Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-09-2020, nr. 200.278.367/01
ECLI:NL:GHARL:2020:7182, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-09-2020
- Zaaknummer
200.278.367/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:7182, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑09‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:63, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-1119
JAR 2020/249 met annotatie van Hufman, P.
VAAN-AR-Updates.nl 2020-1119
Uitspraak 14‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Wwz. Slapend dienstverband. Volledig arbeidsongeschikte werknemer. Wachttijd is verstreken. Werkgever wil meewerken aan beëindiging arbeidsovereenkomst met wederzijdse toestemming onder betaling van de transitievergoeding. Werknemer wil echter ook een billijke vergoeding en dient daarom ontbindingsverzoek in (artikel 7:671c lid 1 BW). Grondslag zijn twee incidenten en de langdurige arbeidsongeschiktheid. De incidenten rechtvaardigen geen ontbinding. De langdurige arbeidsongeschiktheid in beginsel wel, maar dan verspeelt werknemer transitievergoeding. Die is namelijk slechts toewijsbaar bij ernstige verwijtbaarheid van de werkgever en daarvan is geen sprake. Inmiddels heeft werkgever ontslagvergunning aan UWV verzocht. Via die weg zullen ontslag én betaling transitievergoeding veilig gesteld worden. Werknemer heeft daarom geen belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.278.367/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 8226781)
beschikking van 14 september 2020
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [A ] ,
verzoekster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. B. van Dijk,
tegen:
1. de maatschap [verweerder1] ,
kantoorhoudend te Groningen,
2. [verweerder2] ,
wonende te [B] ,
3. [verweerster3] ,
wonende te [B] ,
verweerders in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerders,
hierna: gezamenlijk [verweerder1] c.s. en afzonderlijk de maatschap, [verweerder2] en [verweerster3] .
advocaat: mr. P.G.H. van Dijk.
1. Het verloop van deze procedure
1.1
[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van 3 maart 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen. Daarin heeft de kantonrechter het verzoek van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7: 671c lid 1 BW met [verweerder1] c.s. te ontbinden afgewezen nu er geen sprake is van schending van artikel 7:646 BW alsook geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder1] c.s. De verzoeken tot toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding zijn ook afgewezen. Ook is geoordeeld dat geen sprake is van schadeplichtigheid van [verweerder1] c.s. wegens handelen in strijd met de verplichting goed werkgever te zijn. [verzoekster] is veroordeeld in de kosten van de procedure.
1.2
In hoger beroep is de procedure begonnen met de ontvangst op 6 mei 2020 van het beroepschrift van [verzoekster] (met vier producties). Op 3 juli 2020 is een verweerschrift van [verweerder1] c.s. ontvangen. Op 29 juli 2020 is de mondelinge behandeling gehouden. Mr. B. van Dijk heeft toen een pleitnotitie overgelegd. Namens [verweerder1] c.s. is, zoals vooraf aangekondigd, het woord gevoerd door mr. D. Kuijken, advocaat te Groningen. Na afloop van de zitting is uitspraak bepaald op 14 september 2020 op basis van de hiervoor genoemde stukken en het proces-verbaal van de zitting.
1.3
[verzoekster] heeft in hoger beroep verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen en alsnog haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen toe te wijzen met veroordeling van [verweerder1] c.s in de proceskosten van beide instanties.
2. Hoe beslist het hof?
2.1
Door [verzoekster] zijn twee incidenten aan haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten grondslag gelegd. Die zijn van onvoldoende gewicht om tot ontbinding daarvan over te gaan. Voor zover [verzoekster] de ontbinding ook verzocht heeft op grond van langdurige ziekte geldt dat zij daarbij geen belang heeft nu [verweerder1] c.s. toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst aan het UWV hebben gevraagd en die toestemming naar verwachting zal worden verleend. Van handelen in strijd met de verplichting goed werkgever te zijn is niet gebleken omdat [verweerder1] c.s. aan [verzoekster] hebben aangeboden de arbeidsovereenkomst (conform haar wens) te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding, maar [verzoekster] dat aanbod niet heeft aanvaard. De beslissing van de kantonrechter wordt daarom bekrachtigd met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten.
2.2
Hierna wordt uiteengezet hoe het hof tot deze beslissingen is gekomen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Daarbij is mede gelet op de bezwaren van [verzoekster] tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter. Bij beoordeling van haar eerste beroepsgrond (die ziet op die feitenvaststelling) heeft [verzoekster] daarom geen belang.
3.2
[verzoekster] is (nog steeds) in dienst van [verweerder1] c.s. als juridisch secretaresse. Haar laatstelijk verdiende loon bedroeg (prod 2 bij inleidend verzoekschrift) € 1.961,12 per maand vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
3.3
Op 1 juni 2015 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld. Haar re-integratie was aanvankelijk gericht op gehele dan wel gedeeltelijke terugkeer in het eigen werk.
3.4
Op enig moment in september 2015 hebben [verweerder2] , [verweerster3] en [verzoekster] , in aanwezigheid van kantoorgenoot mr. Onnes, over de re-integratie gesproken. [verzoekster] heeft toen gemeld dat zij contact had met een psycholoog van het bureau Inter-Psy, gevestigd langs het spoor in Groningen.
3.5
Op 11 maart 2016 heeft een evaluatiegesprek plaats gevonden tussen [verzoekster] , [verweerder2] en [verweerster3] . Aanwezig was ook [C] , de psychotherapeut van [verzoekster] . Van dat gesprek heeft [verzoekster] een geluidsopname gemaakt. Ook heeft zij een transcriptie van die opname gemaakt. In die transcriptie komt de volgende passage voor:
"[verweerster3] : Noem eens een voorbeeld.
[verzoekster] : Nou, uhm, kijk, uhm, in het begin toen ik dus van vorige jaar augustus naar die Arboarts moest zeg maar ( [verweerster3] zegt ‘uhum j en dat ik toen ziek was uh en niet serieus werd genomen in mijn ziek zijn en naar die Arboarts moest, hè, nou ben jij (gericht aan [verweerster3] ) er ook voor uitgekomen van nou ja inderdaad door het zoveel ziek zijn en in het jaar daarvoor, ben ik dus niet serieus genomen hè.
[verweerster3] : Ja, nee dat klopt.
[verzoekster] : Vervolgens heeft dat bij jou (gericht aan [verweerster3] ) waarschijnlijk zoveel irritatie met zich meegebracht, waardoor jij op een gegeven moment zo uhm ja lelijk hebt verwoord in hè dat je me liever voor de trein zag springen.
[verweerster3] en [verweerder2] : Naaaah, hooooo ho ho ho!
[verzoekster] : Nee maar goed, je bracht het wel zo van....(...).
[verweerster3] : Nee nee. Ik was... had helemaal niet door in wat voor een depressie jij was en we hadden ... we waren humor aan het maken en dat was vanuit humor had jij anders vreselijk hard om gelachen en nu lachte je niet en toen raakte je het ( [verzoekster] zegt 'ja') en toen dacht ik hè verdikkemi ik heb wat gemist ( [verzoekster] zegt 'uhum') en uh kijk uh maar je kunt het uit de con ...
(…)
[verweerster3] : Je kunt het uit de context halen. Net zoals toen ik geloof dat het ging over therapieën en hè waar behandeling, oh vlakbij de trein, nou dan kun je ook voor de trein eeeh gooien of zoiets, zo, maar dat wa ... dat was galgenhumor en jij kent mij natuurlijk ook en ik ken hè.
[verzoekster] : Jawel, maar uiteindelijk ( [verweerster3] praat er doorheen en zegt 'heeft het veel met je gedaan') heeft het veel met me gedaan (...). "
3.6
Per 31 mei 2016 is [verzoekster] volledig arbeidsongeschikt verklaard. Per 29 mei 2017 is de loondoorbetalingsplicht van [verweerder1] c.s. geëindigd.
3.7
Op 12 november 2019 heeft de gemachtigde van [verzoekster] aan [verweerder1] c.s. voorgesteld - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734, Xella) met betrekking tot de beëindiging van een slapend dienstverband - om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] per 1 december 2019 met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding berekend door de gemachtigde op een bedrag van € 20.205,- bruto.
3.8
[verweerder1] c.s. hebben in hun brief van 13 november 2019 aan de gemachtigde van [verzoekster] het voorstel tot beëindiging van het dienstverband afgewezen onder mededeling aan de gemachtigde dat het aangehaalde arrest van de Hoge Raad niet op de onderhavige situatie van toepassing is.
3.9
Op 27 november 2019 heeft de gemachtigde van [verzoekster] aan [verweerder1] c.s. het voorstel gedaan tot betaling van een billijke vergoeding én de transitievergoeding, samen € 40.410,- bruto.
3.10
Op 9 december 2019 hebben [verweerder1] c.s. zich alsnog bereid verklaard tot betaling van de transitievergoeding, zij het dat over de juiste hoogte daarvan nog overeenstemming moet worden bereikt. Op 24 december 2019 is de bereidheid herhaald waarbij een beëindigingsovereenkomst is aangeboden met daarin opgenomen een transitievergoeding van € 17.650,- bruto. [verweerder1] c.s. wilden dan wel afwikkelen tegen finale kwijting over en weer.
3.11
Op 24 december 2019 heeft het UWV [verzoekster] voor 100% arbeidsongeschikt geoordeeld.
3.12
De advocaat van [verzoekster] heeft op 16 januari 2020 aan [verweerder1] c.s. laten weten niet aan de op 24 december 2019 door [verweerder1] c.s. voorgestelde afwikkeling te willen meewerken. Voorgesteld werd een totaalbedrag (aan transitievergoeding en billijke vergoeding) van € 25.000,- bruto.
3.13
[verweerder1] c.s. hebben in 2020 aan het UWV toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te mogen opzeggen wegens langdurige ziekte (artikel 7:671a lid 1 juncto artikel 7:669 lid 3 sub b BW). In verband daarmee is [verzoekster] recentelijk gekeurd. Haar arbeidsongeschiktheid is daarbij, onverminderd, vastgesteld op 100%.
3.14
[verweerder1] c.s. hebben de beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 op 10 maart 2020 ter kennisneming toegezonden aan alle leden van de Vereniging van Noord-Nederlandse Arbeidsrechtadvocaten (VNAA), behalve de advocaten van het kantoor van de advocaat van [verzoekster] . Toegezonden werd een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking.
4. De vorderingen in hoger beroep en de beoordeling daarvan
Algemeen
4.1
[verzoekster] heeft elf beroepsgronden aangevoerd. Die beroepsgronden zijn voorzien van één gezamenlijke toelichting. Gronden en toelichting hebben betrekking op de volgende thema's:
- ontbinding van de arbeidsovereenkomst
- de transitievergoeding
- de billijke vergoeding
- goed werkgeverschap
- de proceskosten
Het hof zal het hoger beroep van [verzoekster] op basis van deze thema's behandelen.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
Beroepsgrond [verzoekster]
4.2
heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op grond van artikel 7:671c lid 1 BW. Gronden voor haar verzoek waren in eerste aanleg haar langdurige ziekte en de opmerkingen van [verweerster3] tijdens het overleg in september 2015. In hoger beroep is daaraan toegevoegd de toezending door [verweerder1] c.s. aan de leden van VNNA van een niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van 3 maart 2020. De kantonrechter heeft als zwaartepunt van de gronden aangemerkt de opmerkingen van [verweerster3] , maar die opmerkingen onvoldoende grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst geoordeeld. [verzoekster] betoogt in hoger beroep dat de door haar aangevoerde gronden wel degelijk zwaarwegend genoeg zijn. De in september 2015 door [verweerster3] gemaakte opmerkingen waren ernstig verwijtbaar van aard. Die opmerkingen hebben haar herstel en de re-integratie belemmerd. Het toezenden van de niet-geanonimiseerde versie van de beschikking van de kantonrechter was eveneens ernstig verwijtbaar en wel omdat deze de privacy van [verzoekster] schond en haar verdere herstel ook daardoor is belemmerd. Het hof verstaat het in hoger beroep gehandhaafde verzoek van [verzoekster] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden daarbij als een verzoek om het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (art. 7:683 lid 5 BW).
Beoordelingskader
4.3
[verzoekster] heeft haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst gegrond op artikel 7: 671c lid 1 BW. Daarin is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst kan ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
4.4
Van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever hoeft geen sprake te zijn als het erom gaat of de door [verzoekster] gevraagde ontbinding kan worden toegewezen. Die ernstige verwijtbaarheid is wel een vereiste voor toekenning van een billijke vergoeding (artikel 7:671c lid 2 aanhef en sub b BW) en transitievergoeding (artikel 7:673 lid 1 sub b onder 2◦).
Incident september 2015
4.5
Op basis van de transcriptie van de geluidsopname van het gesprek op 11 maart 2016 en de geluidsopname zelf kan worden aangenomen dat door [verweerster3] tijdens het gesprek in september 2015, onder andere, de woorden "voor de trein gooien" zijn gebruikt, dan wel woorden van die strekking. [verweerster3] zelf gebruikt die woorden immers op 11 maart 2016, getuige de navolgende passage uit dat gesprek:
"hè waar behandeling, oh vlakbij de trein, nou dan kun je ook voor de trein eeeh gooien of zoiets, zo, maar dat wa ... dat was galgenhumor en jij kent mij natuurlijk ook en ik ken hè."
4.6
[verzoekster] stelt dat die woorden haar diep geraakt hebben en haar herstel daardoor ook negatief is beïnvloed. [verweerster3] voert aan niets negatiefs te hebben bedoeld. Volgens haar heeft zij haar uitlating alleen in algemene zin bedoeld. [verzoekster] had naar eigen zeggen destijds suïcidale gedachten. Begrijpelijk is dat [verzoekster] in haar geestelijke toestand van destijds de woorden "voor de trein gooien", juist in het licht van die suïcidale gedachten, als kwetsend, gevoelloos of confronterend heeft ervaren. Ook indien die woorden door [verweerster3] helemaal niet kwetsend (maar zelfs humoristisch) bedoeld waren en ook als [verweerster3] niet wist van die suïcidale gedachten van [verzoekster] , is wel invoelbaar dat [verzoekster] die destijds zo heeft ervaren.
4.7
Dat de opmerking van [verweerster3] - waar [verzoekster] overigens nimmer melding van heeft gemaakt tussen maart 2016 en november 2019 - het herstel van [verzoekster] in relevante mate heeft belemmerd is onvoldoende onderbouwd. Zij zegt dat wel, maar in geen van de stukken die betrekking hebben op haar medische situatie wordt een verband gelegd tussen haar arbeidsongeschiktheid en de opmerking in kwestie. Voorafgaand aan de opmerking was bovendien al sprake, zo blijkt uit de stellingname van [verzoekster] zelf, van suïcidale gedachten en (dus) van ernstige psychische problematiek. Bovendien is het zo dat een specifiek bewijsaanbod van [verzoekster] ontbreekt waar het wel op haar weg (en niet van [verweerder1] c.s.) lag om een dergelijk aanbod te doen nu op haar de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die zij aanvoert als grond voor ontbinding.
4.8
Het ongelukkige gebruik van de woorden "voor de trein gooien" maakt nog niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerder1] c.s. en dat op die grond de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. In het algemeen ligt veel meer voor de hand dat dergelijke woorden onderwerp van gesprek zijn tussen werkgever en werknemer bij de verdere invulling van het dienstverband of de re-integratie bij ziekte. Dat is in de verhouding tussen [verzoekster] en [verweerder1] c.s. niet meer zinvol omdat het dienstverband inmiddels al jaren (vanaf 29 mei 2017) "slapend" is en de inzet van zowel [verzoekster] als [verweerder1] c.s. is gericht op beëindiging daarvan. Die situatie laat echter onverlet dat het incident als zodanig geen reden is om de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
Niet-geanonimiseerde beschikking
4.9
Datzelfde geldt voor de toezending door [verweerder1] c.s. van de niet-geanonimiseerde beschikking van de kantonrechter van 3 maart 2020 aan de leden van VNNA. Dat was ongelukkig, maar die enkele toezending toont nog niet aan dat [verweerder1] c.s. erop uit waren [verzoekster] te kwetsen. Plausibel is de verklaring van [verweerder1] c.s., dat die beschikking voor beroepsgenoten van belang kon zijn omdat daarin aan de orde was de, actuele, kwestie van het "slapend' dienstverband. Ook hier geldt dat in normale gevallen een werkgever en een werknemer deze kwestie zouden hebben uitgepraat. Grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is deze niet.
Langdurige ziekte
4.10
[verzoekster] is ziek vanaf 1 juni 2015. Per 29 mei 2017 was de zogenaamde wachttijd verstreken. De plicht tot betaling van loon door [verweerder1] c.s. verviel per die datum. [verweerder1] c.s. kunnen vanaf die datum de arbeidsovereenkomst opzeggen (artikel 7:669 lid 1 juncto lid 3, aanhef en sub b BW). Daarvoor is wel toestemming nodig van het UWV (artikel 7:671a lid 1 BW). Die toestemming hebben [verweerder1] c.s. aanvankelijk niet gevraagd omdat zij dan na opzegging de transitievergoeding verschuldigd zouden worden. Inmiddels is de situatie veranderd in die zin dat in werking is getreden per 1 april 2020 de Wet compensatie transitievergoeding. Die maakt dat [verweerder1] c.s. door het UWV gecompenseerd worden voor de te betalen transitievergoeding in een situatie dat wordt opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verweerder1] c.s. daarom alsnog bedoelde toestemming hebben gevraagd. Niet in geschil is dat de arbeidsongeschiktheid onverminderd voortduurt. Die toestemming zal daarom eerdaags verkregen worden, waarna opzegging zal volgen en het dienstverband tot een einde komt onder toekenning aan [verzoekster] van de transitievergoeding.
4.11
Als belang bij haar verzoek heeft [verzoekster] in eerste aanleg juist het verkrijgen van die transitievergoeding genoemd. [verweerder1] c.s. hebben erkend de transitievergoeding verschuldigd te zijn indien en zodra door hen, na verkregen toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst is opgezegd. Zij hebben ook gesteld tot opzegging te zullen overgaan en zich bereid verklaard de transitievergoeding te betalen.
4.12
Strikt genomen zou ontbinding in deze procedure al kunnen plaats vinden op de grond dat de langdurige arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] een zodanige wijziging van omstandigheden oplevert dat de arbeidsovereenkomst dadelijk dient te eindigen. Dat is echter niet de inzet van [verzoekster] in deze procedure. Die inzet is gericht op ontbinding onder gelijktijdige toekenning van een billijke vergoeding en de transitievergoeding, althans een vergoeding ter hoogte daarvan. Dat doel is voor [verzoekster] in deze procedure echter niet bereikbaar, zoals in de volgende twee overwegingen wordt toegelicht. Bij die stand van zaken heeft [verzoekster] geen zelfstandig belang bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.Daarbij wordt opgemerkt dat [verzoekster] ook geen grief heeft gericht tegen de (impliciete) verwerping door de kantonrechter van langdurige arbeidsongeschiktheid als grond voor de ontbinding.
4.13
Indien het hof de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoekster] zou ontbinden, zou zij slechts recht hebben op de transitievergoeding indien de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zou worden ontbonden (artikel 6:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2° BW). Daarvan is, zoals hiervoor al is overwogen, echter geen sprake. Noch het incident van september 2015, noch de kwestie van de toezending van de niet-geanonimiseerde beschikking zijn aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder1] c.s.
4.14
Voor het in deze procedure toekennen van een (billijke) vergoeding (ter hoogte van de transitievergoeding) op grond van schending door [verweerder1] c.s. van hun verplichting als goed werkgever te handelen (artikel 7:611 BW) bestaat verder geen grond omdat [verweerder1] c.s., zoals hierna uiteengezet wordt, die verplichting niet hebben geschonden.
Billijke vergoeding en transitievergoeding
4.15
Nu geen tijdstip wordt bepaald waarop de arbeidsovereenkomst eindigt bieden de artikelen 7:671c BW in samenhang met artikel 7:683 lid 5 BW, en artikel 7:673 BW geen grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding en/of transitievergoeding. De desbetreffende vorderingen zijn dan ook terecht afgewezen door de kantonrechter. De tegen die beslissing gerichte beroepsgronden falen.
Goed werkgeverschap
Beroepsgrond [verzoekster]
4.16
Voor dit geval heeft [verzoekster] zich met het oog op een aan haar toe te kennen vergoeding ter hoogte van de transitievergoeding nog beroepen op artikel 7:611 BW. Dat artikel bepaalt dat de werkgever en de werknemer verplicht zijn zich als goed werkgever en werknemer te gedragen. In dit verband heeft [verzoekster] verwezen naar het hiervoor al genoemde Xella-arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019. Zij heeft betoogd dat [verweerder1] c.s. slechts bereid waren tegen finale kwijting mee te werken aan beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder betaling van de transitievergoeding, dat [verweerder1] c.s. daardoor hebben gehandeld in strijd met hun verplichting als goed werkgever te handelen en dat zij om die reden nu een schadevergoeding verschuldigd zijn ter hoogte van de transitievergoeding. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verwezen naar een uitspraak van rechtbank Rotterdam van 24 december 2019 (ECLI:NL:RBROT: 2019:10266). Daarin werd geoordeeld dat het koppelen van de voorwaarde van finale kwijting aan de beëindiging met wederzijds goedvinden en betaling van de transitie-vergoeding in strijd was met goed werkgeverschap.
Oordeel hof
4.17
[verzoekster] heeft op 12 november 2019 voorgesteld de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en tegen betaling van de transitievergoeding te beëindigen. Dat is aanvankelijk geweigerd door [verweerder1] c.s. Later echter (zie de brieven van 9 en 24 december 2019) is die bereidheid alsnog uitgesproken. Ook in deze procedure en bevestigd bij de mondelinge behandeling is die bereidheid uitgesproken. Dat het er niet van gekomen is aldus af te wikkelen vindt zijn oorzaak in het gegeven dat [verzoekster] ook een billijke vergoeding wenste en, voor het geval [verweerder1] c.s. daarmee niet instemden, de weg van artikel 671c BW voor het verkrijgen daarvan wilde open houden (welke weg zij ook is ingeslagen). [verweerder1] c.s. meenden dat voor een billijke vergoeding geen grond bestond. Zij verbonden daarom aan hun aanbod tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding de voorwaarde dat dit tegen finale kwijting zou gebeuren.
4.18
Voorop staat dat (ook) het hof niet overgaat tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zolang de arbeidsovereenkomst bestaat is van een recht op betaling van de transitievergoeding geen sprake, gekoppeld als die is aan het einde van de arbeidsovereenkomst. Ook voor toekenning van een schadevergoeding ter hoogte van de transitievergoeding bestaat om die reden geen grond. De vergelijking met de uitspraak van de hiervoor genoemde Rotterdamse rechter, waarin de arbeidsovereenkomst wel werd ontbonden, gaat reeds om die reden niet op.
4.19
Daarbij geldt het volgende. [verzoekster] wilde destijds veilig stellen dat zij ook in rechte aanspraak zou kunnen maken op betaling van een billijke vergoeding. Indien, in navolging van het Xella-arrest waarop [verzoekster] zich beroept, zou zijn overgegaan tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en betaling van de transitievergoeding zonder kwijtingsclausule rijst de vraag op welke grond [verzoekster] dan nog een billijke vergoeding had kunnen verzoeken. Het wettelijk stelsel koppelt (in specifiek in de wet omschreven situaties) een billijke vergoeding aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege, maar een dergelijk aanknopingspunt zou er dan niet meer zijn. Op welke wijze niettemin, na beëindiging met wederzijds goedvinden, in rechte op een billijke vergoeding aanspraak zou kunnen worden gemaakt heeft [verzoekster] niet inzichtelijk gemaakt.
4.20
In dat licht bezien was het niet de kwijtingsvoorwaarde van de kant van [verweerder1] c.s. die afwikkeling op basis van het Xella-arrest blokkeerde, maar de wens van [verzoekster] om de mogelijkheid open te houden een billijke vergoeding te vorderen via de weg van artikel 7:671c BW (werknemersverzoek tot ontbinding arbeidsovereenkomst). Die opstelling van [verzoekster] dient voor haar risico gelaten te worden. Van handelen in strijd met de verplichting als goed werkgever te handelen door [verweerder1] c.s. is dan ook geen sprake. Te minder, omdat [verweerder1] c.s. inmiddels zelf een ontslagvergunning voor [verzoekster] hebben aangevraagd bij het UWV en derhalve betaling van de transitievergoeding aan [verzoekster] zal volgen.
4.21
De vordering tot betaling van een vergoeding gelijk aan de transitievergoeding op grond van artikel 7:611 BW is dan ook terecht afgewezen. De tegen die beslissing gerichte beroepsgronden halen het niet.
5. De slotsom
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden falen. De beschikking van de kantonrechter zal daarom worden bekrachtigd. De daarin opgenomen proceskostenveroordeling ten laste van [verzoekster] is, gegeven die bekrachtiging, eveneens juist. De daartegen opgeworpen beroepsgrond van [verzoekster] , die niet van een verdere toelichting is voorzien, faalt.
5.2
Als in het ongelijk gestelde partij wordt [verzoekster] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep die aan de zijde van [verweerder1] c.s. zijn gevallen. Die kosten bedragen € 760,- griffierecht en € 1.074,- salaris advocaat (1 punt tarief II). Voor het verweerschrift in hoger beroep wordt geen punt toegekend omdat [verweerder1] c.s. zich daarbij niet hebben laten bijstaan door een advocaat die niet tevens partij is.
6. De beslissing
Het hof beschikt in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder1] c.s. gevallen en stelt deze vast op € 760,- griffierecht en € 1.074,- salaris advocaat;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.P.M. ter Berg, O.E. Mulder en J. Schulp en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 september 2020.