de gegeven omstandigheden een kwijtingsvoorwaarde mochten stellen aan hun instemming met het beëindigingsvoorstel van Werkneemster. Daarmee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie onder 2.41 en 2.42). Het doet niet ter zake in hoeverre Werkneemster zou menen vorderingen te hebben op [verweerders] en evenmin hoe kansrijk dergelijke vermeende vorderingen zouden zijn: nu de situatie als bedoeld in het Xella-arrest zich voordeed, waren [verweerders] – tenzij sprake was van een gerechtvaardigd belang – gehouden in te stemmen met het voorstel.
2.51
Onderdeel 4 bevat alleen een voortbouwklacht. Nu de onderdelen 1 tot en met 3 slagen, slaagt ook dit onderdeel.
2.52
De slotsom is dat de bestreden beschikking in cassatie geen stand houdt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Hof Arnhem-Leeuwarden 14 september 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:7182, JAR 2020/249 m.nt. P. Hufman.
Ktr. Groningen 3 maart 2020, zaak-/rolnr. 8226781 AR VERZ 19-93 (niet gepubliceerd).
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling (Xella).
Ktr. Groningen 3 maart 2020, zaak-/rolnr. 8226781 AR VERZ 19-93 (niet gepubliceerd).
Zie ook mijn conclusie voor HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878, NJ 2019/170 m.nt. E. Verhulp, TRA 2018/79 m.nt. M.S.A. Vegter, JIN 2018/125 m.nt. B.J. Sap (Zinzia), onder 3.3 en 3.4.
Zie mijn conclusie voor HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878, NJ 2019/170 m.nt. E. Verhulp, TRA 2018/79 m.nt. M.S.A. Vegter, JIN 2018/125 m.nt. B.J. Sap (Zinzia), onder 3.4 en verwijzingen aldaar. De Hoge Raad heeft zich hier overigens nog niet over uitgelaten, nu in die zaak in cassatie slechts de hoogte van de billijke vergoeding aan de orde was (zie ook rov. 3.2.3 van de Zinzia-beschikking).
M. Beukhof & R.D. Rietveld, ‘Werknemersverzoeken in cijfers’, TvO 2017/3, par. 3. Onjuist is overigens de voorlaatste volzin van die paragraaf: toewijzing van een door de werknemer ingediend ontbindingsverzoek brengt niet steeds mee dat de werkgever een transitievergoeding dient te betalen, want daarvoor is tevens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist (art. 7:673 lid 1 sub b onder 2 BW), zoals ook wordt onderkend in par. 6 van die bijdrage.
M. Beukhof & R.D. Rietveld, ‘Werknemersverzoeken in cijfers’, TvO 2017/3, par. 2: ‘In drie van de veertig uitspraken werd het werknemersverzoek door de kantonrechter afgewezen.’ Deze cijfers hebben betrekking op de gepubliceerde uitspraken uit de periode 1 juli 2015 t/m 30 april 2017.
T. Arntz, ‘Constructive dismissal en de Wwz’, TvO 2021/1, par. 2.1 (slot).
Zie in verband met art. 7:685 BW lid 2 (oud), bijvoorbeeld E. Verhulp, in: T&C Arbeidsrecht 2014, aant. 9 bij art. 7:685 BW (oud) en Asser/Heerma van Voss 7-V 2012/401.
Vaste rechtspraak van de Hoge Raad, meest recent herhaald in HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:596, NJ 2021/150 (X/ […]), rov. 3.1.2.
Zo schrijf Sagel dat dit brede criterium tot een blik op alle omstandigheden van het geval noopt, zie S.F. Sagel, Ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules (oratie Leiden), 2014, p. 5. Zie ook E. Verhulp, in: T&C Arbeidsrecht 2014, aant. 9 bij art. 7:685 BW (oud):, de ontbindingsprocedure is erop gericht om met alle relevante factoren rekening te houden.
Art. 7:686a lid 6 en 7 BW ziet immers niet op de transitievergoeding: HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1812, NJ 2019/267 m.nt. B. Barentsen, JAR 2018/274 m.nt. N.T. Dempsey, TRA 2018/109 m.nt. M.D. Ruizeveld, JIN 2019/2 m.nt. A. Olsthoorn (BAM Infra Telecom), rov. 3.3.3
Zie ook E. Verhulp, in: T&C Arbeidsrecht, aant. 7 bij art. 7:686a BW (online, bijgewerkt t/m 15 februari 2021) en D.M.A. Bij de Vaate, ‘Ontslagprocesrecht: perikelen in hoger beroep sinds 1 juli 2015’, ArbeidsRecht 2017/1, par. 3.1. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgesproken.
Art. 7:686a lid 6 en 7 BW spreekt van ‘een ontbinding als bedoeld in artikel 671b of 671c’, maar er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de wetgever de intrekkingsmogelijkheid niet ook zou hebben willen laten uitstrekken tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep. Het bepalen van een einddatum van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:683 lid 5 BW is ook niets anders dan een ontbinding. Zie voor dit laatste ook E. Verhulp, in: T&C Arbeidsrecht, aant. 7 bij art. 7:686a BW (online, bijgewerkt t/m 15 februari 2021), K. Janssens, ‘De verschuldigdheid van de transitievergoeding bij diverse beëindigingsmodaliteiten’, TvO 2017/3, par. 7.3, en C.F.J. van Tuyll van Serooskerken in zijn noot in JAR 2016/300 bij Hof Den Bosch 3 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4919. Dit is ook af te leiden uit de Vlisco-beschikking van de Hoge Raad, waarin valt te lezen (mijn onderstreping): ‘De door de kantonrechter gestelde vragen die hebben geleid tot de Mediantbeschikking, omvatten niet de vraag of ook de appel- of verwijzingsrechter bevoegd is de voorwaardelijke ontbinding als hiervoor bedoeld, uit te spreken. In de Mediantbeschikking ligt echter besloten dat ook de appel- of verwijzingsrechter deze bevoegdheid bezit.’ (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:571, NJ 2017/204 m.nt. E. Verhulp, JAR 2017/116 m.nt. A. van Zanten-Baris, JIN 2017/90 m.nt. D.A.D. Mees, AR-Updates 2017/0392 m.nt. F.M. Dekker (Vlisco), rov. 3.6.4).
Zie hierover ook A.R. Houweling (red.) c.s., Loonstra & Zondag/Arbeidsrechtelijke Themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 14.3.
Zie het verweerschrift in appel, slot: ‘MET VERZOEK (…) opnieuw rechtdoende te bepalen dat de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt beëindigd tegen een datum op kortst mogelijke termijn zonder oplegging van een transitievergoeding dan wel een billijke vergoeding’.
Weliswaar overweegt het hof in de slotzin van rov. 4.12 dat Werkneemster ‘geen grief heeft gericht tegen de (impliciete) verwerping door de kantonrechter van langdurige arbeidsongeschiktheid als grond voor de ontbinding’, maar onder het kopje ‘Beroepsgrond Werkneemster’ is het volgende te lezen (mijn onderstreping): ‘Gronden voor haar verzoek waren in eerste aanleg haar langdurige ziekte en de opmerkingen van [verweerster 3] tijdens het overleg in september 2015. In hoger beroep is daaraan toegevoegd de toezending door [verweerders] aan de leden van VNNA van een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van 3 maart 2020.’ Hieruit blijkt dat het hof er – gelet op de gedingstukken: terecht – van uitgaat dat het ontbindingsverzoek ook in hoger beroep mede gegrond was op de langdurige arbeidsongeschiktheid van Werkneemster.
Verzoekschrift tot cassatie, par. 26.
HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, NJ 2018/395 m.nt. E. Verhulp (…] & [….). Vgl. ook (in de context van ernstig verwijtbaar handelen door een werknemer) A-G Hartlief in zijn conclusie voor HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:284, NJ 2020/379 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, onder 3.43: ‘(…) heeft het hof (…) met juistheid causaal verband aangenomen tussen de gepleegde computervredebreuk door [de werknemer], die het hof heeft gekwalificeerd als een ernstig verwijtbare gedraging, en de duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.’ Op dit punt heeft de Hoge Raad de klachten verworpen met toepassing van art. 81 RO.
Anders: A-G Timmerman in zijn conclusie voor HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:687, JAR 2018/149 (81 RO), waar hij onder 3.10 schrijft: ‘In geval zich diverse van elkaar losstaande niet ernstig verwijtbare gedragingen hebben voorgedaan, leveren deze bij elkaar opgeteld geen ernstig verwijtbare gedraging van de werknemer op. De werknemer is dan steeds onder de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid gebleven.’ Uit het feit dat de Hoge Raad de klachten in die zaak met toepassing van art. 81 RO heeft verworpen, kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad op dit punt de A-G heeft gevolgd; in de bestreden beschikkingen had het hof immers de verwijten die de veerman werden gemaakt uitdrukkelijk wél ook in onderling verband beschouwd (en als niet ernstig verwijtbaar gekwalificeerd), zie Hof Den Bosch 2 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2160, rov. 3.27 en Hof Den Bosch 13 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3267, rov. 6.1. Zie voor kritiek op de opvatting dat meerdere gedragingen niet zouden mogen worden ‘opgeteld’: N. Jansen, ‘Over de hoge lat voor ernstige verwijtbaarheid en het optellen van verwijten (annotatie bij conclusie A-G Timmerman 9 maart 2018)’, TvO 2018/3. Zie ook S.F. Sagel & R. van Haeringen, ‘De dringende reden en ernstige verwijtbaarheid; twee afwegingen op basis van de omstandigheden van één geval’, TvO 2018/4, par. 7: ‘dat bepaald wangedrag door de herhaling op enig moment de grens van de ernstige verwijtbaarheid door kan schieten, niet zozeer omdat er mathematisch wordt opgeteld, maar omdat het verwijt dat de werknemer te maken valt van de handelwijze, steeds zwaarder wordt, waarmee op enig moment de ‘magische grens’ van de ernstige verwijtbaarheid wordt bereikt. De eerdere verwijtbare overtredingen helpen dus wel bij de totstandkoming van de ernstige verwijtbaarheid, maar er is uiteindelijk één incident dat die kwalificatie op zichzelf beschouwd verdient (tegen de achtergrond van de eerdere misdragingen). (…) Voor het aldus meewegen van eerder wangedrag is overigens, wat ons betreft, niet vereist dat die eerdere overtredingen van dezelfde soort zijn.’
Zie ook mijn conclusie voor HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203, NJ 2019/308 m.nt. E. Verhulp, JAR 2019/73 m.nt. S. Said, TRA 2019/38 m.nt. D.J. Buijs, JIN 2019/98 m.nt. M.S. van der Keur (Woondroomzorg), onder 3.29-3.36.
Zie bijv. rov. 2.12 van deze niet-gepubliceerde beschikking in eerste aanleg (Ktr. Groningen 3 maart 2020, zaak-/rolnr. 8226781 AR VERZ 19-93).
Deze alinea is grotendeels ontleend aan mijn conclusie vóór het Xella-arrest. Zie met name onder 4.6-4.9, 9.1, 11.1, 15.1, 16.2-16.18 en de aldaar aangehaalde bronnen.
Wet van 11 juli 2018, Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid, Stb. 2018, 234.
Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2019, nr. 2019-0000023811, houdende regels met betrekking tot de compensatie van de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid, Stcrt. 2019, 10547.
Zie bijv. A.R. Houweling (red.) c.s., Loonstra&Zondag/Arbeidsrechtelijke Themata II, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 12.7.5, p. 130.
HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135 m.nt. W.H.A.C.M. Bouwens, TRA 2020/5 m.nt. D.J. Buijs, JAR 2019/312 m.nt. M.L.G. Otto, AR-Updates 2019/1182 m.nt. A.R. Houweling (Xella).
Voetnoot in origineel: Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 15.1 en de verwijzingen naar de wetsgeschiedenis op de aldaar genoemde vindplaatsen.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn noot in NJ 2020/135 bij het Xella-arrest, onder 8.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn noot in NJ 2020/135 bij het Xella-arrest, onder 13.
A.R. Houweling in zijn noot in AR-Updates 2019/1182 bij het Xella-arrest, onder 5.3.
W.H.A.C.M. Bouwens in zijn noot in NJ 2020/135 bij het Xella-arrest, onder 15.
Zie bijv. ook J. Dop, ‘Nooit meer slapen?’, TAP 2020/96, p. 18, l.k.
Zo is niet ondenkbaar dat de in art. 6:101 BW opgenomen schadebeperkingsplicht in bepaalde omstandigheden een rol kan spelen bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding. Zie bijvoorbeeld Rb. Noord-Holland 14 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8628 , Prg. 2021/28, rov. 5.5-5.7.
Zie ook J. Dop, ‘Nooit meer slapen?’, TAP 2020/96, p. 17, r.k.
Zie ook J. Dop, ‘Nooit meer slapen?’, TAP 2020/96, p. 18, r.k.; E.W. de Groot, ‘Slapend dienstverband, opgelost of een illusie?’, TRA 2020/32, par. 3, vtn. 10; M.L.G. Otto in zijn noot in JAR 2020/42 bij Ktr. Rotterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10266.
Zie ook Ktr. Haarlem 14 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8628, Prg. 2021/28, rov. 5.7; Ktr. Arnhem 12 maart 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1717, rov. 4.1.3.2; Ktr. Rotterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10266, JAR 2020/42 m.nt. M.L.G. Otto, rov. 5.2.
E.W. de Groot, ‘Slapend dienstverband, opgelost of een illusie?’, TRA 2020/32, par. 3, vtn. 10.
Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:146, JAR 2020/66, rov. 3.14-3.16 en Hof Den Bosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:31, JAR 2020/32 m.nt. J. Dop, rov. 3.17.
Beroepschrift 14‑12‑2020
TOEVOEGING AFGEGEVEN ONDER TOEVOEGINGSNUMMER 40K0654 OP 3 DECEMBER 2020
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: [werkneemster] (‘[werkneemster]’), wonende aan de [adres], [postcode] [woonplaats] die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad Prof. Mr. S.F. Sagel en Mr. I.L.N. Timp (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
I.
Verweerders zijn 1. de maatschap [de maatschap] (‘De Maatschap’), kantoorhoudende aan de [adres], [postcode] te [vestigingsplaats], 2. [verweerder 2] (‘[verweerder 2]’), wonende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats] en 3. [verweerster 3] (‘[verweerster 3]’), eveneens wonende aan de [adres], [postcode] te [woonplaats], gezamenlijk (‘[verweerder 2] c.s.’), die allen in de vorige instantie zijn vertegenwoordigd door Mr. [verweerder 2] ([verweerder 2] Advocatuur), kantoorhoudende aan de [adres], [postcode] [vestigingsplaats].
II.
[werkneemster] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, (‘Hof’) op 14 september 2020 onder zaaknummer 200.278.367/01 gegeven beschikking in de zaak tussen [werkneemster] als verzoekster in het hoger beroep en [verweerder 2] c.s. als verweerders in het hoger beroep (‘Beschikking’).
III.
[werkneemster] legt hierbij het procesdossier over en voert aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
I. Waar gaat deze zaak over?
De rechtsstrijd in cassatie — drie principiële rechtsklachten
1.
Deze zaak heeft betrekking op (i) een ontbindingsverzoek ex art. 7:671c BW dat [werkneemster] heeft ingediend tegen haar werkgeefster, [verweerder 2] c.s., waar zij gedurende vele jaren als juridisch secretaresse werkzaam is geweest, alsmede (ii) op een nevenvordering (in de zin van art. 7:686a lid 3 BW) uit hoofde van art. 7:611 BW, die betrekking heeft op de weigering van [verweerder 2] c.s. om in te gaan op het voorstel dat [werkneemster] hen heeft gedaan om haar slapende dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding in de zin van art. 7:673 BW. In cassatie zijn, zeer kort samengevat, drie principiële rechtsvragen aan de orde.
2.
In de eerste plaats stelt het cassatiemiddel aan de orde hoe de maatstaf voor ontbinding op de voet van art. 7:671c BW — ‘omstandigheden die van die aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’ — moet worden uitgelegd. In de tweede plaats stelt het cassatiemiddel aan de orde of van ernstig verwijtbaar handelen zijdens de werkgever — als door art. 7:673 lid 1 sub b onder 2o BW respectievelijk art. 7:671c lid 2 sub b BW is vereist voor toekenning van een transitievergoeding, respectievelijk billijke vergoeding, wanneer de werknemer zelf ontbinding vraagt op de voet van laatstgenoemde bepaling — alleen sprake kan zijn wanneer ten minste één of meer gedragingen van de werkgever op zichzelf beschouwd ernstig verwijtbaar is / zijn, of dat van zulk ernstig verwijtbaar handelen ook sprake kan zijn wanneer de werkgever verschillende op zichzelf genomen onzorgvuldige / verwijtbare gedragingen heeft vertoond, waarbij de ernstige verwijtbaarheid schuilt in de combinatie van het (bij herhaling) vertonen van onzorgvuldig / verwijtbaar gedrag in de richting van de werknemer. In de derde plaats heeft het cassatiemiddel betrekking op de rechtsregel, als geformuleerd in HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734 (Xella), dat een werkgever — als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid — (i) op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, in beginsel gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, tenzij (ii) — op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden — de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Het cassatiemiddel stelt in dit verband aan de orde of (A) niet reeds door de weigering van het eerste beëindigingsvoorstel zijdens [werkneemster] de norm van art. 7:611 BW is geschonden, (B) de verschuldigdheid van de (schade)vergoeding op grond van art. 7:611 BW gekoppeld is aan het einde van de arbeidsovereenkomst en (C) of het stellen van een finale kwijtingsvoorwaarde door de werkgever aan de beëindiging is toegestaan in het licht van de instemmingsplicht uit het Xella-arrest en de daarop aanvaarde (beperkte) uitzonderingsmogelijkheid.
II. Plan van behandeling
3.
In het navolgende wordt allereerst ingegaan op de feiten (III) en het procesverloop (IV). Daarna (V) volgen de drie onderdelen van het cassatiemiddel, die elk van een korte toelichting zijn voorzien.
III. Feiten1.
4.
[werkneemster] was, ten tijde van de Beschikking en is dat thans nog steeds, in dienst van [verweerder 2] c.s. als juridisch secretaresse. Haar laatstelijk verdiende loon bedroeg EUR 1.961,12 per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag.2. Zij is bij [verweerder 2] c.s. in dienst getreden op 9 december 1996.3.
5.
In 2015 kwam [werkneemster], naar zij heeft aangevoerd, psychisch behoorlijk in de knel te zitten. Dit werd zodanig ernstig dat er sprake was van suïcidale neigingen.4. Op 1 juni 2015 heeft [werkneemster] zich ziek gemeld. Haar re-integratie was aanvankelijk gericht op gehele dan wel gedeeltelijke terugkeer in eigen werk.5.
6.
Op enig moment in september 2015 hebben [verweerder 2], [verweerster 3] en [werkneemster], in aanwezigheid van kantoorgenoot mr. [betrokkene 1], over de re-integratie gesproken. [werkneemster], die destijds kampte met suïcidale gedachten6., heeft toen gemeld dat zij, na verwijzing door de huisarts7., contact had met een psycholoog van het bureau Inter-Psy, gevestigd langs het spoor in Groningen.8. Tijdens dat gesprek in september 2015 heeft [verweerster 3] onder andere gesuggereerd dat die locatie wel praktisch was omdat [werkneemster] zich dan meteen ‘voor de trein kon gooien’ (of woorden van die strekking).9. [werkneemster] heeft aangevoerd dat deze woorden haar, gelet op haar geestelijke toestand destijds, diep hebben geraakt en dat haar herstel daardoor negatief is beïnvloed.10.
7.
Op 11 maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [werkneemster], [verweerder 2] en [verweerster 3]. Aanwezig was ook [betrokkene 2], de psychotherapeute van [werkneemster]. Van dat gesprek heeft [werkneemster] een geluidsopname gemaakt. Ook heeft zij een transcriptie van die opname gemaakt, waaruit volgt dat [verweerster 3] tijdens het gesprek in september 2015, inderdaad onder andere de voornoemde woorden ‘voor de trein gooien’ (of woorden van die strekking) heeft gebruikt.11.
8.
Per 31 mei 2016 is [werkneemster] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerder 2] c.s. geëindigd.12.
9.
Op 12 november 2019 heeft de gemachtigde van [werkneemster] aan [verweerder 2] c.s. voorgesteld, zulks onder verwijzing naar het Xella-arrest dat toen net was gewezen over de beëindiging van slapende dienstverbanden, om de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding, door de gemachtigde van [werkneemster] berekend op een bedrag van EUR 20.205,- bruto (het ‘Eerste Beëindigingsvoorstel’).13.
10.
[verweerder 2] c.s. hebben bij brief van 13 november 2019 aan de gemachtigde van [werkneemster] het voorstel tot beëindiging van het dienstverband per kerende post afgewezen onder mededeling dat het aangehaalde Xella-arrest van de Hoge Raad niet op de onderhavige situatie van toepassing zou zijn.14. Dit omdat in het geval van [werkneemster] ([werkneemster]) geen sprake zou zijn van een ‘schrijnend geval van volledige arbeidsongeschiktheid’ zoals in het Xella-arrest bedoeld:
‘(…) Nog steeds zijn wij op kantoor begaan met [werkneemster] en wij volgen haar op LinkedIn. Als u haar via dit sociale medium opzoekt, dan zult u aantreffen dat zij thans 2 jaar en 9 maanden bij Stichting [stichting] werkzaam is als agogisch begeleider en een functie bij [A] sedert 8 maanden. Ook kunt u lezen dat zij officemanager is geweest in de periode van december 1996 tot juni 2016.
Bij e-mail van 17 juli 2016 schreef ik haar nog: ‘Hallo [werkneemster], lange tijd geen contact met je gehad. Hoe gaat het momenteel met je? Vind je het leuk om binnenkort met elkaar een eetafspraak te maken? Ik heb de beste herinneringen aan de Vietnamees aan de Vismarkt of Ni hao. Laat je iets van je horen? Lieve groeten, [verweerder 2]’
Op die uitnodiging om te overleggen heeft zij geen gebruik willen maken en dat vind ik opnieuw een gemiste kans. Van die gemiste kansen wil ons kantoor niet de dupe worden.
Naar onze stellige overtuiging geeft zij hier ook zelf mee aan dat zij medio 2016 afscheid genomen heeft van kantoor en dat zij mede door inspanning van het ingeschakelde ‘outplacementbureau’ [B] elders aan de slag is gekomen.
Dat betekent echter wel dat er in het geheel geen sprake is van een slapend dienstverband. Zij heeft gekozen voor het ‘tweede spoor’ en heeft daarin werk gevonden. Van de situatie als genoemd in artikel 7:669 is in de verste verten geen sprake.
Op grond van het vorenstaande ben ik dan ook van mening dat het arrest van de Hoge Raad, waar wij samen zo naar uitgekeken hebben, op [werkneemster] helemaal niet van toepassing is. Immers wordt daarin gewag gemaakt van het schrijnende geval van een werknemer die volledig arbeidsongeschikt is en slechts aangewezen was op werk dat de werkgever voor handen had.’15.
11.
Op 27 november 2019 heeft de gemachtigde van [werkneemster] aan [verweerder 2] c.s. het voorstel gedaan tot betaling van een billijke vergoeding én de transitievergoeding, samen EUR 40.410,- bruto.16.
12.
Op 9 december 2019 hebben [verweerder 2] c.s. zich alsnog bereid verklaard tot betaling van de transitievergoeding, zij het dat over de juiste hoogte daarvan nog overeenstemming moet worden bereikt. Op 24 december 2019 is de bereidheid herhaald waarbij een beëindigingsovereenkomst is aangeboden met daarin opgenomen een transitievergoeding van EUR 17.650 bruto. [verweerder 2] c.s. wilden dan wel afwikkelen tegen finale kwijting over en weer (‘Tegenvoorstel met finale kwijting’).17.
13.
Op 24 december 2019 heeft het UWV [werkneemster] voor 100% arbeidsongeschikt geoordeeld.18.
14.
De advocaat van [werkneemster] heeft op 16 januari 2020 aan [verweerder 2] c.s. laten weten niet aan de op 24 december 2019 door [verweerder 2] c.s. voorgestelde afwikkeling te willen meewerken. Voorgesteld werd een totaalbedrag (aan transitievergoeding en billijke vergoeding) van EUR 25.000 bruto.19.
15.
[verweerder 2] c.s. hebben in 2020 aan het UWV toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] te mogen opzeggen wegens langdurige ziekte (art. 7:671a lid 1 jo. art. 7:669 lid 3 sub b BW). In verband daarmee is [werkneemster] recentelijk herkeurd. Haar arbeidsongeschiktheid is daarbij, onverminderd, vastgesteld op 100%.20.
16.
Nadat [werkneemster] de onderhavige procedure had aanspannen en de kantonrechter daarin beschikking had gewezen, hebben [verweerder 2] c.s. die beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 — zie hierover nr. 18 — op 10 maart 2020 ter kennisneming toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (‘VNNA’), behalve aan de advocaten van het kantoor van de advocaat van [werkneemster]. Toegezonden werd een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking.21.
‘Naar [werkneemster] heeft aangevoerd, leverde dit een ernstige inbreuk op haar privacy op, temeer omdat veel advocaten en secretaresses [werkneemster] kennen, omdat zij vanwege haar werk als juridische secretaresse contacten met hen onderhield.’22.
IV. Procesverloop
17.
In de onderhavige procedure heeft [werkneemster], voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op grond van art. 7:671c lid 1 BW, alsmede om [verweerder 2] c.s. te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Ook heeft [werkneemster] een schadevergoeding ingesteld gebaseerd op de stelling dat [verweerder 2] c.s. in strijd met het goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW hebben gehandeld. Daarbij heeft [werkneemster], die een slapend dienstverband had, gewezen op het Xella-arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019.
18.
De kantonrechter heeft de verzoeken van [werkneemster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding afgewezen, nu volgens de kantonrechter geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen zijdens de werkgever.23. De kantonrechter heeft het op art. 7:611 BW gestoelde verzoek om een vergoeding gelijk aan een transitievergoeding eveneens afgewezen en heeft [werkneemster] veroordeeld in de kosten van de procedure.24.
19.
[werkneemster] heeft bij beroepschrift van 6 mei 2020 hoger beroep ingesteld.25. Daarin heeft zij verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen met veroordeling van [verweerder 2] c.s. in de proceskosten van beide instanties.26. Het Hof heeft (evenwel) beslist dat de beroepsgronden falen, heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en heeft [werkneemster] veroordeeld in de proceskosten in appel.27.
20.
Bij verzoekschrift van 14 december 2020 heeft [werkneemster] cassatieberoep ingesteld. Dat cassatieberoep stelt — zoals vermeld in de inleiding (I) — (onder meer) drie principiële rechtsklachten aan de orde.
V. Cassatieklachten
Onderdeel 1 — maatstaf ontbinding op verzoek van de werknemer ex art. 7:671c BW
21.
In de rov.'en 4.5 tot en met 4.12 heeft het Hof zich gebogen over de vraag of de maatstaf voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 7:671c BW op verzoek van de werknemer — te weten: ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’ — vervuld is. Het Hof heeft daarbij eerst — rov.'en 4.5 tot en met 4.8 onder het kopje ‘Incident september 2015’ — beoordeeld of de uitlating van [verweerster 3] in september 2015 tegen de op dat moment wegens psychische klachten (langdurig) arbeidsongeschikte [werkneemster] dat het handig was dat haar behandelaar vlak bij een treinspoor gevestigd was, zodat zij zich ‘voor de trein’ kon gooien — ontbinding kon rechtvaardigen. Het Hof heeft die vraag in rov. 4.8, laatste volzin, ontkennend beantwoord: het incident rechtvaardigde ‘als zodanig’ geen ontbinding, aldus besliste het Hof aldaar. Vervolgens heeft het Hof in rov. 4.9 onder het kopje ‘Niet-geanonimiseerde beschikking’ beoordeeld of het feit dat [verweerder 2] c.s. een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking die de kantonrechter tussen hen en [werkneemster] heeft gewezen, hebben toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (behalve het kantoor van de gemachtigde van [werkneemster]) — ontbinding wettigde. Ook ‘deze kwestie’ acht het Hof, blijkens de laatste twee volzinnen van die rechtsoverweging geen ‘Grond voor ontbinding’. Tot slot heeft het Hof in de rov.'en 4.10 tot en met 4.12 beoordeeld of de langdurige arbeidsongeschiktheid van [werkneemster] grond voor ontbinding zou kunnen opleveren en geoordeeld dat [werkneemster] geen belang heeft bij ontbinding op die grond, terwijl bovendien [werkneemster] ook geen grief gericht heeft tegen de (impliciete) verwerping door de kantonrechter van langdurige arbeidsongeschiktheid als grondslag voor ontbinding.
22.
Het voorgaande laat zich slechts aldus verstaan dat het Hof in de rov.'en 4.5 tot en met 4.12 alleen heeft beoordeeld of de verschillende door [werkneemster] ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, ieder voor zich, dat wil zeggen: op zichzelf beschouwd, de gevraagde ontbinding kunnen dragen. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in art. 7:671c BW bepaalde. Bij de beoordeling of sprake is van de in art. 7:671c BW genoemde ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’ moet de rechter de daarvoor van werknemerszijde aangevoerde feiten en omstandigheden namelijk niet, althans niet alleen, ieder voor zich beschouwen, maar (in elk geval ook) in onderling verband en samenhang. Het Hof heeft, anders gezegd, miskend dat bij die beoordeling (ook) een holistische weging vereist is van al hetgeen de werknemer ter onderbouwing van het ontbindingsverzoek naar voren heeft gebracht, in onderling verband en samenhang beschouwd. Indien het Hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn beslissing dat het ontbindingsverzoek terecht is afgewezen onvoldoende gemotiveerd, omdat in de rov.'en 4.5 tot en met 4.12 niet wordt toegelicht waarom de door [werkneemster] naar voren gebrachte omstandigheden ook niet in onderling verband gezien tot ontbinding kunnen leiden.
Toelichting op onderdeel 1
- (i)
Art. 7:671c BW is een product van de Wet werk en zekerheid (‘Wwz’) die per 1 juli 2015 in werking is getreden. Het criterium ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of na korte tijd dient te eindigen’ is in de wetsgeschiedenis niet uitvoerig toegelicht. Maar wel valt uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat daarbij is aangesloten bij het tot 1 juli 2015 geldende criterium voor ontbinding als vervat in art. 7:685 BW (oud); de ‘gewichtige omstandigheden’, die toen zowel konden bestaan uit veranderingen in omstandigheden, als uit een dringende reden (in de zin van de artt. 7:678 en 7:679 BW). In de Memorie van Toelichting valt daaromtrent het volgende te lezen:
‘Artikel 7:671c BW is het spiegelbeeld van artikel 7:671b BW en regelt wanneer de werknémer om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan verzoeken. Dat is het geval als er omstandigheden zijn die — kort gezegd — een dringende reden opleveren of van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na een korte tijd behoort te eindigen. Hierbij is aangesloten bij de formulering van het huidige artikel 7:685, tweede lid, BW.’
- (ii)
In de literatuur wordt in het verlengde hiervan aangenomen dat de maatstaf van art. 7:671c BW niet alleen dezelfde formulering, maar ook dezelfde inhoud heeft als de maatstaf van art. 7:685 BW (oud).
‘Zie o.a. Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomst, art. 7:671c BW, aant. 1; Verhulp, T&C Arbeidsrecht, aant. 2 bij art. 7:671c BW; Bouwens, Duk en Bij de Vaate, Arbeidsovereenkomstenrecht 2020/28.13; C.L. Waterman, Sdu Commentaar Arbeidsrecht artikelsgewijs, Aant. 1 bij art. 7:671c BW.’
- (iii)
Die lezing komt juist voor, omdat het in de rede ligt dat wanneer de wetgever met die formulering onder de vigeur van de Wwz iets anders voor ogen had, dan daaronder werd verstaan onder het tot 1 juli 2015 geldende recht, het voor de hand had gelegen dat de wetgever die breuk met het verleden in de wetsgeschiedenis wel zou hebben verduidelijkt.
- (iv)
Verwezen zij in dit verband ook naar de conclusie van A-G De Bock voor HR 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia), die daarin heeft opgemerkt dat art. 7:671c BW een ‘open’ ontslaggrond bevat, die aansluit bij art. 7:685 BW (oud):
‘3.3
In deze zaak is de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van art. 7:671c lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst kan ontbinden wegens ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’. Wat hieronder wordt verstaan is in de parlementaire geschiedenis nauwelijks toegelicht. Wel is opgemerkt dat is aangesloten bij de formulering van art. 7:685 lid 2 (oud) BW: (…)
3.4
Gelet op de beoogde aansluiting bij de formulering in art. 7:685 lid 2 (oud) BW moet worden aangenomen dat art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW open ontslaggronden bevat, namelijk (i) een dringende reden en (ii) een verandering van omstandigheden. Dat bij ontbinding op verzoek van de werknemer — in tegenstelling tot ontbinding op verzoek van de werkgever (art. 7:671b lid 1 BW jo. 7:669 lid 1 en 3 BW)- geen gesloten stelsel van ontslaggronden geldt, heeft als reden dat een werknemer de arbeidsovereenkomst altijd kan opzeggen, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis:
‘De verbinding met de lijst met ontslaggronden hoeft niet te worden gelegd wanneer de werknemer om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt. De werknemer kan de arbeidsovereenkomst immers altijd opzeggen, uiteraard tenzij het een tijdelijk contract betreft dat niet tussentijds opzegbaar is. Daarom is ook bepaald dat de werknemer de kantonrechter ook kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om elke reden, mits er omstandigheden zijn die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.’
(arcering toegevoegd, SFS en ILNT)’
- (v)
Nu de ontbindingsgrond van art. 7:671c BW gelijk is aan, althans minst genomen in belangrijke mate is geïnspireerd op, het ontbindingscriterium van art. 7:685 BW (oud), ligt het in de rede om bij de uitleg daarvan aansluiting te zoeken bij de rechtspraak (en literatuur) over diezelfde maatstaf, als in het verleden vervat in art. 7:685 BW (oud). Onder de vigeur van die bepaling was bij de beoordeling of aanleiding bestond voor ontbinding (en of bij die ontbinding een ontbindingsvergoeding hoorde) een brede, holistische, blik op alle omstandigheden van het geval voorgeschreven. Dat gold zowel wanneer de gewichtige redenen bestonden uit een dringende reden in de zin van artt. 7:678 en 7:679 BW, als wanneer zij werden gepresenteerd in de vorm van veranderingen in de omstandigheden. Om te bezien of de arbeidsovereenkomst ‘billijkheidshalve’ dadelijk of na korte tijd diende te eindigen, was zo'n brede blik naar zijn aard vereist. Zowel het karakter van een billijkheidsoordeel — hoe kan men tot een billijk oordeel geraken, wanneer men de omstandigheden van het geval niet integraal op de hand neemt? —, het destijds geldende rechtsmiddelenverbod van art. 7:685 lid 11 BW (oud) dat leidde tot een toetsing in slechts één instantie, maar ook de leer van de Hoge Raad dat bij de beoordeling van het bestaan van een dringende reden naar alle omstandigheden van het geval gekeken moet worden (HR 12 februari 1999, NJ 1999, 643), noopten daartoe. In de woorden van Luttmer-Kat:
‘De beslissing op het ontbindingsverzoek is een billijkheidsoordeel. Bij de vaststelling en weging van de feiten is de rechter vrijer dan in een procedure op tegenspraak (…). Mede vanwege het rechtsmiddelenverbod is de ontbindingsprocedure erop gericht om met alle relevante omstandigheden rekening te houden. Daarom zijn er maar beperkte mogelijkheden om in een vervolgprocedure op grond van dezelfde feiten en omstandigheden een (aanvullende) vergoeding te verkrijgen.’
A.M. Luttmer-Kat, T&C Arbeidsrecht, 2008 (vijfde druk), aant. 9 bij art. 7:685 BW (arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (vi)
Een andere auteur verwoordde dat oude regime van art. 7:685 BW (oud) niet zo heel lang geleden, op de valreep voor de inwerkingtreding van de Wwz, als volgt:
‘In de ontbindingsprocedure van art. 7:685 BW staat de rechter een zeer algemeen geformuleerd criterium ten dienste om te beoordelen of ontbinding in de rede ligt; ‘veranderingen in de omstandigheden van dien aard dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk (…) behoort te eindigen’. Dat brede criterium noopt tot een blik op alle omstandigheden van het geval. Tegelijkertijd geeft het de rechter de voor de praktijk belangrijke mogelijkheid om te ontbinden wegens een cocktail van gedeeltelijk bestaande redenen. Een ontbinding kan gebaseerd worden op een stevige scheut disfunctioneren, aangelengd met wat irritatie over verwijtbaar handelen zoals te laat komen, afgemaakt met een snufje incompabilité des humeurs. Een heerlijke combi voor de werkgeversadvocaat.
Ook bij de bepaling van de ontbindingsvergoeding moet de rechter een brede blik hebben. De Hoge Raad leert dat bij de begroting daarvan ‘de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid of aan hetgeen een goed werkgever behoort te doen en na te laten in beginsel ten volle, onder meeweging van alle voor zijn oordeel relevante factoren, tot uitdrukking behoort te komen’. Dit leerstuk staat, naar het eerste arrest in die lijn, bekend als de Baijings-leer.’
S.F. Sagel, Ontslagrecht doen in tijden van hard and fast rules, (oratie Leiden), 2014, p. 5.
- (vii)
Gelet op het voorgaande, ligt het in de rede om bij de beoordeling of het thans in art. 7:671c BW verankerde criterium vervuld is, evenzeer een brede blik te hanteren en dat betekent dat bij die beoordeling — anders dan het Hof gemeend heeft — de door de werknemer ter onderbouwing van zijn ontbindingsverzoek aangevoerde omstandigheden, in elk geval ook in onderling verband en samenhang beschouwd moeten worden. Anders gezegd: de rechter moet niet alleen beoordelen of die feiten ieder voor zich / los van elkaar voldoende zijn voor ontbinding, maar ook of zij dat wellicht in onderling verband beschouwd zijn. Dat geldt eens te meer nu, blijkens de wetsgeschiedenis van de Wwz, op grond van art. 7:671c BW ook wegens een dringende reden (in de zin van art. 7:679 BW) ontbonden kan worden en die maatstaf per definitie een holistische weging verlangt.
- (viii)
Overigens ligt aanvaarding van die hier voor art. 7:671c BW bepleite ruime blik op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang beschouwd, sinds de introductie — per 1 januari 2020 — van de zogeheten combinatie-grond (art. 7:669 lid 3 sub i BW) op basis waarvan de werkgever ontbinding ex art. 7:671b BW kan verzoeken, nog eens te meer voor de hand. Het komt onevenwichtig voor dat de werkgever wel ontbinding zou kunnen vragen wegens verschillende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, terwijl de rechter bij een ontbindingsverzoek ex art. 7:671c BW slechts zou kunnen beoordelen of elk van die feiten op zichzelf beschouwd de ontbinding kan wettigen.
- (ix)
De door het onderdeel bepleite benadering vindt ook steun in de lagere rechtspraak, in welk verband onder meer verwezen kan worden naar de navolgende op grond van art. 7:671c BW gewezen uitspraken, waarin de rechter de ontbinding op verzoek van de werknemer steeds uitsprak op basis van een combinatie van feiten, omstandigheden en daarop gebaseerde verwijten die de werknemer naar voren had gebracht. Te wijzen valt bijvoorbeeld op: Ktr. Amsterdam 17 augustus 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4121, waarin de ontbinding ex art. 7:671c BW werd gebaseerd op het niet betalen van loon en het niet of nauwelijks verrichten van re-integratie-activiteiten. In die lijn valt ook te plaatsen Rb. Rotterdam 7 juni 2019, ECLI:NL:RBROT:2019: 5165, waarin de werknemer eveneens ontbinding vroeg wegens onvoldoende nakoming van re-integratieverplichtingen, een gebrek aan communicatie over de reden van het niet of te weinig betalen van loon en het niet naleven van de geldende cao. De kantonrechter hanteerde een holistische benadering en overwoog dat ‘Al het voorgaande’ leidde tot het oordeel ‘dat sprake is van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op korte termijn dient te eindigen. Die ontbinding is, gelet op decombinatievan de hiervoor omschreven verwijtbare gedragingen van [verweerster], het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster]’ (arcering toegevoegd, SFS en ILNT). Verwezen kan voorts worden naar Rb. Gelderland 15 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:428, waarin de ontbinding op verzoek van de werknemer werd uitgesproken wegens (i) problemen in de arbeidsrelatie, (ii) problemen rond de door de werknemer te verrichten tijdelijke passende werkzaamheden en (iii) de daarbij geldende voorwaarden. ‘Gelet hierop’ — dus wegens die combinatie van omstandigheden — was volgens de kantonrechter sprake van ‘omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen, dat wil zeggen per 1 februari 2020.’ Ook in Ktr. Rotterdam 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10266 werd wegens een combinatie van door de werknemer aangevoerde feiten en omstandigheden, die deels al wat verder in het verleden lagen, ontbonden op verzoek van de werknemer.
Onderdeel 2 — billijke vergoeding en transitievergoeding
23.
In de rov.'en 4.13 en 4.15 heeft het Hof beslist dat voor toekenning van een transitievergoeding in de zin van art. 7:673 BW en/of de billijke vergoeding in de zin van art. 7:671c BW geen aanleiding bestaat omdat (i) van de daarvoor vereiste ernstige verwijtbaarheid zijdens de werkgever geen sprake is (rov. 4.13) en (ii) nu — bij gebreke van de door art. 7:671c BW vereiste grond voor ontbinding — geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst zal eindigen (rov. 4.15).
A. Voortbouwklacht
24.
De onder 23 met (ii) aangeduide beslissing, als vervat in de eerste volzin van rov. 4.15, bouwt voort op de door onderdeel 1 van dit cassatiemiddel bestreden beslissing van het Hof dat er geen sprake is van de door art. 7:671c lid 1 BW vereiste omstandigheden die ontbinding op verzoek van de werknemer wettigen. Gegrondbevinding van de klacht van onderdeel 1 vitieert dus ook de hiervoor onder 23 met (ii) aangeduide beslissing in de eerste volzin van rov. 4.15.
B. Geen ernstige verwijtbaarheid in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW?
25.
De beslissing van het Hof in rov. 4.13 luidt als volgt:
‘Indien het hof de arbeidsovereenkomst op verzoek van [werkneemster] zou ontbinden, zou zij slechts recht hebben op de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zou worden ontbonden (artikel 6:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW). Daarvan is, zoals hiervoor al is overwogen, echter geen sprake. Noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking zijn aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder 2] c.s.’
Rechtsklacht
26.
De laatste twee volzinnen van rov. 4.13 laten zich slechts aldus verstaan dat het Hof bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW, het incident van september 2015 en de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking op zichzelf heeft beschouwd. Het Hof heeft, ook in dit verband, de beide gedragingen los van elkaar bezien en geoordeeld dat geen van beide gedragingen als ernstig verwijtbaar kwalificeert. Het Hof heeft evenwel niet vastgesteld of die beide gedragingen, in onderlinge samenhang beschouwd, wellicht wel als ernstig verwijtbaar handelen aan te merken zijn. Indien het Hof aldus heeft beslist omdat hij van mening is (i) dat van de door art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW vereiste ernstige verwijtbaarheid slechts sprake kan zijn wanneer tenminste één van de gedragingen van de werkgever die door de werknemer aan zijn ontbindingsverzoek ten grondslag is gelegd, in zichzelf beschouwd als ernstig verwijtbaar handelen kwalificeert, en dat (ii) van die ernstige verwijtbaarheid geen sprake kan zijn wanneer sprake is van verschillende achtereenvolgende gedragingen die ieder voor zich weliswaar onzorgvuldig, ongelukkig en/of verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar zijn, getuigt de beslissing van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft dan namelijk miskend dat ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW ook gelegen kan zijn in het feit dat een werkgever zich bij herhaling schuldig maakt aan ongelukkig, onzorgvuldig en/of verwijtbaar gedrag, ook als die gedragingen ieder voor zich (dat wil zeggen: ieder op zichzelf beschouwd) niet ernstig verwijtbaar zijn. Anders gezegd: het Hof heeft dan klaarblijkelijk miskend dat een opeenstapeling / combinatie van achtereenvolgens vertoond onzorgvuldig, ‘ongelukkig’ en / of (daarmee) verwijtbaar gedrag de lat van ernstige verwijtbaarheid ook kan halen.
Toelichting op de rechtsklacht van onderdeel 2B
- (i)
De klacht van onderdeel 2B strekt ten betoge dat bij de beoordeling of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW ook verschillende gedragingen van de werkgever, die ieder voor zich niet ernstig verwijtbaar zijn, in samenhang beschouwd wel die kwalificatie kunnen verdienen. Of, zoals een voetballend zoontje van één van de cassatieadvocaten van [werkneemster] dat aan de keukentafel zo treffend uitdrukte toen hun vader de rechtsvraag van het onderdeel met hen besprak: in de kern wil onderdeel 2B ingang doen vinden dat twee achtereenvolgende ‘gele kaarten’ op arbeidsrechtelijk terrein, samen ook de ‘rode kaart’ van ernstige verwijtbaarheid kunnen opleveren. Daarvoor is geen rechtstreekse rode kaart vereist.
- (ii)
Steun voor die benadering is niet alleen aan de voornoemde Leidse keukentafel en in de voetbalspelregels te vinden, maar ook in een voor Uw Raad vermoedelijk beduidend gezaghebbendere bron: de wetsgeschiedenis van de Wwz. Daarin is namelijk een aantal voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar gedrag, zowel van werknemerszijde als van werkgeverszijde. In beide groepen voorbeelden ligt besloten dat het volgens de wetgever ook (of zelfs: juist) een samenstel van (herhaalde) gedragingen kan zijn dat leidt tot het oordeel dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Zo zijn in de Memorie van Toelichting de navolgende voorbeelden van ernstig verwijtbaar gedrag van de werknemer genoemd:
- ‘—
de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- —
de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken.’
Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 40 (arceringen toegevoegd, SFS en ILNT).
- (iii)
Ook bij de voorbeelden van ernstig verwijtbaar werkgeversgedrag die in de Memorie van Toelichting zijn gegeven, gaat het deels om situaties waarin de werkgever verschillende misstappen begaat; zo worden daar genoemd: ongewenste ‘avances’ in de richting van een medewerkster en het schenden van ‘verplichtingen’ uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, etc. Zie Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 34.
- (iv)
Dat verschillende onzorgvuldige gedragingen, die ieder voor zich geen ernstig verwijt opleveren, in onderling verband beschouwd wel een zeer ernstig arbeidsrechtelijk verwijt — en daarmee samenhangende zware maatregel — kunnen wettigen, is overigens bekend uit de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de dringende reden. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat ook een relatief geringe overtreding, bezien tegen de achtergrond van eerdere in zichzelf ook niet ernstig verwijtbare incidenten, kan leiden tot het oordeel dat die laatste overtreding toch een zwaar verwijt wettigt, dat met ontslag op staande voet wordt gesanctioneerd; een leerstuk dat bekend is geworden als de ‘druppel-emmer theorie’. Zie in dit verband HR 24 december 1971, NJ 1972, 107 en de conclusie van A-G Franx voor HR 10 februari 1078, NJ 1979, 244. Overigens is dit een leer die zo oud is als de weg naar Rome, althans: bijna. Zie namelijk ook reeds: HR 27 januari 1921, NJ 1921, 361 en HR 10 december 1915, NJ 1916, 246.
- (v)
Ook in de rechtspraak en de literatuur is steun te vinden voor de hier bepleite leer dat ook verschillende gedragingen van de werknemer of de werkgever, die ieder op zich niet ernstig genoeg zijn om als ernstig verwijtbaar te kwalificeren, dat in onderling verband wel kunnen zijn. En dat is ook een benadering die het rechtsgevoel aanspreekt. Iedereen maakt wel eens een fout, of een verkeerd grapje. Maar het kan juist de herhaling van onheus of onzorgvuldig gedrag, of de combinatie van verschillende ‘rotgeintjes’ zijn, die maken dat het geheel (op enig moment) toch een ernstig verwijtbaar beeld oplevert.
- (vi)
Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch 2 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE: 2016:2160 (tussenuitspraak), rov.'en 3.26 en 3.27 en Hof Den Bosch 13 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3267 (einduitspraak), rov. 6.1, waarin het hof de verwijten die de werknemer werden gemaakt ook in onderling verband en samenhang beschouwde om te beoordelen of van ernstige verwijtbaarheid sprake was. Verwezen zij voorts naar Rb. Noord-Holland 2 mei 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:6133. In deze zaak had een werknemer in twee jaar tijd tien schriftelijke waarschuwingen gekregen in verband met te laat komen en verkeerde ziekmeldingen. De werkgever voerde een strikt beleid en waarschuwde de werknemer, maar de werknemer reageerde niet en beterde zijn leven ook niet. Daarnaast was de werknemer al eens geschorst wegens een eenzijdige afmelding van het werk wegens voorlopige hechtenis. Toen de werknemer weer eens te laat kwam, was dat voor werkgever de bekende druppel. De rechtbank oordeelde dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen, juist door de herhaling. Ook de Kantonrechter Leeuwarden overwoog in een uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:4668, dat verschillende verwijten die de werknemer werden gemaakt tezamen kwalificeerden als ernstig verwijtbaar gedrag. Zie ook Hof Amsterdam 25 april 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1647, een zaak waarin structureel het verzuimprotocol werd geschonden. Ook in een uitspraak van de Kantonrechter Den Haag werden verschillende vergrijpen samengenomen en leverden zij samen ernstige verwijtbaarheid op aan de zijde van de werknemer (Rb. Den Haag 24 mei 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:5675). Dat was ook aan de orde in een zaak die speelde bij de Kantonrechter Rotterdam. Onterechte en foutieve declaraties van onkosten in combinatie met dubieuze facturen kwalificeerden als ernstig verwijtbaar handelen (Ktr. Rotterdam 15 mei 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:3871). Tot slot zij gewezen op een uitspraak van de Kantonrechter Alkmaar van 11 mei 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:3665, waarin verschillende verwijten (instructies weigeren, schelden en het gooien van een emmer water) in samenhang werden beoordeeld en mede tegen de achtergrond van eerdere waarschuwingen werd geoordeeld dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen.
- (vii)
Maar ook voor ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever geldt dat ‘stapelen’ van ‘ongekwalificeerd’, dat wil zeggen: van niet ernstig verwijtbaar gedrag mag. Verschillende (verwijtbare) gedragingen samen kunnen ernstig verwijtbaar gedrag opleveren. Zie bijvoorbeeld Kantonrechter Leeuwarden 25 november 2015, RAR 2016/45, waarin verschillende tekortkomingen in het begeleiden van een werknemer volgens de kantonrechter leidden tot een ernstig verwijt aan de werkgever. Zie ook Kantonrechter Rotterdam 19 december 2019, RAR 2020/47, waarin een aantal handelingen van de werkgever, in onderling verband en samenhang beschouwd, die samen een verstoring van de arbeidsrelatie met zich had gebracht, leidde tot de conclusie dat sprake was van ernstig verwijtbaar handelen. Zie voorts Hof Den Haag 18 april 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:819, waarin volgens het hof aan de werknemer een billijke vergoeding toekwam wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Dat bestond eruit dat de werkgever door een aantal opeenvolgende handelingen een arbeidsconflict (i) had veroorzaakt, (ii) in stand had gehouden en (iii) had verergerd. Samen beschouwd, achtte het hof die gang van zaken ernstig verwijtbaar.
- (viii)
Ook in de literatuur is steun te vinden voor de gedachte dat verschillende gedragingen, van de werkgever of de werknemer, die elk voor zich de lat van ernstige verwijtbaarheid niet halen, dat samen wel kunnen doen. In het bijzonder zij in dit verband verwezen naar een artikel van Jansen, dat hij schreef naar aanleiding van een conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:210). In die conclusie nam de A-G (onder randnr. 3.10) het standpunt in dat in geval zich diverse van elkaar losstaande, niet ernstig verwijtbare, gedragingen hebben voorgedaan, deze bij elkaar opgeteld geen ernstig verwijtbare gedraging van de werknemer kunnen opleveren. ‘De werknemer is dan steeds onder de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid gebleven’, aldus de A-G. Jansen was het daarmee, blijkens zijn bijdrage — en onder verwijzing naar heel veel rechtspraak — oneens. Hij kwam tot de volgende conclusie:
‘Het is communis opinio dat de lat voor de ernstige verwijtbaarheid hoog ligt. Dit volgt niet alleen uit de wetsgeschiedenis, maar ook uit de rechtspraak. Van ernstig verwijtbaar gedrag van een werknemer kan worden gesproken wanneer het gaat om duidelijke en uitzonderlijke gevallen van onrechtmatige gedragingen die te kwalificeren zijn als duidelijk strijdig met goed werknemerschap. Dit kan een enkele gedraging zijn waarmee de werknemer ver over de schreef is gegaan. Het is naar mijn mening evenwel niet uitgesloten dat diverse, op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbare gedragingen, in samenhang beschouwd (en daarmee in zekere zin opgeteld) kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen.
N. Jansen, Over de hoge lat voor ernstige verwijtbaarheid en het optellen van verwijten, TvO 2018/3, p. 91–95.’
- (ix)
Bij de lezing van Jansen hebben ook Van Haeringen en één van de cassatieadvocaten van [werkneemster] zich in een bijdrage uit 2018 aangesloten. Zij schrijven daarin:
‘Een interessante discussie die in het verlengde van het voorgaande opkomt, betreft nog de vraag of het bij herhaling vertonen van gedrag dat als verwijtbaar valt te kwalificeren, maar dat in zichzelf niet ernstig verwijtbaar is te noemen, door herhaling ervan de graad van ernstige verwijtbaarheid bereikt. De meningen daarover lopen uiteen. In een recente conclusie heeft A-G Timmerman het standpunt ingenomen dat ingeval zich diverse van elkaar losstaande niet ernstig verwijtbare gedragingen hebben voorgedaan, deze bij elkaar opgeteld geen ernstig verwijtbare gedraging van de werknemer kunnen opleveren. ‘De werknemer is dan steeds onder de hoge lat van ernstige verwijtbaarheid gebleven’, aldus de A-G.In een onlangs in dit tijdschrift verschenen bijdrage, heeft Jansen zich kritisch uitgelaten over die opvatting.Zijns inziens is het niet uitgesloten dat ‘diverse, op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbare gedragingen, in samenhang beschouwd (en daarmee in zekere zin opgeteld) kwalificeren als ernstig verwijtbaar handelen.’ Wij denken zelf dat een synthese van de beide benaderingen de meest juiste is en wel in die zin dat bepaald wangedrag door de herhaling op enig moment de grens van de ernstige verwijtbaarheid door kan schieten, niet zozeer omdat er mathematisch wordt opgeteld, maar omdat het verwijt dat de werknemer te maken valt van de handelwijze, steeds zwaarder wordt, waarmee op enig moment de ‘magische grens’ van de ernstige verwijtbaarheid wordt bereikt. De eerdere verwijtbare overtredingen helpen dus wel bij de totstandkoming van de ernstige verwijtbaarheid, maar er is uiteindelijk één incident dat die kwalificatie op zichzelf beschouwd verdient (tegen de achtergrond van de eerdere misdragingen). Die benadering, die de opvattingen van Jansen en Timmerman eigenlijk bijeenbrengt, lijkt ook in lijn met de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden. Zo wordt gesproken van het geval dat de werknemer ‘veelvuldig’ zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hier al tevergeefs op heeft aangesproken. Hier is juist de herhaling van de op zichzelf beschouwd (in de meeste gevallen) relatief onschuldige overtreding van het te laat komen — wie doet dat nou helemaal nooit? — in combinatie met de om die reden gegeven waarschuwing in belangrijke mate mede redengevend voor het ernstige verwijt dat de werknemer uiteindelijk te maken valt. Juist doordat hij al vaker te laat is gekomen, is de laatste keer, in combinatie met de eerdere keren en de daarvoor gegeven waarschuwing(en), wel ernstig verwijtbaar. Voor het aldus meewegen van eerder wangedrag is overigens, wat ons betreft, niet vereist dat die eerdere overtredingen van dezelfde soort zijn.’
S.F. Sagel en R. van Haeringen, De dringende reden en ernstige verwijtbaarheid; twee afwegingen op basis van de omstandigheden van één geval, TvO 2018/4.3.
Motiveringsklacht
27.
Indien het Hof niet heeft miskend dat twee gedragingen van de werkgever, die ieder op zichzelf beschouwd niet ernstig verwijtbaar — maar wel onzorgvuldig / ongelukkig — zijn, in onderling verband / samen beschouwd wel kunnen leiden tot ernstige verwijtbaarheid in de zin van art. 7:671c lid 2 BW en art. 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2o BW, heeft het Hof zijn in dat geval impliciete beslissing dat (i) het incident van september 2015 (te weten: het aan een wegens psychische klachten langdurige arbeidsongeschikte werkneemster (bij wijze van ‘grap’) suggereren dat zij zich meteen ‘voor de trein kon gooien’ nu haar behandelaar aan een spoorlijn gevestigd is) en (ii) het toezenden van een niet geanonimiseerde rechtelijke uitspraak aan alle leden van de Vereniging van Noord Nederlandse Arbeidsrecht Advocaten (waardoor die werkneemster, een juridisch secretaresse van een advocatenkantoor, bij vrijwel alle potentiële werkgevers in haar deel van het land met naam en toenaam als ‘probleemgeval’ te kijk werd gezet), ook samen beschouwd niet de lat van ernstig verwijtbaar gedrag halen, onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft immers in het geheel niet toegelicht waarom die incidenten ook samen beschouwd niet ernstig verwijtbaar handelen van verweerders in cassatie kunnen opleveren. Dat motiveringsgebrek klemt te meer nu het Hof — op zich met juistheid — heeft beslist dat die beide incidenten ieder op zichzelf beschouwd, minst genomen ‘ongelukkig’ waren (zie rov. 4.8 respectievelijk rov. 4.9), waarin besloten ligt dat het Hof de werkgever van die beide incidenten (geheel terecht) wel een (zeker) verwijt heeft gemaakt. In dat licht bezien, is zonder nadere motivering — die ontbreekt — eens te meer niet (voldoende) inzichtelijk waarom het bij herhaling bloot stellen van een werkneemster aan dergelijke ‘ongelukkige’ incidenten niet ernstig verwijtbaar is aan de werkgever.
Onderdeel 3 — de vergoeding op grond van art. 7:611 BW
28.
Onderdeel 3 is gericht tegen de rov.'en 4.17 tot en met 4.21 waarin het Hof heeft geoordeeld over de vraag of aanleiding bestaat tot toekenning van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW.
29.
Het Hof heeft daartoe allereerst in rov. 4.16 de beroepsgrond van [werkneemster] weergegeven. [werkneemster] heeft, zo het Hof heeft overwogen, verwezen naar het Xella-arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 en betoogd dat [verweerder 2] c.s. in strijd hebben gehandeld met hun verplichting om als goed werkgever te handelen doordat zij slechts bereid waren om tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder betaling van de transitievergoeding. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft [werkneemster] verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10266, waarin werd geoordeeld dat het koppelen van de voorwaarde van finale kwijting aan de beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding in strijd was met goed werkgeverschap. Tegen deze uitleg van de beroepsgrond is de klacht van het onderdeel niet gericht.
30.
Het Hof heeft vervolgens in rov. 4.17 overwogen dat [werkneemster] op 12 november 2019 heeft voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en tegen betaling van de transitievergoeding te beëindigen — het Eerste Beëindigingsvoorstel28. —, alsmede dat [verweerder 2] c.s. dat voorstel aanvankelijk hebben geweigerd. Het Hof heeft in diezelfde rov. 4.17 voorts overwogen dat [verweerder 2] c.s. die bereidheid later alsnog hebben uitgesproken. Dat het er niet van is gekomen de zaak aldus af te wikkelen vindt volgens het Hof zijn oorzaak in het gegeven dat [werkneemster] ook een billijke vergoeding wenste en, voor het geval [verweerder 2] c.s. daarmee niet instemden, de weg van art. 7:671c BW voor het verkrijgen daarvan wilde open houden (welke weg zij ook is ingeslagen). [verweerder 2] c.s. meenden — aldus nog steeds het Hof — dat voor toekenning van een billijke vergoeding geen grond bestond en verbonden daarom aan hun aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding de voorwaarde dat dit tegen finale kwijting zou gebeuren. Het Hof heeft daarop in rov. 4.18 vooropgesteld dat (ook) het Hof niet overgaat tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zolang de arbeidsovereenkomst bestaat is van een recht op betaling van de transitievergoeding geen sprake, gekoppeld als die is aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Volgens het Hof bestaat ‘Ook voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding […] om die reden geen grond.’ Volgens het Hof gaat de vergelijking met de uitspraak van de Rotterdamse rechter, waarin de arbeidsovereenkomst wel werd ontbonden, ‘reeds om die reden’ niet op. Het Hof heeft daarna in rov. 4.19 overwogen dat ‘Daarbij geldt’ dat [werkneemster] destijds wilde veilig stellen dat zij ook in rechte aanspraak zou kunnen maken op betaling van een billijke vergoeding. Volgens het Hof heeft [werkneemster], kort samengevat, niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze, gelet op het wettelijk stelsel dat een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege koppelt, na beëindiging met wederzijds goedvinden, in rechte op een billijke vergoeding aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Naar het Hof voorts in rov. 4.20 heeft overwogen, was het ‘in dat licht bezien’ niet de kwijtingsvoorwaarde van de kant van [verweerder 2] c.s., maar de wens van [werkneemster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van art. 7:671c BW die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde. Volgens het Hof dient die opstelling van [werkneemster] voor haar risico gelaten te worden en is van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen door [verweerder 2] c.s. dan ook geen sprake. Te minder omdat [verweerder 2] c.s. inmiddels zelf een ontslagvergunning voor [werkneemster] hebben aangevraagd bij het UWV en derhalve betaling van de transitievergoeding aan [werkneemster] zal volgen. Het Hof heeft in rov. 4.21 beslist dat de vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW terecht is afgewezen.
31.
De in de rov.'en 4.17 tot en met 4.21 vervatte overwegingen en beslissingen van het Hof zijn om de hierna te bespreken redenen rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
A. Normschending art. 7:611 BW door weigering Eerste Beëindigingsvoorstel (rechts- en motiveringsklachten)
Primaire rechtsklacht: de instemmingsplicht ingevolge het Xella-arrest
32.
Uit het voorgaande (zie nr. 30) volgt dat het Hof in rov. 4.17 op zichzelf (weliswaar) terecht onder ogen heeft gezien dat [werkneemster] het Eerste Beëindigingsvoorstel heeft gedaan en dat [verweerder 2] c.s. dat Eerste Beëindigingsvoorstel hebben geweigerd. Het Hof heeft (evenwel), getuige de conclusie in rov. 4.21 (die volgt op de daaraan voorafgaande rov.'en 4.18 tot en met 4.20), dat [verweerder 2] c.s. niet in strijd met art. 7:611 BW hebben gehandeld, miskend dat de norm van art. 7:611 BW reeds is geschonden doordat [verweerder 2] c.s. het Eerste Beëindigingsvoorstel niet hebben geaccepteerd. Het Hof heeft aldus miskend dat uit het Xella-arrest volgt dat, als aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW (‘b-grond’) voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid is voldaan, als uitgangspunt geldt dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, zodra hem een verzoek daartoe van de werknemer bereikt. Op dat uitgangspunt kan (slechts) een uitzondering worden aanvaard als, op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden, de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst.
33.
Uit de overwegingen en vaststellingen van het Hof volgt dat (i) de wachttijd per 29 mei 2017 was verstreken en [verweerder 2] c.s. de arbeidsovereenkomst vanaf die datum op de b-grond konden opzeggen (zie: rov.'en 4.10 en 3.629.) en (ii) [werkneemster] middels het Eerste Beëindigingsvoorstel heeft voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en tegen betaling van de transitievergoeding te beëindigen (zie: rov.'en 4.17 en 3.7). Het Hof heeft (voorts) niets vastgesteld omtrent de aanwezigheid van een gerechtvaardigd belang zijdens [verweerder 2] c.s. ten tijde van de weigering van het Eerste Beëindigingsvoorstel. Deze overwegingen en vaststellingen konden het Hof niet anders dan tot het oordeel brengen dat [verweerder 2] c.s. (reeds) door de weigering van het Eerste Beëindigingsvoorstel de norm van art. 7:611 BW hebben geschonden (en reeds daarmee schadeplichtig zijn geworden). Het andersluidende oordeel van het Hof dat [verweerder 2] c.s. niet in strijd met art. 7:611 BW hebben gehandeld, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de op art. 7:611 BW gebaseerde subregel als geformuleerd in het Xella-arrest.
Subsidiaire motiveringsklacht
34.
Indien het Hof niet zou hebben miskend dat [verweerder 2] c.s. het Eerste Beëindigingsvoorstel in het licht van het Xella-arrest slechts mochten afwijzen wanneer zij daarvoor een gerechtvaardigd belang hadden, is zijn impliciete oordeel dat zulk een belang bij [verweerder 2] c.s. aanwezig was, onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat het Hof in het geheel niet heeft toegelicht waaruit dat gerechtvaardigd belang op het moment dat zij dat voorstel kregen en afwezen, dan bestond.
Toelichting op subonderdeel 3a
- (i)
De Hoge Raad heeft in het Xella-arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1734, NJ 2020/135, m.nt. Bouwens beslist over het slapend dienstverband.
- (ii)
De Hoge Raad overwoog in dat Xella-arrest dat als uitgangspunt geldt dat als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3 sub b BW, de werkgever op grond van het goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. De Hoge Raad overwoog daartoe:
‘2.7.3
(…) Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. (…)’
(arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (iii)
De Hoge Raad besliste voorts dat die betaling op grond van art. 7:611 BW niet meer hoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn, als de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen, zou zijn beëindigd. Dit is de transitievergoeding die verschuldigd zou zijn geweest op het tijdstip dat de arbeidsovereenkomst op de b-grond — wegens langdurige arbeidsongeschiktheid — beëindigd had kunnen worden. Dat is meestal het geval na einde van de zogeheten ‘wachttijd’ van 104-weken, als vervat in art. 7:670 BW.30.
- (iv)
De Hoge Raad heeft op de instemmingsplicht van de werkgever slechts een uitzondering aanvaard als de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft de Hoge Raad (enkel) gewezen op het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer:
‘2.7.3
(…) Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als — op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden — de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo'n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo'n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.’31.
- (v)
Hoewel de Hoge Raad het woord ‘bijvoorbeeld’ gebruikt, lijkt de aanwezigheid van reële re-integratiemogelijkheden feitelijk ook de enige uitzonderingsgrond te zijn. Bouwens signaleert in zijn annotatie bij het Xella-arrest dat onduidelijk is wat de Hoge Raad precies onder die uitzondering verstaat. Volgens Bouwens moet wellicht gedacht worden aan gevallen waarin men met een redelijke mate van zekerheid, bijvoorbeeld als gevolg van een operatie op de iets langere termijn (dan 26 weken, waarbinnen naar herplaatsingsmogelijkheden moet worden gekeken) een verbetering van de belastbaarheid van de werknemer mag verwachten.32.
- (vi)
Houweling meent ten aanzien van de uitzonderingsmogelijkheid dat een uitzondering uitzonderlijk is: de uitzondering is weliswaar open, maar restrictief geformuleerd. Houweling schrijft hierover:
‘Uitzondering is uitzonderlijk
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de Hoge Raad (ook) op dit punt de A-G volgt dat het om een echte uitzondering gaat. De A-G wijst erop dat het niet om een belangenafweging gaat. Om die reden is zij geen voorstander van een ‘uitzonderingencatalogus’ zoals in de literatuur verdedigd; een ‘slapend dienstverband’ behoort te worden beëindigd, tenzij de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij het in stand houden van het dienstverband. Kortom, de werkgever zal van goede huize moeten komen om een succesvol beroep op de uitzondering te kunnen doen. De uitzondering is weliswaar open maar restrictief geformuleerd.’
(A.R. Houweling, ‘En ze leefden nog lang en gelukkig… Over de werkgeversplicht tot beëindiging van slapend dienstverbanden en betaling van transitievergoedingen aan Doornroosjes’, AR-Updates, nr. 5.3; voetnoten weggelaten).
- (vii)
Uit het voorgaande volgt dat de werkgever een voorstel van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding slechts kan weigeren, in de uitzonderlijke situatie dat hij daarbij een gerechtvaardigd belang heeft. In het licht van het voorgaande voert subonderdeel 3a aan dat het Hof reeds in de weigering door [verweerder 2] c.s. van het Eerste Beëindigingsvoorstel van [werkneemster] aanleiding had moeten zien om — in het licht van het Xella-arrest —, te oordelen dat [verweerder 2] c.s. de norm van art. 7:611 BW hadden geschonden. [verweerder 2] hadden die norm reeds toen geschonden, doordat het voorstel van [werkneemster] aan de in het Xella-arrest gestelde vereisten voldeed en van een gerechtvaardigd belang van [verweerder 2] c.s. bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst geen sprake was, althans heeft het Hof verzuimd het bestaan van een zodanig gerechtvaardigd belang (op dat moment) vast te stellen.
B. Einde arbeidsovereenkomst niet vereist voor toekenning vergoeding op grond van art. 7:611 BW (rechtsklacht)
35.
Dit subonderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.18 (zie hierover nr. 30). De beslissing van het Hof in rov. 4.18 laat zich slechts aldus verstaan dat het Hof heeft gemeend dat voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding op grond van art. 7:611 BW geen grond bestaat, omdat de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] nog bestaat. Dat oordeel geeft blijkt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de schadevergoeding die verschuldigd is vanwege de schending van de norm van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW, nu die schadevergoeding — anders dan de transitievergoeding —, niet gekoppeld is aan het einde van de arbeidsovereenkomst en dus niet pas verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
36.
De schadevergoeding op grond van art. 7:611 BW is (daarentegen) verschuldigd vanaf het moment dat de werkgever zijn instemmingsverplichting uit het Xella-arrest heeft geschonden, door — hoewel daartoe gehouden — niet in te stemmen met een voorstel van de langdurig arbeidsongeschikte werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding. De schadevergoeding van art. 7:611 BW kan (daarmee) ook verschuldigd zijn, als de arbeidsovereenkomst (nog) niet is geëindigd; het is juist een aanspraak op schadevergoeding die bestaat omdat de werkgever weigert om op de door de werknemer aangeboden wijze (dat wil zeggen: met wederzijds goedvinden onder betaling van de transitievergoeding) te beëindigen. Het andersluidend oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de verschuldigdheid van de vergoeding op grond van art. 7:611 BW in het licht van het Xella-arrest. Dat geldt zowel voor de beslissing in rov. 4.18 dat ‘om die reden’ voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding geen grond bestaat, als voor de (daarop voortbouwende) beslissing dat de vergelijking met de uitspraak van de Rotterdamse rechter (van 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:10266), waarin de arbeidsovereenkomst wel werd ontbonden, niet opgaat.
Toelichting op subonderdeel 3b
- (i)
Uit het Xella-arrest volgt, zoals in de toelichting op subonderdeel 3a is aangegeven, dat uitgangspunt is dat de werkgever, wanneer is voldaan aan de eisen die art. 7:669 lid 3 sub b BW stelt aan beëindiging van het dienstverband, op grond van de norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW verplicht is om in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Naar in de literatuur wordt aangenomen, verkrijgt de werknemer vanaf het moment van schending van die instemmingsverplichting een aanspraak op schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding die de werkgever had moeten betalen als hij het voorstel wel had geaccepteerd.
- (ii)
Zo schrijft Bouwens in zijn NJ-annotatie bij het Xella-arrest dat de instemmingsverplichting van de werkgever wordt geactiveerd door een voorstel van de werknemer tot beëindiging met wederzijds goedvinden. Vanaf dat moment schiet de werkgever — die dat voorstel weigert — te kort in zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen en is hij schadeplichtig:
‘15.
(…). Uit de beschikking van de Hoge Raad blijkt dat de instemmingsverplichting van de werkgever wordt geactiveerd door een voorstel van de werknemer tot beëindiging met wederzijds goedvinden. Heeft de werknemer dat voorstel gedaan vóórdat de arbeidsovereenkomst eindigde, dan schiet de weigerachtige werkgever vanaf dat moment tekort in zijn verplichting om zich als goed werkgever te gedragen en kan (kunnen) de werknemer (de nabestaanden) hem vervolgens — ook na het einde van de arbeidsovereenkomst alsnog — op grond van art. 6:74 BW aanspreken tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan de 611-vergoeding. Dat de werkgever ter zake mogelijk niet meer in aanmerking komt voor compensatie op grond van art. 7:673e BW, dient voor zijn rekening en risico te komen (vgl. Hof 's‑Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:31 en Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:146). Heeft de werknemer een verzoek tot het aangaan van een beëindigingsovereenkomst tijdens de looptijd van het dienstverband achterwege gelaten, dan zie ik geen wettelijke grondslag waarop hij (zijn nabestaanden) alsnog betaling van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding door de werkgever zou(den) kunnen afdwingen.’
W.H.A.C.M. Bouwens, NJ 2020/135, nr. 15 (arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (iii)
Ook Houweling schrijft dat de verplichting van de werkgever tot instemming met het voorstel tot beëindiging ontstaat door de wilsuiting van de werknemer en dat de werkgever tekortschiet in de nakoming van de arbeidsovereenkomst wanneer hij dat voorstel weigert. Houweling schrijft hierover het volgende:
‘5.2. Wanneer ontstaat de Doornroosje-verplichting?
In beide rechtsoverwegingen lijkt het initiatief tot beëindiging bij de werknemer te liggen. De werkgever dient op grond van artikel 7:611 BW de arbeidsovereenkomst bij een slapend dienstverband in beginsel te beëindigen ‘indien de werknemer dit wenst’ (r.o. 2.7.2); of ‘in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging’ (r.o. 2.7.3).
Wilsuiting wel of niet vereist voor fixatie succesvolle claim?
Het lijkt er dus op dat de werknemer eerst moet ‘piepen’. Dit lijkt een theoretische discussie, maar dat is het allerminst. Ontstaat de 611-verplichting pas als de werknemer de wens heeft geuit het slapend dienstverband te beëindigen, dan dient de werknemer als eerste in actie te komen. Uit de werknemer deze wens pas voor het eerst in 2020, terwijl zijn dienstverband reeds sinds 2018 slapende is en de werkgever weigert hieraan gehoor te geven, dan pleegt de werkgever wanprestatie per die datum in 2020 (en niet per datum einde wachttijd 104-weken in 2018). Immers, de Hoge Raad verlangt medewerking aan een verzoek van de werknemer. Weigert de werkgever dit, dan ontstaat er een tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst.’
A.R. Houweling, ‘En ze leefden nog lang en gelukkig… Over de werkgeversplicht tot beëindiging van slapend dienstverbanden en betaling van transitievergoedingen aan Doornroosjes’, AR-Updates, nr. 5.2 (arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (iv)
Volgens Otto vormt de schending van de verplichting van de werkgever tot instemming met het beëindigingsvoorstel van de werknemer een zelfstandig afdwingbare verbintenis, die de werknemer tot een schadeclaim op grond van wanprestatie kan bewegen. Hij schrijft hierover het volgende:
‘Indien een werkgever weigert de arbeidsovereenkomst te beëindigen zonder gerechtvaardigd belang, dan voldoet de werkgever niet aan zijn verplichting die voortvloeit uit het beginsel van goed werkgeverschap. Dergelijke verplichtingen vormen zelfstandig afdwingbare verbintenissen, die de werknemer dezelfde bevoegdheden geven bij niet-nakomen als bij andere afdwingbare verbintenissen (HR 23 februari 1923, NJ 1923, p. 802 (Hofman/Triezenberg)). Een werknemer kan er dus voor kiezen om een schadevergoeding ter grootte van de misgelopen transitievergoeding te claimen (art. 6:74 BW) of te vorderen dat zijn werkgever het tussen partijen bestaande dienstverband beëindigt (art. 3:296 BW).’
M.L.G. Otto, JAR 2019/312, p. 3008 (arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (v)
Uit het voorgaande volgt dat voor de vraag of een werkgever, gelet op het Xella-arrest, de norm van art. 7:611 BW heeft geschonden, in welk geval de ‘Xella-vergoeding’ verschuldigd is, niet relevant is of de arbeidsovereenkomst nog bestaat. Ook als de arbeidsovereenkomst nog wel bestaat, kan de werkgever gehouden zijn tot betaling van schadevergoeding wegens schending van zijn uit art. 7:611 BW volgende verplichting om akkoord te gaan met een beëindigingsvoorstel van een werknemer met een slapend dienstverband. Sterker nog: wanneer een werkgever niet met het beëindigingsvoorstel van de werknemer heeft ingestemd, zal die slapende arbeidsovereenkomst veelal nog bestaan. Deze kan (echter) inmiddels ook zijn geëindigd, bijvoorbeeld doordat de werknemer — nadat hij het beëindigingsvoorstel heeft gedaan — inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of is overleden. Dat doet aan het feit dat reeds eerder een aanspraak op schadevergoeding is ontstaan — die ook hangende het slapende dienstverband afdwingbaar is —, niets af. Die uitkomst vormt ook, in belangrijke mate, de ‘stok achter de deur’ voor werkgevers om wel akkoord te gaan met een voorstel tot beëindiging van een slapend dienstverband. Doen zij dat niet, dan handelen zij als slecht werkgever en ontstaat daardoor een aanspraak op schadevergoeding, los van de vraag of het dienstverband later alsnog eindigt of wordt beëindigd (al dan niet: op een wijze die aanspraak geeft op de transitievergoeding).
- (vi)
In het licht van het voorgaande bestrijdt subonderdeel 3b het oordeel van het Hof dat, kort gezegd, er voor toekenning van een schadevergoeding vanwege de schending van art. 7:611 BW ter hoogte van de transitievergoeding geen grond is omdat de arbeidsovereenkomst nog niet is geëindigd.
C. De finale kwijtingsvoorwaarde en art. 7:611 BW (rechtsklachten)
37.
Het Hof heeft in de rov.'en 4.17 tot en met 4.21 — in de kern33. — geoordeeld dat [verweerder 2] c.s. niet in strijd hebben gehandeld met hun verplichting om zich als goed werkgever in de zin van art. 7:611 BW te gedragen, omdat niet de kwijtingsvoorwaarde van de kant van [werkneemster] de afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, maar de wens van [werkneemster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding via de weg van art. 7:671c BW te vorderen. Het Hof is er aldus (klaarblijkelijk) vanuit gegaan (i) dat [verweerder 2] c.s. de voorwaarde van finale kwijting mochten stellen aan hun bereidheid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de transitievergoeding te beëindigen en (ii) dat [werkneemster] niet veilig mocht stellen dat zij, na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding, ook in rechte aanspraak zou kunnen (proberen te) maken op betaling van een billijke vergoeding.
38.
Beide oordelen — die twee kanten van dezelfde medaille vormen — getuigen van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de instemmingsverplichting van de werkgever uit het Xella-arrest. Uit dat arrest volgt immers het uitgangspunt dat een werkgever op grond van de norm van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de slapende arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Voor zover het Hof heeft gemeend dat een werkgever onder de hiervoor onder 0 met (i) en (ii) aangeduide omstandigheden niet verplicht is in te stemmen met een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent die instemmingsplicht. Die instemmingsplicht uit het Xella-arrest is immers in zoverre ongeclausuleerd dat zij het stellen van een finale kwijtingsvoorwaarde door de werkgever aan beëindiging niet toestaat.
39.
Anders gezegd: voor zover het Hof heeft gemeend dat de hiervoor met (i) en (ii) aangeduide omstandigheden een gerechtvaardigd belang opleveren, op grond waarvan [verweerder 2] c.s. niet behoefden in te stemmen met het voorstel van [werkneemster] tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst conform het uitgangspunt in het Xella-arrest, heeft het Hof miskend dat de weigering van de werknemer om akkoord te gaan met finale kwijting (in ruil voor beëindiging met wederzijds goedvinden onder betaling van de wettelijke transitievergoeding) niet als een gerechtvaardigd belang als bedoeld in het Xella-arrest kan worden aangemerkt. Zou het Hof hebben gemeend dat [verweerder 2] c.s. door de weigering van [werkneemster] om akkoord te gaan met finale kwijting een gerechtvaardigd belang hadden bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst, dan getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de — terughoudend toe te passen — uitzonderingsmogelijkheid uit het Xella-arrest. Het getuigt immers, in zichzelf, van slecht werkgeverschap als een werkgever slechts bereid is om datgene te doen waartoe een goed werkgever gehouden is (te weten: instemmen met een beëindigingsvoorstel van een werknemer met een slapend dienstverband onder betaling van de transitievergoeding), wanneer die werknemer in ruil daarvoor afziet van mogelijke aanspraken op (schade)vergoeding die hij anderszins in rechte kan proberen te verkrijgen in verband met en/of uit hoofde van (de beëindiging van) zijn dienstverband.
Toelichting op subonderdeel 3c
- (i)
De Hoge Raad heeft in het Xella-arrest in duidelijke bewoordingen beslist dat een werkgever in beginsel moet instemmen met een beëindigingsvoorstel van de langdurig arbeidsongeschikte werknemer onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding. De Hoge Raad heeft daarbij met geen woord gerept over de vraag of een werkgever de voorwaarde van finale kwijting mag verbinden aan de beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding. Dat is een sterke aanwijzing dat zo een finale kwijtingsvoorwaarde niet mag worden gesteld. Zou een werkgever die finale kwijtingsvoorwaarde wel mogen stellen dan heeft dat tot gevolg dat de verplichting van de werkgever om uit hoofde van art. 7:611 BW op verzoek van een slaper mee te werken aan een beëindiging met wederzijds goedvinden onder betaling van de transitievergoeding in belangrijke mate wordt ingeperkt. Dat is niet in lijn met de gedachte achter het Xella-arrest (en de compensatieregeling34. van de wetgever waarop die uitspraak mede is gebaseerd) dat slapende dienstverbanden zo snel mogelijk moeten worden beëindigd. Zou een werkgever die voorwaarde van kwijting wel mogen stellen, dat zal dat immers in veel gevallen in de weg staan aan het bereiken van spoedige overeenstemming, omdat werknemers die voorwaarde niet zullen willen (en ook niet zullen behoeven te) accepteren als zij menen nog andere aanspraken op (schade)vergoedingen uit hoofde van het dienstverband te hebben.
- (ii)
Dat de weigering van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer om akkoord te gaan met finale kwijting (in ruil voor beëindiging met wederzijds goedvinden onder betaling van de wettelijke transitievergoeding) niet als een gerechtvaardigd belang als bedoeld in het Xella-arrest kan worden aangemerkt, volgt bovendien uit de omstandigheid dat de Hoge Raad de uitzonderingsmogelijkheid restrictief heeft geformuleerd. Verwezen zij naar de toelichting bij subonderdeel 3a, waarin is toegelicht dat de Hoge Raad in het Xella-arrest alleen het bestaan van reële re-integratiemogelijkheden als gerechtvaardigd belang heeft genoemd, en waarin is toegelicht dat toepassing van de uitzonderingsmogelijkheid uitzonderlijk is. Bovendien spreekt het juist vanuit de optiek van art. 7:611 BW niet aan dat de werkgever zijn instemming met een ‘Xella-voorstel’ van de werknemer zou mogen aanwenden als hefboom om zich van andere mogelijke gegronde aanspraken van de werknemer uit hoofde van het dienstverband op schadevergoeding, uitbetaling van vakantiedagen, etc. te ontdoen, door aan die instemming de voorwaarde van finale kwijting zijdens de werknemer te verbinden (en de werknemer daarmee op die andere punten van een gang naar de rechter af te houden).
- (iii)
De opvatting dat een werkgever niet de voorwaarde van finale kwijting mag verbinden aan de beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding vindt steun in de lagere rechtspraak. In een uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1026 oordeelde de Rechtbank Rotterdam dat de werkgever die een dergelijke voorwaarde had gesteld, in strijd had gehandeld met de norm van goed werkgeverschap. De rechter overwoog daartoe als volgt:
‘5.2
(…) De subsidiaire grondslag van dit verzoek is dat [verweerster] op grond van goed werkgeverschap gehouden is tot betaling aan [verzoeker] van de transitievergoeding. Uit de recente prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019 ECLI:NL:HR:2019:1734 volgt dat als is voldaan aan de vereisten voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt geldt dat de werkgever gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning aan de werknemer van een vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding.
In het onderhavige geval vindt geen beëindiging van de arbeidsovereenkomst plaats vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer (met wederzijds goedvinden), zodat voornoemde uitspraak niet volledig toepasbaar is op de onderhavige casus.
Evenwel is de kantonrechter van oordeel dat uit deze uitspraak volgt dat [verweerster], die bereid was mee te werken aan de beëindiging van het slapende dienstverband met [verzoeker], die langdurig arbeidsongeschikt was, onder betaling van de transitievergoeding onder de voorwaarde van finale kwijting, in strijd met het goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW heeft gehandeld door die voorwaarde te stellen. Hieruit vloeit voort dat [verweerster] aan [verzoeker] een vergoeding verschuldigd is ter hoogte van de transitievergoeding.’
(Arcering toegevoegd, SFS en ILNT).
- (iv)
De Rechtbank Noord-Holland overwoog op 14 oktober 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8628, in vergelijkbare zin:
‘De kantonrechter oordeelt echter dat KCS (…) niet aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de voorwaarde mocht verbinden dat partijen elkaar finale kwijting zouden verlenen.’
- (v)
Otto schaarde zich in zijn annotatie bij eerstgenoemde uitspraak van de Rechtbank Rotterdam achter die aanpak:
‘Indien een werkgever slechts wenst mee te werken aan de beëindiging van een slapend dienstverband met toekenning van de transitievergoeding indien de werknemer daarbij zijn andere uitspraken prijsgeeft, dan lijkt mij dat inderdaad in strijd met goed werkgeverschap. In dat geval wordt het betalen van een vergoeding (waarvan vaststaat dat deze is verschuldigd) namelijk afhankelijk gesteld van het prijsgeven van andere rechten.’
M.L.G. Otto, JAR 2020/42, p. 389–390.
- (vi)
Uit het voorgaande volgt dat de norm van goed werkgeverschap uit art. 7:611 BW, zoals daaraan invulling is gegeven in het Xella-arrest, niet toelaat dat een werkgever aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer een finale kwijtingsvoorwaarde stelt. Tegen deze achtergrond betoogt subonderdeel 3c dat het Hof (derhalve) heeft miskend dat het stellen van een finale kwijtingsvoorwaarde door de werkgever aan die beëindiging niet is toegestaan: hetzij heeft het Hof aldus de instemmingsplicht te beperkt opgevat, hetzij heeft het Hof een te ruime reikwijdte toegedicht aan de in het Xella-arrest aanvaarde (beperkte) uitzonderingsmogelijkheid.
Onderdeel 4 — voortbouwklacht
- (vii)
De beslissingen van het Hof in de rov.'en 5.1 en 5.2 omtrent de proceskostenveroordeling zoals opgenomen in de beschikking van de kantonrechter en in hoger beroep, bouwen voort op de door de onderdelen 1, 2 en 3 bestreden beslissingen van het Hof, zodat de klachten van die onderdelen ook de zojuist genoemde beslissingen in de rov.'en 5.1 en 5.2 vitiëren.
Redenen waarom:
[werkneemster] zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de door het Hof op 14 september 2020 tussen partijen onder zaaknummer 200.278.367/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 14 december 2020
Advocaat
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑12‑2020
De feiten zijn — tenzij anders aangegeven — ontleend aan de Beschikking.
Beschikking, rov. 3.2.
Beschikking kantonrechter, rov. 2.3; vgl. Verzoekschrift in eerste aanleg [werkneemster], nr. 4.
Vgl. Pleitnota [werkneemster] in eerste aanleg, nr. 6.
Beschikking, rov. 3.3.
Beschikking, rov. 4.6.
Vgl. Pleitnota [werkneemster] in eerste aanleg, nr. 6.
Beschikking, rov. 3.4.
Beschikking, rov.'en 3.5 en 4.5. Rov. 3.5 bevat een citaat van de transcriptie van het gesprek.
Beschikking, rov. 4.6.
Beschikking, rov. 4.5
Beschikking, rov. 3.6.
Beschikking, rov. 3.7.
Beschikking, rov. 3.8.
De brief van [verweerder 2] c.s. van 13 november 2019 is overgelegd als bijlage 7 bij Verzoekschrift [werkneemster].
Beschikking, rov. 3.9.
Beschikking, rov. 3.10.
Beschikking, rov. 3.11.
Beschikking, rov. 3.12.
Beschikking, rov. 3.13.
Beschikking, rov. 3.14.
Zie: Beroepschrift, nrs. 27, 30, 36; Pleitaantekeningen [werkneemster] in hoger beroep, nrs. 15 en 16. Zie hierover voorts de motiveringsklacht van onderdeel 2B.
Zie met name beschikking kantonrechter, rov. 5.8 en de daaraan voorafgaande overwegingen.
Zie beschikking kantonrechter, rov.'en 5.9 en 5.10.
Beschikking, rov. 1.2.
Beschikking, rov. 1.3.
Beschikking, rov.'en 5.1 en 5.2.
Zie hiervoor onder feiten, nr. 9.
Dit wordt overigens ook met zoveel woorden onderkend door [verweerder 2] c.s., getuige het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 juli 2020. Daarin op p. 2 de verklaring van mr. Kuijken, die [verweerder 2] c.s. bijstond, als volgt is weergegeven: ‘In 2017 is zij [[werkneemster]] volledig arbeidsongeschikt verklaard en gebleven. Het dienstverband is toen feitelijk inhoudsloos geworden. Op dat moment had het dienstverband kunnen eindigen, want er was voldaan aan de b-grond.’
Xella-arrest, rov. 2.7.3.
Xella-arrest, rov. 2.7.3.
W.H.A.C.M. Bouwens, NJ 2020/135, nr. 13.
Zie over deze overwegingen nader nr. 30.
Wet van 11 juli 2018, Stb. 2018, 234 (wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid) en Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 februari 2019, nr. 2019-0000023811, houdende regels met betrekking tot de compensatie van de transitievergoeding bij een einde van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid, Stb. 2019, 10547 vormen gezamenlijk de compensatieregeling. Vgl. Xella-arrest, rov.'en 2.5 en 2.7.2.