Hof ’s-Hertogenbosch 20 juli 2017, zaaknummer: 200.210.478/01, ECLI:NL:GHSHE:2017:3376, JAR 2017/219 m.nt. N.T. Dempsey.
HR, 28-09-2018, nr. 17/04916
ECLI:NL:HR:2018:1812, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2018
- Zaaknummer
17/04916
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1812, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:497, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:3376, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2019:8335
ECLI:NL:PHR:2018:497, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1812, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑10‑2017
- Vindplaatsen
JAR 2018/274 met annotatie van mr. N.T. Dempsey
TRA 2018/109 met annotatie van M.D. Ruizeveld
TvPP 2018, afl. 6, p. 191
JIN 2019/2 met annotatie van A. Olsthoorn
AR-Updates.nl 2018-1086
NJ 2019/267 met annotatie van B. Barentsen
VAAN-AR-Updates.nl 2018-1086
JAR 2018/274 met annotatie van mr. N.T. Dempsey
JIN 2019/2 met annotatie van A. Olsthoorn
Uitspraak 28‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid. Procesrecht. Mag ontbindingsrechter gelegenheid bieden tot intrekking verzoek als alleen transitievergoeding wordt toegekend? Reikwijdte art. 7:686a lid 6 BW. Gelegenheid tot intrekking door voorwaardelijke ontbinding of door voorafgaande aankondiging beslissing. Meer of anders toewijzen dan verzocht (art. 23 Rv); hoor en wederhoor (art. 19 Rv).
Partij(en)
28 september 2018
Eerste Kamer
17/04916
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Dekker,
t e g e n
BAM INFRA TELECOM B.V.,gevestigd te Zwammerdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en BAM.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken 5435072/16-193 en VV 5493512/16-209 van de kantonrechter te Middelburg van 28 november 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.210.478/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juli 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BAM heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker], geboren in 1953, is op 1 oktober 1979 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij BAM in de functie van monteur. Zijn loon bedroeg laatstelijk € 2.655,35 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag.
(ii) [verzoeker] heeft zich op 10 december 2014 arbeidsongeschikt gemeld. Ten tijde van het indienen van het hierna in 3.2.1 te noemen ontbindingsverzoek duurde deze arbeidsongeschiktheid nog voort.
(iii) BAM heeft bij brief van 23 september 2016 aan [verzoeker] medegedeeld dat zij met ingang van 26 september 2016 de betaling van zijn loon zou stopzetten, omdat [verzoeker], kort samengevat, onvoldoende meewerkte aan zijn re-integratie. Bij brief aan [verzoeker] van dezelfde datum kondigde BAM aan dat zij zou overgaan tot indiening van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen.
3.2.1
BAM heeft in dit geding, voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] verzocht op grond van art. 7:669 lid 3, onder e, BW (verwijtbaar handelen of nalaten). BAM heeft verder aangevoerd dat [verzoeker] op grond van ernstig verwijtbaar handelen geen recht heeft op een transitievergoeding (art. 7:673 lid 7, onder c, BW).
3.2.2
De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek toegewezen op de grond dat de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat van BAM in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669 lid 3, onder g, BW). De beslissing op het ontbindingsverzoek luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“De kantonrechter:
(…)
ontbindt, voor zover BAM het verzoek niet uiterlijk op 12 december 2016 intrekt, de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 februari 2017;
bepaalt, voor zover het ontbindingsverzoek niet wordt ingetrokken, dat BAM aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd is van € 74.312,00 bruto en veroordeelt BAM dit bedrag binnen veertien dagen na de ontbinding te voldoen;
(…)”
3.2.3
BAM heeft het verzoek tot ontbinding voor 12 december 2016 ingetrokken.
3.2.4
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep ongegrond bevonden. Daartoe heeft het als volgt overwogen:
“3.6. Volgens grief 1 in principaal hoger beroep heeft de kantonrechter ten onrechte aan BAM de gelegenheid gegeven haar verzoek in te trekken. In de toelichting op deze grief heeft [verzoeker] betoogd dat ‘vergoeding’ in de zin van artikel 7:686a lid 6 BW uitsluitend ziet op een billijke vergoeding en niet op een transitievergoeding. [verzoeker] heeft daartoe verwezen naar wat daarover is geschreven in de literatuur. Voorts heeft hij gewezen op de systematiek van de wet waarin volgens hem geen intrekkingsmogelijkheid past bij toekenning van (enkel) een transitievergoeding. De grief faalt om de volgende redenen.
3.7.
Artikel 7:686a lid 6 BW luidt als volgt: Alvorens een ontbinding als bedoeld in artikel 671b of 671c waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, stelt de rechter de partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Indien de verzoeker dat doet, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent de proceskosten.
In de artikelen 7:671b en 671c BW wordt niets vermeld over de transitievergoeding. In die artikelen is wel iets vermeld over de billijke vergoeding. In artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c en lid 9 aanhef en onder b BW en in artikel 7:671c lid 2 aanhef en onder b en lid 3 aanhef en onder b BW is de mogelijkheid opgenomen om aan een werknemer een billijke vergoeding toe te kennen wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
3.8.
Het hof is van oordeel dat uit artikel 7:686a lid 6 BW dwingend volgt dat de kantonrechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een billijke vergoeding toe te kennen. Dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan BAM de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit die mogelijkheid niet uit. De wet verbiedt intrekking niet, noch stelt intrekking afhankelijk van toestemming van een verweerder. Uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de WWZ zich daartegen verzet (HR 23 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2998 Mediant). Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen AG mr. Keus heeft overwogen in zijn conclusie van 13 oktober 2017 (ECLl:NL:PHR:2016:998) over de mogelijkheid om een voorwaardelijk eindvonnis te wijzen (5.6). Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.”
3.3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.8 dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.
3.3.2
Onderdeel 1 betoogt dat rechtens onjuist is het oordeel dat de rechter de werkgever de gelegenheid mag geven zijn ontbindingsverzoek in te trekken, ook in een geval waarin aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen billijke vergoeding wordt verbonden, maar de werkgever(op verzoek van de werknemer) wordt veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding.
3.3.3
Ingevolge het bepaalde in art. 7:686a lid 6 BW stelt de rechter, alvorens een ontbinding uit te spreken als bedoeld in art. 7:671b BW of art. 7:671c BW waaraan een vergoeding verbonden wordt, partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken.Zoals blijkt uit de verwijzing naar de art. 7:671b BW en 7:671c BW, geldt deze verplichting om gelegenheid te geven tot intrekking van het ontbindingsverzoek uitsluitend indien een van de in die bepalingen bedoelde vergoedingen wordt toegekend aan de verwerende partij. Die verplichting geldt derhalve niet in het geval waarin de rechter de werkgever niet veroordeelt tot betaling van een billijke vergoeding, maar wel tot betaling van de transitievergoeding, waarvan de verschuldigdheid rechtstreeks uit art. 7:673 BW voortvloeit en de hoogte volgens vaste regels wordt berekend. Het hof is dan ook terecht hiervan uitgegaan.
3.3.4
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat een ontbindingsverzoek nog kan worden ingetrokken nadat de ontbinding is uitgesproken, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat het de rechter is toegestaan een voorwaardelijke beslissing te geven, waarbij de voorwaarde inhoudt dat het ontbindingsverzoek niet voor een bepaalde datum wordt ingetrokken. Dat oordeel is juist, met dien verstande dat de rechter bij het geven van een voorwaardelijke beslissing acht dient te slaan op hetgeen hierna in 3.4.2 wordt overwogen. Anders dan het onderdeel betoogt, staat daaraan niet in de weg dat de verzoeker het in zijn macht heeft om deze voorwaarde in vervulling te laten gaan. Voor zover het onderdeel van een andere rechtsopvatting uitgaat, faalt het.
Opmerking verdient dat hetzelfde resultaat kan worden bereikt doordat de rechter, met inachtneming van hetgeen hierna in 3.4.2 wordt overwogen, in een tussenuitspraak zijn voornemen aankondigt de arbeidsovereenkomst te ontbinden en daaraan een billijke vergoeding of een transitievergoeding te verbinden, waarbij hij de verzoeker gedurende een daarbij bepaalde periode in de gelegenheid stelt het verzoek in te trekken, bij gebreke waarvan een einduitspraak volgt overeenkomstig het aangekondigde voornemen.
3.4.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de kantonrechter in dit geval – door zijn (hiervoor in 3.2.2 weergegeven) voorwaardelijke beslissing op het ontbindingsverzoek te geven – de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan BAM de gelegenheid te geven het ontbindingsverzoek in te trekken. Het onderdeel klaagt dat het hof aldus – in het voetspoor van de kantonrechter – buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans dat het in strijd met art. 23 Rv iets anders heeft toegewezen dan is verzocht, althans dat het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven.
3.4.2
Art. 23 Rv brengt mee dat – tenzij de wet in voorkomend geval anders bepaalt – de rechter een voorwaardelijke beslissing als de onderhavige niet ambtshalve mag geven, maar slechts indien een dergelijke beslissing is gevorderd of verzocht, dan wel in de vordering of het verzoek besloten ligt (vgl. HR 29 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1116, NJ 1994/107 en HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1945, NJ 1996/449). Voorts is de rechter op grond van art. 19 Rv gehouden partijen over en weer in de gelegenheid te stellen hun standpunten met betrekking tot de toewijsbaarheid van de voorwaardelijke beslissing naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten daaromtrent.
Weliswaar heeft [verzoeker] in de procedure voor het hof voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt met betrekking tot de toewijsbaarheid van de door de kantonrechter gegeven voorwaardelijke beslissing naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over het standpunt van BAM daaromtrent, maar uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof heeft vastgesteld dat BAM heeft verzocht om een voorwaardelijke beslissing, dan wel dat een dergelijke beslissing in haar verzoek besloten lag. De daarop gerichte klacht van onderdeel 2 treft dan ook doel.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt BAM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 382,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 28 september 2018.
Conclusie 18‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid. Procesrecht. Mag ontbindingsrechter gelegenheid bieden tot intrekking verzoek als alleen transitievergoeding wordt toegekend? Reikwijdte art. 7:686a lid 6 BW. Gelegenheid tot intrekking door voorwaardelijke ontbinding of door voorafgaande aankondiging beslissing. Meer of anders toewijzen dan verzocht (art. 23 Rv); hoor en wederhoor (art. 19 Rv).
Partij(en)
Zaaknr: 17/04916
mr. L. Timmerman
Zitting: 18 mei 2018
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
BAM Infra Telecom B.V.
In de voorliggende zaak –het draait om een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever op grond van artikel 7:671b BW jo. 7:669 lid 3 sub e BW- gaat het in cassatie over de vraag of de rechter die bij een ontbinding van de arbeidsovereenkomst voornemens is een transitievergoeding aan de werknemer toe te kennen, de werkgever in overeenstemming met artikel 7:686a, lid 6 BW in de gelegenheid moet stellen om, alvorens eindvonnis te wijzen waarin de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken en de transitievergoeding wordt toegekend, het verzoek tot ontbinding in te trekken.
1. De feiten
1.1.
Aan de beschikking van het hof Den Bosch van 20 juli 2017 ontleen ik de volgende feiten.1.
1.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1953, is op 1 oktober 1979 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij BAM in de functie van monteur. Het loon bedroeg laatstelijk € 2.655,35 bruto per vier weken exclusief vakantietoeslag. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO voor het technisch installatiebedrijf van toepassing.
1.3.
[verzoeker] heeft zich op 10 december 2014 arbeidsongeschikt gemeld. Op 9 januari 2015 is een probleemanalyse opgesteld en er volgde op 20 januari 2015 een plan van aanpak. Einddoel was volledige terugkeer in de eigen functie. BAM heeft een arbeidskundig onderzoek laten verrichten door “Verzuimconsult”. Uit het rapport van Verzuimconsult van 2 oktober 2015 bleek dat de belastbaarheid van [verzoeker] zodanig beperkt was dat terugkeer naar eigen werk en re-integratie in spoor 2 niet mogelijk was. Op advies van Verzuimconsult heeft BAM een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd over de vraag of haar re-integratie inspanningen voldoende waren. Het UWV oordeelde op 11 maart 2016 dat de bedrijfsarts van te zware beperkingen was uitgegaan. Dat betekende dat de arbeidskundige conclusies met betrekking tot geschiktheid voor eigen werk of ander passend werk bij eigen werkgever of in spoor 2 waren gebaseerd op een onjuist vastgestelde belastbaarheid. Het UWV heeft de door BAM uitgevoerde re-integratie inspanningen als onvoldoende gekwalificeerd. BAM heeft aan “CNW re-integratie” (verder CNW) verzocht de mogelijkheden in spoor 2 te onderzoeken. Op 21 maart 2016 concludeerde CNW dat ook bij een verbeterde belastbaarheid de mogelijkheden van [verzoeker] op de arbeidsmarkt zeer gering zijn. In dat rapport wordt vermeld dat [verzoeker] heeft verklaard dat hij zijn activiteiten als voetbaltrainer niet meer kan uitvoeren. De bedrijfsarts heeft een nieuwe functiemogelijkhedenlijst opgesteld op basis waarvan [verzoeker] passende arbeid zou moeten verrichten. Verzuimconsult heeft daarna een arbeidskundig vervolgonderzoek uitgevoerd. Op 6 juni 2016 rapporteerde Verzuimconsult dat re-integratie in de eigen organisatie nauwelijks een optie was en aanbevolen werd om in te zetten op spoor 2.
1.4.
Op 29 juni 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. BAM heeft toen aan [verzoeker] laten weten dat zij een pro-actievere houding van hem verwachtte. [verzoeker] heeft tijdens dat gesprek laten weten dat hij zich onder druk gezet voelde. BAM heeft de inhoud van het gesprek bevestigd bij brief van 1 juli 2016.
1.5.
BAM heeft Ergatis ingeschakeld om een belastbaarheidsonderzoek uit te voeren, aangezien het UWV de belastbaarheid van [verzoeker] hoger had ingeschat dan de bedrijfsarts. In die periode (juli 2016) heeft [verzoeker] zijn werkzaamheden bij BAM hervat in ander passend werk. Ergatis heeft op 19 augustus 2016 een rapport uitgebracht.
1.6.
In de loop van augustus 2016 is BAM er via internet achter gekomen dat [verzoeker] nog steeds trainer is van het eerste dameselftal van een voetbalclub in Goes. Gelet op hetgeen in het rapport van CNW van 21 maart 2016 was vermeld over deze activiteiten, heeft BAM op 1, 6 en 13 september 2016 heimelijk filmopnamen gemaakt van door [verzoeker] gegeven voetbaltrainingen.
1.7.
Op 9 september 2016 heeft CNW een voortgangsrapportage uitgebracht. Op 9 september 2016 heeft [verzoeker] in opdracht van BAM een technisch assessment ondergaan om BAM in de gelegenheid te stellen te beoordelen welke aangepaste werkzaamheden tot de mogelijkheden behoren. Daarvan zijn met voorafgaande toestemming van [verzoeker] filmopnamen gemaakt. Op 12 september 2016 heeft [verzoeker] alsnog bezwaar gemaakt tegen het maken van filmopnamen. [verzoeker] heeft toen ook bezwaar gemaakt tegen het opbouwschema.
1.8.
Op 15 september 2016 heeft BAM een gesprek gevoerd met [verzoeker] over de wijze waarop de re-integratie verliep. Zij heeft hem toen gevraagd of hij nog voetbalde, waarop [verzoeker] ontkennend heeft geantwoord. Vervolgens heeft BAM hem geconfronteerd met de filmopnamen van zijn voetbaltrainingen. BAM heeft bij brief van 15 september 2016 de inhoud van dit gesprek bevestigd. [verzoeker] is diezelfde dag ook gezien door de bedrijfsarts aan wie BAM de filmopnamen heeft verstrekt. De bedrijfsarts heeft de belastbaarheid van [verzoeker] vervolgens hoger vastgesteld en een aanvullend onderzoek door Ergatis geadviseerd.
1.9.
[verzoeker] heeft bij brief van 19 september 2015 bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken. Op 20 september 2016 heeft [verzoeker] Ergatis bezocht en aangegeven dat hij zich niet wenste te laten onderzoeken door Ergatis. [verzoeker] verkeerde in de (onjuiste) veronderstelling dat de opnamen in opdracht van Ergatis waren gemaakt.
1.10.
Op 23 september 2016 heeft BAM twee brieven gestuurd aan [verzoeker] . In de ene brief wordt een verzoek tot ontbinding aangekondigd wegens ernstig verwijtbaar handelen. In de andere brief heeft BAM het volgende geschreven:
“Op 15 september jongstleden heeft u het verzuimspreekuur van onze bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft tijdens dat spreekuur met u afgesproken dat u opnieuw gekeurd wordt door Ergatis. Deze afspraak werd met u gemaakt omdat het beeld van de bedrijfsarts na het zien van de gemaakte filmpjes op de training totaal veranderd is. Op 20 september jl. bent u weliswaar bij Ergatis in Nijmegen verschenen maar heeft u de herkeuring geweigerd. Ergatis heeft onze bedrijfsarts schriftelijk geïnformeerd. De bedrijfsarts is van mening dat u door niet mee te werken aan de keuring u uw re-integratie belemmert. Dit betekent dat wij vanaf maandag 26 september 2016 uw loon stopzetten. (...)’’.
1.11.
Op 6 oktober 2016 heeft de toenmalig gemachtigde van [verzoeker] een uitvoerige reactie gestuurd aan BAM, zowel per post als per e-mail aan [betrokkene 1] en in kopie aan het e-mailadres van de advocaat van BAM, mr. Mahieu.
2. Het procesverloop
2.1.
BAM heeft een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op grond van artikel 7:671b lid 1 aanhef en onder b BW en artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder e BW. Zij heeft daartoe gesteld dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat hij geen recht heeft op een transitievergoeding (artikel 7:673 lid 7 onder c BW) en dat de ontbindingsdatum met toepassing van artikel 7:671b lid 8 onder b BW op een eerder tijdstip moet worden bepaald dan zou gelden op grond van a van die bepaling.
2.2.
[verzoeker] heeft zich tegen het verzoek van BAM verweerd en tegenverzoeken geformuleerd. Die tegenverzoeken houden in dat de kantonrechter BAM veroordeelt tot betaling van het loon bij wijze van voorlopige voorziening.
2.3.
Bij beschikking van 28 november 2016 heeft de kantonrechter de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW (verstoorde arbeidsverhouding) met ingang van 1 februari 2017, onder toekenning van een transitievergoeding van € 74.312,00 bruto met compensatie van proceskosten. De kantonrechter was van oordeel dat van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoeker] geen sprake was. Vervolgens heeft de kantonrechter aan BAM de gelegenheid gegeven om uiterlijk 12 december 2016 het verzoek in te trekken. De door [verzoeker] verzochte voorlopige voorzieningen zijn afgewezen. BAM heeft het verzoek tot ontbinding ingetrokken.2.
2.4.
[verzoeker] is in hoger beroep gekomen. BAM heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij beschikking van 20 juli 2017 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter uitsluitend vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de voorlopige voorzieningen en opnieuw rechtdoende BAM veroordeeld tot betaling van € 6.165,72 bruto als loon over de periode 12 oktober 2016 tot 10 december 2016, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% over dit bedrag en tevens te vermeerderen met de wettelijke rente over € 6.165,72 vanaf de vervaldata tot de datum der voldoening. Tevens heeft het hof BAM in de proceskosten van de voorlopige voorzieningen procedure veroordeeld en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd.
2.6.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof in zijn beschikking het volgende geoordeeld:
“3.6. Volgens grief 1 in principaal hoger beroep heeft de kantonrechter ten onrechte aan BAM de gelegenheid gegeven haar verzoek in te trekken. In de toelichting op deze grief heeft [verzoeker] betoogd dat ‘vergoeding’ in de zin van artikel 7:686a lid 6 BW uitsluitend ziet op een billijke vergoeding en niet op een transitievergoeding. [verzoeker] heeft daartoe verwezen naar wat daarover is geschreven in de literatuur. Voorts heeft hij gewezen op de systematiek van de wet waarin volgens hem geen intrekkingsmogelijkheid past bij toekenning van (enkel) een transitievergoeding. De grief faalt om de volgende redenen.
3.7.
Artikel 7:686a lid 6 BW luidt als volgt: Alvorens een ontbinding als bedoeld in artikel 67Ib of 671c waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, stelt de rechter de partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Indien de verzoeker dat doet, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent de proceskosten.
In de artikelen 7:671b en 671c BW wordt niets vermeld over de transitievergoeding. In die artikelen is wel iets vermeld over de billijke vergoeding. In artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c en lid 9 aanhef en onder b BW en in artikel 7:671c lid 2 aanhef en onder b en lid 3 aanhef en onder b BW is de mogelijkheid opgenomen om aan een werknemer een billijke vergoeding toe te kennen wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
3.8.
Het hof is van oordeel dat uit artikel 7:686a lid 6 BW dwingend volgt dat de kantonrechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een billijke vergoeding toe te kennen. Dat laat naar het oordeel van het hof onverlet dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan BAM de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit die mogelijkheid niet uit. De wet verbiedt intrekking niet, noch stelt intrekking afhankelijk van toestemming van een verweerder. Uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de WWZ zich daartegen verzet (HR 23 december 2016 ECLI:NL:HR:2016:2998 Mediant). Het hof verwijst in dit verband ook naar hetgeen AG mr. Keus heeft overwogen in zijn conclusie van 13 oktober 2017 (ECLl:NL:PHR:2016:998) over de mogelijkheid om een voorwaardelijk eindvonnis te wijzen (5.6). Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.”
2.7.
Het hof heeft verder geoordeeld dat nu het van oordeel is dat BAM het verzoek tot ontbinding mocht intrekken en BAM van die mogelijkheid tijdig gebruik heeft gemaakt, tussen partijen vaststaat dat de arbeidsovereenkomst niet ten einde is gekomen (rov. 3.18).
2.8.
Bij verzoekschrift van 17 oktober 2017 is [verzoeker] tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van het hof. BAM heeft geen verweerschrift ingediend.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
3.2.
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof dat de ontbindingsrechter de verzoeker ook in gevallen als de onderhavige, waarin aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen billijke vergoeding wordt verbonden, maar de werkgever (op verzoek van de werknemer) wordt veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding, de gelegenheid mag geven zijn verzoek in te trekken, rechtens onjuist is.
3.3.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof met het oordeel, dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en de bevoegdheid had om aan BAM de gelegenheid te geven het ontbindingsverzoek in te trekken, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans het in strijd met artikel 23 Rv iets anders heeft toegewezen dan is verzocht, althans het hof een ontoelaatbare verassingsbeslissing heeft gegeven.
3.4.
De klachten van onderdeel 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
Uit rov. 3.8. van de beschikking volgt dat het hof van oordeel is dat artikel 7:686a lid 6 BW, op grond van welk artikel de rechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven indien hij voornemens is een vergoeding aan de werknemer toe te kennen, niet van toepassing is als het daarbij uitsluitend om toekenning van de transitievergoeding gaat. Volgens het hof heeft de rechter in een dergelijk geval niettemin de mogelijkheid om de verzoeker de gelegenheid te geven om het verzoek in te trekken. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit deze mogelijkheid volgens het hof niet uit. Daarnaast verbiedt de wet intrekking niet noch stelt het intrekking afhankelijk van toestemming van de verweerder, aldus het hof. Het hof oordeelt dat het uitgangspunt van de Hoge Raad in de ‘Mediant-beschikking’ (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998) lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de Wwz zich daartegen verzet. Het hof verwijst daarbij naar onderdeel 5.6 van de conclusie van A-G Keus bij de Mediant-beschikking.3.
3.6.
Over de mogelijkheid voor de verzoeker om het verzoek tot ontbinding in te trekken bepaalt artikel 7:686a lid 6 BW het volgende:
“Alvorens een ontbinding als bedoeld in artikel 671b of 671c waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, stelt de rechter de partijen van zijn voornemen in kennis en stelt hij een termijn, binnen welke de verzoeker de bevoegdheid heeft zijn verzoek in te trekken. Indien de verzoeker dat doet, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent de proceskosten.”
In vervolg daarop bepaalt artikel 7:686a lid 7 BW:
“Lid 6 is van overeenkomstige toepassing indien de rechter voornemens is een ontbinding als bedoeld in artikel 671b of 671c uit te spreken zonder daaraan een door de verzoeker verzochte vergoeding te verbinden.”
3.7.
Uit de tekst van artikel 7:686a leden 6 BW volgt niet duidelijk of met ‘vergoeding’ alle vanwege het ontslag aan de werknemer te betalen vergoedingen (dus inclusief de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW) worden bedoeld. De onduidelijkheid in de redactie van het artikel is mogelijk het gevolg van het feit dat de bepaling nagenoeg geheel uit het voor de invoering van de Wwz geldende ontbindingsartikel, artikel 7:685 BW (oud), is overgenomen.4.Artikel 7:685 lid 9 BW (oud), bepaalde dat de rechter, alvorens een ontbinding waaraan een vergoeding verbonden werd uit te spreken, de partijen van zijn voornemen in kennis stelde, waarbij hij een termijn gaf waarbinnen de verzoeker de bevoegdheid had om zijn verzoek in te trekken.
3.8.
“Het zesde lid regelt dat de kantonrechter partijen, in overeenstemming met het huidige artikel 7:685, negende lid, BW alvorens een ontbinding als bedoeld in de artikelen 7:671b en 7:671c BW waaraan een vergoeding verbonden wordt, uit te spreken, moet informeren en een termijn moet geven waarbinnen het ontbindingsverzoek kan worden ingetrokken.”5.
3.9.
Over artikel 7:686a lid 7 BW meldt de nota van toelichting:
“Tot slot wordt een nieuw zevende lid geïntroduceerd waarin het zesde lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op een ontbindingsverzoek waarin een vergoeding werd verzocht. Dit bewerkstelligt dat als de rechter als hij voornemens is het verzoek tot ontbinding wel te honoreren maar de verzochte vergoeding niet, de verzoeker de gelegenheid dient te bieden zijn verzoek in te trekken.”6.
3.10.
De vergoeding waar 7:685 lid 9 BW (oud) naar verwees is de in lid 8 van dat artikel bedoelde vergoeding bij ontbinding wegens veranderingen in omstandigheden in de zin van het artikel 7:685 lid 2 BW (oud). Dat artikel bevatte een open norm die inhield dat de arbeidsovereenkomst ontbonden kon worden in geval van veranderingen in de omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoorde te eindigen, zoals vanwege (niet limitatief): bedrijfseconomische omstandigheden, een verstoorde arbeidsrelatie en disfunctioneren van de werknemer.7.De vergoeding diende een vergoeding te zijn die met het oog op de omstandigheden billijk voorkwam.8.Onder de in lid 8 bedoelde vergoeding viel niet de schadevergoeding wegens ontbinding wegens een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 3 BW (oud) en/of wegens wanprestatie, deze diende in een aparte procedure te worden gevorderd.9.Met de inwerkingtreding van de Wwz op 1 juli 2015 is de vergoeding bij ontbinding wegens veranderingen in omstandigheden vervallen.
3.11.
De artikelen 7:671b en 7:671c BW, waarnaar artikel 7:686a lid 6 BW verwijst, hebben betrekking op de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever respectievelijk de werknemer. De artikelen vermelden de volgende twee door de werkgever aan de werknemer te betalen vergoedingen: (i) een billijke vergoeding die aan de werknemer toegekend kan worden in het geval dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 8 sub c en lid 9 sub b BW; artikel 7:671c lid 2 sub b en lid 3 sub b BW) en (ii) een vergoeding tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd (artikel 7:671b lid 9 sub a BW en artikel 7:671c lid 3 sub a BW). De werknemer moet de rechter om toekenning van deze vergoedingen verzoeken. Over de transitievergoeding wordt in de artikelen 7:671b en 7:671c BW niets vermeld.
3.12.
Het huidige ontslagrecht verschilt in zoverre van het voor 1 juli 2015 geldende ontslagrecht dat onder het huidige ontslagrecht hoger beroep en cassatie tegen de ontbindingsbeschikking en (de hoogte van) de toegekende vergoeding openstaat. Onder het vorige ontslagrecht was van een ontbindingsbeschikking op grond van artikel 7:685 lid 11 BW (oud) in beginsel geen hoger beroep mogelijk.10.Artikel 7:685 lid 9 BW (oud) voorkwam dat de werkgever die het ontbindingsverzoek had ingediend, ongewild vastzat aan de verplichting tot betaling van een hoge vergoeding door hem de mogelijkheid te geven het ontbindingsverzoek in te trekken.11.De werknemer kon de werking aan de mogelijkheid tot intrekking overigens ontnemen door een zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen.12.De indiening van een zelfstandig tegenverzoek ex artikel 7:685 BW had tot gevolg dat de werknemer zich niet meer tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzette.13.De indiening van een zelfstandig tegenverzoek is onder de Wwz nog steeds mogelijk.
3.13.
In de rechtspraak wordt wel aangenomen dat met de term vergoeding in artikel 7:686a leden 6 en 7 BW ook de transitievergoeding wordt bedoeld. Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde hierover in een overweging ten overvloede dat het geen aanleiding zag om het woord vergoeding in de leden 6 en 7 van artikel 7:686a BW zo beperkt uit te leggen dat de transitievergoeding daaronder niet werd begrepen.14.Een onderbouwing van dit oordeel is door het hof niet gegeven. In hun commentaar bij artikel 7:686a (lid 6) BW schrijven Wetzels en Vestering dat deze uitspraak van het hof ertoe geleid heeft dat in veel gerechten het beleid is ontwikkeld om de verzoeker een intrekkingstermijn te bieden in het geval er een serieus debat is gevoerd over de transitievergoeding en/of de hoogte daarvan en de kantonrechter tot een ander oordeel komt dan de verzoeker heeft bepleit.15.
3.14.
De opvatting van het hof Arnhem-Leeuwarden wordt niet door alle gerechten gedeeld. De kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland oordeelde in een geval waarbij aan de werknemer wel een transitievergoeding maar geen billijke vergoeding werd toegekend, dat nu aan de ontbinding geen vergoeding werd verbonden, de werkgever niet de gelegenheid hoefde te worden geboden tot intrekking van zijn verzoek.16.In een ander door de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland berecht geval waarin aan de werknemer alleen een transitievergoeding werd toegekend, oordeelde de kantonrechter dat er geen reden was om aan de werkgever de gelegenheid te geven tot intrekking van zijn verzoek, omdat geen billijke vergoeding werd verbonden aan de ontbinding en in dit geval ook de toekenning van de transitievergoeding daartoe geen aanleiding gaf.17.
3.15.
Verhulp schrijft in een toelichting op artikel 7:686a lid 6 BW dat het artikel overeenkomt met wat in artikel 7:685 lid 9 BW (oud) was bepaald en dat de in artikel 7:686a lid 6 BW bedoelde vergoeding niet de transitievergoeding betreft.18.Hiervoor is volgens Verhulp redengevend dat als uitgangspunt geldt dat de kantonrechter zich over de transitievergoeding niet uitlaat, tenzij daar een uitdrukkelijk verzoek toe is gedaan. Als de kantonrechter op verzoek van een partij in de ontbindingsprocedure de hoogte van de door de werkgever verschuldigde transitievergoeding bepaalt, betreft dit de vaststelling van een recht, maar gaat het niet om de toekenning van een vergoeding.19.
3.16.
Van Slooten, Zaal en Zwemmer betogen dat de artikel 7:686a lid 6 BW is overgenomen uit het oude ontbindingsartikel (artikel 7:685 BW) en dat dit wellicht verklaart dat de term ‘vergoeding’ niet wordt verduidelijkt.20.Het ligt volgens hen minder voor de hand dat met de vergoeding van lid 6 de transitievergoeding wordt bedoeld omdat die vergoeding ook los van ontbinding kan worden verzocht en het vooraf informeren door de rechter dan niet verplicht is.21.
3.17.
Wetzels en Vestering schrijven dat de ontbindingsvergoeding van artikel 7:685 BW (oud) niet meer bestaat en dat de artikel 7:686a leden 6 en 7 BW geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende soorten vergoedingen.22.Zij merken op dat de rechter de transitievergoeding op zichzelf niet hoeft toe te kennen bij ontbinding omdat deze op basis van de wet verschuldigd is. Wetzels en Vestering menen dat het bij een aantal gerechten ontwikkelde beleid om de verzoeker een intrekkingstermijn te bieden ingeval er een serieus debat is gevoerd over de transitievergoeding en de kantonrechter tot een ander oordeel komt dan de verzoeker heeft bepleit een alleszins redelijk en goed te verdedigen standpunt is.23.Beide partijen ondervinden in een dergelijk geval geen enkel nadeel omdat bij het bepalen van de ontbindingsdatum rekening moet worden gehouden met de duur van de opzegtermijn en het dus niets uitmaakt dat de werkgever nog een korte periode gegund wordt om zich te beraden over een eventuele intrekking van het ontbindingsverzoek.24.
3.18.
Bij de Vaate meent dat mag worden aangenomen dat, hoewel artikel 7:686 lid 6 en 7 BW spreken over ‘een vergoeding’, daarmee gedoeld wordt op de vergoedingen die op grond van artikel 7:671b of artikel 7:671c BW door de rechter toegekend kunnen worden bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.25.Dit betreft (i) de billijke vergoeding als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 8 sub c, lid 9 sub b BW, artikel 7:671c lid 2 sub b en lid 3 sub b BW), (ii) de vergoeding die aan de werknemer kan worden toegekend in geval van ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijdse opzegmogelijkheid (artikel 7:671b lid 9 sub a BW, artikel 7:671c lid 3 sub a BW) en (iii) de vergoeding die aan de werkgever kan worden toegekend bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijdse opzegmogelijkheid wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:671 lid 9 sub c BW en artikel 7:671c lid 3 sub BW).26.Bij de Vaate laat in het midden of de transitievergoeding ook onder de vergoeding van artikel 7:686 lid 6 en 7 BW valt.
3.19.
3.20.
In een noot bij de hier in cassatie bestreden beschikking van het hof Den Bosch stelt Dempsey dat met het oordeel van het hof de vraag open blijft of de rechter op grond van artikel 7:686a lid 6 BW verplicht is om een termijn te stellen waarbinnen de werkgever het verzoek tot ontbinding mag intrekken.28.Dempsey meent dat zo’n verplichting bestaat ingeval de werkgever of de werknemer daarom verzoekt. In een dergelijk geval wordt het recht op een transitievergoeding in artikel 7:673 BW gekoppeld aan een verzoek van de werkgever of werknemer tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Als in de ontbindingsprocedure discussie ontstaat over de vraag of de werknemer al dan niet recht heeft op de transitievergoeding ziet Dempsey geen goede reden waarom, wanneer de verzoekende partij op dat punt ongelijk krijgt, hij niet de mogelijkheid zou moeten krijgen om het ontbindingsverzoek in te trekken, ook in een dergelijk geval wordt aan de op grond van artikel 7:671b of 7:671c BW uit te spreken ontbinding een vergoeding verbonden, zij het de transitievergoeding in plaats van de billijke vergoeding.29.
3.21.
Op grond van het voorgaande komt het mij voor dat met de term vergoeding in artikel 7:686a leden 6 en 7 BW een door de rechter in verband met de ontbinding toe te kennen vergoeding bedoeld wordt. Dit volgt uit artikel 7:686a lid 6 BW dat in zijn algemeenheid spreekt over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst waar een vergoeding aan verbonden wordt, en duidelijker nog uit het daarmee samenhangende artikel 7:686a lid 7 BW waarin een koppeling wordt gemaakt tussen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en een daaraan door de rechter te verbinden vergoeding. De transitievergoeding is niet een door de rechter toe te kennen vergoeding. Het recht van de werknemer op de transitievergoeding volgt uit de wet (artikel 7:673 lid 1 BW).30.Daarbij geldt als uitgangspunt dat de transitievergoeding bij het einde van de arbeidsovereenkomst in beginsel steeds door de werkgever aan de werknemer verschuldigd is als de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en het initiatief voor de beëindiging (of het al dan niet voortzetten van de arbeidsrelatie) bij de werkgever ligt, en ingeval het initiatief voor de beëindiging bij de werknemer ligt, als er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van de werkgever.31.De rechter oordeelt hoogstens op het verzoek van de werkgever of er aanleiding is om de transitievergoeding aan de werknemer te onthouden op één van de in artikel 7:673 lid 7 BW genoemde gronden. Ook de hoogte van de transitievergoeding vloeit voort uit de wet (artikel 7:673 lid 2 BW) en wordt niet door de rechter bepaald, maar slechts door hem vastgesteld indien de werknemer daarom heeft verzocht.32.
3.22.
Daarnaast verwijst artikel 7:686a lid 6 BW naar de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de werkgever op grond van artikel 7:671b BW en door de werknemer op grond van artikel 7:671c BW. Op grond van deze artikelen heeft de werknemer onder omstandigheden aanspraak op een billijke vergoeding en een vergoeding tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd. Dit betreft vergoedingen waarom de werknemer moet verzoeken. In zowel artikel 7:671b BW als artikel 7:671c BW wordt de transitievergoeding niet genoemd. Ook dit is een aanwijzing dat de intrekkingsbevoegdheid van artikel 7:686a leden 6 en 7 BW niet op de transitievergoeding van toepassing is.
3.23.
Het onder het oude ontslagrecht geldende argument dat de werkgever een mogelijkheid tot intrekking moest worden gegeven omdat hij anders bij gebrek aan een hoger beroeps- of cassatiemogelijkheid ongewild vastzat aan een door de rechter vastgestelde hoge vergoeding, gaat onder het huidige recht voor de transitievergoeding niet op. Niet alleen staat onder de Wwz de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie open, ook de hoogte van een eventueel te betalen transitievergoeding levert voor de werkgever geen verassing op. De wet geeft immers een uitgewerkt systeem voor de berekening van de hoogte van de transitievergoeding (artikel 7:673 t/m 673d BW). Een werkgever die voornemens is een ontbindingsprocedure te starten kan zelf op eenvoudige wijze de hoogte van de transitievergoeding berekenen en aan de hand van de uitkomst bepalen of hij bereid dan wel in staat is om de transitievergoeding aan werknemer te betalen in het geval geen van de omstandigheden van artikel 7:673 lid 7 BW zich voordoen op grond waarvan de transitievergoeding aan de werknemer kan worden onthouden.
3.24.
Ik wijs nog op een ander punt. De werknemer kan separaat van de ontbinding aan de rechter om een transitievergoeding verzoeken (artikel 7:686a lid 4 sub b BW).33.Ingeval de werknemer een dergelijk losstaand verzoek doet bestaat de mogelijkheid tot verlening van een termijn voor intrekking op grond van artikel 7:686a lid 6 BW niet. Het betreft immers geen procedure waarin de ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt uitgesproken zoals bedoeld in artikel 7:686a lid 6 BW. Het leidt m.i. tot een onwenselijk verschil in uitkomst als een werknemer die in een door de werkgever begonnen ontbindingsprocedure bij het enkel toekennen van de transitievergoeding wel geconfronteerd kan worden met intrekking en de werknemer die door middel van separaat verzoek aanspraak maakt op de transitievergoeding niet. Dit leidt m.i. tot onnodig strategisch procederen en is bovendien niet efficiënt.
3.25.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat artikel 7:686a lid 6 BW niet van toepassing is in het geval dat de rechter voornemens is om alleen een transitievergoeding aan de werknemer toe te kennen m.i. juist is.
3.26.
In rov. 3.8. heeft het hof de beschikking van de kantonrechter aangeduid als een voorwaardelijke beschikking en geoordeeld dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven. Uit de ‘Mediant-beschikking’ (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203) volgt volgens het hof dat het uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is tenzij het systeem van de Wwz zich daartegen verzet. Voor zover dit oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat uit de Mediant-beschikking volgt dat het de rechter vrij zou staan om onder de Wwz op eigen initiatief een voorwaardelijke beschikking te wijzen, lijkt mij dit niet juist.
3.27.
In Mediant-beschikking ging het om de vraag of het onder de Wwz mogelijk is, zoals onder het tot 1 juli 2015 geldende ontslagrecht het geval was, dat de werkgever na een gegeven ontslag op staande voet kan worden ontvangen in zijn verzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst en of de kantonrechter nog een zodanige voorwaardelijke ontbinding kan uitspreken. Met dit voorwaardelijk verzoek tot ontbinding kon worden bewerkstelligd dat ingeval de arbeidsovereenkomst door opzegging niet rechtsgeldig beëindigd was deze toch eindigde door ontbinding door de rechter. Van de mogelijkheid om een verzoek tot voorwaardelijke ontbinding werd onder het oude ontslagrecht vooral veel gebruik gemaakt na een door de werkgever gegeven ontslag op staande voet. Een succesvolle (buitengerechtelijke) vernietiging van het ontslag door de werknemer had terugwerkende kracht. Door een voorwaardelijke ontbinding te verzoeken kon de werkgever het risico op loondoorbetaling beperken als in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst niet was geëindigd door het ontslag op staande voet.34.Als het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding door de kantonrechter werd toegewezen dan bestond er voor de werkgever vanaf dat moment de zekerheid dat hij geen loon meer verschuldigd was. Tegen de ontbinding door de rechter stond op grond van art. 7:685 lid 11 BW (oud) geen hoger beroep of cassatie open.35.
3.28.
Het verzoek tot voorwaardelijke ontbinding had geen wettelijke basis maar volgde uit de ‘Nijman-beschikking’ van de Hoge Raad (HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG:4670, NJ 1984/296) waarin de Hoge Raad oordeelde dat na een gegeven ontslag op staande voet de werkgever in het algemeen een gerechtvaardigd belang heeft bij het vragen een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst niet blijkt te zijn geëindigd door het aan de werknemer op staande voet gegeven ontslag.36.
3.29.
In de Mediant-beschikking oordeelde de Hoge Raad dat een werkgever onder de Wwz nog steeds de mogelijkheid heeft om een voorwaardelijk verzoek te doen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval het ontslag op staande voet door de rechter wordt vernietigd.37.De Hoge Raad oordeelde daarover onder meer het volgende:
“3.4.4 Uit de met ingang van 1 juli 2015 ingevoerde Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ), Stb. 2014, 216 (zie voor de invoeringsdatum Stb. 2014, 274) blijkt niet met zoveel woorden of, en zo ja onder welke voorwaarden, deze naar oud recht bestaande praktijk [van het indienen van een voorwaardelijke verzoek tot ontbinding door de werkgever voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, A-G] naar het thans geldende recht in stand kan blijven. De WWZ sluit dat evenwel niet uit. De verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (art. 7:671b en c BW) en tot vernietiging van het ontslag op staande voet (art. 7:681 in verbinding met art. 7:677 BW) betreffen immers onderscheiden rechtsfiguren waarvan de toepasselijkheid niet aan dezelfde voorwaarden is gebonden en die evenmin leiden tot hetzelfde rechtsgevolg. Zij kunnen dus in beginsel naast elkaar worden gedaan.
Opmerking verdient overigens dat de WWZ niet eraan in de weg staat dat aan een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst een voorwaarde wordt verbonden [onderstreping A-G].
3.4.5
De wetsgeschiedenis bevat geen aanwijzing dat naar het thans geldende recht niet langer aan de werkgever die de werknemer op staande voet heeft ontslagen, de mogelijkheid ten dienste staat voorwaardelijk de ontbinding te verzoeken van een arbeidsovereenkomst.
3.4.6
Op grond van het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat de werkgever naar het thans geldende recht nog steeds de mogelijkheid heeft een verzoek te doen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd. Daarbij heeft de partij die het verzoek doet - in de praktijk bijna altijd de werkgever; zie hierover art. 7:671b BW - met name belang voor het geval in de instantie waarin de procedure verkeert, het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd wordt geacht.”
3.30.
Uit de laatste volzin van rov. 3.4.4 van de Mediant-beschikking (zie mijn onderstreping) volgt dat de Wwz er niet aan in de weg staat dat aan een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst een voorwaarde kan worden verbonden. Met deze overweging heeft de Hoge Raad mijns inziens bedoeld dat de verzoeker aan zijn verzoek een voorwaarde kan verbinden, maar niet, zoals het hof kennelijk aanneemt, dat de rechter eigenmachtig, zonder dat daarom door de verzoeker is verzocht, een voorwaarde aan de toewijzing van het verzoek mag verbinden. Een dergelijk oordeel van het hof vindt ook geen steun in nummer 5.6 van de conclusie van de A-G, waarnaar het hof verwijst. In dat onderdeel van de conclusie behandelt de A-G de toelaatbaarheid van het wijzen van een voorwaardelijke beschikking door de rechter. De A-G citeert daarbij uit een noot van Heemskerk onder het arrest van de Hoge Raad van 28 september 1980, ECLI:NL:HR:1979:AC6679, NJ 1980/464 (Theelen/Schatorje), waarin Heemskerk over de toelaatbaarheid van voorwaardelijke vonnissen onder meer het volgende aangeeft:
“De mogelijkheid dat de rechter een voorwaardelijk eindvonnis uitspreekt berust op een lange traditie, die in elk geval tot 1848 terug gaat. Er zijn tal van varianten in de aard van de door de rechter gestelde voorwaarde. De voorwaarde kan opschortend en ontbindend zijn. Voorbeelden: verbod op straffe van een dwangsom, toe- en afwijzing van vordering afhankelijk gesteld van al of niet afleggen van decisoire eed, voorwaardelijke ontbinding van een overeenkomst, voorwaardelijke veroordeling tot schadevergoeding, toewijzing van ontruimingsvordering tenzij gedaagde alsnog binnen een bepaalde termijn achterstallige huur betaalt of aanbod bepaalde huurprijs aanvaardt (…) vanwaardeverklaring van een conservatoir beslag op voorwaarde dat arbiters de hoofdvordering toewijzen. (…)”
3.31.
Uit het door de A-G geciteerde gedeelte van de noot van Heemskerk zou mogelijk kunnen worden afgeleid dat het de rechter vrijstaat om een voorwaardelijk vonnis of een voorwaardelijke beschikking te wijzen. Dit is niet de gevolgtrekking die daaruit mag worden getrokken. Heemskerk merkt in een later deel van de noot namelijk nog het volgende op:
“(…) Ook bij het stellen van een voorwaarde mag de rechter niet ultra petitia gaan.”38.
De rechter mag niet meer of anders toewijzen dan is gevorderd of verzocht.39.Dit is een uitvloeisel van de in het burgerlijk procesrecht geldende partijautonomie.40.Partijen bepalen of en waarover wordt geprocedeerd. Dit stelt grenzen aan het rechterlijk handelen.41.
3.32.
Het verbod voor de rechter om ultra of extra petitum te oordelen volgt uit artikel 23 Rv. Daarin is bepaald dat de rechter beslist over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht. Op grond van artikel 23 Rv mag een rechter geen uitspraken doen over zaken die niet zijn geëist of meer toewijzen dan door partijen is gevorderd.42.
3.33.
Bij verzoekschrift van 12 oktober 2016 heeft BAM aan de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW jo. artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Primair op grond van ernstig verwijtbaar handelen en op de meest korte termijn zonder toekenning van de transitievergoeding, subsidiair op grond van verwijtbaar handelen, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure.43.Hieruit volgt dat het hof iets anders heeft toegewezen dan BAM verzocht heeft. In de wet noch de jurisprudentie is een grondslag te vinden voor het oordeel van het hof en de kantonrechter dat BAM in de gelegenheid mocht worden gesteld om, voordat een eindbeschikking zou worden gewezen waarin een transitievergoeding aan [verzoeker] zou worden toegekend, het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te trekken. Dit betekent dat de rechter meer, althans iets anders, heeft toegewezen dan waarom BAM heeft verzocht. Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtstoepassing en is in strijd met het verbod van artikel 23 Rv om ultra petitum te oordelen. Een uitzonderingssituatie waardoor het hof in afwijking van het door BAM gevorderde zou mogen beslissen doet zich hier niet voor.
3.34.
Uit het voorgaande volgt dat de in onderdeel 1 en 2 aangevoerde klachten mijns inziens dienen te slagen. Dit betekent dat de bestreden beschikking van het hof vernietigd en de zaak naar een ander hof verwezen dient te worden. Het verwijzingshof dient vervolgens het voorwaardelijk44.incidentele appel van BAM alsnog te behandelen waarin BAM onder andere het standpunt verdedigt dat bij [verzoeker] van ernstige verwijtbaarheid sprake is geweest.
3.35.
Ten overvloede wijs ik nog met het oog op de behandeling van de zaak door het verwijzingshof op het volgende: Uitgangspunt onder de Wwz is dat in geval het ontbindingsverzoek ten onrechte is afgewezen, de rechter in hoger beroep alsnog een tijdstip dient te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit tijdstip kan niet met terugwerkende kracht worden vastgesteld. Het moet gaan om toekomstig tijdstip (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p.120). Hieruit leid ik voor het in cassatie voorliggende geval indien de klacht van het eerste onderdeel zou slagen en de bestreden beschikking van het hof wordt vernietigd, af dat het hof alsnog een datum moet vaststellen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Ik meen dat hier analoge toepassing van artikel 7:683 lid 5 BW uitkomst zou kunnen bieden. Dat artikel gaat uit van de situatie dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen en de arbeidsovereenkomst in eerste instantie is voortgezet. Het hof dient een (toekomstige) tijdstip vast te stellen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie waarin [verzoeker] zich thans bevindt. Vanwege de intrekking is de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] immers voortgezet, terwijl deze had moeten eindigen.
3.36.
Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof aan het slot van rov. 3.8, dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
3.37.
Omdat de klachten van de voorgaande onderdelen slagen behoeft de motiveringsklacht van onderdeel 3 geen bespreking meer wegens gebrek aan belang.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2018
Rb. Zeeland-West-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Middelburg 28 november 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:7910.
HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, conclusie A-G Keus 13 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:998 (Mediant).
Zie in deze zin: Van Slooten, Zaal & Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht 2015/7.5.1.10.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 121.
C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010 (vierde druk), p. 449.
C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010 (vierde druk), p. 453.
Luttmer-Kat 2010 (zesde druk), T&C Arbeidsrecht, art. 7:685 BW, aant. 10, p. 201.
Ook in het geval de rechter naliet om een termijn voor intrekking van het ontbindingsverzoek te geven kon daar onder het ontslagrecht van voor 1 juli 2015 geen hoger beroep of cassatie tegen worden ingesteld, zie HR 27 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2620, NJ 1998/553.
G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 64.
C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2010 (vierde druk), p. 447.
G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht (Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 17), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 64.
Hof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6140.
W.J.J. Wetzels & P.G. Vestering 2017, Sdu Commentaar Arbeidsrecht, commentaar bij artikel 7:686a BW, nr. C.10.2.6 (bijgewerkt tot 10 november 2017); zie bijvoorbeeld: Rb. Rotterdam 27 februari 2018, ECLI:NL:2018:2008; Rb. Limburg 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:9182; Rb. Noord-Nederland 17 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:3014;
Rb. Noord-Nederland 13 juli 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:6811, rov. 5.13.
Rb. Noord-Holland 14 november 2017, ECLI:NL:RBHO:2017:9526, rov. 5.1.
Verhulp, T&C Burgerlijk Wetboek (2017), art. 7:686a BW, aant. 7.
Verhulp, T&C Burgerlijk Wetboek (2017), art. 7:686a BW, aant. 7.
Van Slooten, Zaal & Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht 2015/7.5.1.10.
Van Slooten, Zaal & Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht 2015/7.5.1.10.
P.G. Vestering & W.J.J. Wetzels, Praktisch arbeidsprocesrecht onder de WWZ, Den Haag: Sdu Uitgevers 2018, p. 51.
W.J.J. Wetzels & P.G. Vestering 2017, Sdu Commentaar Arbeidsrecht, commentaar bij artikel 7:686a BW,nr. C.10.2.6 (bijgewerkt tot 10 november 2017).
W.J.J. Wetzels & P.G. Vestering 2017, Sdu Commentaar Arbeidsrecht, commentaar bij artikel 7:686a BW,nr. C.10.2.6 (bijgewerkt tot 10 november 2017).
D.M.A. Bij de Vaate, Handboek arbeidsprocesrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 235.
D.M.A. Bij de Vaate, Handboek arbeidsprocesrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 235-236.
A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag. Arbeidsrechtelijke themata II, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 238.
N.T. Dempsey, noot bij Hof Den Bosch 20 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3376, JAR 2017/219.
N.T. Dempsey, noot bij Hof Den Bosch 20 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3376, JAR 2017/219.
Opmerking verdient dat in één geval de transitievergoeding wel door de rechter aan de werknemer wordt toegekend. Het betreft hier de situatie van artikel 7:673 lid 8 BW, in welk geval de werknemer ondanks zijn ernstige verwijtbaar handelen (dat op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW leidt tot verlies van de transitievergoeding) toch een transitievergoeding krijgt toegewezen door de rechter omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid anders tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden (in de literatuur ook wel aangeduid als het ‘luizengaatje’). Het gaat hier om een uitzonderingsgeval. Ik zie, gelet op het doel van de transitievergoeding (compensatie voor het ontslag en het vergemakkelijken van de transitie naar een andere baan (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 38), geen reden om dit geval anders te behandelen dan de gevallen waarbij het recht op de transitievergoeding wel rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 39; Op het recht van de werknemer op een transitievergoeding bestaat op grond van artikel 7:673 lid 7 BW slechts uitzondering in drie gevallen. In het geval dat: (i) de werknemer minderjarig is; (ii) de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt; en (iii) het ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van de werknemer. Ook in het geval dat transitie naar ander werk vrijwel is uitgesloten, bijvoorbeeld wegens langdurige en volledige arbeidsongeschiktheid, heeft de werknemer recht op een transitievergoeding. Zie in dit kader: Kamerstukken II 2013/14, 33818, C, p. 96; zie ook nr. 3.5. van de conclusie van A-G De Bock ECLI:NL:PHR:2017:917 bij HR 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2626 (AVT). Zie in voorgaande zin nr. 4.5. van mijn conclusie van 9 februari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:158.
Zie in deze zin ook: Verhulp, T&C Burgerlijk Wetboek (2017), art. 7:686a BW, aant. 7.
Van Slooten, Zaal & Zwemmer, Handboek nieuw ontslagrecht 2015/7.5.1.10.
Zie hierover: F.A. Chorus & S. van Waegeningh, In staat van ontbinding? De voorwaardelijke ontbinding onder de Wwz, Arbeidsrecht 2016/33 (onder nummer 2).
Zie hierover ook nr. 3.1 van de conclusie van A-G Keus bij HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998, NJ 2017/203 (Mediant), vindplaats conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:998.
HR 21 oktober 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG:4670, NJ 1984/296, rov. 3.4.
HR 28 september 1980, ECLI:NL:HR:1979:AC6679, NJ 1980/464 (Theelen/Schatorje), m.nt. W.H. Heemskerk.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2015/5.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2015/5. Op het verbod om ultra petitum te oordelen zijn enkele uitzonderingen. De rechter mag bijvoorbeeld een hogere dwangsom opleggen dan is gevorderd (BenGH 17 december 1992, ECLI:NL:XX:AD1802, NJ 1993/545 (APC/Bisoux). De mogelijkheid om in afwijking van hetgeen is verzocht of gevorderd een voorwaardelijk beslissing te geven kan – naast de uit de jurisprudentie voortvloeiende gevallen – uit de wet voortvloeien. Voorbeelden hiervan zijn de verwijzing door de rechter naar de schadestaatprocedure op grond van artikel 612 Rv en de ‘terme de grâce’ van artikel 7:280 BW die bepaalt dat de rechter alvorens de ontbinding van de huurovereenkomst uit te spreken, de huurder een termijn van ten hoogste een maand kan toestaan om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2015/5; zie ook: Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands Burgerlijk Procesrecht 2017/44; Zie bijvoorbeeld HR 15 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:249, rov. 3.3.4 en 3.3.5; zie ook: J. Ekelmans, In eerste aanleg / De grenzen van het debat voor de civiele rechter in eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 6-7.
Verzoekschrift van BAM ex art. 7:671b BW, van 11 oktober 2016, p. 9 (productie 2 bij het Hoger beroepschrift van [verzoeker] van 21 februari 2017).
Zie rov. 3.10 van de bestreden beschikking.
Beroepschrift 17‑10‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft te kennen:
de heer [verzoeker] (hierna: ‘[verzoeker]’), wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. F.M. Dekker, die door hem is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Gerekwestreerde is besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAM Infra Telecom B.V. (hierna: ‘BAM’), gevestigd te (2471 AB) Zwammerdam aan de Molenstraat 60, voor wie in hoger beroep als advocaat optrad mr. P.H. Mahieu, kantoorhoudende te (2595 AK) 's‑Gravenhage aan de Prinses Beatrixlaan 5 (Postbus 85715, 2508 CK 's‑Gravenhage).
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 20 juli 2017 onder zaaknummer 200.210.478/01 gegeven tussen [verzoeker] als appellant in principaal hoger beroep en verweerder in incidenteel hoger beroep en BAM als verweerster in principaal hoger beroep en appellante in incidenteel hoger beroep.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen doordat het Hof heeft overwogen en beslist als vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende — in onderlinge samenhang te lezen — redenen:
Inleiding
1.
BAM heeft de Kantonrechter Middelburg op 11 oktober 2016 verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden. [verzoeker] heeft zich primair tegen dat verzoek verzet en subsidiair — voor zover in cassatie nog van belang — verzocht om veroordeling van BAM tot betaling van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.1. Bij beschikking van 28 november 2016 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW) met ingang van 1 februari 2017, onder toekenning van een transitievergoeding van € 74.312 bruto. Daarbij heeft de kantonrechter BAM de gelegenheid gegeven het ontbindingsverzoek uiterlijk 12 december 2016 in te trekken. BAM heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, met als gevolg dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet (op 1 februari 2017) is geëindigd.
2.
[verzoeker] is tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft zich in dat hoger beroep — voor zover in cassatie van belang — niet verzet tegen de door de kantonrechter uitgesproken ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst als zodanig, maar enkel tegen de door de kantonrechter aan BAM geboden mogelijkheid het ontbindingsverzoek in te trekken. Het hof heeft betoog van [verzoeker] ter zake verworpen en geoordeeld dat, hoewel BAM niet is veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding maar tot betaling van een transitievergoeding, de kantonrechter BAM toch een intrekkingsmogelijkheid mocht geven.
3.
In dit cassatieberoep wordt de vraag aan de orde gesteld of deze beslissing van het hof rechtens juist is of dat — zoals [verzoeker] betoogt — enkel een intrekkingsmogelijk mag worden geboden wanneer de ontbinding van een arbeidsovereenkomst gepaard gaat met de toekenning van een billijke vergoeding.
Oordeel hof
4.
De in cassatie relevante overweging is rov. 3.8 van de bestreden beschikking. Daarin overweegt het hof om te beginnen dat uit artikel 7:686a lid 6 BW dwingend volgt dat de kantonrechter aan de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een billijke vergoeding toe te kennen. Dat laat naar het oordeel van het hof evenwel onverlet dat de kantonrechter ook in dit geval die bevoegdheid had. Artikel 7:686a lid 6 BW sluit die mogelijkheid niet uit en de wet verbiedt intrekking niet, noch stelt intrekking afhankelijk van toestemming van een verweerder. Uitgangspunt van de Hoge Raad lijkt volgens het hof te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de WWZ zich daartegen verzet. Het hof verwijst hierbij naar de Mediantbeschikking en de bijbehorende conclusie van A-G Keus (HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998). Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven.
Klachten
Onderdeel 1
5.
's Hofs oordeel dat de ontbindingsrechter de verzoeker ook in gevallen als de onderhavige, waarin aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet een billijke vergoeding wordt verbonden, maar de werkgever (op verzoek van de werknemer) wordt veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding, de gelegenheid mag geven zijn verzoek in te trekken, is rechtens onjuist.
Toelichting
6.
Artikel 7:686a lid 6 BW bepaalt dat de rechter die van plan is een vergoeding toe te kennen bij de ontbinding van een arbeidsovereenkomst, partijen van dit voornemen in kennis moet stellen en de verzoeker een termijn moet geven waarbinnen het verzoek mag worden ingetrokken. Met de hier bedoelde vergoeding wordt niet de transitievergoeding bedoeld, maar uitsluitend de billijke vergoeding uit artikelen 7:671b en 671c BW.2., 3. Artikel 7:686a lid 6 BW kan in casu derhalve niet als grondslag dienen voor de intrekkingsbevoegd. Het hof onderkent dit ook in de eerste twee zinnen van rov. 3.8. Het overweegt immers dat uit het genoemde artikellid dwingend volgt dat de kantonrechter de verzoeker de mogelijkheid tot intrekking moet geven wanneer hij voornemens is een ‘billijke vergoeding’ toe te kennen, waarop het hof laat volgen dat dit ‘onverlet’ laat dat de kantonrechter in dit geval de bevoegdheid had om BAM de gelegenheid te geven het verzoek in te trekken. De verwijzing naar de ‘billijke vergoeding’ in de eerste zin, in combinatie met het woord ‘onverlet’ in de tweede zin, duidt erop dat het hof de intrekkingsbevoegdheid in casu niet stoelt op artikel 7:686a lid 6 BW.
7.
Het hof is van oordeel dat geen wettelijke grondslag vereist is voor de rechterlijke bevoegdheid de verzoeker de gelegenheid te geven zijn verzoek in te trekken. Het acht immers voldoende dat artikel 7:686a lid 6 BW die mogelijkheid niet uitsluit en dat de wet intrekking niet verbiedt. Het hof ziet de beschikking van de kantonrechter — zo blijkt expliciet uit de slotzin van rov. 3.8 — als een voorwaardelijke beschikking.
8.
Deze opvatting van het hof is niet juist. Artikel 283 Rv bepaalt — kort gezegd — dat een verzoeker bevoegd is het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, vermeerderen of veranderen, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen. In het kader van de dagvaardingsprocedure heeft Uw Raad geoordeeld dat een intrekking van de vordering neerkomt op vermindering daarvan tot nihil.4. Niet valt in te zien waarom dit voor een verzoekschriftprocedure anders zou zijn. Ten aanzien van de wijziging van de vordering respectievelijk het verzoek heeft de wetgever de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure immers gelijk willen trekken.5. Voor de cassatieprocedure heeft Uw Raad voor intrekking van het verzoek inmiddels materieel het regime van artikel 283 Rv gevolgd, zij het zonder expliciet dat artikel te noemen. Intrekking van het verzoek is volgens de Uw Raad mogelijk zonder toestemming van de wederpartij, zolang Uw Raad zijn beschikking nog niet heeft gegeven.6. Medio 2011 heeft Uw Raad voor de enquêteprocedure bij de ondernemingskamer hetzelfde geoordeeld, ditmaal wél met uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 283 Rv:
‘Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat de intrekking onder de gegeven omstandigheden tot gevolg had dat de aanhangigheid van de zaak zonder meer werd beëindigd, voor zover het Rhodia betrof. Dit oordeel wordt door het middel op zichzelf terecht bestreden. Rhodia was op de voet van art. 283 Rv. bevoegd het verzoek, voor zover mede namens haar ingediend, in te trekken zonder daartoe de toestemming van een van de andere procespartijen nodig te hebben, zolang de ondernemingskamer nog geen eindbeschikking had gegeven, dat wil in dit geval zeggen: zolang de ondernemingskamer nog geen onderzoek had bevolen, of dit had geweigerd. De intrekking maakte geen einde aan de aanhangigheid van de zaak, ook niet voor zover het Rhodia betrof (vgl. HR 16 december 2005, LJN AT2056, NJ 2006/9), maar had de ondernemingskamer ertoe moeten brengen Rhodia niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek omdat zij — de ondernemingskamer — dientengevolge op processuele gronden niet toekwam aan een behandeling van de zaak ten principale (HR 9 juli 2010, LJN BM2337).’7.
[onderstreping toegevoegd, FMD]
9.
De wet staat intrekking van een verzoek aldus toe zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen. Intrekking van een verzoek is niet meer mogelijk ná het wijzen van de eindbeschikking. Iets dergelijks zou ook op gespannen voet staan met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Intrekking van het verzoek nadat de eindbeschikking reeds is gewezen, komt in feite immers neer op het ontzeggen van rechtskracht aan die beschikking zonder aanwending van een rechtsmiddel.8. Tegen deze achtergrond is niet juist de overweging van het hof dat de wet intrekking niet verbiedt en niet afhankelijk stelt van instemming van de wederpartij, althans niet voor zover het gaat om een intrekking van het verzoek na het wijzen van de eindbeschikking.
10.
Ook artikel 7:686a lid 6 (en lid 7) BW gaat uit van dit stramien. Op grond van dat artikellid moet de ontbindingsrechter partijen immers in kennis stellen ingeval hij voornemens is een ontbinding met een vergoeding uit te spreken en dient hij de verzoeker in dat geval de gelegenheid te bieden zijn verzoek in te trekken. Ingeval de verzoeker van deze mogelijkheid gebruik maakt, zal de rechter alleen een beslissing geven omtrent de proceskosten, aldus de slotzin van artikel 7:686a lid 6 BW. Zowel het woord ‘voornemens’ in de eerste zin van artikel 7:686a lid 6 BW als het feit dat in de tweede zin de toekomende tijd wordt gehanteerd, veronderstelt dat de ontbindingsrechter partijen informeert vóórdat hij eindbeschikking geeft. Ook in dat geval is dus — in lijn met artikel 283 Rv — sprake van een intrekking van het verzoek vóór het wijzen van de eindbeschikking. De meerwaarde van artikel 7:686a lid 6 BW — ten opzichte van artikel 283 Rv — is dat de verzoeker in de daar bedoelde gevallen vooraf in kennis wordt gesteld van het voornemen van de rechter een billijke vergoeding toe te kennen.
11.
Voormeld regime kan niet worden omzeild door de beschikking, zoals het hof heeft gedaan, als voorwaardelijk aan te merken. De vergelijking die het hof maakt met de Mediantbeschikking is niet terecht. In die zaak ging het om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst onder de voorwaarde dat het eerder gegeven ontslag op staande voet wordt vernietigd. Cruciaal verschil met de onderhavige zaak is dat in dit geval sprake is van een potestatieve voorwaarde: de verzoekende partij heeft het in eigen hand te bepalen of de voorwaarde al dan niet vervuld raakt. De verzoeker beslist immers of hij het verzoek wel of niet intrekt. Bij de voorwaardelijke ontbinding als bedoeld in de Mediantbeschikking is het daarentegen een (andere) rechter die vaststelt of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en daarmee of de voorwaarde waaronder de arbeidsovereenkomst is ontbonden in vervulling gaat. Een potestatieve voorwaarde als in deze zaak aan de orde is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
12.
Ingeval een dergelijk potestatieve voorwaarde zou worden toegestaan, zou procederen voor de eisende/verzoekende partij vrijwel risicoloos worden. De redenering van het hof dat de beschikking van de kantonrechter moet worden aangemerkt als een voorwaardelijke beschikking, is toepasbaar in alle zaken, ook buiten het arbeidsrecht en ook in dagvaardingsprocedures. Volgens die redenering zou een rechter in iedere zaak (ambtshalve) de vorderdingen/verzoeken kunnen toewijzen onder de voorwaarde dat zij niet binnen een bepaalde termijn worden ingetrokken. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de rechter een partij veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen, tenzij eiser zijn daartoe strekkende vordering intrekt. Ingeval eiser niet tevreden is met het toegewezen bedrag, zou hij dan de vordering kunnen intrekken en het — desnoods bij een andere rechter — nogmaals kunnen proberen, wellicht zelfs met andere argumenten of een andere processtrategie. De koninklijke route is in zulke gevallen evenwel dat hoger beroep wordt ingesteld.
13.
Dat geldt ook in gevallen als de onderhavige. Een werkgever weet dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst in principe een transitievergoeding verschuldigd is. Ook weet de werkgever op voorhand hoe hoog die vergoeding is, nu de berekeningswijze is omschreven in artikel 7:673 lid 2 BW. Alleen bij hoge uitzondering is geen transitievergoeding verschuldigd, namelijk wanneer de werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten (artikel 7:673 lid 7 sub c BW). Door ontbinding te verzoeken neemt de werkgever dus het risico de transitievergoeding te moeten betalen. De werkgever zou wel erg gemakkelijk aan dat risico kunnen ontkomen wanneer hij het ontbindingsverzoek kan intrekken ingeval de rechter het gedrag van de werknemer niet als ernstig verwijtbaar aanmerkt. In een zodanig geval, waarin de werkgever het in wezen niet eens is met de rechterlijke uitspraak, is hoger beroep de aangewezen route om een andere uitkomst te (proberen te) bereiken.
14.
Dat geldt te meer, nu de transitievergoeding niet noodzakelijkerwijs aan de orde hoeft te komen in een ontbindingsprocedure. Die vergoeding is immers verschuldigd krachtens de wet (artikel 7:673 lid 1 BW) en daarvoor is geen rechterlijke uitspraak vereist. Al naar gelang één van de partijen de transitievergoeding in de ontbindingsprocedure ter sprake brengt en daarmee onderdeel maakt van rechtsstrijd, zou de werkgever de ene keer wel en de andere keer niet een intrekkingsmogelijkheid hebben. De situatie was niet wezenlijk anders geweest als [verzoeker] de transitievergoeding niet in de onderhavige ontbindingsprocedure ter sprake had gebracht, maar daarop in een separate procedure betaling daarvan had verzocht. In dat geval zou BAM niet de mogelijkheid hebben gehad het ontbindingsverzoek in te trekken. Het is niet gerechtvaardigd dat BAM die mogelijkheid thans wel krijgt om de enkele reden dat [verzoeker] uit efficiencyoverwegingen de transitievergoeding in deze procedure heeft verzocht. Het is de wens van de wetgever dat alle kwesties rondom het ontslag van een werknemer zoveel mogelijk in één en dezelfde procedure worden behandeld. Om die reden is artikel 7:686a lid 3 BW ingevoerd, op grond waarvan ontslaggerelateerde vorderingen met een verzoekschrift kunnen worden ingeleid in plaats van met een dagvaarding, zodat zij in dezelfde procedure kunnen worden beoordeeld.9. Het kan niet zo zijn dat de werknemer er de dupe van wordt wanneer hij van deze mogelijkheid gebruikmaakt door bij wege van tegenverzoek (in plaats van in een separate procedure) aanspraak te maken op de transitievergoeding, in de zin dat de werkgever bij toewijzing van dat verzoek dan plotseling de gelegenheid krijgt het ontbindingsverzoek in te trekken.
15.
Hierin schuilt het verschil met de billijke vergoeding uit artikelen 7:671b en 7:671c BW. Op een dergelijke vergoeding bestaat niet recht krachtens de wet. Een billijke vergoeding moet door de rechter worden toegekend, hetgeen alleen in uitzonderingsgevallen mogelijk is. In de wet is ook niet omschreven hoe de hoogte van de billijke vergoeding moet worden bepaald. De werkgever die ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt, hoeft er derhalve niet bedacht op te zijn dat hij wordt veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding. Bovendien kan hij op voorhand onmogelijk voorspellen hoe hoog die vergoeding zal uitvallen. Het is om die reden begrijpelijk dat de rechter die het voornemen heeft om bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een billijke vergoeding toe te kennen, de werkgever ingevolge artikel 7:686a lid 6 BW van dat voornemen in kennis moet stellen en hem de gelegenheid moet bieden het ontbindingsverzoek in te trekken. Dat artikel 7:686a lid 6 BW tevens bepaalt dat de ontbindingsrechter de werkgever in de daar bedoelde gevallen de gelegenheid moet bieden het verzoek in te trekken, is strikt genomen overigens overbodig. De bevoegdheid daartoe heeft de werkgever in dat stadium van de procedure immers ook reeds op grond van artikel 283 Rv. Het gaat bij het voorschrift van artikel 7:686a lid 6 BW dan ook vooral om de verplichting van de ontbindingsrechter de verzoeker van zijn voornemen tot toekenning van een billijke vergoeding in kennis te stellen.
Onderdeel 2
16.
Met het oordeel, dat de kantonrechter in dit geval de mogelijkheid en bevoegdheid had om aan BAM de gelegenheid te geven het ontbindingsverzoek in te trekken, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft het in strijd met artikel 23 Rv iets anders toegewezen dan is verzocht, althans heeft het hof een ontoelaatbare verassingsbeslissing gegeven.
Toelichting
17.
Indien niettegenstaande onderdeel 1 rechtens toelaatbaar moet worden geacht dat de rechter bij de ontbinding van een arbeidsovereenkomst de verzoeker ook buiten de gevallen van artikel 7:686a lid 6 en lid 7 BW de gelegenheid biedt het ontbindingsverzoek in te trekken, dan mag de rechter daartoe niet ambtshalve overgaan. Ten minste zou als vereiste moeten gelden dat daar door één van beide partijen om is verzocht. Een dergelijk vereiste geldt ook in Mediant-gevallen: ingeval na een ontslag op staande voet een onvoorwaardelijk ontbindingsverzoek wordt gedaan, is verzoeker niet-ontvankelijk10. en kan de rechter de arbeidsovereenkomst niet ambtshalve voorwaardelijk ontbinden. In dit geval heeft BAM haar ontbindingsverzoek niet voorwaardelijk gedaan RAM heeft niet verzocht het ontbindingsverzoek alleen toe te wijzen als tevens zou worden bepaald dat geen transitievergoeding verschuldigd is; evenmin heeft BAM verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het ontbindingsverzoek in te trekken, in het geval zou worden geoordeeld dat [verzoeker] recht heeft op de transitievergoeding. Door BAM die gelegenheid toch te bieden, is de kantonrechter — en daarmee het hof — derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Althans heeft de kantonrechter — en daarmee het hof — in strijd met artikel 23 Rv iets anders toegewezen dan door BAM is verzocht, dan wel heeft de kantonrechter — en daarmee het hof — een ontoelaatbare verassingsbeslissing gegeven.
18.
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat BAM ook niet in hoger beroep om een intrekkingsmogelijkheid heeft verzocht. In het principale hoger beroep heeft BAM zich enkel verweerd met de stelling dat leden 6 en 7 van artikel 7:686a BW ook betrekking hebben op de situatie dat de werkgever wordt veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding.11. Dit betoog is evenwel — terecht — door het hof verworpen (zie hierboven, nr. 6). BAM heeft haar verzoek in hoger beroep niet gewijzigd in een voorwaardelijk verzoek. Evenmin heeft BAM verzocht om, ook indien artikel 7:686a lid 6 of lid 7 BW niet van toepassing zou zijn, toch in de gelegenheid te worden gesteld het ontbindingsverzoek in te trekken, voor het geval het hof het oordeel van de kantonrechter, dat [verzoeker] recht heeft op de transitievergoeding, in stand zou laten.
Onderdeel 3
19.
Het oordeel van het hof aan het slot van rov. 3.8, dat de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven, is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
20.
Het hof motiveert in het geheel niet waarom de kantonrechter in dit geval voldoende reden en aanleiding had om een voorwaardelijke beschikking te geven. In rov. 3.8 oordeelt het hof enkel in zijn algemeenheid dat uitgangspunt van Uw Raad lijkt te zijn dat het geven van een voorwaardelijke beschikking mogelijk is, tenzij het systeem van de Wwz zich daartegen verzet. Waarom in dit geval voldoende reden en aanleiding bestond voor een voorwaardelijke beschikking laat het hof vervolgens in het midden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien welke reden en aanleiding daarvoor in dit geval zou bestaan. Het hof heeft aldus onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang, hetgeen zijn beschikking onbegrijpelijk maakt.
Redenen waarom:
[verzoeker] Uw Raad verzoekt de bestreden beschikking van het Hof 's‑Hertogenbosch te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad geraden acht; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 17 oktober 2017
F.M. Dekker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑10‑2017
[verzoeker] heeft — op de voet van artikel 7:686a lid 3 BW — tevens verzocht om betaling van achterstallig salaris over de periode van 26 september t/m 10 december 2016. Dit verzoek is in cassatie evenwel niet meer van belang.
Meer specifiek: artikel 7.671b lid 8 sub c en lid 9 sub b BW en artikel 671c lid 2 sub b en lid 3 sub b BW.
E. Verhulp, Tekst & Commentaar Arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2016, artikel 7:686a BW, aantekening 7; W J.J. Wetzels en P.G. Vestering, Sdu Commentaar Arbeidsrecht Thematisch, Den Haag. Sdu 2016, artikel 7:686a BW, aantekening C 12; en J.M. van Slooten, I. Zaal en J.P H Zwemmer, Handboek Nieuw ontslagrecht, Deventer Kluwer 2015, p. 187–188.
HR 18 februari 1994, NJ 1994, 604.
Kamerstukken II 2001–2002, 27 824, nr. 5, p. 4.
Vergelijk HR 2 december 2011, NJ 2011, 673; en HR 15 mei 1981, NJ 1982, 185.
HR 8 juli 2011, NJ 2011/306. A-G Timmerman schreef onder 3.2 van zijn conclusie voor deze beschikking reeds hetzelfde: ‘Intrekking van een verzoek geldt als vermindering van het verzoek in de zin van art. 283 Rv en wel tot nihil. De verzoeker kan op basis van art. 283 Rv tot het moment dat een eindbeschikking is gewezen een verzoek intrekken, zonder dat bij voorbeeld belanghebbenden daar een stokje voor kunnen steken.’
HR 4 december 2015, JBPr 2016/9; HR 21 maart 1997, NJ 1997, 380; en R 21 januari 1989, NJ 1989, 588.
Kamerstukken II 2013–2014, 33 818, nr. 3, p. 121.
Zolang het ontslag op staande voet niet is vernietigd, bestaat er immers geen arbeidsovereenkomst om te ontbinden
Zie het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep d.d. 21 juni 2017, nrs. 11 t/m 15.