Hof 's-Hertogenbosch, 13-07-2017, nr. 200.184.595/01
ECLI:NL:GHSHE:2017:3267
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-07-2017
- Zaaknummer
200.184.595/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:3267, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑07‑2017; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2016:2160
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:687, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHSHE:2016:2160, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑06‑2016; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:3267
- Wetingang
art. 673 Burgerlijk Wetboek Boek 7
art. 673 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
AR 2017/3794
AR-Updates.nl 2017-0919
VAAN-AR-Updates.nl 2017-0919
AR 2016/1540
AR 2016/1568
AR-Updates.nl 2016-0591
VAAN-AR-Updates.nl 2016-0591
Uitspraak 13‑07‑2017
Inhoudsindicatie
WWZ; Transitievergoeding. Ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:673, lid 7, aanhef en onder c BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2017
Zaaknummer : 200.184.595/01
Zaaknummer eerste aanleg : 4556999 AZ VERZ 15-303
in de zaak in hoger beroep van:
[Veerbedrijf] Veerbedrijf [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [Veerbedrijf] ,
advocaat: mr. M.M. van Kralingen-Haanstra te Venlo,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. R.J.C. Brouwer te Venlo,
als vervolg op de door het hof gegeven tussenbeschikking van 2 juni 2016 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer 4556999 AZ VERZ 15-303 gegeven beschikking van 23 december 2015.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van 2 juni 2016;
- een akte zijdens [Veerbedrijf] , ingekomen ter griffie op 28 juni 2016 met vier producties,
genummerd 44 tot en met 47;
- het proces-verbaal van enquête d.d. 13 september 2016;
- een V6 formulier zijdens [verweerder] , ingekomen ter griffie op 31 januari 2017, met één
productie;
- het proces-verbaal van contra-enquête d.d. 7 maart 2017;
- een formulier V6 d.d. 3 april 2017, met memorie na enquête zijdens [Veerbedrijf] met vier
producties, genummerd 48 tot en met 51;
- een formulier V6 d.d. 25 april 2017, met memorie na enquête en contra-enquête zijdens
[verweerder] met één productie, genummerd 4.
Het hof heeft daarna opnieuw een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de eerder in hoger beroep overgelegde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling
6.1.
Bij beschikking van 2 juni 2016 heeft het hof bepaald dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 2 juni 2016. Aan deze beslissing heeft het hof ten grondslag gelegd dat sprake is van aan [verweerder] verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, lid 3 aanhef en onder e BW (r.o. 3.20 en 3.21).
Ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat [Veerbedrijf] ingevolge artikel 7:673, lid 7 sub c BW geen transitievergoeding verschuldigd is heeft het hof geoordeeld dat de aard en de ernst van de gedragingen zoals die in r.o. 3.8 onder A zijn opgesomd noch elk voor zich, noch in hun onderlinge samenhang beschouwd, niet van dien aard zijn dat zij de conclusie rechtvaardigen dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:673, lid 7, aanhef en onder c BW. Met betrekking tot de onder B genoemde gedraging (het afdragen van te weinig omzet) heeft het hof [Veerbedrijf] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat [verweerder] structureel te weinig omzet heeft afgedragen en dat het daarbij vrijwel steeds gaat om dusdanig grote bedragen als op 28 en 29 augustus 2015 het geval is geweest (om en nabij € 45,= tot € 55,=).
6.2.
[Veerbedrijf] heeft bij akte een overzicht van de jaaromzetten van de pont te [plaats 1] en de pont te [plaats 2] in het geding gebracht (prod. 44), alsmede een analyse daarvan door de heer [getuige 3] (prod. 45). Als producties 46 en 47 heeft [Veerbedrijf] verklaringen in het geding gebracht van [getuige 1] en [getuige 4] .
6.3.
Op 13 september 2016 heeft [Veerbedrijf] drie getuigen doen horen, de heer [getuige 1] , de heer [getuige 2] en de heer [getuige 3] . De getuigen kunnen uit eigen wetenschap niets verklaren omtrent de wijze waarop [verweerder] afrekent met de passagiers op de pont. De getuige [getuige 1] verklaart over de omzetgegevens en verklaart dat hij deze van mevrouw [echtgenote van pontbaas] aangeleverd krijgt. Hij verklaart dat vanaf 2004 de pont [plaats 2] structureel meer omzet heeft opgeleverd dan de pont [plaats 1] en dat dit sedert 2012 is veranderd, maar evenzeer dat hij niet heeft kunnen constateren dat [verweerder] te weinig geld heeft afgedragen.
De getuige [getuige 2] bevestigt zijn schriftelijke verklaring (prod. 31 bij het beroepschrift), maar zowel in die verklaring als in zijn getuigenverklaring vertelt hij over incidenten die hij van anderen heeft vernomen. Uit eigen waarneming of wetenschap kan hij niets verklaren over de wijze waarop [verweerder] met passagiers afrekent of wat hij met de geïncasseerde veergelden doet. Uit zijn verklaring kan niet worden afgeleid dat [verweerder] structureel bedragen in de orde van grootte van € 45,= tot € 55,= aan omzet niet afdroeg.
De getuige [getuige 3] verklaart over zijn analyse van de omzetgegevens (productie 45 bij akte van 30 juni 2016). Wat daar ook van zij: ook daaruit blijkt niet dat [verweerder] structureel bedragen in de orde van grootte van € 45,= à € 55,= per dag aan omzet niet afdroeg.
6.4.
De omzetgegevens en de analyse daarvan, in samenhang met de bevindingen van het in de tussenbeschikking besproken rapport van [bedrijfsrecherchebureau] , leveren weliswaar aanwijzingen op voor het feit dat [verweerder] structureel gemaakte omzet niet afdroeg, maar die aanwijzingen acht het hof, vooral in het licht van het ontbreken van direct bewijs, onvoldoende om het bewijs geleverd te oordelen. [verweerder] heeft ook enige redenen aangevoerd voor het niet verstrekken van bonnetjes (passagiers zouden abonnementhouders zijn geweest) en de mogelijk tegenvallende omzet van het veer in [plaats 2] aangevoerd (zoals de opening van het voetveer [plaats 3] - [plaats 2] in 2013 en verdere ingebruikname daarvan in de jaren nadien, alsmede enige verkeershinder als gevolg van wegwerkzaamheden aan het plein in [plaats 2] ). Aan de omzetgegevens en daarvan gemaakte analyse valt in dat geval in onvoldoende mate het bewijs te ontlenen zoals dat aan [Veerbedrijf] is opgedragen.
6.5.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat in rechte het bestaan van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] in de zin van artikel 7:673, lid 7, aanhef en onder c BW niet afdoende is aangetoond. Daarom is niet gebleken dat zich een geval voordoet waarin de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd is. De door [Veerbedrijf] dienaangaande verzochte verklaring voor recht kan dan ook niet worden toegewezen.
6.6.
In de tussenbeschikking heeft het hof reeds bepaald dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 2 juni 2016. De daarnaast onder a. verlangde verklaring voor recht is niet toewijsbaar gebleken. Ten aanzien van de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt [Veerbedrijf] in het gelijk gesteld. Ten aanzien van de vraag of daarbij aan [verweerder] een transitievergoeding verschuldigd is, wordt [Veerbedrijf] echter in het ongelijk gesteld. Het hof vindt hierin aanleiding om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren. In dat geval kan de proceskosten-veroordeling in eerste aanleg niet in stand blijven. De daartegen gerichte grief 7 slaagt.
6.7.
[Veerbedrijf] heeft voorts nog verzocht dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten (€ 400,=) op grond van de beschikking in eerste aanleg. [verweerder] heeft bij verweerschrift niet weersproken dat [Veerbedrijf] het genoemde bedrag aan haar heeft betaald. Gelet op de te geven beslissing met betrekking tot de proceskosten is dat onverschuldigd gebeurd. Het verzoek tot terugbetaling van genoemd bedrag is toewijsbaar.
6.8.
[verweerder] heeft nog verzocht dat het hof bepaalt dat aan hem een transitievergoeding moet worden toegekend van € 47.500,30 bruto. In eerste aanleg heeft [verweerder] hier niet om verzocht. In hoger beroep kan echter geen zelfstandig verzoek meer worden gedaan (art. 362, laatste zinsnede Rv.). Grief 2 heeft betrekking op het aantal dienstjaren. Kennelijk is daarmee beoogd aan de orde te stellen wat de hoogte is van de transitievergoeding. Nu echter geen daarop gericht verzoek in het beroepschrift is geformuleerd en het verzoek van [verweerder] om de hiervoor besproken reden niet mogelijk is, behoeft grief 2 geen nadere bespreking.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de proceskostenveroordeling;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen;
veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling van de door [Veerbedrijf] betaalde proceskosten van € 400,= uit hoofde van de beschikking waarvan beroep;
verklaart de beslissing tot terugbetaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.
Uitspraak 02‑06‑2016
Inhoudsindicatie
arbeidsrecht; WWZ; ontbinding arbeidsovereenkomst op verzoek werkgever; toelating werkgever tot bewijs van ernstig verwijtbaar handelen als bedoeld in art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW; einddatum arbeidsovereenkomst zonder toepassing opzegtermijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 juni 2016
Zaaknummer : 200.184.595/01
Zaaknummer eerste aanleg : 4556999 AZ VERZ 15-303
in de zaak in hoger beroep van:
[Veerbedrijf] Veerbedrijf [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.M. van Kralingen-Haanstra te Venlo,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. A.C.W.M. van Dijck te Venlo.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 23 december 2015.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 26 januari 2016;
- -
de brief van de rechtbank d.d. 9 februari 2016 dat er geen proces-verbaal is opgemaakt en derhalve niet kan worden verstrekt;
- -
de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 11 februari 2016;
- -
het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2016;
- de op 8 april 2016 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens [appellante] mevrouw [vertegenwoordigster van Veerbedrijf] , bijgestaan door mr. Van Kralingen-Haanstra;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Van Dijck.
- de ter zitting door mr. Van Kralingen-Haanstra en mr. Van Dijck overgelegde pleitaantekeningen.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.3.
Het indieningsformulier d.d. 1 april 2016 met aanvullende producties 44 t/m 46 van de advocaat van [appellante] is ingekomen buiten de in artikel 1.2.4.10 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
[verweerder] heeft hiertegen bezwaar gemaakt met een beroep op (schending van) de goede procesorde. Na een korte schorsing van de mondelinge behandeling voor beraad aan de zijde van het hof, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten.
3. De beoordeling
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1953, is op 14 augustus 1989 bij [appellante] in dienst getreden in de functie van veerman op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die naderhand is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.1.2.
Na gedurende een periode van zes maanden elders werkzaam te zijn geweest is [verweerder] per 31 maart 2002 opnieuw bij [appellante] in dienst getreden als veerman op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Zijn laatst verdiende salaris bedraagt € 1.929,98 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van:
1. primair het verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] , zodanig dat van [appellante] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst in stand te laten (art. 7:669 lid 3 sub e BW);
2. subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van [appellante] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3 sub g BW);
3. meer subsidiair de ongeschiktheid van [verweerder] tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken van [verweerder] (art. 7:669 lid 3 sub d BW);
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair:
a. een verklaring voor recht dat ingevolge art. 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] ;
b. de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de rechtens geldende opzegtermijn;
c. [verweerder] te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.2.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van het verzoek van [appellante] . Voor het geval de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen zal ontbinden, heeft [verweerder] verzocht hem een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [appellante] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst afgewezen omdat daarvoor naar het oordeel van de kantonrechter geen redelijke grond aanwezig is en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellante] is van voormelde beschikking tijdig in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellante] heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [verweerder] zowel tot betaling van de kosten van beide instanties als tot terugbetaling van de door [appellante] betaalde proceskosten van € 400,00 uit hoofde van de bestreden beschikking.
3.5.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.
Op grond van artikel 7:671b jo. 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW kan de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever worden ontbonden in geval van verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.8.
[appellante] heeft aan haar verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegd dat
A. zij met name vanaf 2014 veel klachten van klanten en collega’s over [verweerder] heeft ontvangen, die - kort samengevat - inhouden dat [verweerder] :
i. weigert (potentiële) klanten over te varen indien zij niet gepast betalen;
ii. klanten schoffeert en intimideert;
iii. wisselgeld in auto’s en/of de Maas smijt;
iv. weigert om klanten bonnetjes/betalingsafschriften te verstrekken.
B. [verweerder] te weinig omzet afdraagt.
3.9.
Ten aanzien van het sub B. gestelde overweegt het hof als volgt.
3.10.
[appellante] heeft de omzet van [verweerder] vergeleken met die van zijn vaste collega op dezelfde veerdienst (tussen [veerplaats 1] en [veerplaats 2] ) in de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. Daaruit zou [appellante] zijn gebleken dat [verweerder] € 9.078,90 / 14,45%) (omgerekend ca. € 1.500,00 per maand) minder omzet genereert dan zijn vaste collega, terwijl zij gelijkelijk wisselen met ‘vroege’, ‘late’ en ‘weekend’ dienst. Hierdoor en vanwege de uitkomsten van een vergelijking tussen twee collega’s op de (qua omzet met de veerpont [veerplaats 1] - [veerplaats 2] vergelijkbare) veerpont [veerplaats 3] over de maanden januari en februari 2015, waarbij de verschillen in omzet tussen die twee collega’s slechts € 0,90 per uur en € 1,30 per uur zouden hebben bedragen, is bij [appellante] , zo stelt zij, het vermoeden gerezen dat [verweerder] haar financieel benadeelt door minder omzet af te dragen dan zou moeten.
3.11.
Naar aanleiding van dit vermoeden heeft [appellante] bedrijfsrecherchebureau [bedrijfsrecherchebureau] (hierna: [bedrijfsrecherchebureau] ) ingeschakeld die een onderzoek heeft ingesteld. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt d.d. 18 januari 2016 (hierna: het rapport) dat als productie 42 bij het beroepschrift is overgelegd. Met een verborgen camera zijn video-opnamen gemaakt van de veerpont [veerplaats 1] - [veerplaats 2] vanaf de veerstoep aan de zijde van [veerplaats 1] van donderdagmiddag 27 augustus 2015 tot en met maandagmiddag 31 augustus 2015. Gedurende deze periode zijn er twee diensten geweest die uitsluitend door [verweerder] zijn uitgevoerd die konden worden geanalyseerd, namelijk de vroege dienst op vrijdag 28 augustus 2015 van 7.00 uur tot 14.00 uur en de dagdienst op zaterdag 29 augustus 2015 van 9.00 uur tot 17.00 uur. Een USB-stick met de gemaakte video-opnamen is door [appellante] in het geding gebracht. De beelden die op 29 augustus 2015 om 9.38 uur tijdens de dienst van [verweerder] door [bedrijfsrecherchebureau] zijn gemaakt zijn ter zitting in hoger beroep getoond en door [appellante] van commentaar voorzien.
3.12.
Ten aanzien van de stelling van [verweerder] dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal, overweegt het hof dat ook indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, daarop niettemin acht mag worden geslagen. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). [verweerder] stelt dat [appellante] op minder nadelige wijze het onderzoek had moeten verrichten, maar op welke wijze [appellante] dat had moeten doen of had kunnen doen, is onduidelijk en wordt door [verweerder] niet nader toegelicht. Weliswaar heeft [verweerder] aangevoerd dat er door [bedrijfsrecherchebureau] vijf dagen cameratoezicht is uitgevoerd terwijl met twee dagen had kunnen worden volstaan, maar niet valt in te zien dat [verweerder] hierdoor is benadeeld, nu hij op de beelden slechts in zeer geringe mate herkenbaar te zien is.
Voorts is van belang dat artikel 4.12., tweede alinea van het personeelshandboek van [appellante] laatstgenoemde het recht geeft bij ernstige vermoedens van (interne) fraude een verborgen camera in te zetten. [verweerder] heeft op 12 december 2013 getekend voor ontvangst van het personeelshandboek en enkele weken later voor kennisneming van de inhoud daarvan. [verweerder] wist derhalve dat de inzet van een verborgen camera tot de mogelijkheden behoorde en diende daarmee dan ook rekening te houden. Dat [verweerder] niet schriftelijk met het bepaalde in (artikel 4.12, tweede alinea van) het personeelshandboek akkoord is gegaan doet aan het voorgaande niet af.
3.13.
Aan de hand van de gemaakte video-opnamen heeft [appellante] vastgesteld hoeveel personen en voertuigen tijdens voornoemde twee diensten van [verweerder] door hem met de veerpont zijn overgevaren. [bedrijfsrecherchebureau] heeft deze telling op verzoek van [appellante] gecontroleerd waarbij slechts enkele kleinere verschillen zijn geconstateerd ten opzichte van de door [appellante] uitgevoerde telling. De berekeningswijze die is gehanteerd blijkt uit het rapport en het beroepschrift en is door [appellante] ter zitting in hoger beroep nog eens uitgebreid toegelicht, mede aan de hand van de getoonde beelden en enkele van de overgelegde producties.
3.14.
De opbrengst die verwacht mocht worden op basis van het aantal personen en voertuigen dat door [verweerder] met de veerpont is overgezet, vastgesteld aan de hand van de videobeelden en berekend op de wijze als door [appellante] is uiteengezet, is vergeleken met de opbrengst die [verweerder] na afloop van zijn diensten op 28 en 29 augustus 2015 aan [appellante] heeft afgedragen. Daaruit is gebleken dat [verweerder] op beide dagen een aanzienlijk bedrag te weinig heeft afgedragen, namelijk € 44,40 te weinig op 28 augustus 2015 en € 56,20 te weinig op 29 augustus 2015.
3.15.
[verweerder] heeft betoogd dat de camerabeelden om meerdere redenen onduidelijk zijn. Dit verweer wordt verworpen. In het rapport van [bedrijfsrecherchebureau] is vermeld dat bij de vaststelling van het aantal overgebrachte personen en voertuigen aan de hand van de camerabeelden steeds in het voordeel van [verweerder] is geteld. Wanneer door zonreflectie en voertuigen voor de cameralens niet het (juiste) aantal personen en voertuigen kon worden vastgesteld, is alleen het aantal personen en voertuigen dat wèl zichtbaar was in de telling betrokken.
Voor zover al moet worden aangenomen dat door grote drukte op de veerpont het ondoenlijk zou zijn om aan de hand van de camerabeelden vast te stellen hoeveel personen en voertuigen zich op de veerpont bevinden, zou dit betekenen dat de omzet die door [verweerder] is afgedragen hoger zou moeten zijn dan de omzet die is becijferd aan de hand van de beelden (en dus in het voordeel van [verweerder] zou moeten uitvallen). Uit het vorenstaande blijkt echter dat het tegendeel het geval is. [verweerder] heeft bovendien niet aangegeven op welke momenten dat het geval zou zijn geweest.
3.16.
Ook heeft [verweerder] aangevoerd dat het onderzoek niet correct is uitgevoerd, omdat de onderliggende gegevens niet duidelijk zijn en dat de dagstaten niet duidelijk zijn en niet betrouwbaar. [appellante] heeft echter ter zitting uiteengezet dat de eindstanden en de beginstanden van het bonnetjesapparaat dagelijks op elkaar aansluiten zodat sprake is van een sluitend administratief systeem. Dat heeft tot gevolg dat, ook als de beelden niet worden gecontroleerd aan de hand van de dagstaten, het toch mogelijk is om te constateren hoeveel omzet in totaal afgedragen had moeten worden op een dag. [verweerder] heeft de door [appellante] ter zitting gegeven toelichting niet, althans onvoldoende betwist.
3.17.
Volgens [verweerder] werkte het bonnetjesapparaat niet goed en nemen klanten het bonnetje niet altijd aan. [appellante] heeft echter onweersproken gesteld dat op alle negen veerdiensten van [appellante] met dezelfde verouderde bonnetjesapparaten wordt gewerkt. Van de late dienst van de vaste collega van [verweerder] op de veerpont [veerplaats 1] - [veerplaats 2] op vrijdag 28 augustus 2015 zijn opnames gemaakt door [bedrijfsrecherchebureau] en er heeft een berekening van zijn omzet plaatsgevonden. Deze collega heeft meer afgedragen dan de berekende omzet, hoewel hij werkte met hetzelfde bonnetjesapparaat als [verweerder] . Weliswaar valt niet uit te sluiten dat [verweerder] door drukte op de veerpont, gesprekken met klanten of technische problemen met het bonnetjesapparaat, personen of voertuigen bij het afrekenen over het hoofd heeft gezien, maar zo dit al is voorgekomen kan dat onmogelijk leiden tot de grote kasverschillen als waarvan hier sprake is. Belangrijker is echter dat, wanneer het bonnetjesapparaat niet altijd zou functioneren zoals [verweerder] stelt, dit ertoe had moeten leiden dat [verweerder] meer omzet zou hebben afgedragen dan door het bonnetjesapparaat was geteld. Daarvan is echter geen sprake geweest.
3.18.
In antwoord op de vraag van het hof naar een verklaring voor de kasverschillen van € 44,40 en € 56,20 heeft [verweerder] verklaard dat ‘geen enkele veerman – ook hij niet – het voor elkaar krijgt’ om dergelijke verschillen te laten ontstaan. Dat impliceert naar het oordeel van het hof dat de kasverschillen niet door slordigheid c.q. uit nonchalance van [verweerder] zijn ontstaan, maar (minimaal) door de onwil van [verweerder] om deugdelijk af te rekenen. Het gaat immers (zoals [verweerder] erkent) om forse kasverschillen, gelet op de tarieven die [appellante] hanteert (variërend van € 0,30 voor een voetganger/inzittende tot € 4,10 voor een bulldozer/laadschop/landbouwmachine). In dit verband is ook van belang dat [appellante] al op 18 december 2014 en op 17 juli 2015 met [verweerder] heeft gesproken over het belang van op juiste wijze afrekenen met de klanten. Van die gesprekken zijn verslagen opgemaakt en aan [verweerder] verstrekt. Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken van [appellante] niet gevergd kon worden [verweerder] een verbetertraject aan te bieden.
3.19.
Indien er al vanuit moet worden gegaan dat [verweerder] in augustus 2015 te kampen heeft gehad met fysieke en mentale klachten waardoor hij niet steeds (correct) heeft afgerekend, oordeelt het hof dat het op de weg van [verweerder] had gelegen om dit aan [appellante] mede te delen, zodat in gezamenlijk overleg naar een oplossing kon worden gezocht. Dit is te meer van belang nu het niet innen van de (juiste) veergelden zijn weerslag heeft op de omzet van [appellante] . Indien [verweerder] het lastig vond om deze kwestie met [appellante] te bespreken, had hij ervoor kunnen kiezen om dat met de bedrijfsarts te bespreken.
3.20.
Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten in de zin van artikel 7:699 lid 3 aanhef en sub e BW en dus van een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De grieven 1 en 6 slagen derhalve. Met die grieven wordt immers geklaagd over het oordeel van de kantonrechter - en de daarvoor door de kantonrechter gegeven motivering - dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] veergelden niet heeft afgedragen en dat geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanwezig is.
Of [verweerder] zich heeft gedragen als in r.o. 3.8. onder A. sub i. t/m iv. is weergegeven, zoals hem door [appellante] wordt verweten, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven. De grieven 3, 4 en 5 over de (beweerdelijke) klachten over het gedrag van [verweerder] , de (beweerdelijke) ongeschiktheid van [verweerder] voor de bedongen arbeid en het al dan niet bestaan van een verstoring van de arbeidsrelatie behoeven geen bespreking meer.
3.21.
De conclusie is dan ook dat het verzoek van [appellante] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen op de grond dat sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW.
3.22.
Op grond van artikel 7:683 lid 5 BW dient het hof, indien het van oordeel is dat het verzoek om ontbinding ten onrechte is afgewezen, een datum te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Het hof begrijpt het verzoek van [appellante] in die zin en zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de datum van deze beschikking. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hof houdt dus geen rekening met een opzegtermijn, zoals [verweerder] heeft verzocht. Het hof ziet daartoe geen aanleiding. Weliswaar is in artikel 7:683 lid 5 BW bepaald dat artikel 7:671b van overeenkomstige toepassing is, maar daaraan is toegevoegd ten aanzien van de toekenning van een vergoeding. Het hof leidt hieruit af dat het niet gehouden is (ook) lid 8 van artikel 7:671b aanhef en onder a BW toe te passen, althans niet in de situatie (zoals hier), dat de periode waartegen ontbinding door de kantonrechter had kunnen plaatsvinden, reeds is verstreken.
3.23.
[appellante] verzoekt voor recht te verklaren dat zij ingevolge art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW geen transitievergoeding verschuldigd is aan [verweerder] .
Ingevolge die bepaling is de transitievergoeding niet verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
In de memorie van toelichting op de WWZ zijn de volgende voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding in beginsel niet verschuldigd is:
- “de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- de situatie waarin de werknemer in strijd met de eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte, herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hierop tevergeefs heeft aangesproken;
- de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.” zie Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 39-40).
De wetgever heeft derhalve voor ogen gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is.
3.24.
[appellante] stelt dat de onder het eerste en het laatste aandachtsstreepje genoemde voorbeelden zich voordoen. Het hof volgt [appellante] daarin niet.
3.25.
[appellante] heeft haar stelling dat sprake is van een situatie waarin [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal of verduistering onvoldoende onderbouwd. [appellante] stelt dat [verweerder] te weinig omzet aan haar afdraagt, maar waar dat resterende deel van de omzet blijft is voor [appellante] , zo stelt zij zelf, onduidelijk. Zij stelt dat zij vermoedt dat [verweerder] zich dit deel van de omzet toe-eigent, maar zij laat daarnaast de mogelijkheid dat [verweerder] veergelden eenvoudigweg niet int – ook desgevraagd ter zitting in hoger beroep – open. Op de videobeelden van [bedrijfsrecherchebureau] is ook niet te zien of [verweerder] het veergeld int of niet en in het eerste geval wat er vervolgens met het geld gebeurt.
3.26.
Zoals hiervoor al is vermeld, vermoedt [appellante] dat [verweerder] veergelden eenvoudigweg niet int. Dat strookt met één van de klachten die [appellante] stelt van meerdere passagiers te hebben ontvangen, te weten dat sommige passagiers van [verweerder] niet hoeven af te rekenen. Dat zou een verklaring kunnen opleveren voor het gegeven dat [verweerder] op de door [bedrijfsrecherchebureau] onderzochte dagen onverklaarbaar grote bedragen aan veergelden niet heeft afgedragen. Het hof is van oordeel dat voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW een hoge lat moet worden aangelegd, zoals dat ook geldt voor de ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werkgever die aanleiding kan zijn voor de aanvullende billijke vergoeding van artikel 7:671 b lid 8 aanhef en onder c BW. Om die reden is het hof van oordeel dat sprake moet zijn van meer dan incidenten. Wanneer van een structureel niet in rekening brengen en / of niet afdragen van veergelden sprake is geweest, dan levert dat naar het oordeel van het hof een zodanig handelen / nalaten op van [verweerder] , dat dit vergelijkbaar is met de hiervoor gegeven voorbeelden.
3.27.
De aard en de ernst van de in r.o. 3.8. onder A. sub i. t/m iv. genoemde gedragingen van [verweerder] zijn, ook in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de in r.o. 3.23. gegeven voorbeelden bezien, naar het oordeel van het hof niet zodanig dat daaruit de gevolgtrekking gemaakt zou kunnen worden dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW. Daarmee kan in het midden blijven of [verweerder] zich aldus heeft gedragen, hetgeen door [verweerder] overigens gemotiveerd is bestreden.
3.28.
Als degene die zich beroept op rechtsgevolgen van de stelling dat [verweerder] zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen als bedoeld in art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW, draagt ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv [appellante] de bewijslast van deze stelling. Het hof zal [appellante] tot bewijslevering toelaten van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat [verweerder] structureel te weinig omzet heeft afgedragen en het daarbij vrijwel steeds gaat om dusdanig grote bedragen als op 28 en 29 augustus 2015 het geval is geweest.
3.29.
In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
4.1.
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op de datum van deze beschikking;
4.2.
laat [appellante] toe tot bewijs van feiten en omstandigheden als omschreven in r.o. 3.28.;
4.3.
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
4.4.
bepaalt dat [appellante] zich uiterlijk op 30 juni 2016 dient uit te laten;
- indien zij het bewijs door getuigen wil leveren dient zij op die datum schriftelijk opgave te doen van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na 30 juni 2016;
in dat geval zal de raadsheer-commissaris na genoemde opgave dag en uur van het getuigenverhoor vaststellen
- indien zij het bewijs wil leveren door het bijbrengen van nader (schriftelijk) bewijsmateriaal, dient zij dat materiaal uiterlijk op 30 juni 2016 in het geding te brengen onder gelijktijdige toezending daarvan aan de wederpartij;
4.5.
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
4.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, M. van Ham en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.