Hof Den Haag, 04-02-2020, nr. 200.267.608/01
ECLI:NL:GHDHA:2020:146
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.267.608/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:146, Uitspraak, Hof Den Haag, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2020-0133
JAR 2020/66
PR-Updates.nl PR-2020-0053
VAAN-AR-Updates.nl 2020-0133
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Slapend dienstverband, geëindigd door pensionering. Schadevergoeding wegens schending goed werkgeverschap ter hoogte van transitievergoeding bij einde twee jaar ziekte. Geen reële re-integratiemogelijkheden. Ingangsdatum wettelijke rente.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.267.608/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 7722605 RP VERZ 19-50262
beschikking van 4 februari 2020
inzake
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci te Leusden,
tegen
Marine Service Zuid West B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verweerster,
hierna te noemen: Marine Service,
advocaat: mr. J.G. Hage te Terneuzen.
1. Het geding
1.1
Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 4 oktober 2019, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Den Haag, van 9 juli 2019. In overleg met partijen is de verdere behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad van door de kantonrechter te Roermond op 10 april 2019 voorgelegde prejudiciële vragen over slapende dienstverbanden. De Hoge Raad heeft op 8 november 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2019:1734). Daarop is een datum bepaald voor de mondelinge behandeling en is Marine Service een termijn gegeven voor het indienen van een verweerschrift. Het verweerschrift is op 4 december 2019 ontvangen ter griffie van het hof.
1.2
Op 10 december 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling enkelvoudig zou plaatsvinden en zijn zij in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt en hebben ter zitting bevestigd dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt dat zich, met de door [verzoeker] overgelegde pleitaantekeningen, bij de stukken bevindt en voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen is gezonden. De zaak is op verzoek van partijen aangehouden tot 14 januari 2020 voor schikkingsonderhandelingen. Op deze datum hebben partijen het hof geïnformeerd dat geen schikking was getroffen. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil. Het hof zal van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgaan en nog nadere feiten vaststellen voor zover deze voor de beslissing van belang zijn. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
[verzoeker] is geboren op [geboortedag] 1953 en op 21 april 2008 in dienst getreden bij Marine Service in de functie van monteur voor 38,06 uur per week. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 2.646,12 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2
Op 23 november 2015 is [verzoeker] arbeidsongeschikt geraakt door een val van de trap bij hem thuis. Dit heeft geleid tot beperkingen aan de knie, onderrug en heup van [verzoeker] .
2.3
Bij de WIA-beoordeling van 19 oktober 2017 is de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] bepaald op 17,35%. Omdat zijn arbeidsongeschiktheid lager dan 35% is, heeft [verzoeker] geen recht op een WIA-uitkering.
2.4
[verzoeker] ontving vanaf 20 november 2017 een WW-uitkering, omdat bij Marine Service geen passende werkzaamheden voorhanden waren waarbij hij fysiek minder zwaar werd belast.
2.5
Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de gemachtigde van [verzoeker] een voorstel gedaan aan Marine Service om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van de transitievergoeding. Voor zover van belang luidde de brief als volgt:
“De heer [verzoeker] was op 23 november 2017 twee jaar arbeidsongeschikt. De arbeidsovereenkomst tussen mijn cliënt en het Marine Service Zuid West is nog steeds in stand. Tot op heden heeft u geen initiatief genomen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. U heeft het dienstverband met de heer [verzoeker] als een zogenaamd ‘slapend dienstverband’ in stand gelaten. Het betalen van de transitievergoeding vormt voor werkgevers de reden om geen initiatief tot beëindiging te nemen. In dit verband verwijs ik u op het volgende.
Compensatieregeling. De eerder door de werkgever aangekondigde compensatieregeling wordt met ingang van 20 april 2020 van kracht. De regeling krijgt terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. U als werkgever kan op basis van die compensatieregeling de transitievergoeding die is betaald terugvorderen bij het UWV.
Het wetsvoorstelcompensatie transitievergoeding bij langdurige arbeidsongeschiktheid is door de Tweede Kamer en Eerste Kamer aangenomen en inmiddels gepubliceerd. (…)
Nu de compensatieregeling u als werkgever compenseert voor de uitbetaling van de transitievergoeding neem ik aan dat bij u nu wel de bereidheid aanwezig is om de arbeidsovereenkomst met de heer [verzoeker] te beëindigen. Dit dus met betaling van de transitievergoeding.”
2.6
Marine Service heeft hierop afwijzend gereageerd op 19 november 2018. Voor zover van belang schrijft Marine Service het volgende:
“Wij hebben kennis genomen van uw schrijven d.d. 29 oktober 2018.
Marine Service Zuid West bv zal het dienstverband van de heer [verzoeker] laten doorlopen als een ‘slapend dienstverband’ en zal niet voortijdig overgaan tot ontbinding van het dienstverband.
Marine Service Zuid West bv bestaat sinds januari 2016 en heeft niet de mogelijkheid om het arbeidscontract, met een lang arbeidsverleden bij een vorige werkgever te beëindigen en de bijbehorende transitievergoeding te betalen.
De directie van Marine Service Zuid West bv heeft bepaald dat er ook geen gebruik gemaakt zal worden van de compensatieregeling om de transitie-vergoeding terug te vorderen.”
2.7
[verzoeker] heeft op 11 augustus 2019 (terwijl dit hoger beroep aanhangig was) de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Zijn dienstverband is per die datum van rechtswege geëindigd.
3. Beoordeling van het hoger beroep
3.1
[verzoeker] heeft in eerste aanleg verzocht Marine Service te veroordelen tot primair betaling van een transitievergoeding van € 31.449,- bruto vanwege duurzaam en substantieel arbeidsurenverlies, subsidiair een vergoeding op basis van goed werkgeverschap ex art. 7:611 BW ter hoogte van voornoemde transitievergoeding en meer subsidiair ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:671c BW, onder toekenning van voornoemde transitievergoeding, zowel primair, subsidiair en meer subsidiair vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. Voorts heeft [verzoeker] verzocht om afgifte van een bruto/netto specificatie op straffe van een dwangsom en veroordeling van Marine Service in de kosten van de procedure.
3.2
De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[verzoeker] is tijdig in hoger beroep gekomen en verzoekt het hof – kort gezegd – primair om Marine Service te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 31.449,- bruto of een ander redelijk bedrag en subsidiair een vergoeding ter hoogte van voornoemd bedrag, zowel primair als subsidiair vermeerderd met de wettelijke rente, afgifte van een bruto-/netto specificatie op straffe van een dwangsom en veroordeling van Marine Service in de kosten van het geding. [verzoeker] heeft vier genummerde grieven (beroepsgronden) gericht tegen de beschikking van de kantonrechter. Marine Service heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven.
3.4
Grief 1 richt zich tegen de afwijzing van het primaire verzoek – veroordeling van Marine Service tot betaling van de wettelijke transitievergoeding – door de kantonrechter. Gezien het feit dat het dienstverband van [verzoeker] per 11 augustus 2019 is geëindigd als gevolg van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, is het primaire verzoek van [verzoeker] in hoger beroep in elk geval niet meer toewijsbaar. Grief 1 kan dan ook niet slagen.
3.5
Dit betekent dat het hof toekomt aan grief 2. Deze grief zich richt tegen de afwijzing door de kantonrechter van het subsidiaire verzoek tot schadevergoeding, gebaseerd op art. 7:611 BW, wegens strijd met goed werkgeverschap. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat Marine Service gehouden was om in te stemmen met beëindiging van zijn slapende dienstverband. Marine Service heeft in dit verband een aantal argumenten aangedragen, die volgens haar dienen te leiden tot de conclusie dat zij niet in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap en daarom niet schadeplichtig is jegens [verzoeker] . In dit verband overweegt het hof het volgende.
3.6
De Hoge Raad heeft op 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1734 geoordeeld dat als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, als uitgangspunt geldt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding (r.o. 2.7.3). Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer hoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van de door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer, maar niet in de omstandigheid dat de werknemer, op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.
3.7
Het voorstel dat [verzoeker] op 29 oktober 2018 aan Marine Service heeft gedaan (zie r.o. 2.5), kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een voorstel tot beëindiging van een slapend dienstverband, als bedoeld door Hoge Raad. Gelet op de WIA-beslissing van het UWV van 19 oktober 2017 en het daarbij behorende Arbeidsdeskundig rapport was [verzoeker] ten tijde van zijn voorstel als gevolg van ziekte of gebreken niet meer in staat om de bedongen arbeid te verrichten. [verzoeker] was inmiddels bijna drie jaar arbeidsongeschikt voor de bedongen arbeid. Gesteld noch gebleken is dat naar verwachting binnen 26 weken herstel zou optreden, noch dat binnen die periode de bedongen arbeid, al dan niet in aangepaste vorm, zou kunnen worden verricht. Dit leidt tot de conclusie dat aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid was voldaan op het moment dat [verzoeker] aan Marine Service zijn beëindigingsvoorstel deed.
3.8
De nog te beantwoorden vraag is of Marine Service een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van het dienstverband tot de datum waarop [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever de stelplicht en bewijslast heeft van dergelijke omstandigheden. Marine Service heeft een aantal omstandigheden aangevoerd die volgens haar meebrengen dat zij een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding. Deze omstandigheden zullen hierna worden beoordeeld.
Reële re-integratiemogelijkheden
3.9
De Hoge Raad heeft als voorbeeld genoemd van een gerechtvaardigd belang “reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer”. Marine Service stelt dat hiervan sprake was. Het hof is van oordeel dat geen sprake was van reële re-integratiemogelijkheden voor [verzoeker] bij Marine Service. Dat er, in theorie, nog re-integratiemogelijkheden bij andere werkgevers waren, in welk verband Marine Service heeft gewezen op het relatief lage arbeidsongeschiktheidspercentage van [verzoeker] (17,35%), het oordeel van het UWV in het kader van de WIA-beoordeling en op het gegeven dat een zestal functies voor [verzoeker] geschikt zijn geacht (waaronder medewerker tuinbouw, productiemedewerker en textielproductenmaker), is naar het oordeel van het hof niet van belang. Zonder bijkomende omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang Marine Service heeft bij instandhouding van het dienstverband wegens re-integratiemogelijkheden bij andere werkgevers. Daarom kan niet worden aangenomen dat dit reële re-integratiemogelijkheden betrof in de zin van de beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019.
3.10
Marine Service heeft op de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevoerd dat [verzoeker] zich niet heeft ingespannen om te re-integreren. Marine Service heeft voor deze stelling geen enkele feitelijke onderbouwing gegeven, laat staan een begin van bewijs geleverd, bijvoorbeeld in de vorm van rapportages van de arbodienst, van het UWV, van een arbeidsdeskundige dan wel anderszins, hetgeen wel op haar weg lag. Bovendien heeft Marine Service op geen enkele wijze aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om [verzoeker] na einde wachttijd te re-integreren in haar eigen onderneming. Uit de overgelegde stukken van het UWV in het kader van de WIA-beoordeling blijkt niet dat van reële re-integratiemogelijkheden voor [verzoeker] bij Marine Service nog sprake was, gelet op de beperkingen van [verzoeker] en de aard van de werkzaamheden bij Marine Service.
3.11
De slotsom is dan ook dat er geen sprake was van reële re-integratiemogelijkheden die maken dat Marine Service een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van het dienstverband.
Financiële situatie
3.12
Marine Service stelt dat haar financiële situatie zorgelijk is. Dit verweer is in het geheel niet onderbouwd en kan alleen al daarom niet slagen. Marine Service heeft enkel gesteld dat zij “een slechte financiële situatie heeft” en dat zij “rekening moet houden met haar andere werknemers”. Verdere onderbouwing in de vorm van een nadere toelichting, een cijfermatige onderbouwing, financiële stukken of anderszins heeft Marine Service niet gegeven. Zij heeft op vragen hieromtrent van het hof opgemerkt dat zij verder geen details zal verstrekken, omdat deze informatie concurrentiegevoelig is.
3.13
Ten overvloede overweegt het hof nog dat uit de beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019 niet is af te leiden dat een slechte financiële situatie van de werkgever kan betekenen dat deze een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van het dienstverband. Als de werkgever aannemelijk maakt dat de voorfinanciering in de periode tot dat de Compensatieregeling in werking treedt (1 april 2020) leidt tot ernstige financiële problemen, kan de rechter beslissen dat betaling aan de werknemer in termijnen plaatsvindt of wordt opgeschorst tot na 1 april 2020, aldus de Hoge Raad. Een dergelijk verweer heeft Marine Service niet gevoerd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van Marine Service op haar financiële situatie zal worden verworpen.
Geen recht op compensatie in verband met bereiken pensioengerechtigde leeftijd?
3.14
Marine Service heeft gesteld dat de aan [verzoeker] te betalen vergoeding misschien niet gecompenseerd zal worden door het UWV, omdat zijn dienstverband inmiddels is geëindigd door pensionering en niet door langdurige arbeidsongeschiktheid. Zij betoogt dat dit moet leiden tot afwijzing van het verzoek om betaling van schadevergoeding. Dit argument kan haar niet baten. Marine Service was al geruime tijd voordat [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt als goed werkgever gehouden om in te stemmen met zijn voorstel tot beëindiging van het slapend dienstverband, onder toekenning van de transitievergoeding. De Eerste Kamer heeft de Wet van 11 juli 2018, houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen of langdurige arbeidsongeschiktheid (hierna: de Compensatieregeling) als hamerstuk aangenomen op 10 juli 2018 (Handelingen I, 2018/38, item 18). De publicatie in het Staatsblad heeft plaatsgevonden op 20 juli 2018 (Stb. 2018/234). Vanaf dat moment mocht in ieder geval bekend worden verondersteld dat de betaalde transitievergoedingen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 vergoed zouden worden (met bepaalde uitzonderingen, waarvan niet gesteld of gebleken is dat die zich in de onderhavige zaak voordoen).
3.15
[verzoeker] heeft in zijn voorstel van 29 oktober 2018 bovendien nog op de Compensatieregeling gewezen. In reactie op dat voorstel heeft Marine Service aan [verzoeker] meegedeeld dat de directie heeft bepaald dat er geen gebruik zal worden gemaakt van de Compensatiereling om de transitievergoeding terug te vorderen. Als Marine Service op dat moment had ingestemd met de beëindiging van het dienstverband onder toekenning van een (transitie)vergoeding, zoals zij als goed werkgever had behoren te doen, had zij zeker aanspraak kunnen maken op de Compensatieregeling. Op het moment waarop [verzoeker] zijn voorstel deed resteerden nog ruim 9,5 maanden voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 11 augustus 2019. Dat Marine Service er destijds voor heeft gekozen om het voorstel van [verzoeker] af te wijzen en zij nu mogelijk geen aanspraak heeft op enige compensatie, komt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen voor haar rekening en risico. Hierin is dus geen rechtvaardiging gelegen om het verzoek van [verzoeker] af te wijzen.
3.16
Dat [verzoeker] inmiddels met pensioen is en daarom van transitie van werk naar werk geen sprake kan zijn, kan evenmin leiden tot afwijzing van het verzoek. Het argument van Marine Service dat het doel van de Compensatieregeling de beëindiging van slapende dienstverbanden is en dat dit doel reeds is verwezenlijkt doordat [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd inmiddels heeft bereikt, gaat niet op. De Hoge Raad heeft in de beslissing van 8 november 2019 immers geoordeeld dat een gerechtvaardigd belang bij de instandhouding van het dienstverband niet gelegen kan zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.
Overige omstandigheden
3.17
Marine Service heeft nog een aantal andere argumenten aangedragen die volgens haar moeten leiden tot het oordeel dat zij niet in strijd heeft gehandeld met goed werkgeverschap (het hof begrijpt: omdat zij een gerechtvaardigd belang had bij de instandhouding van het dienstverband). Dit gaat om de volgende argumenten: het letsel dat heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid is in de privé sfeer opgelopen, [verzoeker] is geen dan wel een minder schrijnend geval dan de werknemer waarover de Hoge Raad op 8 november 2019 oordeelde, Marine Service heeft 39 personeelsleden en [verzoeker] heeft een WW-uitkering gekregen in plaats van een WIA-uitkering. Deze argumenten kunnen in het licht van de beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019 niet leiden tot de conclusie dat Marine Service een gerechtvaardigd belang had bij instandhouding van het slapende dienstverband. Marine Service heeft ook nog gesteld dat zij [verzoeker] altijd goed heeft ondersteund in het re-integratieproces. Wat daarvan ook zij – [verzoeker] heeft dit betwist en een dergelijke verplichting vloeit voor de werkgever bovendien voort uit art. 7:658a BW – ook dit rechtvaardigt niet de instandhouding van het slapende dienstverband.
3.20
De conclusie is dat sprake is van toerekenbare tekortkoming aan de zijde van Marine Service in de zin van art. 7:611 BW, door haar weigering om in te stemmen met het beëindigingsvoorstel van 29 oktober 2018. [verzoeker] heeft wegens deze tekortkoming schade geleden. Die schade dient Marine Service aan [verzoeker] te vergoeden.
Hoogte vergoeding
3.18
Ten aanzien van de hoogte van de bij wijze van schadevergoeding te betalen vergoeding heeft het volgende te gelden. Gelet op de beslissing van de Hoge Raad van 8 november 2019, is het hof van oordeel dat Marine Service, indien zij als goed werkgever had gehandeld, gehouden was om aan [verzoeker] een vergoeding te betalen ter hoogte van de transitievergoeding die [verzoeker] had opgebouwd aan het einde van twee jaar ziekte.
Het hof neemt aan dat dit het moment is dat de Hoge Raad heeft bedoeld in r.o. 2.7.2, waarin is overwogen: “Aan die strekking wordt recht gedaan indien de vergoeding die de werkgever aan de werknemer toekent tenminste gelijk is aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever de arbeidsovereenkomst wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.”
Nu in de onderhavige situatie de opzegtermijn na twee jaar ziekte was verstreken en de Hoge Raad in de beslissing van 8 november 2019 uitgaat van een beëindiging met wederzijds goedvinden, voor welke beëindiging geen opzegtermijn geldt, is het hof van oordeel dat, indien Marine Service als goed werkgever had gehandeld, de hoogte van de wettelijke transitievergoeding dient te worden gefixeerd te worden op de transitievergoeding berekend per de datum waarop [verzoeker] twee jaar ziek was. Zonder de normschending door Marine Service, had [verzoeker] dit bedrag ontvangen.
3.19
Kortom, Marine Service is aan [verzoeker] ter zake van het door hem geleden nadeel een vergoeding verschuldigd ter hoogte van de transitievergoeding waarop hij recht had na einde twee jaar ziekte. Partijen zijn het erover eens dat hoogte van die vergoeding berekend dient te worden op basis van 19 halve dienstjaren per 23 november 2017, welk bedrag door Marine Service ter zitting is becijferd op € 27.169,50 bruto. Tegen de hoogte van dit bedrag heeft [verzoeker] geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Wettelijke rente
3.20
[verzoeker] heeft de wettelijke rente over het misgelopen bedrag aan transitievergoeding verzocht “vanaf datum opeisbaarheid”. Vanaf welke datum de vergoeding opeisbaar zou zijn, blijkt niet uit het beroepschrift en evenmin uit de stukken in eerste aanleg. Desgevraagd heeft de advocaat van [verzoeker] op de mondelinge behandeling bij het hof gesteld dat de wettelijke rente is gaan lopen vanaf het moment dat Marine Service afwijzend op het voorstel van [verzoeker] heeft geantwoord, te weten op 19 november 2018. Marine Service heeft deze datum niet gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat rente vanaf deze datum toewijsbaar is, aangezien Marine Service als goed werkgever in beginsel gehouden was om in te stemmen met het in de brief van 29 oktober 2018 gedane voorstel tot beëindiging van het slapend dienstverband. Op dat moment was voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en 3, aanhef en onder b, BW en was de Compensatieregeling inmiddels gepubliceerd in het Staatsblad. Het hof zal daarom uitgaan van 19 november 2018 als ingangsdatum voor de wettelijke rente.
Slotsom en proceskosten
3.21
De slotsom is dat grief 2 slaagt. De beschikking van de kantonrechter zal worden vernietigd. Het subsidiaire verzoek van [verzoeker] zal worden toegewezen. Marine Service zal worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding ex artikel 7:611 BW van € 27.169,50 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2018.
3.22
[verzoeker] heeft gelet op het slagen van grief 2 geen belang meer bij behandeling van grief 3. Aangezien Marine Service geen verweer heeft gevoerd tegen grief 4, zal het hof het verzoek van [verzoeker] aangaande de bruto/netto specificatie op straffe van de verzochte dwangsom honoreren, met dien verstande dat de maximaal te verbeuren dwangsom zal worden toegewezen tot een maximum van € 2.500,-.
3.23
Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten ziet het hof geen aanleiding, omdat niet is gebleken van werkzaamheden die meer inhouden dan die ter voorbereiding van de zaak. In vergoeding van deze kosten wordt voorzien door het liquidatietarief.
3.24
Marine Service zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Marine Service binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking:
o aan [verzoeker] een schadevergoeding te betalen ter hoogte van € 27.169,50 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 november 2018;
o aan [verzoeker] af te geven een bruto-/netto-specificatie op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag, met een maximum van € 2.500,-;
- veroordeelt Marine Service in de kosten van [verzoeker] in de procedure in eerste aanleg, aan de kant van [verzoeker] vastgesteld op € 486,- aan griffierecht en op € 480,- aan salaris gemachtigde;
- veroordeelt Marine Service in de kosten van het hoger beroep, welke kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] worden bepaald op € 741,- aan griffierecht en € 2.782,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief III);
- verklaart deze beschikking wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, M.J. van der Ven en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier, A.S. Jonker.