Zie HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2868, NJ 2015/429 m.nt. Schalken.
HR, 20-03-2018, nr. 17/02855
ECLI:NL:HR:2018:372
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2018
- Zaaknummer
17/02855
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:372, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑03‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:4429, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:221
ECLI:NL:PHR:2018:221, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:372
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0127
NbSr 2018/186
Uitspraak 20‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Poging tot moord en bedreiging (meermalen gepleegd). 1. Laatste woord. 2. Gedeeltelijke vernietiging en bevestiging van de opgelegde straf, art. 423 lid 1 en 3 Sv. Ad 1. Uit het p-v van de tz. blijkt dat verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Noch uit het p-v, noch uit hetgeen in cassatie is aangevoerd, volgt dat verdachte hiervan geen gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat de raadsman van verdachte na de mededeling hieromtrent het woord nog heeft gevoerd leidt niet tot die gevolgtrekking. Ad 2. Art. 423 Sv staat op zichzelf niet in de weg aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de Rb t.a.v. de sanctieoplegging. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat faalt. HR merkt verder op dat arrest Hof niet onverenigbaar dient te zijn met gedeeltelijk bevestigd vonnis Rb en dat uit het arrest in samenhang met dat vonnis ondubbelzinnig moet blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan verdachte zijn opgelegd. In voorkomende gevallen verdient het aanbeveling dat het dictum van het arrest van het Hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:2868.
Partij(en)
20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 17/02855
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 mei 2017, nummer 21/005732-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, en C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de verdachte bij de behandeling van de zaak door het Hof niet het recht is gelaten het laatst te spreken.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2017 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman heeft het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota, welke nota aan dit proces-verbaal is gehecht.
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
(...)
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 mei 2017 te 14:00 uur.
De verdachte deelt mede niet bij de uitspraak aanwezig te willen zijn."
2.3.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat, nadat de Advocaat-Generaal het woord had gevoerd tot repliek, de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Noch uit dit proces-verbaal, noch uit hetgeen ter toelichting op het middel is aangevoerd, volgt dat de verdachte van dit recht geen gebruik heeft kunnen maken. Ook de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte na de mededeling hieromtrent het woord nog heeft gevoerd, leidt niet tot die gevolgtrekking.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging, met de klacht dat het Hof het vonnis van de Rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging gedeeltelijk heeft bevestigd en gedeeltelijk heeft vernietigd.
3.2.1.
De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van 1. poging tot moord en 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. Daarnaast heeft de Rechtbank de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege, alsmede de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter, behoudens wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging, op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep in zoverre met overneming van die gronden, en met verbetering van de strafmotivering, te worden bevestigd en voor zover het de beslissing ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft, te worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan."
3.2.3.
Het dictum van het bestreden arrest luidt:
"Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging als vermeld in het vonnis van de politierechter Almelo van 17 oktober 2012, parketnummer 08-710512-12.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene."
3.3.1.
"1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.
3. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bevestigen of vernietigen
(...)
Vernietiging van het vonnis kan geheel of gedeeltelijk geschieden. Formeel bestaan in dat opzicht weinig beperkingen, mits de constructie maar logisch is en niet wordt voortgebouwd op aan nietigheid lijdende onderdelen."
3.3.3.
Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat art. 423 Sv op zichzelf niet in de weg staat aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.4.
Opmerking verdient nog het volgende. Het arrest van het hof dient niet onverenigbaar te zijn met het gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank, en uit het arrest van het hof moet in samenhang met het vonnis van de rechtbank, voor zover dit is bevestigd, ondubbelzinnig blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan de verdachte zijn opgelegd. In het licht daarvan alsmede teneinde – ook met betrekking tot de tenuitvoerlegging – misverstanden te voorkomen, verdient het in voorkomende gevallen aanbeveling dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2018.
Conclusie 30‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Poging tot moord en bedreiging (meermalen gepleegd). 1. Laatste woord. 2. Gedeeltelijke vernietiging en bevestiging van de opgelegde straf, art. 423 lid 1 en 3 Sv. Ad 1. Uit het p-v van de tz. blijkt dat verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Noch uit het p-v, noch uit hetgeen in cassatie is aangevoerd, volgt dat verdachte hiervan geen gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat de raadsman van verdachte na de mededeling hieromtrent het woord nog heeft gevoerd leidt niet tot die gevolgtrekking. Ad 2. Art. 423 Sv staat op zichzelf niet in de weg aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de Rb t.a.v. de sanctieoplegging. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat faalt. HR merkt verder op dat arrest Hof niet onverenigbaar dient te zijn met gedeeltelijk bevestigd vonnis Rb en dat uit het arrest in samenhang met dat vonnis ondubbelzinnig moet blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan verdachte zijn opgelegd. In voorkomende gevallen verdient het aanbeveling dat het dictum van het arrest van het Hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:2868.
Nr. 17/02855 Zitting: 30 januari 2018 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is, na terugwijzing van de zaak door Uw Raad,1.bij arrest van 29 mei 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. ‘poging tot moord’; 2. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek als omschreven in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof (door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen) gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met het bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.N. de Jonge en mr. C. Grijsen, advocaten respectievelijk te Rotterdam en Almere, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat aan de verdachte ten onrechte niet de gelegenheid is gegeven het laatst te spreken. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zou niet blijken dat aan de verdachte, nadat zijn raadsman zich had uitgelaten over hetgeen door de advocaat-generaal bij repliek naar voren was gebracht, het recht is gelaten het (aller)laatste te spreken.
4. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2017 houdt -voor zover voor dit middel van belang- in:
‘De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
Er heeft wel degelijk eerder huiselijk geweld plaatsgevonden, zo blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte. Bij eerder huiselijk geweld ging het om belaging, bedreiging en vernieling. Het openbaar ministerie heeft echter geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat het bloed op de schoen van verdachte, oud bloed van aangeefster betrof. Het NFI heeft daar in haar rapportage in ieder geval geen aandacht aan besteed. Overige omstandigheden waaruit zou blijken dat het bloed op de schoen afkomstig is van een ander incident dan het onderhavige is thans niet gebleken.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
De relatie tussen de aangeefster en verdachte was tumultueus. Er hebben zich volgens verdachte vaker geweldsincidenten voorgedaan. Deze geweldsincidenten hebben echter niet tot een vervolging geleid. Niettemin is het onder deze omstandigheden mogelijk geweest dat het DNA van verdachte en aangeefster in een eerder stadium op de kleding van elkaar terecht is gekomen.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 mei 2017 te 14:00 uur.
De verdachte deelt mede niet bij de uitspraak aanwezig te willen zijn.’
5. De stellers van het middel brengen onder de aandacht dat Uw Raad in een groot aantal arresten heeft beslist dat het niet naleven van art. 311 lid 4 Sv nietigheid tot gevolg heeft. De gang van zaken die in het onderhavige geval uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting naar voren komt is evenwel net wat anders dan in strafzaken waarin de Hoge Raad eerder casseerde omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet bleek dat aan de verdachte niet het recht is gelaten om het laatst te spreken. In een aantal van die strafzaken heeft de advocaat-generaal het laatst het woord gevoerd.2.In relatief veel van die strafzaken is blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting aan de raadsman de gelegenheid geboden om het woord te voeren, al dan niet teneinde te dupliceren, en is in het proces-verbaal niet vermeld dat -daarop aansluitend- aan de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken.3.In weer andere arresten is aan de verdachte en de raadsman de gelegenheid gegeven het woord tot verdediging te voeren, en spreekt het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niet over het -daarna- de verdachte in de gelegenheid stellen het laatst te spreken.4.In een enkele strafzaak is aan de raadsman het recht gelaten het laatst te spreken, terwijl de verdachte aanwezig was.5.Het bijzondere van de gang van zaken in de onderhavige strafzaak is dat aan de verdachte en de raadsman samen het recht is gelaten ‘het laatst te spreken’.
6. Art. 311 lid 4 Sv bepaalt: ‘Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken’. In die formulering ligt (in samenhang met art. 331 Sv) zowel het recht van de raadsman om te dupliceren als het recht op het laatste woord besloten.6.Uw Raad heeft het in eerdere rechtspraak wel zo uitgedrukt dat aan de verdachte ingevolge art. 311 lid 4 Sv het recht dient te worden gelaten het laatst te spreken; dat ‘betekent dat de verdachte (of bij diens afwezigheid de raadsman) als laatste de gelegenheid krijgt nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak’.7.Die benadering sluit aan bij de praktijk, waarin eerst de raadsman het woord pleegt te nemen en vervolgens als allerlaatste de verdachte.8.Gebruikelijk is daarbij dat de verdachte, pas nadat de raadsman het woord heeft gevoerd, door de voorzitter wordt gewezen op zijn recht op het laatste woord. De benadering die in deze strafzaak is gekozen sluit niet aan bij die praktijk. Uit het proces-verbaal blijkt niet dat nadat de raadsman heeft gereageerd op de repliek van de advocaat-generaal, aan de verdachte expliciet de gelegenheid is geboden van het recht om het laatst te spreken gebruik te maken.
7. Met de letter van de wet kan de benadering van het hof zoals deze uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting naar voren komt moeilijk in strijd worden geacht. De tekst van de wet verzet zich er niet tegen dat de voorzitter dat recht in één keer aan de raadsman en de verdachte geeft. In zoverre ligt het in deze strafzaak anders dan in de beide strafzaken waarin aan de verdachte en de raadsman samen de gelegenheid is gegeven het woord tot verdediging te voeren. In die strafzaken bleef het bij een pleidooi; de advocaat-generaal repliceerde niet. Dat de verdachte in die strafzaken niet het laatste woord kreeg was wel in strijd met de wet. Die verplicht er ook als de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie niet repliceert toe aan de verdachte het recht te laten om het laatst te spreken. Dat de verdachte en de raadsman in deze strafzaak samen het recht werd gelaten om het laatst te spreken (en niet om de verdediging te voeren), maakt ook verschil voor de positie van de advocaat van de verdachte. De advocaat die zijn pleidooi voordraagt, dient er rekening mee te houden dat repliek en dupliek nog zullen volgen, en rekent erop dat de verdachte nog op het recht om het laatst te spreken zal worden geattendeerd. Van de advocaat die samen met de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld het laatst te spreken, zoals in deze strafzaak, mag eerder worden verwacht dat hij ofwel de verdachte aan het eind van zijn dupliek zelf het woord geeft om te zeggen wat hij kwijt wil, of de rechter er op attendeert dat na de dupliek nog het laatste woord van de verdachte volgt. Dat zijn argumenten die er voor pleiten een gang van zaken als in casu aanvaardbaar te achten.
8. Daar staan echter andere argumenten tegenover. De formele nietigheid die de wet op schending van art. 311 lid 4 Sv stelt is door de Wet vormverzuimen gehandhaafd. De memorie van toelichting houdt daaromtrent het volgende in: ‘De Commissie-Moons heeft voorgesteld de formele nietigheid in artikel 311, vierde lid, te schrappen. Ik ben met de commissie van mening dat zich situaties kunnen voordoen waarin dit voorschrift is geschonden, maar de strekking ervan wel is nageleefd, zodat nietigheid van het onderzoek een te zware sanctie is. Niettemin acht ik de symboolwaarde van dit voorschrift zo groot dat ik voorstel de formele nietigheid te handhaven. Ook hier geldt dat dit voorstel mede berust op het feit dat door de adviesorganen is aangedrongen op handhaving van formele nietigheid’.9.Die symboolwaarde schuilt naar het mij voorkomt niet alleen in het recht op dupliek maar ook in de mogelijkheid voor de verdachte om helemaal aan het eind van het onderzoek ter terechtzitting nog te zeggen wat hij of zij kwijt wil. Zo bezien heeft de Wet vormverzuimen ervoor gezorgd of bevestigd dat de regel dat na de dupliek van de raadsman de verdachte nog het laatste woord krijgt een rechtsnorm is. Die rechtsnorm komt mij ook gelukkig voor: zij biedt, zoals Corstens en Borgers het zeggen, ‘de verdachte de gelegenheid het menselijk element in het strafproces nog eens doordringend te laten klinken’.10.Misschien is die rechtsnorm nog wel meer noodzakelijk in een strafproces waarin ook het slachtoffer, via het spreekrecht, de mogelijkheid heeft gekregen het menselijke element doordringend te laten klinken.11.Naar het mij voorkomt wegen deze argumenten zwaarder. Tegen die achtergrond komt het mij voor dat, als regel, cassatie dient te volgen als uit het proces-verbaal een gang van zaken blijkt als in casu. De verdachte wordt op deze wijze ontoereikend geattendeerd op zijn recht om aan het eind van het onderzoek ter terechtzitting het (aller)laatst te spreken.
9. Naar het mij voorkomt kan in de bijzondere omstandigheden van deze strafzaak evenwel aanleiding gevonden worden om aan te nemen dat de verdachte wel toereikend geattendeerd is op zijn recht om het laatst te spreken. In de onderhavige strafzaak heeft de verdachte eerder in eerste aanleg en in hoger beroep terecht gestaan. Bij de behandeling door de rechtbank in de onderhavige strafzaak en bij de eerdere behandeling in hoger beroep is aan de verdachte expliciet het recht gelaten om het laatst te spreken. Hij heeft van dat recht bij de eerdere berechting in hoger beroep ook gebruik gemaakt. Tegen die achtergrond kan bij deze verdachte, naar het mij voorkomt, worden aangenomen dat hij, doordat aan hem en zijn raadsman het recht is gelaten het laatst te spreken, wel toereikend op zijn recht op het laatste woord is geattendeerd.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt, kort gezegd, over de onderbouwing van de bewezenverklaring van voorbedachte raad.
12. Het hof heeft het vonnis waartegen hoger beroep was ingesteld behoudens wat de duur van de gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft met overneming van gronden en verbetering van de strafmotivering bevestigd. Daarnaast heeft het hof ten aanzien van de bewezenverklaring een aantal aanvullende overwegingen opgenomen, mede naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer. Daarmee ziet het tweede middel op de door de rechtbank uitgesproken bewezenverklaring, de bewijsmotivering van de rechtbank en de aanvullende bewijsoverwegingen van het hof.
13. De rechtbank heeft ten laste van de verdachte, voor zover van belang, bewezen verklaard dat:
‘hij op 24 oktober 2012 in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een vrouw, genaamd [slachtoffer] (ex-partner) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen, met messen, in het gezicht en de hals en de arm en de buik en elders in het hoofd en het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
14. De rechtbank heeft in een bijlage bij het vonnis de bewijsmiddelen opgenomen. Deze bewijsmiddelen luiden (met weglating van verwijzingen):
‘1.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , van 29 oktober 2012, in onderling verband en in samenhang bezien met het verhoor van aangeefster van 9 november 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op woensdag 24 oktober 2012, heeft mijn ex [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (O), geprobeerd om mij te vermoorden. Mijn ex [verdachte] heeft mij, met twee (2) messen, opzettelijk en met kracht, meerdere keren, in mijn lichaam gestoken. Ik zal u hier nader over verklaren:
Op 24 oktober 2012, omstreeks 18:40 uur, kwamen mijn twee jongste kinderen, met de taxi thuis. Mijn twee jongste kinderen waren bij mijn ex [verdachte] en zijn moeder geweest. De moeder van [verdachte] woont aan het [a-straat 1] te Hengelo (O). Ik zag dat het zusje van mijn ex [verdachte] , genaamd [betrokkene 1] , ook in deze taxi zat. Mijn twee jongste kinderen waren, volgens afspraak met Jeugdzorg, bij mijn ex [verdachte] en zijn moeder geweest. [verdachte] mag absoluut niet bij mij in de buurt komen en daarom worden de kinderen met de taxi gehaald en weer thuis gebracht. Toen de kinderen thuis kwamen kreeg ik een brief van mijn ex [verdachte] . Ik las dat ik in deze brief werd bedreigd met de dood. Nadat ik de brief had gelezen, vouwde ik de brief op en legde ik de brief op het aanrecht in de keuken.
Op woensdag 24 oktober 2012 hoorde ik de deurbel gaan. Ik liep naar de hal en zag door het raam, welke zich naast de voordeur van mijn woning bevind, dat mijn ex [verdachte] voor de voordeur stond. Op dat moment was een vriendin van mij, genaamd [getuige 2] , en mijn twee jongste kinderen, bij mij in de woning. Toen ik mijn ex [verdachte] voor de voordeur zag staan, schreeuwde ik naar mijn vriendin [getuige 2] , dat ze naar de kinderen moest gaan. Ik schreeuwde vervolgens naar mijn ex [verdachte] : "je moet weg gaan". Direct hierna hoorde ik een harde klap en zag ik dat [verdachte] in mijn slaapkamer stond. Ik stond nog in de hal.
Ik zag dat hij op dat moment al een mes in zijn hand had. Hij begon gelijk naar mij te schelden: "Kankerhoer, ik maak je dood, je hebt mijn leven kapot gemaakt". Het mes dat [verdachte] in zijn hand had was een klein ijzeren mes, een soort vleesmes. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij, opzettelijk en met kracht, met het mes, meerdere keren, in mijn nek stak. Ik voelde dat [verdachte] , mij, drie (3) keer met het mes in mijn nek stak. Ik zag en voelde dat het bloed uit mijn nek stroomde. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij bij mijn haren vastpakte en me in de richting van de keuken trok. Ik zag, dat [verdachte] een keukenmes uit de keukenlade pakte. Ik zag dat [verdachte] een keukenmes, met zwart handvat en zilvergekleurd, gekarteld, lemmet, uit de keukenlade pakte. Ik zag en voelde dat [verdachte] , mij, opzettelijk en met kracht, met dit keukenmes, meerdere keren in mijn buik, achter mijn linkeroor, in de linkerzijde van mijn gezicht en in mijn linker-elleboog stak. Ik voelde heel veel pijn. Ik zag en voelde dat het mes, toen [verdachte] me in mijn linkerarm stak, afbrak. Nadat het keukenmes afbrak in mijn arm, zag ik dat [verdachte] , opnieuw naar de messenla van mijn keuken liep om, vermoedelijk, een nieuw mes te pakken. Op dat moment kon ik wegrennen. Ik liep via de voordeur, waarvan ik de knip omhoog moest doen, naar buiten. Ik ben vervolgens naar de woning van een buurvrouw van nummer [2] , [b-straat] , gerend. Deze buurvrouw heeft mij geholpen. Ik werd overgebracht, met de ambulance, naar het ziekenhuis te Enschede. [verdachte] heeft mij in totaal elf (11) keer, opzettelijk en met kracht, met twee (2) verschillende messen, gestoken en hij heeft hierbij mijn nier, lever en een rib in de buik geraakt. Ik ben in het ziekenhuis geopereerd en behandeld. [verdachte] had niet het recht om mijn woning binnen te dringen en om mij, opzettelijk en met kracht, meerdere keren, elf (11) keer, te steken met twee (2) verschillende messen. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2.
Een geschrift aangeduid als “geneeskundige verklaring” van aangever [slachtoffer] inclusief foto’s van het letsel, van 25 oktober 2012,(…) inhoudende zakelijk weergegeven:
- hoekige snijwond in voorzijde linker oorschelp (ca. 2,5 x 1 cm);
- snijwond achterkant linker oorschelp tot in nek (ca. 6 cm);
- s-vormige snijwond onder linker oog (ca. 3,5 cm);
- s-vormige snijwond op gelaat een kraswond (ca. 7,5 cm);
- slingerende kras-/snijwond van onder rechter oor tot kin (ca. 6,5 resp. 1 cm);
- snijwond hals halverwege onder linker kaaklijn (ca. 1,5 cm) ;
- kras-/snijwond in de breedte onder rechter borst (ca. 7 cm. resp. 2 cm) ;
- snijwond onder kras-/snijwond schuin naar beneden toe verlopend (ca. 2,5 cm) ;
- snijwond opzij onder linker ribbenboog (ca. 6,5 cm) ;
- snijwond verlopend over midden bovenbuik tot en met de navel (operatie);
- snijwond voor-/binnenzijde linker elleboog (ca. 2 x 1 cm);
- krasverwonding linker elleboog, wisselend van diepte (ca. 12 cm);
3.
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] , van 27 november 2012 (…), inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 24 oktober 2012 was ik werkzaam als taxichauffeur. Om 17.30 uur kreeg ik de opdracht naar het adres [a-straat 2] te Hengelo te gaan.
Het was mij bekend dat het een rit in Hengelo zou zijn naar het adres [b-straat] te Hengelo.
Ik kwam daar aan en ik heb de zoon en dochter van de persoon in kwestie vervoerd en een zusje van deze persoon.
Ik heb daar kennisgemaakt met de persoon [verdachte] . Later hoorde ik dat hij als voornaam [verdachte] had.
Ik heb de twee kinderen een meisje en een jongen vervoerd naar de [b-straat] alsmede het zusje van deze [verdachte] .
Tegen 19.50 uur kreeg ik van de centralist [betrokkene 3] de opdracht te gaan naar de kapper aan de [c-straat] te Hengelo. Ik stopte en ik zag dat [verdachte] instapte. Hij zei dat hij naar de [b-straat] wilde en dat moest snel, snel. U vraagt in wat voor toestand hij was. Helemaal gestrest. Ik moest harder, harder en moest auto's inhalen. Hij was helemaal hyper.
Ik moest stoppen op de kopse kant van de [b-straat] , nabij de [d-straat] . Hij zou direct weerkomen. Ik heb daar gewacht. Hij, [verdachte] liep hardlopend naar de woning van de [b-straat] . Na een minuut of drie vier kwam hij terug. Ik zag [verdachte] op een bepaald moment via de achterkant terug bij de taxi kwam. Hij was heel relaxt. Ik moest hem naar het winkelcentrum Slangenbeek rijden.
4.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] , van 25 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 24 oktober 2012 was ik in de woning van [slachtoffer] aan de [b-straat 1] te Hengelo. Tegen 20.15 uur werd er bij haar aangebeld. Ik ging met de kinderen naar de kinderkamer. Ik hoorde [slachtoffer] hard praten met iemand, kennelijk de persoon, die had aangebeld. Ik hoorde haar zeggen dat hij weg moest gaan. Ik hoorde haar dat op een boze manier zeggen. Ik hoorde ook dat [slachtoffer] zei dat hij haar met rust moest laten. Uit haar woorden begreep ik dat haar ex-man voor de deur stond. Ik hoorde [slachtoffer] meerdere keren schreeuwen. Ik hoorde dat er een balkondeur aan de achterzijde van de woonkamer werd geopend naar buiten. Direct hierna zag ik die persoon, waarvan ik aanneem dat het de ex-man was, over het balkon klimmen.
[slachtoffer] had mij verteld dat haar ex-man sms-jes aan de moeder van [slachtoffer] had gestuurd, dat [slachtoffer] “er aan zou gaan”. Ik heb deze sms-jes ook gelezen. De moeder van [slachtoffer] , genaamd [betrokkene 4] uit Almelo, had deze sms-jes naar [slachtoffer] doorgestuurd. Het waren dreigsms-jes. In die sms-jes stond dat [verdachte] , [slachtoffer] wilde vermoorden. Ik kan me herinneren dat in één van de sms-jes van deze [verdachte] aan de moeder van [slachtoffer] stond: "Ik mijn kinderen kwijt, jij je dochter kwijt".
Ik kan u ook zeggen dat toen de kinderen thuis kwamen met de taxi op de 24e er een briefje was. In dit briefje stond dat hij haar wilde vermoorden. Dat briefje heeft [slachtoffer] mij laten lezen. Zij heeft het naast de kookplaat neergelegd in haar woning.
5.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 3] , van 26 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op woensdag 24 oktober 2012, omstreeks 20.15 uur, hoorde ik een vreselijk lawaai. Ik zag dat [slachtoffer] bebloed voor onze voordeur stond. Ik hoorde dat [slachtoffer] , meerdere malen, zei: "mijn ex-man heeft me gestoken, mijn ex-man heeft me gestoken, hij is nog in huis, hij is nog in mijn huis".
6.
Het proces-verbaal van relaas van verbalisant [verbalisant 1] , van 8 januari 2013, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 24 oktober 2012 omstreeks 20:18 uur werd er gemeld dat er iemand was neergestoken aan de [b-straat 1] te Hengelo. Dit betreft een woning op de begane grond van een flat. Hier zijn woonachtig het nader te noemen slachtoffer [slachtoffer] , met haar drie kinderen van 11, 3 en 2 jaar oud. Ter plaatse werd aangeefster [slachtoffer] voor de woning aan de [b-straat 2] aangetroffen. Zij bloedde hevig uit meerdere steekwonden in het gezicht, hals en buikstreek. Zij werd met spoed overgebracht naar het MST te Enschede. Aldaar werd zij direct geopereerd en in coma gehouden in verband met het opgelopen letsel. Van het letsel werden op 26 oktober 2012 foto’s gemaakt door de afdeling Forensisch opsporing van de politie Twente, samen met GGD-arts [betrokkene 5] .
7.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 4] , van 24 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op woensdag 24 oktober 2012, omstreeks 13:45 uur kwamen de twee kinderen van [verdachte] bij mij thuis. Ze werden met de taxi gebracht. [verdachte] en [slachtoffer] hebben samen twee kinderen. [slachtoffer] heeft ook nog een kind uit een eerdere relatie. Afgelopen maandag werd ik gebeld door het bureau Jeugdzorg met de vraag of de kinderen woensdag bij mij thuis mochten komen. Ik heb dat toen goedgekeurd. [verdachte] mag niet naar het huis van de kinderen. Hij heeft een contactverbod. Toen de kinderen bij mij thuis waren, was [verdachte] ook bij mij thuis. Omstreeks 18:30 kwam de taxi de kinderen weer ophalen. De taxi heeft de kinderen van [verdachte] naar het huis van [slachtoffer] gebracht.
8.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 5] , van 1 november 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 24 oktober 2012 zag ik tegen 22:30 uur dat [verdachte] aan kwam lopen. [verdachte] zei: “Ik heb een beetje ruzie gehad met mijn vriendin, mag ik hier slapen”. Ik heb gezegd, het spijt me, nee, hier mag je niet slapen. Hij vroeg toen naar [getuige 6] . Ik heb vervolgens [getuige 6] gebeld en die is gekomen, dat zal tegen 23:00 uur zijn geweest.
9.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 6] , van 29 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 24 oktober 2012 werd ik gebeld door mijn moeder [getuige 5] , ze zei dat [verdachte] mij moest hebben. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en naar mijn moeder huis gereden op het [e-straat] . [verdachte] vroeg of hij bij mij mocht slapen. Ik vond dit wel goed en heb [verdachte] meegenomen in mijn auto. Toen ik terug in huis kwam ben ik met hem gaan praten. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Ik heb haar vermoord, ze is dood, ik heb haar gestoken”.
Op 25 oktober 2012 ben ik met [verdachte] naar mijn zus, [getuige 7] , gegaan.
10.
.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] , van 26 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 25 oktober 2012 omstreeks 12:30 uur kwam [verdachte] met mijn zusje [getuige 6] bij mij aan de deur. [verdachte] huilde. [verdachte] zei dat hij ruzie had gehad met [slachtoffer] . Hij zei dat hij haar gestoken had en in elkaar had geslagen.
Vervolgens zijn [verdachte] , mijn zusje [getuige 6] en ik naar mijn andere zusje, [getuige 8] gegaan.
11.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 8] , van 30 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik ben [getuige 8] , roepnaam [getuige 8] . Ik ben een halfzus van [verdachte] . Op donderdag 25 oktober 2012 kwam mijn zusje [getuige 6] met [verdachte] aanrijden. Daar was ook mijn halfzus [getuige 7] bij. We hebben gepraat. [verdachte] zei: "Ik heb mijn vrouw gestoken". [verdachte] zei: "Ik heb haar in de buik en nek gestoken".
12.
.
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 9] , van 26 oktober 2012 (…), inhoudende zakelijk weergegeven:
Donderdag 25 oktober 2012 heb ik contact gehad met de broer van [verdachte] . Zijn broer is [betrokkene 2] . [betrokkene 2] belde mij en vroeg of [verdachte] en zijn drie zussen, [getuige 7] , [getuige 6] en [getuige 8] bij mij thuis mochten komen. Ik zei dat dat goed was.
Omstreeks 22:00 à 22:30 uur kwam de politie bij mij binnen. [verdachte] werd aangehouden en meegenomen.
13.
Een geschrift, te weten een tapgesprek van 25 oktober 2012 tussen verdachte en zijn moeder.
Tijdstip: 25-10-12 12:20:20
Met nummer: 31 - [0004]
Beller: [verdachte]
Gebelde: MOEDER
E: Ja..eh..ik ga me niet aangeven hoor.
M: Wat dan.
E: Ik ga dinges doen tot ik haar dood heb gemaakt..
M: Wat..
E: Ik moet haar eerst vinden en daarna pas.
14.
Het proces-verbaal van aanhouding van verdachte, van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , van 26 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 26 oktober 2012 te 00:40 uur, hielden wij, verbalisanten, op de locatie [f-straat 1] te Enschede als verdachte aan:
Verdachte
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [...]
Geboren : [geboortedatum] 1983
Geboorteplaats : [geboorteplaats] in Nederland
Geslacht : Man
Burgerservicenummer : [0001]
Nationaliteiten : Nederlandse en Turkse
GBA-nummer : [0002]
Na de aanhouding werd de kleding, spijkerbroek, jas en één paar schoenen van de verdachte in beslag genomen. Op deze kleding werd bloed aangetroffen. De kleding wordt nader onderzocht door het N.F.I.
15.
Het geschrift, te weten een rapport “DNA-onderzoek aan een referentiemonster van een verdachte”, van ing. V.G. Costa, werkzaam voor het Nederlands Forensisch Instituut van 23 januari 2013:
Aan het referentiemonster wangslijmvlies RAAR9885NL van de verdachte [verdachte] is DNA-onderzoek verricht. Van het DNA in het referentiemonster wangslijmvlies RAAR9885NL is een DNA-profïel verkregen dat op 18 januari 2013 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en sindsdien wordt vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen.
16.
Het geschrift, te weten een rapport “Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident in Hengelo op 24 oktober 2012”, van ing. J.L.W. Dieltjes, werkzaam voor het Nederlands Forensisch Instituut van 30 januari 2013:
(BFK: inhoud weggelaten; niet van belang in verband met bespreking middelen).
17.
Het proces-verbaal van aangifte van [betrokkene 7] , van 24 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Ik ben de stiefvader van [slachtoffer] . Op 24 oktober 2012 kreeg ik rond 11.00 uur een sms van [verdachte] . [verdachte] stuurde me een sms met zijn mobiele telefoon met het nummer 06- [0003] . [verdachte] stuurde een sms met de volgende tekst: "Jullie heb mijn gezin kapot gemaakt samen met je dochter, ik moet afspraak mijn kinderen op halen. jullie komen wel achter nu. nou zit ze met die kanker zwate, die vieze hoertje, bestel maar een kist voor je dochter. ik heet geen van lies. ik vermoord haar wel. jij komt vandaag wel achter of andere keer. ik pak jullie één voor één".
Vervolgens kreeg ik even later nog een berichtje met de volgende inhoud: "Jou kanker dochter heeft mijn kinderen afgepakt. de kinderen zijn nu bij mij nu. ze zijn zo groot geworden dat ik kapot ga. zweer op mijn kinderen een van deze dagen maak ik haar af en joel is niet gekomen. ik draai helemaal door. ik heb nu scheit nu. ik ga zo aan de deur. jij verlies je dochter. ik verlies mijn kinderen".
18.
Het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] inclusief een fotoblad, van 25 oktober 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 25 oktober 2012 hebben wij een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden. Op machtiging van Officier van Justitie mr. L. van der Werff hebben wij, verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , de woning aan de [b-straat 1] te Hengelo betreden ter inbeslagname. In de woning zochten wij naar een handgeschreven dreigbrief. Wij hadden vernomen uit het onderzoek dat deze dreigbrief te vinden was aan de rechterkant van de kookplaat in de keuken van de woning. Wij troffen deze dreigbrief hier dan ook aan. De dreigbrief lag, gedeeltelijk zichtbaar en opgevouwen, achter een bestekbak. Wij hebben deze dreigbrief inbeslaggenomen.
19.
Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 29 november 2012, (…) inhoudende zakelijk weergegeven:
Op 6 november 2012 werd er door [betrokkene 7] aan mij een groene wenskaart overhandigd. Deze wenskaart was volgens de getuige geschreven door [verdachte] . De kaart was gericht aan [slachtoffer] . De kaart is door mij in ontvangst genomen en zal voor nader onderzoek worden overhandigd aan de afdeling Forensische opsporing van de politie Twente.
20.
Het geschrift, te weten een rapport “vergelijkend handschriftonderzoek dreigbrief aan [slachtoffer] ”, van drs. W.P.F. Fagel, werkzaam voor het Nederlands Forensisch Instituut van 30 januari 2013:
Verzocht is het handschrift van de dreigbrief [AAPH5274NLJ te vergelijken met het handschrift op het kaartje [AAFH5273NL] ter beantwoording van de vraag of de dreigbrief door dezelfde persoon is geschreven als de tekst op het kaartje.
Tussen het betwiste handschrift en het referentiehandschrift zijn overwegend overeenkomsten waargenomen en geen verschillen van betekenis. Deze bevindingen liggen in de lijn der verwachting wanneer de dreigbrief (het betwiste handschrift) door dezelfde persoon is geschreven als de tekst op het kaartje (het volgens opgave door [verdachte] geproduceerde referentiehandschrift). De kans op het waarnemen van dezelfde mate van overeenkomst met het betwiste handschrift in het handschrift van een willekeurige andere persoon acht ik uiterst klein.
Conclusie
Voorafgaande aan het onderzoek waren de volgende hypothesen geformuleerd voor het betwiste handschrift (de tekst van de dreigbrief):
Hypothese 1: Het betwiste handschrift is door dezelfde persoon geproduceerd als het referentiehandschrift.
Hypothese 2: Het betwiste handschrift is geproduceerd door een willekeurige andere persoon dan de schrijver van het referentiehandschrift.
Ik acht de bevindingen van het onderzoek zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 1 juist is (de dreigbrief is door dezelfde persoon geschreven als de tekst op het kaartje) dan wanneer hypothese 2 juist is.’
15. De rechtbank heeft voorts in het vonnis een bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van dit feit:
‘Verdachte is op 24 oktober 2012 in de ochtend in vrijheid gesteld. Hij is tot dat moment gedetineerd in het huis van bewaring te Almelo uit hoofde van een vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 17 oktober 2012, waarbij verdachte werd veroordeeld voor onder meer belaging en bedreiging van [slachtoffer] tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens werd aan verdachte als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer] opgelegd. Verdachte stuurt de dag na van zijn vrijlating rond 12:00 uur een aantal sms-berichten naar de stiefvader van [slachtoffer] , die op dat moment in verband met vakantie in Spanje verblijft. In deze berichten schrijft verdachte onder andere: “die vieze hoer, bestel maar een kist voor je dochter, ik vermoord haar wel en jij komt er vandaag wel achter of een andere keer. Ik draai helemaal door. Ik ga zo aan de deur, jij verliest je dochter”.
Verdachte en [slachtoffer] hebben samen twee jonge kinderen. Op de dag van zijn vrijlating heeft verdachte een omgangscontact met zijn kinderen in de woning van verdachte’s moeder. Na afloop brengt taxichauffeur [getuige 1] de kinderen, onder begeleiding van een zusje van verdachte, genaamd [betrokkene 1], om 18:40 uur weer naar hun moeder, [slachtoffer] . [slachtoffer] woont aan de [b-straat 1] te Hengelo (O). Na terugkomst van de kinderen krijgt [slachtoffer] een dreigbrief geschreven door verdachte onder ogen waarin zij wordt bedreigd met de dood. In de brief staat onder meer de volgende tekst: “Dan ga jij snel dood en dit keer maak ik de klus af maak mij niet gek [...] iedereen weet dat ik jou snel wil afmaken, geef mij geen reden om jou te vermoorden”. Op 24 oktober 2012 verblijft een vriendin van [slachtoffer] , getuige [getuige 2] , ook in de woning van [slachtoffer] . Zij heeft de sms-berichten en dreigbrief gelezen.
Op 24 oktober 2012 omstreeks 19:50 uur krijgt taxichauffeur [getuige 1] de melding om naar een kapper aan de [c-straat] in Hengelo te gaan om daar verdachte op te halen. Verdachte geeft te kennen even naar de [b-straat] te moeten. Het valt getuige [getuige 1] op dat verdachte tijdens de rit helemaal gestresst is. Verdachte vraagt getuige harder en harder te rijden en om auto’s in te halen. Verdachte is volgens getuige helemaal hyper. Getuige stopt op verzoek van verdachte op de kopse kant van de [b-straat] , nabij de [d-straat] , ter hoogte van de flat gelegen aan de [b-straat] . Dit is de straat en de flat waar [slachtoffer] op nummer [1] woont. Verdachte vraagt [getuige 1] even te wachten en loopt in de richting de woning van [slachtoffer] .
Op dat moment is [slachtoffer] samen met haar kinderen en [getuige 2] in [slachtoffer] ’s woning. Omstreeks 20:15 uur wordt daar aangebeld. Verdachte staat voor de deur van de woning van [slachtoffer] . Op het moment dat [slachtoffer] dat ziet, zegt zij tegen [getuige 2] dat zij met de kinderen naar de kinderkamer moet gaan. [getuige 2] doet dit. [slachtoffer] zegt tegen verdachte dat hij weg moet gaan. Via het raam in de slaapkamer komt verdachte de woning binnen. Verdachte heeft een mes in zijn handen. Hij begint gelijk te schelden tegen [slachtoffer] en roept: “kankerhoer, ik maak je dood, je hebt mijn leven kapot gemaakt”. Verdachte steekt [slachtoffer] met het mes, meerdere keren, in haar nek. Verdachte pakt [slachtoffer] bij de haren en trekt haar mee naar de keuken. Verdachte pakt uit de keukenlade een keukenmes. Hij steekt [slachtoffer] met het keukenmes, meerdere keren in haar buik, achter het linkeroor, in de linkerzijde van het gezicht en in de linker elleboog. Het mes breekt af op het moment dat verdachte het mes in haar linkerarm steekt. Nadat het keukenmes is afgebroken loopt verdachte opnieuw naar de messenla van de keuken. Op dat moment kan [slachtoffer] wegrennen. Zij loopt naar de voordeur en kan, nadat ze de knip van de voordeur heeft opengemaakt, naar buiten. [slachtoffer] rent vervolgens naar de buurvrouw van nummer [2] . De buurvrouw ziet [slachtoffer] bebloed voor de deur staan en hoort haar zeggen “mijn ex-man heeft mij gestoken”.
Verdachte verlaat aan de achterzijde de woning en komt terug bij de taxi. Dit is ongeveer vijf minuten nadat hij zich heeft laten afzetten door de taxichauffeur, tevens getuige, [getuige 1] . Verdachte vraagt getuige [getuige 1] hem naar het winkelcentrum Slangenbeek te brengen. De getuige voldoet aan dit verzoek.
In de tussentijd, rond 20:18 uur, komt bij de hulpdiensten de melding binnen van de steekpartij. Verbalisanten gaan ter plaatse en treffen daar een hevig bloedende [slachtoffer] aan. [slachtoffer] wordt met spoed per ambulance overgebracht naar het MST te Enschede. Daar blijkt dat zij elf snij/steekwonden heeft in haar buikstreek, in haar linker arm, in haar hals, in het gezicht en op het hoofd, toegebracht met twee verschillende messen. Haar nier, lever en een rib zijn geraakt. [slachtoffer] wordt geopereerd en in coma gehouden in verband met het opgelopen letsel. Er zijn foto’s van het geconstateerde letsel gemaakt.
Verdachte komt die avond rond 22.30 uur aan bij zijn stiefmoeder, [getuige 5] , en vraagt of hij daar mag slapen. Stiefmoeder weigert dit waarop verdachte vraagt naar zijn halfzusje [getuige 6] . Stiefmoeder belt [getuige 6] , waarop deze tegen 23.00 uur arriveert in de woning. Verdachte vraagt of hij bij [getuige 6] mag slapen, zij vindt dit goed en neemt verdachte mee naar haar huis. Daar aangekomen vertelt verdachte haar het volgende: “ik heb haar vermoord ze is dood, ik heb haar gestoken". De dag daarna, op 25 augustus (BFK: oktober) 2012, vertrekken verdachte en [getuige 6] naar [getuige 7] . Daar arriveren ze aan het begin van de middag. Verdachte huilt en vertelt dat hij ruzie heeft gehad met [slachtoffer] en dat hij haar gestoken heeft. Verdachte, [getuige 6] en [getuige 7] vertrekken vervolgens naar [getuige 8] , een andere halfzus van verdachte, tevens (half)zus van [getuige 6] en [getuige 7] . Ook daar zegt verdachte dat hij zijn vrouw heeft gestoken, in haar buik en in haar nek. In de avond van 25 augustus 2012 brengen de zussen verdachte naar getuige [getuige 9] , een ex-vriendin van verdachte. Verdachte wordt daar aangehouden.
Op 25 oktober 2012 heeft verdachte met zijn moeder gebeld. In dat gesprek zegt verdachte:
“Ik ga me niet aangeven hoor. Ik ga dinges doen tot ik haar dood heb gemaakt".
Uit de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat op de rechterschoen en de jas van verdachte bloed van [slachtoffer] is aangetroffen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de persoon is geweest die op 24 oktober 2012 [slachtoffer] meermalen met een mes heeft gestoken.
Opzet op het toebrengen van dodelijk letsel
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met zijn handelen de opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verdachte heeft met twee verschillende messen elf keer in het gezicht, in de hals, in de arm, in de buik en romp van [slachtoffer] gestoken. Door deze steken zijn vitale organen van [slachtoffer] geraakt. Uit de zich in het dossier bevindende letselbeschrijvingen blijkt dat met kracht is gestoken. Een uitgebreide operatie, het in comateuze toestand houden en een verpleging van meerdere dagen op de intensive care, bleken noodzakelijk. Uit het dossier blijkt voorts dat verdachte als een razende tekeer is gegaan en volstrekt willekeurig met twee messen op aangeefster heeft ingestoken. Daarmee was het risico op het toebrengen op fataal letsel bijzonder groot. Dit in samenhang met de overige bewijsmiddelen in het dossier, waaronder de genoemde medische informatie, leidt tot het oordeel dat het handelen en de opzet van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm waren gericht op het doden van [slachtoffer] . De bedreigingen van verdachte kort voorafgaand aan het toebrengen van deze messteken bevestigen deze opzet nog eens extra.
Voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “met voorbedachten rade” moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank zal de feiten en omstandigheden vaststellen die voor een beoordeling van dit vereiste relevant zijn.
Verdachte heeft zich voorafgaand aan dit geweldsfeit schuldig gemaakt aan belaging en bedreiging van [slachtoffer] . Hij is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf. Op 24 oktober 2012 komt hij vrij. Diezelfde ochtend stuurt hij aan de stiefvader van [slachtoffer] sms-berichten waarin hij dreigt [slachtoffer] te zullen vermoorden. Diezelfde dag doet hij bovendien aan [slachtoffer] een aan haar gerichte brief toekomen waarin hij dreigt haar te zullen vermoorden. Verdachte Iaat zich die de bewuste avond met een taxi naar de woning van [slachtoffer] vervoeren. Hij dringt daar aangekomen haar woning binnen en bevindt zich dan in de hal. Hij heeft dan al een mes bij zich. In de hal steekt hij het slachtoffer meteen na binnenkomst drie keer in haar nek. [slachtoffer] bloed dan al hevig. Verdachte pakt [slachtoffer] bij de haren vast en trekt haar mee naar de keuken. Verdachte pakt in de keuken een mes uit de keukenlade en steekt [slachtoffer] vervolgens meerdere keren in de buik, het oor, het gezicht en in de arm. Als verdachte [slachtoffer] in de arm steekt, breekt het mes af. Verdachte loopt hierop opnieuw naar de messenla van de keuken kennelijk met het voornemen om een nieuw mes te pakken. Op dat moment kan [slachtoffer] wegvluchten.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer] van het leven te beroven, naar haar woning heeft begeven. De geweldsexplosie die in de woning plaatsvond was gericht op het doden van [slachtoffer] . Zowel voorafgaand als gedurende de steekpartij heeft verdachte op meerdere momenten gelegenheid gehad om zich te beraden over de verdere uitvoering van zijn gewelddadige handelingen en ook om deze te staken. Dit heeft hij echter niet gedaan. Aan het geweld is een einde gekomen doordat [slachtoffer] heeft weten te vluchten. De omschreven handelingen van verdachte duiden op een vooropgezet plan, waarbinnen zich een aaneenschakeling van keuzemomenten heeft voorgedaan. Dat deze momenten elkaar relatief snel hebben opgevolgd, doet aan de bewustheid van die keuzes niet af. Verdachte heeft meermalen de gelegenheid gehad zich te beraden op het te nemen en/of door hem genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de eventuele gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat feit I primair in de eerste plaats, poging tot moord, wettig en overtuigen bewezen is.’
16. Het hof heeft inzake de bewezenverklaarde voorbedachte raad in het arrest de volgende overweging opgenomen:12.
‘Het hof overweegt in aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank met betrekking tot de voorbedachte raad als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het hof het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is geweest van handelen met voorbedachten rade door de verdachte stelt het hof voorop dat hij - inherent aan zijn ontkenning dat hij [slachtoffer] heeft gestoken met een mes - het hof geen informatie heeft verschaft over hetgeen bij hem vóór en tijdens het plegen van het delict is omgegaan, bijvoorbeeld omtrent planvorming en besluitvorming. Of in dit geval voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard, hangt af van de vraag of de hiervoor bedoelde gelegenheid tot beraad heeft bestaan en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op grond van de in het vonnis van de rechtbank (op pagina 7) weergegeven bewijsoverweging met de rechtbank vast dat verdachte zich op de avond van 24 oktober 2012, met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer] van het leven te beroven, naar haar woning heeft begeven. Het hof stelt op grond van de (indirecte) doodsbedreigingen die verdachte eerder die dag door middel van sms-berichten (via de moeder en stiefvader van [slachtoffer] ) en per brief aan [slachtoffer] kenbaar had gemaakt, dat hij al geruime tijd eerder op die dag had besloten [slachtoffer] van het leven te beroven.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte niet alleen met een vooropgezet plan naar de woning van [slachtoffer] is gegaan, maar dat hij tevens voldoende de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en dat hij zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven. Mede gelet op het tijdsverloop (ruim negen uur) dat is verstreken tussen het moment dat de verdachte de eerste (indirecte) doodsbedreigingen heeft geuit en de latere confrontatie met [slachtoffer] heeft hij voldoende tijd gehad om zich te beraden. Het hof gaat ervan uit dat dit nadenken en beraden ook daadwerkelijk is gebeurd.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken van contra-indicaties die aan een bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachte raad in de weg zouden staan.
Weliswaar volgt uit het getuigenverhoor van taxichauffeur [getuige 1] dat verdachte gedurende de taxirit naar de woning van [slachtoffer] gestrest was en hyperactief overkwam, maar het hof ziet daarin echter geen reden om aan te nemen dat de besluitvorming en uitvoering door verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling hebben plaatsgevonden. De verklaring van deze getuige houdt namelijk ook in dat verdachte hem - aangekomen op de plek van bestemming - heeft verteld dat hij direct zou terugkomen en verder dat verdachte ook inderdaad ongeveer drie tot vier minuten later weer bij de getuige in de taxi is gestapt en gevraagd heeft hem weg te brengen. De getuige heeft daarbij expliciet verklaard dat verdachte bij terugkomst in de taxi juist heel relaxt op de getuige overkwam. Het hof concludeert dat de gegeven gedragingen er veeleer op neerkomen, dat verdachte van tevoren heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven van de duur van de confrontatie met [slachtoffer] en de mogelijkheid om zich daarna van de plaats van die confrontatie te verwijderen.
Het hof ziet de vaststelling dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling voorts nog bevestigd in de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte, voordat hij bij de woning van [slachtoffer] binnendrong, heeft aangebeld en tegen haar heeft gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’, maar vervolgens bij binnenkomst echter onmiddellijk op haar is afgegaan en direct begonnen is met haar te steken.
Het hof leidt uit bovenstaande af dat verdachte ook vlak vóór het incident zijn voornemen planmatig en rustig heeft voorbereid en uitgevoerd.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte feit 1 niet kan hebben gepleegd omdat hij ten tijde van het steekincident in een café in Hengelo (O.) was. De raadsman van verdachte heeft bij de raadsheer-commissaris getuigen laten horen. Ter terechtzitting in hoger beroep is bij pleidooi aangegeven dat deze getuigen het alibi van verdachte bevestigen. De verklaringen van de getuigen staan haaks op het door de rechtbank gebezigde bewijsmateriaal. Verdachte is door eerdere raadslieden geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Hierdoor zijn de ontlastende getuigenverklaringen pas later afgelegd, aldus de verdediging.
Het hof acht de bij de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaringen over de aanwezigheid van verdachte in het café/theehuis niet betrouwbaar. Die verklaringen vinden géén steun in enig ander (objectief) bewijsmiddel, zoals verklaringen van andere, jaren eerder in het opsporingsonderzoek gehoorde, getuigen. Bovendien heeft de mogelijkheid van collusiegevaar bestaan, nu de verklaringen waar de verdediging een beroep op doet circa vier jaar na dato zijn afgelegd. Als verdachte een sluitend alibi had, valt bovendien niet in te zien waarom hij dat pas tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep (na terugwijzing door de Hoge Raad) op deze manier naar voren brengt. Dit klemt temeer nu er destijds al voor verdachte belastend bewijs voorhanden was, dat vroeg om een verklaring van zijn kant.
Het hof verwerpt het verweer.’
17. Uw Raad overwoog met betrekking tot het bewijs van voorbedachte raad eerder het volgende:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad’.13.
18. Het middel formuleert eerst klachten tegen de bewijsoverwegingen van de rechtbank en gaat vervolgens in op de bewijsoverwegingen van het hof. Dat is een voorstelbare werkwijze: het hof heeft de bewijsoverweging van de rechtbank immers overgenomen. Lastig is evenwel dat de bewijsoverweging van het hof niet enkel aanvullend is in die zin dat zij andere bewijskwesties behandelt, maar ook een (net wat) andere waardering geeft aan dezelfde feiten. Tegen die achtergrond zal ik bij de bespreking van de deelklachten de volgorde van het middel aanhouden maar hier en daar vooruitgrijpen naar overwegingen van het hof.
19. Het middel klaagt dat de bewezen verklaarde ‘voorbedachte raad’ niet rechtstreeks volgt uit de bewijsmiddelen. Daaruit zou in het bijzonder niet blijken op welk moment rekwirant het besluit heeft genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven en hoeveel tijd er tussen dat voorgenomen besluit en de uitvoering daarvan is verstreken. Daarmee zou ook niet blijken dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De motivering van de rechtbank zou voorts op twee gedachten hinken. Enerzijds zou, zo begrijp ik het middel, volgens de rechtbank sprake zijn van een vooropgezet plan (waarbij wordt genoemd dat reeds eerder op de dag bedreigende sms’jes en een dreigbrief zijn verstuurd). Anderzijds volgt uit het bewijsmiddel waarin de sms-berichten worden beschreven dat de verdachte zou hebben geschreven (onder meer) dat hij helemaal kapot gaat en: ‘ik draai helemaal door’. Dat zijn, zo stelt het middel, juist omstandigheden die maken dat ook als er tijd is geweest tussen het voorgenomen besluit en de uitvoering daarvan, niet zonder meer daadwerkelijk van de gelegenheid tot nadenken en rekenschap geven van de gevolgen gebruik is gemaakt, in die zin dat nog kan worden gesproken van ‘na kalm beraad en rustig overleg’.
20. Naar het mij voorkomt kan uit de bewijsoverwegingen van de rechtbank worden afgeleid op welk moment de verdachte volgens de rechtbank uiterlijk het besluit heeft genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer] van het leven te beroven naar haar woning heeft begeven.14.Het hof stelt op grond van de doodsbedreigingen die de verdachte eerder die dag door middel van sms-berichten en per brief aan [slachtoffer] kenbaar had gemaakt vast dat hij al geruime tijd eerder op die dag had besloten [slachtoffer] van het leven te beroven.15.Naar het mij voorkomt heeft het hof dit ook uit de bewijsmiddelen 1, 4 en 17 kunnen afleiden.16.
21. Van tegenstrijdigheid tussen de vaststelling van de rechtbank dat de verdachte naar [slachtoffer] gaat met de vooropgezette bedoeling haar van het leven te beroven en de tekst van de sms-berichten van de verdachte is naar het mij voorkomt geen sprake. Het is alleszins voorstelbaar dat juist het voornemen dat de verdachte heeft opgevat, in samenhang met het zien van zijn kinderen, bij hem emoties losmaakt die maken dat hij schrijft dat hij helemaal kapot gaat en helemaal doordraait. De feiten zoals deze uit de door de rechtbank en het hof geselecteerde bewijsmiddelen naar voren komen maken duidelijk dat de verdachte in ieder geval vanaf 11 uur ’s ochtends al nadenkt over het van het leven beroven van [slachtoffer] . Dat maakt duidelijk dat het hof heeft kunnen oordelen dat van één van de contra-indicaties van voorbedachte raad die Uw Raad in de eerder geciteerde standaardoverwegingen noemt, niet gebleken is. Uit de feiten en omstandigheden die uit de bewijsmiddelen naar voren komen volgt dat het niet gaat om een feit dat begaan is in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat van een plotselinge hevige drift geen sprake is. Het hof overweegt dat mede gelet op het tijdsverloop dat is verstreken tussen het moment dat de verdachte de eerste (indirecte) doodsbedreigingen heeft geuit en de latere confrontatie met [slachtoffer] (ruim negen uur) voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden. In die vaststelling ligt besloten dat geen sprake is geweest van een korte tijdsspanne tussen besluit en uitvoering en dat geen sprake is van een situatie waarin de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
22. Met de stellers van het middel betwijfel ik of bij de verdachte gesproken kan worden van handelen na ‘kalm beraad en rustig overleg’ in de betekenis die daar in het normale spraakgebruik aan wordt gehecht. Het zijn woorden die teruggaan op de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht; volgens die toelichting zou het bij voorbedachte raad gaan om ‘een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling’.17.Met De Hullu en eerder Van Veen kan worden vastgesteld dat de omschrijving ‘na kalm beraad en rustig overleg’ dikwijls (en ook hier) niet erg goed past bij dit bestanddeel en daarom ook nu nog beter vermeden zou kunnen worden.18.Bij voorbedachte raad lijkt feitelijk te zijn aanvaard dat aan deze woorden een betekenis wordt gegeven die met het algemeen spraakgebruik op zeer gespannen voet staat. Mij spreekt dat niet aan; bij de invulling die Uw Raad aan de voorbedachte raad geeft past beter dat ‘met voorbedachte raad handelen’ in de tenlastelegging niet wordt uitgewerkt (de uitdrukking is feitelijk genoeg) dan wel daarin wordt verwoord als ‘ter uitvoering van een eerder opgevat voornemen handelen’. Maar bij de huidige stand van zaken kan dit bezwaar naar het mij voorkomt geen aanleiding tot cassatie geven. Al helemaal niet nu het hof uit de uitlatingen van de verdachte nadat hij bij het slachtoffer heeft aangebeld heeft afgeleid (en het voorgaande in aanmerking genomen heeft kunnen afleiden) dat de verdachte zijn voornemen niet alleen planmatig maar ook ‘rustig’ heeft voorbereid en uitgevoerd.
23. De stellers van het middel klagen vervolgens dat de inhoud van de brief zoals die door de rechtbank is weergegeven in de bewijsoverweging niet uit de bewijsmiddelen volgt maar kennelijk wel relevant is geacht voor de vaststelling van een vooropgezet plan. Uit de verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 1) volgt dat zij de brief van de verdachte ontving en in die brief las dat zij werd bedreigd met de dood. De verklaring van [getuige 2] (bewijsmiddel 4) houdt voorts in dat, toen op 24 oktober 2012 de kinderen van [slachtoffer] met de taxi thuiskwamen er een briefje was, dat [slachtoffer] haar dat briefje heeft laten lezen en dat daarin stond dat de verdachte [slachtoffer] wilde vermoorden.19.Tegen die achtergrond kon de rechtbank in de bewijsoverweging naar het mij voorkomt aan de brief de betekenis hechten die zij er aan heeft gehecht.
24. Het middel klaagt er voorts over dat de rechtbank in het voor de tweede keer naar de messenlade lopen van de verdachte een relevant ‘keuzemoment’ zou hebben gezien. Uit de bewijsvoering zou niet kunnen worden opgemaakt dat de verdachte daar opnieuw een mes zou hebben gepakt. Dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat opnieuw een mes is gepakt of dat nadien wederom geweld tegen [slachtoffer] is gepleegd doet er evenwel niet aan af dat de rechtbank uit het naar de messenlade lopen door de verdachte heeft kunnen afleiden dat deze ook op dat moment niet terug is gekomen van het plan dat hij eerder had opgevat. Tegelijk is de betekenis van deze gelegenheid tot overdenken in het geheel van gelegenheden tot overdenken die de rechtbank benoemt, en bij de tijdsspanne die het hof relevant acht, van beperkte betekenis. Daarin verschilt de situatie in dit arrest van die in het in de schriftuur genoemde HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1500, NJ 2014/343.
25. Het middel meent voorts dat de rechtbank de bewezenverklaring van voorbedachte raad ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van het verweer dat het niet uitgesloten is dat de verdachte door de mededeling van [slachtoffer] dat hij weg moest gaan het besluit heeft genomen om haar van het leven te beroven. Naar het mij voorkomt wordt dit verweer toereikend weerlegd door de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft geselecteerd. Daarbij kan worden gewezen op de sms-berichten aan de stiefvader van [slachtoffer] , de brief die de verdachte eerder bij [slachtoffer] laat bezorgen, en op zijn gedrag in de taxi. Dat en waarom de rechtbank en het hof deze lezing van de feiten niet aannemelijk hebben geacht volgt voorts uit de geciteerde bewijsoverwegingen.
26. Maar ook als in de bewijsmotivering van de rechtbank geen toereikende reactie op dit verweer besloten zou liggen, behoeft dit naar het mij voorkomt niet tot cassatie te leiden. De stellers van het middel geven aan dat de raadsman in hoger beroep met betrekking tot het bestanddeel voorbedachte raad samenvattend zou hebben verwezen naar hetgeen daarover in eerste aanleg naar voren is gebracht. Dat klopt in zoverre dat in de pleitnota die aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gehecht valt te lezen: ‘Al hetgeen in eerste aanleg namens cliënt aan verweren is aangevoerd dient dus wat betreft de verdediging in hoger beroep geacht worden te zijn gehandhaafd en ik zal een waar mogelijk (immers er is ook in hoger beroep nader onderzoek uitgevoerd) gecomprimeerde versie van de verweren aanleveren middels dit pleidooi’. En aan het eind van zijn pleidooi stelt de raadsman: ‘Onder verwijzing naar hetgeen reeds in eerste aanleg is aangevoerd ten aanzien van hetgeen cliënt overigens ter zake feit 1 wordt verweten merk ik samenvattend op: Ad voorbedachte rade: - de gesteld van cliënt afkomstige brief is niet van cliënt afkomstig; - onduidelijkheid omtrent de herkomst van het aangetroffen mes; - tegenstrijdigheden (innerlijk en overigens) betreffende hetgeen [getuige 2] en [slachtoffer] heeft verklaard’. Voor zover in deze passages in het pleidooi een verwijzing naar eerder geproduceerde schriftelijke stukken kan worden gezien, roept deze alleen al geen motiveringsverplichting in het leven omdat het hof niet met die verwijzing en met het afzien van het mondeling herhalen van die verweren ter terechtzitting heeft ingestemd.20.
27. Het middel bevat voorts deelklachten over de aanvullende bewijsoverweging van het hof. De conclusie van het hof dat de vastgestelde tijd om zich te beraden daadwerkelijk is benut zou zich niet verhouden tot de hyperactiviteit en stress tijdens de taxirit. Deze klacht faalt naar het mij voorkomt alleen al omdat het hof ook de uren na 11 uur ’s ochtends die aan de taxirit vooraf gingen heeft betrokken en kunnen betrekken bij de periode waarin de verdachte zich kon beraden. Het middel klaagt voorts over ‘s hofs overweging dat het de vaststelling dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling bevestigd ziet in de verklaring van [slachtoffer] dat de verdachte voordat hij haar woning binnendrong heeft aangebeld en tegen haar heeft gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’, maar vervolgens bij binnenkomst onmiddellijk op haar af is gegaan en is begonnen met steken. Naar het mij voorkomt faalt deze klacht reeds omdat uit de bewoordingen van de overweging volgt dat het voor het hof om een overweging ten overvloede ging. Maar ook los daarvan faalt deze klacht. Het hof heeft in het gebruik van deze bewoordingen in samenhang met het onmiddellijk beginnen met steken een aanwijzing kunnen zien dat de verdachte handelde ten einde een plan dat hij eerder had voorbereid ten uitvoer te brengen.21.Indien de verdachte andere plannen had gehad (een gesprek bijvoorbeeld), zou het immers voor de hand hebben gelegen dat hij die (eerst) had trachten uit te voeren, nadat hij wederrechtelijk de woning van [slachtoffer] was binnengedrongen.
28. Het tweede middel faalt.
29. Het derde middel klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het namens de verdachte naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaring van taxichauffeur [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt gelet op de daarin genoemde tijdstippen, de locatie en het tijdstip van aanstralen van de aan de verdachte toegeschreven telefoon alsmede diverse getuigenverklaringen die inhouden dat de verdachte zich op dat moment op een andere plaats bevond.
30. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd:
‘Ad verklaring [getuige 1] (taxi-chauffeur):
Cliënt is van mening dat, nog los van de verklaringen welke inmiddels bij de RHC zijn afgelegd, het duidelijk is dat die verklaring wel onjuist moet zijn vanwege de in die verklaring genoemde tijdstippen.
In eerste aanleg is reeds opgemerkt dat het tijdstip en de locatie van aanstralen van de aan cliënt toegeschreven telefoon (rond 20:07 en 20:08 uur aan de [g-straat] in Hengelo) en de afstand van daar naar de woning van [slachtoffer] en de daarmee gemoeide reistijd (10 á 13 minuten) niet verenigbaar is met het tijdstip van de melding van [getuige 2] aan de meldkamer (20:18 uur).
Dus ook ingeval de verklaring van [getuige 1] wel zou worden gevolgd dat cliënt zich door hem liet vervoeren naar [slachtoffer] , hetgeen cliënt dus ontkent en welke ontkenning inmiddels is bevestigd door de verklaringen van diverse personen bij de RHC, dan nog kàn het niet wat [getuige 1] in het nadeel van cliënt poogt te stellen.
Overigens herhaalt cliënt zijn eerder ingenomen standpunt dat hij eerder niet heeft verklaard over een "kapperszaak" maar over een "zaak" waarmee hij het café heeft bedoeld waarover ook de in hoger beroep gehoorde getuigen hebben verklaard.
Cliënt is van mening dat reeds derhalve de verklaring van [getuige 1] niet als bewijs tegen hem dient te worden gebezigd.’
31. Uit het slot van de bewijsoverwegingen van het hof die bij de bespreking van het tweede middel zijn weergegeven volgt dat het hof heeft gereageerd op het betoog dat de verdachte het onderhavige feit niet kan hebben gepleegd omdat hij ten tijde van het steekincident in een café in Hengelo (O.) was. In deze overwegingen heeft het hof aangegeven dat en waarom het de getuigen die het alibi van de verdachte zouden bevestigen niet gelooft. Daarmee is één van beide argumenten die tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] zijn ingebracht inhoudelijk besproken. Tegen die overwegingen van het hof richt de klacht van dit middel zich niet. Waar het middel wel over klaagt is dat het andere argument niet wordt besproken. Naar het mij voorkomt behoefde dat argument evenwel ook geen afzonderlijke bespreking. De raadsman verwijst naar een opmerking die in eerste aanleg is gemaakt. Zelfs als de betreffende opmerking uit het pleidooi dat in eerste aanleg gehouden is bij de beoordeling van het gestelde in hoger beroep wordt betrokken, volgt daar niet uit dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou zijn geformuleerd dat een reactie behoefde. De raadsman heeft in eerste aanleg gesteld dat de afstand tussen de [g-straat] en de woning van [slachtoffer] niet verenigbaar zou zijn met de melding van [getuige 2] . Dat de telefoon van de verdachte rond 20:07 en 20:08 uur een mast aan de [g-straat] aanstraalt, betekent echter niet dat hij zich op dat moment op die weg bevindt.
32. Al met al heeft het hof indien en in zoverre het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [getuige 1] afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, voor dat gebruik toereikende redenen opgegeven. Art. 359, tweede lid, Sv noopte het hof niet tot nadere motivering. Die bepaling heeft immers geen wijziging gebracht in de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.22.
33. Het derde middel faalt.
34. Het vierde middel klaagt dat het hof het vonnis ten onrechte heeft bevestigd en enkel voor zover het de beslissingen ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en de vordering tot tenuitvoerlegging heeft vernietigd. In ieder geval zou het kennelijke oordeel van het hof dat het deels bevestigen en deels vernietigen van de strafoplegging met verbetering van de strafmotivering tot de mogelijkheden behoort van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, althans zou zonder nadere motivering niet begrijpelijk zijn dat het hof heeft geoordeeld het vonnis op deze wijze te kunnen bevestigen.
35. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren met aftrek als omschreven in art. 27 Sr. Voorts heeft het rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd alsmede een schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf.
36. Het hof heeft onder het kopje ‘Het vonnis waarvan beroep’ in het arrest het volgende overwogen:
‘Het hof is van oordeel dat de eerste rechter, behoudens wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging, op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep in zoverre met overneming van die gronden, en met verbetering van de strafmotivering, te worden bevestigd en voor zover het de beslissing ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft, te worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.’
37. Het dictum van het bestreden arrest houdt in:
‘Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging als vermeld in het vonnis van de politierechter Almelo van 17 oktober 2012, parketnummer 08-710512-12.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.’
38. De stellers van het middel leiden uit art. 423, eerste lid, Sv alsmede uit HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294 m.nt. Mevis af dat het niet mogelijk is om de straftoemeting deels te bevestigen en deels te vernietigen. Naar het mij voorkomt biedt de tekst van de genoemde wetsbepaling voor die stelling geen steun. Uit het betreffende artikellid volgt dat het hof het vonnis hetzij geheel kan bevestigen, hetzij gedeeltelijk kan bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Over de beslissingen die zich bij het deels bevestigen en deels vernietigen voor bevestiging lenen geeft het eerste lid van art. 423 Sv geen informatie.
39. Uit het arrest van Uw Raad van 13 juli 2010 kan ook geen rechtstreeks antwoord worden afgeleid op de rechtsvraag die het middel aansnijdt. Uw Raad overweegt in dat arrest onder meer:
‘2.7. (…) Voorts moet het hof met het oog op de bevestiging van een vonnis onderzoeken of het zich met alle daarin vervatte beslissingen en de gronden daarvan kan verenigen. Indien dit onderzoek leidt tot het oordeel dat het vonnis niet voor gave bevestiging in aanmerking komt, dient het hof te onderzoeken welke beslissingen zich wel lenen voor bevestiging alsmede welke gronden kunnen worden overgenomen dan wel moeten worden verbeterd of moeten worden vervangen door andere gronden. (…)
2.8.2.
Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel. (…)
2.8.3.
Een klassiek uitgangspunt is voorts dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels. Naar huidige opvatting is dat uitgangspunt echter vatbaar voor relativering aangezien niet elk verzuim dwingt tot vernietiging van het vonnis. In verband met de huiver voor bevestiging van een vonnis vanwege vormverzuimen die zijn begaan gedurende de behandeling van de zaak in de eerste aanleg, verdient opmerking (a) dat de memorie van toelichting met juistheid vermeldt dat zulke verzuimen bij een voortbouwend appel doorgaans door de behandeling in appel zijn hersteld en daarom nadien niet meer relevant zijn, en (b) dat ingeval cassatieberoep is ingesteld, vernietiging van het arrest en het daarbij bevestigde vonnis veelal niet aan de orde is op de grond dat over het vormverzuim hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel dat de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad. (…)
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat de Wet stroomlijnen hoger beroep mede ertoe strekt dat een vonnis vaker dan voorheen wordt bevestigd. De rechtspraktijk moet trachten daaraan gevolg te geven. Nog steeds geldt echter dat een vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en voor zover het Hof wat betreft op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging. De middelen klagen daarover echter niet.’
40. Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat Uw Raad de beslissingen op de formele en materiële vragen aanmerkt als de beslissingen die zich voor bevestiging en vernietiging lenen. En de beslisregels die deze overwegingen bevatten maken duidelijk dat een vonnis zich voor partiële vernietiging leent als het hof zich met één van die beslissingen niet kan verenigen. Maar de beslisregel dat een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met een door de eerste rechter genomen beslissing sluit niet uit dat een deel van de beslissing die de rechtbank naar aanleiding van één van de vragen heeft genomen wordt bevestigd en een ander deel vernietigd. Bij wijze van voorbeeld kan worden gedacht aan een arrest waarin tien feiten bewezen zijn verklaard. De rechtsregels van de geciteerde overwegingen behoeven niet zo gelezen te worden dat alle bewezenverklaringen dienen te worden vernietigd als het hof in één daarvan enkele betrekkelijk ondergeschikte wijzigingen wil aanbrengen.
41. De toelichting op het middel wijst erop dat Uw Raad een arrest in sommige zaken (deels) vernietigt en terugwijst ‘uitsluitend wat betreft de strafoplegging’. Dat duidt erop, zo begrijp ik de stellers van het middel, dat de straftoemeting een geheel vormt. Naar het mij voorkomt gaat het hier evenwel om een andere kwestie. Het staat niet ter discussie dat het hof ook de bevestigde beslissingen inzake straftoemeting zelf neemt, bij het beantwoorden van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Het staat evenmin ter discussie dat de bevestigde beslissingen en de beslissingen die het hof in de plaats stelt van vernietigde beslissingen een logisch geheel dienen te vormen. Waar het om gaat, bij de rechtsvraag die dit middel aan de orde stelt, is hoeveel vrijheid het hof heeft bij het verdelen van dat geheel aan beslissingen over arrest en vonnis.
42. Uit de parlementaire behandeling van de Wet stroomlijnen hoger beroep kan enige steun worden gehaald voor het standpunt dat een werkwijze als hier door het hof is toegepast tot de mogelijkheden behoort. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid wordt gesteld: ‘In de Werkgroep hoger beroep en verzet is de voorkeur uitgesproken voor een systeem waarin de appèlrechter het vonnis bevestigt in zoverre hij daarmee instemt. Voorts kan hij in het vonnis verbeteringen aanbrengen in beslissingen en motiveringen.’23.De mogelijkheid om een verbetering aan te brengen in een beslissing lijkt te impliceren dat een beslissing waar het hof het niet helemaal mee eens is niet integraal behoeft te worden vernietigd. Tegelijk is deze passage in de memorie van toelichting (die niet in termen van bevestigen en vernietigen spreekt) niet zo dwingend dat zij Uw Raad zou dienen af te houden van een andere keuze inzake de mogelijkheden tot partieel bevestigen indien de argumenten voor die andere keuze zwaarder wegen.
43. Of een partiële bevestiging en vernietiging van de straftoemeting mogelijk is, dient naar het mij voorkomt te worden afgeleid uit de betekenis die de beslissing inzake bevestigen en vernietigen in ons appelprocesrecht toekomt. Na de inwerkingtreding van ons Wetboek van Strafvordering is lange tijd uitgangspunt dat het bevestigen van een beslissing slechts mogelijk was als deze op een deugdelijke grondslag berustte. Blok en Besier schreven reeds: ‘Van eene bevestiging van een vonnis kan echter geen sprake zijn, indien de rechter in eersten aanleg hetzij bij de samenstelling van het vonnis, hetzij bij de uitspraak daarvan, vormen heeft geschonden, die op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Het Hof, dat zoodanig vonnis zou bevestigen, zou die vormfout bestendigen en daarom een voor vernietiging vatbaar arrest wijzen. (...) Werd dus het vonnis in eersten aanleg met gebruikmaking van onwettig bewijsmateriaal gewezen, dan is het den appelrechter niet geoorloofd, met een beroep op de eerste zinsnede van het eerste lid van art. 423, het vonnis te bevestigen na dat materiaal ter zijde te hebben gesteld, of het door ander bewijsmateriaal te hebben vervangen (…). Ook indien tijdens de terechtzitting in eersten aanleg een vorm werd verzuimd, die op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zal in overeenstemming met de rechtspraak op het vorige Wetboek (...) het in eersten aanleg gewezen vonnis in hooger beroep moeten worden vernietigd. De wetgever is echter aan de eischen der practijk in zooverre te gemoet gekomen, dat hij den appelrechter de bevoegdheid heeft gegeven in geval van vernietiging van het vonnis bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen, voor zoover deze niet aan nietigheid lijden’.24.
44. Krabbe liet zien dat het geldend recht in 1983 nog in belangrijke mate met deze uitgangspunten spoorde: ‘Is een vonnis nietig, dan is er geen ruimte meer om het te bevestigen. Een vonnis waarin bijvoorbeeld de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is nietig en leent zich niet meer voor een bevestiging met aanvulling van gronden (...). En ten slotte kan de nietigheid van het vonnis veroorzaakt worden door fouten die tijdens de loop van het onderzoek ter terechtzitting zijn gemaakt. (…) De mogelijkheden tot het gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen worden bepaald door de volgorde van de beslissingen, die op basis van de artt. 348 en 350 Sv moeten worden genomen. (…) Zo besliste de Hoge Raad dat een vonnis niet bevestigd kan worden, op de punten van de kwalificatie tot en met de strafmaat, indien de rechter in hoger beroep tot een andere bewezenverklaring is gekomen is gekomen dan de rechter in eerste aanleg. De basis voor het bevestigen van deelbeslissingen is weggenomen, doordat de rechter in hoger beroep tot een andere bewezenverklaring kwam. (…) De rechter in hoger beroep, die zoveel mogelijk op ‘safe’ speelt en daarom het vonnis in eerste aanleg gewezen vernietigt, kan met overneming van gedeelten van het vonnis in eerste aanleg doen wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen. Na een vernietiging van het vonnis in eerste aanleg mag de rechter in hoger beroep immers gedeelten van het vonnis overnemen, waarbij men moet bedenken dat het begrip ‘gedeelten’ geen onderscheid maakt tussen beslissingen en gronden (art. 423 lid 3 Sv)’.25.
45. Alleen al de onmogelijkheid om een beslissing die op een vernietigde beslissing voortbouwt te bevestigen, door Harteveld wel eens verduidelijkt met de metafoor van een blokkentoren26., bracht mee dat een partiële vernietiging van -bijvoorbeeld- de bewezenverklaring niet erg aantrekkelijk was. Een partiële vernietiging van de bewezenverklaring impliceerde dat een partiële vernietiging van de beslissingen inzake de kwalificatie en een al dan niet partiële vernietiging van de beslissing inzake de straftoemeting noodzakelijk was. Dat bracht al gauw complicaties mee die het aantrekkelijker maakten om -conform de werkwijze die destijds de gangbare was- het vonnis te vernietigen.
46. De wetgever heeft in deze stand van zaken wijziging willen brengen met de Wet stroomlijnen hoger beroep. Zoals wij zagen heeft de wetgever zich in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel aangesloten bij de Werkgroep hoger beroep en verzet, die een voorkeur heeft uitgesproken voor een systeem waarin de appelrechter het vonnis bevestigt ‘in zoverre hij daarmee instemt’ en waarin hij verbeteringen kan aanbrengen in beslissingen en motiveringen die in het vonnis staan. Daaruit lijkt te spreken dat ook een beslissing die voortbouwt op een beslissing die vernietigd is, kan worden bevestigd. Doorslaggevend voor het kunnen bevestigen van een beslissing is, zo lijkt het, immers enkel dat de rechter daarmee instemt. Het vervolg van de memorie van toelichting doet er wat aan twijfelen of de wetgever werkelijk zo ver heeft willen gaan: ‘In de controle op de rechtmatigheid van het onderzoek (...) kan een grond voor de vernietiging van de aangevallen beslissing worden gevonden. Maar een vormverzuim behoeft niet tot vernietiging van een vonnis te leiden. Het past bij het concept van het voortbouwend hoger beroep, dat het gerechtshof, met inachtneming van hetgeen ter zitting in hoger beroep is geschied, oordeelt of aan enig vormverzuim in eerste aanleg vernietigende betekenis moet worden toegekend’.27.Een vormverzuim kan blijkens deze passage nog steeds tot vernietiging leiden. Maar de beslissing tot vernietiging lijkt niet langer een automatisch gevolg te zijn van het vormverzuim. Het is veeleer een consequentie die de appelrechter daar al dan niet aan kan verbinden.
47. Uw Raad heeft in het eerder genoemde HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256, NJ 2011/294 m.nt. Mevis overwegingen geformuleerd die tot op zekere hoogte bij deze benadering aansluiten. Uw Raad overwoog dat een vonnis dient te worden vernietigd ‘indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen’. Dat laat -net als de memorie van toelichting- de mogelijkheid open dat een beslissing die op een vernietigde beslissing voortbouwt wordt bevestigd.28.Uw Raad relativeerde voorts het uitgangspunt ‘dat bevestiging van een vonnis slechts mogelijk is indien het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is gevoerd met inachtneming van alle daarvoor geldende procedureregels’. Vormverzuimen begaan gedurende de behandeling in eerste aanleg zijn doorgaans door de behandeling in appel hersteld en behoeven ingeval cassatieberoep is ingesteld veelal niet tot cassatie te leiden omdat daarover hetzij bij de behandeling van de zaak in hoger beroep hetzij in cassatie niet is geklaagd dan wel de betrokkene niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad.29.Nadien heeft Uw Raad onder meer een arrest gewezen waaruit kan worden afgeleid dat een vonnis waarin ten onrechte met een opgave van bewijsmiddelen was volstaan had mogen worden bevestigd met aanvulling van de gronden.30.Uit een ander arrest kan worden afgeleid dat Uw Raad het zelfs mogelijk acht een stempelvonnis met aanvulling van gronden te bevestigen.31.
48. Daarmee is, praktisch gesproken, een stelsel tot stand gebracht waarin elke in het vonnis opgenomen beslissing waarmee de appelrechter inhoudelijk instemt kan worden bevestigd. In een dergelijk stelsel zijn er naar het mij voorkomt geen wezenlijke bezwaren tegen het partieel bevestigen en vernietigen van beslissingen inzake (met name) bewezenverklaring en straftoemeting.32.De gedachte dat met een partieel vernietigde bewezenverklaring een blokje zou zijn weggeslagen onder de daaropvolgende beslissingen inzake materiële vragen is verlaten.
49. Een belangrijke randvoorwaarde is wel dat inzichtelijk is exact welk deel van de beslissing is vernietigd en welk deel in stand is gelaten, in het bijzonder ook met het oog op de tenuitvoerlegging. Ook thans is het echter mogelijk dat straffen die voor tenuitvoerlegging vatbaar worden deels in het vonnis zijn opgenomen en deels in het arrest. In het geval het hoger beroep beperkt is tot een deel van de ten laste gelegde feiten kunnen voor die buiten het hoger beroep gebleven feiten in het vonnis hoofdstraffen of bijkomende straffen zijn opgelegd die naast het arrest in stand blijven. Aan de randvoorwaarde van duidelijkheid voldoet de straftoemetingsbeslissing van het hof in deze strafzaak, naar het mij voorkomt.
50. Dat was bijvoorbeeld niet het geval in HR 14 maart 1950, NJ 1950/672. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van fl. 600,- met twee maanden vervangende hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Het hof vernietigde het vonnis ten aanzien van de opgelegde geldboete en vervangende hechtenis en veroordeelde de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde en gekwalificeerde misdrijf tot een geldboete van fl. 200,- met een maand vervangende hechtenis. De Hoge Raad oordeelde dat hiermee een ‘tot misverstand aanleiding gevende en niet ondubbelzinnig voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing’ was gegeven. Door deze onduidelijke ‘oplegging van straf of maatregel’ waren de artikelen 359 en 358 jo art. 350 Sv niet nageleefd.33.
51. De werkwijze die het hof in deze zaak heeft gevolgd sluit aan bij de gedachte dat de rechter, door zo veel mogelijk te bevestigen, exact aangeeft met welke onderdelen van het vonnis hij zich niet kan verenigen. Niet onbelangrijk is ook dat deze werkwijze in sommige strafzaken tot werkbesparing kan leiden. Verlaging van de opgelegde gevangenisstraf behoeft er in deze werkwijze bijvoorbeeld niet toe te leiden dat schadevergoedingsmaatregelen opnieuw worden uitgeschreven.
52. In het geval niet met de door het hof gevolgde werkwijze akkoord wordt gegaan, zal onderscheid gemaakt moeten worden tussen wijzigingen in beslissingen inzake sancties die wel en wijzigingen die niet aan bevestiging van andere beslissingen inzake sancties in de weg staan. Krabbe besprak jurisprudentie waaruit volgde dat (in 1983) beslissingen inzake andere punten dan die welke waren vermeld in art. 358 Sv niet aan bevestiging in de weg behoefden te staan.34.Zo noemde Krabbe een arrest waaruit kon worden afgeleid dat wijziging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf in een voorwaardelijke niet aan bevestiging in de weg stond.35.Bij een keuze voor die benadering ligt het voor de hand dat de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging in de onderhavige strafzaak niet aan bevestiging in de weg stond en de verlaging van de opgelegde gevangenisstraf wel. Ondertussen is het de vraag of de complicaties die anno 2018 uit deze benadering voortvloeien (bij een voorkeur voor bevestigen) geen argument voor het toelaten van de door het hof gevolgde werkwijze zijn. Zo zou een andere beslissing op een vordering van de benadeelde partij niet aan bevestiging van de beslissing inzake straftoemeting in de weg staan, een andere beslissing inzake de schadevergoedingsmaatregel wel.36.
53. In het geval Uw Raad desalniettemin niet met de door het hof gevolgde werkwijze akkoord wil gaan, dan komt het mij voor dat zulks niet tot cassatie en een derde berechting in appel behoeft te leiden. Uw Raad zou kunnen verstaan dat het hof het vonnis wat betreft de strafoplegging heeft vernietigd en de straf en maatregelen heeft opgelegd die onder 1 zijn omschreven.37.
54. Het vierde middel faalt.
55. De middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden verworpen met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
56. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑01‑2018
Vgl. HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2228; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:364; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0019, NJ 2010/536.
Vgl. HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2229; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1285; HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:503; HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:4084; HR 14 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4134.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:890; HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773.
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9179
Wel behoeft de raadsman ingevolge HR 14 oktober 1997, NJ 1998/243 m.nt. De Hullu niet het recht op het laatste woord te worden gelaten; aan de raadsman komt slechts de bevoegdheid toe het laatst te streken. Zie echter ook HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3250, waarin werd gecasseerd omdat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet bleek dat de gemachtigd raadsman van de verdachte nogmaals het woord had kunnen voeren nadat de A-G andermaal het woord had gevoerd.
Vgl. HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1239, NJ 2015/298 m.nt. Rozemond.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, 8e druk, Deventer 2014, p. 713.
A.w., p. 713. Zie voor een eerder pleidooi om uitdrukkelijk onderscheid te maken tussen het recht op dupliek van de raadsman en het laatste woord speciaal van de verdachte reeds Van Veen, noot onder HR 17 november 1981, NJ 1982/104.
Die vergelijking met het spreekrecht is getrokken door Rozemond in zijn noot onder NJ 2015/298.
Met weglating van een voetnoot.
HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907; zie ook HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156 m.nt. Keulen.
Dat de tijdspanne die met de taxirit gemoeid was al voldoende zou kunnen zijn om voorbedachte raad aan te nemen, zou kunnen worden afgeleid uit HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1520. In HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:959 was voorbedachte raad afgeleid uit de omstandigheid dat de verdachte met een vuurwapen met munitie naar het bedrijf was gegaan waar het slachtoffer werkzaam was. Het cassatieberoep werd met toepassing van art. 81 RO verworpen. Vgl. ook HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR 2014:3147 waarin de reistijd wat langer was en de verdachte zich ook had vermomd.
Eerdere bedreigingen droegen de bewezenverklaring van voorbedachte raad ook in belangrijke mate in HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1413 (81 RO).
In veel van de gevallen waarin Uw Raad casseert wegens een ontoereikende motivering van de bewezenverklaring van voorbedachte raad, heeft het hof onvoldoende vastgesteld over het tijdstip waarop de verdachte het besluit had genomen dan wel het tijdsbestek waarin de verdachte over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad heeft kunnen nadenken. Vgl. o.m. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462 m.nt. Wolswijk; HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:535; HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:122, NJ 2015/78; HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:91, NJ 2015/76; HR 20 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:93, NJ 2015/77.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 437.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, zesde druk, Deventer 2015, p. 259; noot Van Veen onder HR 6 mei 1975, NJ 1975/416; ‘Men zou wensen dat die kalmte en rust werden vergeten, want zij zijn voor het begrip voorbedachte raad niet essentieel en feitelijk is er ook dikwijls van kalmte en rust bij de dader geen sprake geweest maar daarentegen van spanning en onrust’.
Het gaat hierbij kennelijk om de door de politie in de woning aangetroffen en als zodanig omschreven ‘dreigbrief’ (bewijsmiddel 18).
HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1340, NJ 2015/299 (rov. 2.5) m.nt. Rozemond.
Zie ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233 waarin het hof had geoordeeld dat het om het leven brengen van het slachtoffer door de verdachte de uitvoering betrof van een scenario dat de verdachte eerder die dag had bedacht.
Vgl. HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8686.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 30. Bij die voorkeur heeft de minister zich, zo lijkt het, aangesloten (memorie van toelichting, p. 1).
A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces, tweede deel, 1925, p. 377-379.
H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, Alphen aan den Rijn 1983, p. 172-178.
Vgl. A.E. Harteveld, ‘Bevestigen of vernietigen’, in: B.F. Keulen e.a., Pet af (liber amicorum D.H. de Jong), Nijmegen 2007, p. 101-103.
Kamerstukken II 2005/06. 30 320, nr. 3, p. 31.
Daarop wijst ook, dat Uw Raad in deze zaak vaststelt dat ‘na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging’. Dat laat de mogelijkheid open dat daarop voortbouwende beslissingen wel vatbaar waren voor bevestiging. Vgl. in die zin ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 8e druk, bewerkt door M.J. Borgers, 2014, p. 911-912; B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, 2016, p. 660-661.
Deze benadering was al te herkennen in HR 31 mei 1988, NJ 1989/210; zie daarover J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, Arnhem 1989, p. 199.
HR 6 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7973. Vgl. ook HR 15 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2580, NJ 2016/98 m.nt. Keulen.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1576. In dat geval wordt in hoger beroep voor het eerst een bewezenverklaring uitgesproken.
Mogelijk is Uw Raad die brug ook al over. In HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9191 nam Uw Raad aan dat het bestreden arrest een misslag bevatte voor zover het dictum de bevestiging inhield van het vonnis wat betreft de door de rechtbank opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Uit dit arrest kan worden afgeleid dat Uw Raad vernietiging van het vonnis enkel voor wat betreft de beslissing inzake de opgelegde schadevergoedingsmaatregel mogelijk achtte.
Men zou daarin kunnen lezen dat de regeling inzake bevestigen en vernietigen de onderhavige werkwijze (mits zij maar niet tot onduidelijkheid leidde) ook destijds volgens de Hoge Raad toeliet. Vgl. ook nog HR 23 november 1936, NJ 1937/358, waarin het hof de door de rechtbank opgelegde straf (een geldboete) had ‘aangevuld’ met een gevangenisstraf van drie maanden. De Hoge Raad casseerde, daarbij speelde wellicht een rol dat de wet de term aanvulling slechts in verband met gronden bezigde.
A.w., p. 171-172.
HR 6 juni 1933, NJ 1933, p. 1317.
Vgl. in dit verband nog het eerder genoemde HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9191.
Vgl. HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4155, waarin Uw Raad een arrest waarin het vonnis grotendeels was bevestigd ten aanzien van de strafoplegging ook verbeterd las.
Beroepschrift 06‑10‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 22 augustus 2017
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr. D.N. de Jonge en mr. C. Grijsen, advocaat te — respectievelijk — Rotterdam en Almere, kantoorhoudende op het adres Oudehoofdplein 4 (3011 TM) te Rotterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten) en op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
thans verblijvende in de PI Leeuwarden,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/005732-15.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Arnhem) bij arrest van 29 mei 2017 het vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 12 februari 2014 met overneming van gronden, verbetering van de strafmotivering en aanvulling van de bewijsoverwegingen bevestigd en vernietigd ten aanzien van de beslissing tot oplegging van een gevangenisstraf en beslissing op de vordering tenuitvoerlegging (en in zoverre opnieuw recht gedaan). Rekwirant werd bij dit vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaar en TBS wegens poging tot moord en bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Tevens werd de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf gelast en werd de vordering benadeelde partij toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In appel is door de vernietiging van het Hof een gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd en de vordering tenuitvoerlegging afgewezen.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 31 mei 2017 namens rekwirant ingesteld door mr. S.M. Hof, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 311 lid 4 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het onderzoek ter terechtzitting van het Gerechtshof nietig nu het Hof ten onrechte de verdachte niet de gelegenheid heeft gegeven (daadwerkelijk als laatste) het laatste woord te spreken. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt immers niet dat aan rekwirant, nadat zijn raadsman zich had uitgelaten over hetgeen door de advocaat-generaal bij repliek naar voren was gebracht, het recht is gelaten het (aller)laatst te spreken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.
Toelichting
Artikel 311 lid 4 Sv — welk artikel blijkens artikel 415 Sv ook van toepassing is in hoger beroep — bepaalt dat aan de verdachte op straffe van nietigheid het recht wordt gelaten om het laatst te spreken.
Artikel 331 lid 1 Sv — welk artikel blijkens artikel 415 Sv eveneens in hoger beroep van toepassing is — stelt:
‘Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.’
In de onderhavige zaak waren zowel rekwirant als zijn raadsman, mr. R.F. Speijdel aanwezig op de zitting in hoger beroep d.d. 15 mei 2017. Het proces-verbaal terechtzitting houdt in — voor zover voor dit middel van belang -:
‘De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.:
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman heeft het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota, welke nota aan dit proces-verbaal is gehecht.
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
Er heeft wel degelijk eerder huiselijk geweld plaatsgevonden, zo blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte. Bij eerder huiselijk geweld ging het om belaging, bedreiging en vernieling. Het openbaar ministerie heeft echter geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat het bloed op de schoen van verdachte, oud bloed van aangeefster betrof. Het NFI heeft daar in haar rapportage in ieder geval geen aandacht aan besteed. Overige omstandigheden waaruit zou blijken dat het bloed op de schoen afkomstig is van een ander incident dan het onderhavig is thans niet gebleken.
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
De relatie tussen aangeefster en verdachte was tumultueus. Er hebben zich volgens verdachte vaker geweldsincidenten voorgedaan. Deze geweldsincidenten hebben echter niet tot een vervolging geleid. Niettemin is het onder deze omstandigheden mogelijk geweest dat het DNA van verdachte en aangeefster in een eerder stadium op de kleding van elkaar terecht is gekomen.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 mei 2017 te 14:00 uur.’
Hoewel het proces-verbaal terechtzitting d.d. 15 mei 2017 vermeldt dat rekwirant en zijn raadsman het recht is gelaten het laatst te spreken, kan het proces-verbaal terechtzitting bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat het Hof desondanks (materieel) rekwirant niet in de gelegenheid heeft gesteld als laatste het woord te voeren. Uit het proces-verbaal terechtzitting blijkt immers dat, nadat rekwirant voor het laatst in de gelegenheid is gesteld iets te zeggen, eerst zijn raadsman aan het woord is geweest. Direct daarna is het onderzoek gesloten zonder dat uit het proces-verbaal terechtzitting blijkt dat rekwirant als laatste, nadat zijn raadsman aan het woord was geweest, het woord heeft mogen voeren. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.
Opmerkelijk is overigens de verdachte en de raadsman dat in het proces-verbaal ter terechtzitting verschillende malen in combinatie met elkaar, als koppel, worden vermeld. Zo zouden de verdachte en de raadsman, na het requisitoir, het woord ter verdediging hebben gevoerd. De raadsman overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Over hetgeen de verdachte nog in aanvulling op zijn raadsman en derhalve buiten diens pleitnotities om ter verdediging zou hebben aangevoerd blijkt uit het proces-verbaal echter niets. Evenzo vermeldt het proces-verbaal dat aan de verdachte en de raadsman het recht wordt gelaten het laatst te spreken, terwijl uit het proces-verbaal terechtzitting materieel iets anders blijkt.
In een aantal arresten heeft uw College in het verleden consequent beslist dat het niet naleven van artikel 311 lid 4 Sv nietigheid tot gevolg heeft. Zie onder meer (zeer recent nog) HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2229 en HR 29 augustus 2017, ECLI:NL:HR:2017:2228, HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:890, HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:364, HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9179, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0019, NJ 2010, 536 en HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3773.
In de loop der jaren heeft uw Raad het bedoelde recht op het laatste woord in bepaalde opzichten ingeperkt, in die zin dat het verzuim de raadsman (bij afwezigheid van de verdachte) niet het laatste woord te geven niet altijd nietigheid tot gevolg heeft.1. De aan die inperkingen verbonden feitelijke omstandigheden doen zich echter in de onderhavige zaak niet voor. De hiervoor aangehaalde arresten waarin het verzuim om de verdachte het laatste woord te laten tot nietigheid heeft geleid, ook wanneer de verdachte door een raadsman wordt bijgestaan die van de bevoegdheid om te repliceren gebruik heeft gemaakt, onderstrepen juist het belang dat wordt gehecht aan het laten van het (aller)laatste woord aan de verdachte.
Bij conclusie is door menig Advocaat-Generaal de vraag gesteld of dit verzuim nu altijd nietigheid tot gevolg moet hebben, onder andere als sprake is van een kennelijke vergissing in het proces-verbaal van de terechtzitting. AG Vellinga heeft in dat verband het volgende overwogen2.:
- ‘14.
Het voorgaande bracht mij aanvankelijk tot de conclusie dat het middel tevergeefs is voorgedragen, omdat sprake is van een kennelijke vergissing in het proces-verbaal van de terechtzitting.
- 15.
Bij nader inzien ben ik daar op teruggekomen. Het is immers wel een hele stap ervan uit te gaan dat een voorschrift aan de schending waarvan de wet ook thans — na de Wet vormverzuimen(4) — nog uitdrukkelijk nietigheid verbindt, is nageleefd hoewel daarvan niet blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Voor mij is verder niet zonder betekenis dat ook in de samenhangende zaak 2117/03 in de strafmotivering (ook) een vergissing lijkt te zijn geslopen (zie daarvoor de bespreking van het vierde middel in die zaak). Het zwaarst weegt voor mij dat er geen onzekerheid mag bestaan over de vraag of verdachte gelegenheid heeft gekregen voor het laatste woord. Die gelegenheid moet hij ook hebben als hij niet van plan was nog iets op te merken. Wordt verdachte de gelegenheid gegeven voor het laatste woord, dan wordt daarmee gemarkeerd dat het onderzoek — behoudens verdachtes laatste woord — is voltooid. Door de nadruk die op dit moment ligt valt niet uit te sluiten dat juist daardoor verdachte nog iets te binnen schiet dat hij de rechter wil doen weten. Daarom is van belang dat hij voor het laatste woord duidelijk en ondubbelzinnig de gelegenheid krijgt en valt niet uit te sluiten dat hij dus achteraf niet kan zeggen of hij van die gelegenheid gebruik had willen maken en waartoe. Het door mij hiervoor uitsproken vermoeden dat verdachte die gelegenheid wel heeft gehad staat met het voorgaande op te gespannen voet.
- 16.
Het middel slaagt.’
Vertaald naar de onderhavige zaak blijkt uit het proces-verbaal ter terechtzitting niet dat rekwirant duidelijk en ondubbelzinnig de gelegenheid is gegeven voor het laatste woord. Nadat zijn raadsman het woord heeft gevoerd blijkt immers niet dat het Hof nog nadruk op het moment heeft gelegd voorafgaand aan de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zodat rekwirant de (aller)laatste hem nog te binnen schietende zaken voor het voetlicht kon brengen. Dat is met name van belang nu de advocaat-generaal en de raadsman in repliek en dupliek zich vooral hebben uitgelaten over de aard van eerdere geweldincidenten in de huiselijke kring en rekwirant toch bij uitstek helderheid kon verschaffen over eerdere gelegenheden waarbij het bloed van de aangeefster op zijn schoen terecht is gekomen. Nu heb die mogelijkheid om het (aller)laatst het woord te voeren niet expliciet is voorgehouden moet het ervoor worden gehouden dat het in het vierde lid van art. 311 Sv op straffe van nietigheid gegeven voorschrift niet in acht is genomen.
Gelet op het bovenstaande lijden het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest aan nietigheid.
II. Schending van de artt. 45, 289 Sr en/of de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezen verklaard (althans de bewezenverklaring van de rechtbank op dit punt kon worden bevestigd met aanvulling van de bewijsmotivering) niet toereikend gemotiveerd, althans kan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad zonder nadere, doch ontbrekende, toelichting niet uit de bewijsvoering worden afgeleid, althans is de bewijsvoering op het punt van de voorbedachte raad innerlijk tegenstrijdig, althans is de bewezenverklaring van de voorbedachte raad — mede gelet op al hetgeen daartoe door de verdediging naar voren was gebracht en de in de bewijsmiddelen opengebleven mogelijkheid dat niet ‘na kalm beraad en rustig overleg’ is gehandeld — niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
In de onderhavige zaak heeft het Hof in het arrest d.d. 29 mei 2017 het vonnis waarvan beroep (in ieder geval voor wat betreft de bewezenverklaring) bevestigd met overneming van de gronden. Ten aanzien van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal aanvullende overwegingen opgenomen. In het vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 12 februari 2014 werd als feit 1 ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 24 oktober 2012 in de gemeente Hengelo (O), ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een vrouw, genaamd [slachtoffer] (ex-partner) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen, met messen, in het gezicht en de hals en de arm en de buik en elders in het hoofd en het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;’
De vraag die voorligt is of de bewezenverklaring van de voorbedachte raad, mede gelet op hetgeen daarover door de verdediging naar voren is gebracht, kan worden afgeleid uit bewijsvoering in deze zaak. Dat is naar het oordeel van rekwirant niet het geval.
Uw College overwoog ook in (onder andere) HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2862, NJ 2015, 419 het volgende met betrekking tot het bestanddeel ‘voorbedachte raad’:
‘3.3
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan.
Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).’
Zoals de Hoge Raad in inmiddels bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ — in deze zaak in de op de )poging tot) moord toegesneden tenlastelegging en de bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden ‘na kalm beraad en rustig overleg’ — dus komen vast te staan dat:
- a)
de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en;
- b)
dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De bewijsmiddelen mogen in ieder geval niet de mogelijkheid open laten dat het bewezen verklaarde misdrijf het gevolg is geweest van een opwelling en/of er geen tijd is geweest voor beraad. Die mogelijkheid wordt in beginsel open gelaten indien uit de bewijsvoering niet zonder meer is af te leiden wanneer het besluit (hier: om [slachtoffer] dood te steken) is genomen.
Aangezien de bewezenverklaring van de rechtbank is bevestigd door het Hof en de gronden zijn overgenomen, is van belang te bezien wat ten aanzien van de voorbedachte raad uit de bewijsvoering van de rechtbank kan worden opgemaakt. Bij het vonnis is een bijlage inhoudende de bewijsmiddelen (p. 19 t/m 26 van het vonnis) gevoegd, welke gelet op de omvang als bijlage I aan deze schriftuur zal worden gehecht. De inhoud daarvan dient — voor zover relevant — als hier ingelast te worden beschouwd.
In eerste aanleg is namens rekwirant door diens toenmalige raadsman mr. D. Moszkowicz blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 29 januari 2014 gehechte pleitnotities uitvoerig verweer gevoerd tegen het tenlastegelegde bestanddeel voorbedachte raad met als conclusie dat rekwirant daarvan moest worden vrijgesproken. De relevante onderdelen van de pleitnotities (p. 9 t/m 14 van het pleidooi) zullen als bijlage II aan deze schriftuur worden gehecht en dienen hier als ingelast te worden beschouwd. Samenvattend kan worden gesteld dat de raadsman de jurisprudentie van uw College over het bestanddeel voorbedachte raad uiteen heeft gezet en deze jurisprudentie als uitgangspunt heeft genomen. De raadsman heeft bepleit dat de manier van uitvoering van het feit, waarbij tussentijds een mes zou zijn gepakt, onvoldoende is om voorbedachte raad aan te nemen. Daarbij heeft hij benoemd dat aangeefster [slachtoffer] met betrekking tot rekwirant heeft beschreven dat hij net een dolle stier was, hetgeen volgens de raadsman kon duiden op een hevige gemoedsbeweging die als contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad moest worden aangemerkt. Met betrekking tot de in de woning aangetroffen brief heeft de raadsman opgemerkt dat er teveel haken en ogen aan de aard en inhoud van de brief kleven om deze als vooraankondiging te beschouwen van hetgeen er op 24 oktober 2012 zou gebeuren in de woning van [slachtoffer]. Ook met betrekking tot het mes zou te onduidelijk zijn hoe het mes ter plaatse is gekomen om daar de voorbedachte raad uit af te leiden. Voorts heeft de raadsman expliciet contra-indicaties benoemd. Er zou eerder die dag gelegenheid zijn geweest om aangeefster van het leven te beroven, zonder dat hun gezamenlijke kinderen daarbij in de woning aanwezig waren, maar van de gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De raadsman heeft voorts uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer] afgeleid dat rekwirant relatief rustig bij haar voor de deur heeft gestaan en hij toen niet de intentie heeft gehad haar aan te vallen. Er zou juist door de mededeling van [slachtoffer] dat rekwirant weg moest gaan een hevige gemoedsbeweging zijn ontstaan waarin een plotseling en niet doordacht besluit is genomen.
Voorts heeft de rechtbank — in reactie op het gevoerde verweer — de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Verdachte is op 24 oktober 2012 in de ochtend in vrijheid gesteld. Hij is tot dat moment gedetineerd in het huis van bewaring te Almelo uit hoofde van een vonnis van de politierechter van deze rechtbank van 17 oktober 2012, waarbij verdachte werd veroordeeld voor onder meer belaging en bedreiging van [slachtoffer] tot een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens werd aan verdachte als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [slachtoffer] opgelegd. Verdachte stuurt de dag na van zijn vrijlating rond 12:00 uur een aantal sms-berichten naar de stiefvader van [slachtoffer], die op dat moment in verband met vakantie in Spanje verblijft. In deze berichten schrijft verdachte onder andere: ‘die vieze hoer, bestel maar een kist voor je dochter, ik vermoord haar wel en jij komt er vandaag wel. achter of een andere keer. Ik draai helemaal door. Ik ga zo aan de deur jij verliest je dochter’.
Verdachte en [slachtoffer] hebben samen twee jonge kinderen. Op de dag van zijn vrijlating heeft verdachte een omgangscantact met zijn kinderen in de woning van verdachte's moeder. Na afloop brengt taxichauffeur [getuige 1] de kinderen, onder begeleiding van een zusje van verdachte, genaamd [betrokkene 1], om 18:40 uur weer naar hun moeder, [slachtoffer]. [slachtoffer] woont aan de [a-straat] [01] te [a-plaats] (O). Na terugkomst van de kinderen krijgt [slachtoffer] een dreigbrief geschreven door verdachte onder ogen waarin zij wordt bedreigd met de dood. In de brief staat onder meer de volgende tekst: ‘Dan ga jij snel dood en dit keer maak ik de klus af maak mij niet gek [slachtoffer] iedereen weet dat ik jou snel wil afmaken, geef mij geen reden om jou te vermoorden’. Op 24 oktober 2012 verblijft een vriendin van [slachtoffer], getuige [betrokkene 2], ook in de woning van [slachtoffer]. Zij heeft de sms-berichten en dreigbrief gelezen.
Op 24 oktober 2012 omstreeks 19:50 uur krijgt taxichauffeur [getuige 1] de melding om naar een kapper aan de [b-straat] in [a-plaats] te gaan om daar verdachte op te halen. Verdachte geeft te kennen even naar de [a-straat] te moeten. Het valt getuige [getuige 1] op dat verdachte tijdens de rit helemaal gestresst is. Verdachte vraagt getuige harder en harder te rijden en om auto's in te halen. Verdachte is volgens getuige helemaal hyper. Getuige stopt op verzoek van verdachte op de kopse kant van de [a-straat], nabij de [c-straat], ter hoogte van de flat gelegen aan de [a-straat] Dit is de straat en de flat waar [slachtoffer] op nummer [01] woont. Verdachte vraagt [getuige 1] even te wachten en loopt in de richting de woning van [slachtoffer].
Op dat moment is [slachtoffer] samen met haar kinderen en [betrokkene 2] in [slachtoffer]'s woning. Omstreeks 20:15 uur wordt daar aangebeld. Verdachte staat voor de deur van de woning van [slachtoffer]. Op het moment dat [slachtoffer] dat ziet, zegt zij tegen [betrokkene 2] dat zij met de kinderen naar de kinderkamer moet gaan. [betrokkene 2] doet dit, [slachtoffer] zegt tegen verdachte dat hij weg moet gaan. Via het raam in de slaapkamer komt verdachte de woning binnen. Verdachte heeft een mes in zijn handen. Hij begint gelijk te schelden tegen [slachtoffer] en roept: ‘kankerhoer. ik maak je dood, je hebt mijn leven kapot gemaakt’. Verdachte steekt [slachtoffer] met het mes, meerdere keren, in haar nek. Verdachte pakt [slachtoffer] bij de haren en trekt haar mee naar de keuken . Verdachte pakt uit de keukenlade een keukenmes. Hij steekt [slachtoffer] met het keukenmes, meerdere keren in haar buik, achter het linkeroor, in de linkerzijde van het gezicht en in de linker elleboog. Het mes breekt af op het moment dat verdachte het mes in haar linkerarm steekt. Nadat het keukenmes is afgebroken loopt verdachte opnieuw naar de messenla van de keuken. Op dat moment kan [slachtoffer] wegrennen. Zij loopt naar de voordeur en kan, nadat ze de knip van de voordeur heeft opengemaakt, naar buiten. [slachtoffer] rent vervolgens naar de buurvrouw van nummer [02]. De buurvrouw ziet [slachtoffer] bebloed voor de deur staan en hoort haar zeggen ‘mijn ex-man heeft mij gestoken’.
Verdachte verlaat aan de achterzijde de woning en komt terug bij de taxi. Dit is ongeveer vijf minuten nadat hij zich heeft laten afzetten door de taxichauffeur, tevens getuige, [getuige 1]. Verdachte vraagt getuige [getuige 1] hem naar het winkelcentrum Slangenbeek te brengen .De getuige voldoet aan dit verzoek.
In de tussentijd, rond 20:18 uur, komt bij de hulpdiensten de melding binnen van de steekpartij. Verbalisanten gaan ter plaatse en treffen daar een hevig bloedende [slachtoffer] aan . [slachtoffer] wordt met spoed per ambulance overgebracht naar het MST te Enschede. Daar blijkt dat zij elf snij/steekwonden heeft in haar buikstreek, in haar linker arm, in haar hals, in het gezicht en op het hoofd, toegebracht met twee verschillende messen. Haar nier, lever en een rib zijn geraakt. [slachtoffer] wordt geopereerd en in coma gehouden in verband met het opgelopen letsel. Er zijn foto's van het geconstateerde letsel gemaakt.
Verdachte komt die avond rond 22.30 nur aan bij zijn stiefmoeder, [getuige 5], en vraagt of hij daar mag slapen. Stiefmoeder weigert dit waarop verdachte vraagt naar zijn halfzusje [getuige 6]. Stiefmoeder belt [getuige 6], waarop deze tegen 23.00 uur arriveert in de woning. Verdachte vraagt of hij bij [getuige 6] mag slapen, zij vindt dit goed en neemt verdachte mee naar haar huis. Daar aangekomen vertelt verdachte haar het volgende: ‘ik heb haar vermoord, ze is dood, ik heb haar gestoken’. De dag daarna, op 25 augustus 20 12, vertrekken verdachte en [getuige 6] naar [getuige 7]. Daar arriveren ze aan het begin van de middag. Verdachte huilt en vertelt dat hij ruzie heeft gehad met [slachtoffer] en dat hij haar gestoken heeft. Verdachte, [getuige 6] en [getuige 7] vertrekken vervolgens naar [getuige 8], een andere halfzus van verdachte, tevens (half)zus van [getuige 6] en [getuige 7]. Ook daar zegt verdachte dat hij zijn vrouw heeft gestoken, in haar buik en in haar nek. In de avond van 25 augustus 2012 brengen de zussen verdachte naar getuige [getuige 9], een ex-vriendin van verdachte. Verdachte wordt daar aangehouden.
Op 25 oktober 2012 heeft verdachte met zijn moeder gebeld. In dal gesprek zegt verdachte: ‘Ik ga me niet aangeven hoor. Ik ga dinges doen tot ik haar dood heb gemaakt’.
Uit de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat op de rechterschoen en de jas van verdachte bloed van [slachtoffer] is aangetroffen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte de persoon is geweest die op 24 oktober 2012 [slachtoffer] meermalen met een mes heeft gestoken .
(…)
Voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank zal de feiten en omstandigheden vaststellen die voor een beoordeling van dit vereiste relevant zijn. Verdachte heeft zich voorafgaand aan dit geweldsfeit schuldig gemaakt aan belaging en bedreiging van [slachtoffer]. Hij is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf Op 24 oktober 2012 komt hij vrij. Diezelfde ochtend stuurt hij aan de stiefvader van [slachtoffer] sms-berichten waarin hij dreigt [slachtoffer] te zullen vermoorden. Diezelfde dag doet hij bovendien aan [slachtoffer] een aan haar gerichte brief toekomen waarin hij dreigt haar te zullen vermoorden . Verdachte laat zich die de bewuste avond met een taxi naar de woning van [slachtoffer] vervoeren. Hij dringt daar aangekomen haar woning binnen en bevindt zich dan in de hal. Hij heeft dan al een mes bij zich. In de hal steekt hij het slachtoffer meteen na binnenkomst drie keer in haar nek, [slachtoffer] bloed dan al hevig. Verdachte pakt [slachtoffer] bij de haren vast en trekt haar mee naar de keuken. Verdachte pakt in de keuken een mes uit de keukenlade en steekt [slachtoffer] vervolgens meerdere keren in de buik, het oor, het gezicht en in de arm. Als verdachte [slachtoffer] in de arm steekt,, breekt het mes af. Verdachte loopt hierop opnieuw naar de messenla van de keuken kennelijk met het voornemen om een nieuw mes te pakken. Op dat moment kan [slachtoffer] wegvluchten .
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich. met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer] van het leven te beroven, naar haar woning heeft begeven . De geweldsexplosie die in de woning plaatvond was gericht op het doden van [slachtoffer]. Zowel voorafgaand als gedurende de steekpartij heeft verdachte op meerdere momenten gelegenheid gehad om zich te beraden over de verdere uitvoering van zijn gewelddadige handelingen en ook om deze te staken. Dit heeft hij echter niet gedaan. Aan het geweld is een einde gekomen doordat [slachtoffer] heeft weten te vluchten. De omschreven handelingen van verdachte duiden op een vooropgezet plan, waarbinnen zich een aaneenschakeling van keuzemomenten heeft voorgedaan. Dat deze momenten elkaar relatief snel hebben opgevolgd, doet aan de bewustheid van die keuzes niet af. Verdachte heeft meermalen de gelegenheid gehad zich te beraden op het te nemen en/of door hem genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de eventuele gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank acht op grond van het bovenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.’
Over de bewijsvoering in eerste aanleg moet reeds het volgende worden opgemerkt: met betrekking tot het onderdeel voorbedachte rade heeft de rechtbank in het bijzonder overwogen dat rekwirant zich met vooropgezette bedoeling naar de woning van aangeefster [slachtoffer] heeft begeven, waarbij zowel voorafgaand als gedurende de steekpartij momenten zouden zijn geweest waarop hij gelegenheid had om zich te beraden over de verdere uitvoering van zijn handelingen en ook om deze handelingen te staken. Het relatief snel op elkaar volgen van een aantal keuzemomenten doet volgens de rechtbank aan de bewustheid van de keuzes niet af. Deze conclusie wordt getrokken op grond van de vastgestelde gegevens betreffende het verloop van de gebeurtenissen op 24 oktober 2012, waarbij in het bijzonder is gewezen op sms-berichten waarin wordt gedreigd [slachtoffer] van het leven te beroven, een brief waarin hij aangeeft haar te zullen vermoorden, het binnendringen van de woning met een mes, het meteen drie keer steken in de nek, het meetrekken van [slachtoffer] naar de keuken, het pakken van een mes in een keukenla en vervolgens meerdere keer steken en het opnieuw naar de messenla lopen om kennelijk opnieuw een mes te pakken (op welk moment [slachtoffer] kan vluchten).
Naar het oordeel van rekwirant volgt in de onderhavige zaak de bewezen verklaarde ‘voorbedachte raad’ niet rechtstreeks uit de gebezigde bewijsmiddelen. In het bijzonder blijkt daaruit niet op welk moment rekwirant het besluit heeft genomen om [slachtoffer] van het leven te beroven en hoeveel tijd er tussen dat voorgenomen besluit en de uitvoering daarvan is verstreken en blijkt dus niet dat hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat daaruit ook niet zonder meer kan worden afgeleid dat de rekwirant de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Wat dit betreft hinkt de motivering van de rechtbank ook op twee gedachten. In de eerste plaats zou sprake zijn van een vooropgezet plan, waarbij wordt genoemd dat reeds eerder op de dag bedreigende smsjes en een dreigbrief zijn gestuurd waaruit een voornemen kan worden afgeleid. Rekwirant is ook veroordeeld wegens het op deze manier bedreigen van [slachtoffer] met een misdrijf tegen het leven gericht (feit 2). Het uiten van een bedreiging wil echter (uiteraard) nog niet zonder meer zeggen dat het feit waarmee gedreigd wordt ook daadwerkelijk zal worden uitgevoerd en dat sinds het uiten van deze bedreigingen zonder meer de gelegenheid heeft bestaan na te denken en zich rekenschap te geven over de gevolgen van het voorgenomen feit en die gelegenheid ook daadwerkelijk is benut. Hierbij kan niet onopgemerkt blijven dat met betrekking tot de sms-berichten bewijsmiddel 17, waarin die berichten worden beschreven, eveneens inhoudt dat rekwirant ‘later’ (dan het eerste bericht van 11:00 uur) nog zou hebben geschreven dat zijn kinderen bij hem zijn, dat zij zo groot zijn geworden dat hij helemaal kapot gaat en heeft geschreven: ‘ik draai helemaal door’. Dit zijn juist omstandigheden die maken dat ook als er tijd is geweest tussen het voorgenomen besluit en de uitvoering daarvan, niet zonder meer daadwerkelijk van de gelegenheid tot nadenken en zich rekenschap geven van de gevolgen van het voornemen gebruik is gemaakt, in die zin dat nog kan worden gesproken van ‘na kalm beraad en rustig overleg’. Hevige emoties zoals waarvan de bewijsmiddelen melding maken, verhouden zich juist niet met de invulling van het bestanddeel voorbedachte raad. Althans, maakt het redengevend achten van ook deze delen van de bewijsmiddelen de motivering van dit bestanddeel innerlijk tegenstrijdig en op zijn minst niet zonder meer begrijpelijk. Ook moet nog moet worden opgemerkt dat de inhoud van de brief zoals weergegeven in de bewijsoverweging niet volgt uit de bewijsmiddelen maar kennelijk wel voor de vaststelling dat sprake is geweest van een vooropgezet plan in het bijzonder relevant is geacht. De rechtbank had dan ook met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel dienen aan te geven waaraan de inhoud van de brief was ontleend. Ook reeds hierom is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed en kan het arrest niet in stand blijven.3.
De rechtbank beschrijft echter ook nog het verloop van de feitelijk uitvoering van het feit, waarbij na het binnendringen van de woning meteen zou zijn begonnen met steken en naar de keuken zou zijn gelopen om een ander mes te pakken. Het voor de tweede keer naar de messenla lopen, op welk moment [slachtoffer] weg kan komen van rekwirant, is niet redengevend als ‘keuzemoment’. Immers kan uit de bewijsvoering niet worden opgemaakt dat rekwirant aldaar opnieuw een mes heeft gepakt, de als bewijsmiddel 1 gebezigde aangifte van [slachtoffer] houdt slechts in dat zij het vermoeden had dat hij opnieuw een mes ging pakken. Hoe dan ook zijn na dit moment geen geweldshandelingen meer verricht en blijkt niet dat hier nog sprake was van een voornemen waarop rekwirant zich heeft kunnen beraden en rekenschap heeft gegeven van de gevolgen van dat voornemen. De rechtbank gaat er kennelijk vanuit dat de keuzemomenten elkaar relatief snel hebben opgevolgd, maar dat dit aan de bewustheid van de keuzes niet afdoet. Juist dit snelle opvolgen van de geweldshandelingen, waarbij in het midden blijft hoeveel tijd daarmee gemoeid is geweest en of rekwirant eerder het besluit heeft genomen [slachtoffer] daadwerkelijk van het leven te beroven of pas vanaf het moment dat hij de woning is binnengedrongen en meteen is begonnen te steken, is in het kader van de bewijsvoering van het bestanddeel voorbedachte raad naar het standpunt van rekwirant problematisch.
Zie daarvoor de uitspraak van uw College van 24 juni 2014, NJ 2014, 343 waarin werd aangenomen dat de gelegenheid zich te beraden in het bijzonder bestond gedurende het tijdsbestek dat de verdachte vanuit de keuken met een mes naar het slachtoffer op het balkon liep en tijdens het aldaar toebrengen van een groot aantal messteken.4. A-G Aben merkte in zijn conclusie voor dit arrest nog op dat de bewijsvoering van het Hof geen aanwijzingen bevatte waaruit zou kunnen volgen dat de door het Hof gestelde gelegenheid tot bezinning ook daadwerkelijk door de verdachte was benut. Van een gelijke situatie is hier sprake, waarbij in het bijzonder geldt dat door de verdediging nadrukkelijk naar voren is gebracht dat aangeefster rekwirant heeft beschreven als een dolle stier en ook de rechtbank zelf het geheel aan handelen van rekwirant kwalificeert als een ‘geweldsexplosie’, welke bewoordingen eerder passen bij geweld dat is gepleegd in een plotselinge drift dan na kalm beraad en rustig overleg. Niet zonder meer begrijpelijk is aldus het oordeel dat het snelle opvolgen van de keuzemomenten niet afdoet aan de bewustheid van de keuzes.
Hierbij komt dat de bewijsmiddelen eveneens inhouden de verklaring van [slachtoffer] waarin zij aangeeft dat rekwirant voor haar voordeur stond en zij heeft geschreeuwd dat hij moest weggaan, waarna zij een klap hoorde en zag dat rekwirant in haar slaapkamer stond. De verdediging heeft daarbij opgemerkt dat niet uitgesloten is dat juist door die mededeling van [slachtoffer], en daarmee zeer kort voorafgaand aan het uitvoeren hiervan, het besluit is genomen [slachtoffer] van het leven te beroven.
De rechtbank betrekt in de motivering van de voorbedachte raad wel dat rekwirant zich naar de woning heeft begeven en de woning is binnengedrongen, maar niet dat tussen deze momenten door [slachtoffer] de genoemde mededeling is gedaan die bij rekwirant mogelijk tot een plotseling en niet doordacht besluit heeft geleid zoals de verdediging daar expliciet een beroep op heeft gedaan. Deze mogelijkheid — die in het kader van het bestanddeel voorbedachte raad bijzonder van belang is — is aldus door het Hof in het midden gelaten, terwijl deze mogelijkheid een contra-indicatie oplevert voor de stelling dat rekwirant na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld. Met betrekking tot het binnendringen van de woning en beginnen met het verrichten van geweldshandelingen moet juist worden vastgesteld dat deze handelingen evengoed (zo niet beter) kunnen duiden op een in een opwelling gepleegd misdrijf. Althans, uw College achtte eerder zonder nadere toelichting niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof 's‑Hertogenbosch had geoordeeld dat het intrappen van een deur, het betrokken zijn bij een schermutseling en het toebrengen van steek- en snijwonden uitsluiten dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en meebrachten dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.5. Die omstandigheden passen aldus ook volgens uw College niet zonder meer (enkel) in het scenario dat na kalm beraad en rustig overleg gehandeld is.
Naar het standpunt van rekwirant is op grond van het voorgaande in de bewijsvoering van de rechtbank het bestanddeel voorbedachte raad niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Nu heeft het Hof de beslissing en gronden van de rechtbank wel bevestigd, maar daar nog een nadere bewijsoverweging over opgenomen. De vraag is aldus of daarmee alsnog het oordeel dat rekwirant de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven voldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
In hoger beroep is rekwirant tijdens de zitting van 15 mei 2017 bijgestaan door zijn raadsman mr. R.F. Speijdel, die blijkens zijn aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities voornamelijk het verweer heeft gevoerd dat niet bewezen kan worden verklaard dat rekwirant überhaupt degene is geweest die aangeefster [slachtoffer] op 24 oktober 2012 heeft aangevallen (hetgeen rekwirant ontkent). Met betrekking tot het bestanddeel voorbedachte raad heeft de raadsman samenvattend verwezen naar hetgeen daarover in eerste aanleg reeds naar voren was gebracht. Voor de volledigheid zullen de relevante passages uit de pleitnotities als bijlage III aan deze schriftuur worden gehecht en dienen deze als hier ingelast te worden beschouwd.
Zoals gezegd heeft het Hof vervolgens het vonnis voor zover inhoudende de bewezenverklaring van feit 1 bevestigd met overneming van de gronden waarop die bewezenverklaring berust. De aanvullende bewijsoverweging van het Hof houdt het volgende in:
‘Het hof overweegt in aanvulling op de bewijsoverweging van de rechtbank met betrekking tot de voorbedachte raad als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het hof het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval sprake is geweest van handelen met voorbedachten rade door de verdachte stelt het hof voorop dat hij — inherent aan zijn ontkenning dat hij [slachtoffer] heeft gestoken met een mes- het hof geen informatie heeft verschaft over hetgeen bij hem vóór en tijdens het plegen van het delict is omgegaan. bijvoorbeeld omtrent planvorming en besluitvorming. Of in dit geval voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard, hangt af van de vraag of de hiervoor bedoelde gelegenheid tot beraad heeft bestaan en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt op grond van de in hel vonnis van de rechtbank (op pagina 7) weergegeven bewijsoverweging met de rechtbank vast dat verdachte zich op de avond van 24 oktober 2012, met de vooropgezette bedoeling om [slachtoffer] van het leven te beroven, naar haar woning heeft begeven. Het hof stelt op grond van de (indirecte) doodsbedreigingen die verdachte eerder die dag door middel van sms-berichten (via de moeder en stiefvader van [slachtoffer]) en per brief aan [slachtoffer] kenbaar had gemaakt dat hij al geruime tijd eerder op die dag had besloten [slachtoffer] van het leven te beroven.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte niet alleen met een vooropgezet plan naar de woning van [slachtoffer] is gegaan, maar dat hij tevens voldoende de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en dat hij zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven. Mede gelet op het tijdsverloop (ruim negen uur) dat is verstreken tussen het moment dat de verdachte de eerste (indirecte) doodsbedreigingen heeft geuit en de latere confrontatie met [slachtoffer] heeft hij voldoende tijd gehad om zich te beraden. Het hof gaat ervan uit dat dit nadenken en beraden ook daadwerkelijk is gebeurd.
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken van contra-indicaties die aan een bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachte raad in de weg zouden staan.
Weliswaar volgt uit het getuigenverhoor van taxichauffeur [getuige 1] dat verdachte gedurende de taxirit naar de woning van [slachtoffer] gestrest was en hyperactief overkwam, maar het hof ziet daarin echter geen reden om aan te nemen dat de besluitvorming en uitvoering door verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling hebben plaatsgevonden. De verklaring van deze getuige houdt namelijk ook in dat verdachte hem — aangekomen op de plek van bestemming — heeft verteld dat hij direct zou terug komen en verder dat verdachte ook inderdaad ongeveer drie tot vier minuten later weer bij de getuige in de taxi is gestapt en gevraagd heeft hem weg te brengen. De getuige heeft daarbij expliciet verklaard dat verdachte bij terugkomst in de taxi juist heel relaxt op de getuige overkwam. Het hof concludeert dat de gegeven gedragingen er veeleer op neerkomen, dat verdachte van tevoren heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven van de duur van de confrontatie met [slachtoffer] en de mogelijkheid om zich daarna van de plaats van die confrontatie te verwijderen.
Het hof ziet de vaststelling dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling voorts nog bevestigd in de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte, voordat hij bij de woning van [slachtoffer] binnendrong, heeft aangebeld en tegen haar heeft gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’ maar vervolgens bij binnenkomst echter onmiddellijk op haar is afgegaan en direct begonnen is met haar te steken.
Het hof leidt uit bovenstaande af dat verdachte ook vlak vóór het incident zijn voornemen planmatig en rustig heeft voorbereid en uitgevoerd.
(…)
Het hof verwerpt het verweer.’
Het Hof heeft in deze overweging vastgesteld dat rekwirant niet alleen met een vooropgezet plan naar de woning van [slachtoffer] is gegaan, maar dat hij gedurende het verstreken tijdbestek ook daadwerkelijk heeft nagedacht en zich beraden over het voorgenomen feit. Ook het Hof wijst hierbij op de eerdere bedreigende sms-berichten en brief aan [slachtoffer]. Daarbij zijn in dit middel reeds de nodige kanttekeningen gezet bij de bespreking van de bewijsmotivering van rechtbank en die kanttekeningen gelden hier onverkort. De conclusie van het Hof dat de vastgestelde tijd om zich te beraden ook daadwerkelijk is benut, verhoudt zich niet (zonder meer) met de inhoud van het bewijsmiddel zoals beschreven. De inhoud van dat bewijsmiddel verhoudt zich naar het standpunt van rekwirant juist wel met de eveneens uit de bewijsmiddelen (bewijsmiddel 3) blijkende hyperactiviteit en stress tijdens de taxirit naar de woning van [slachtoffer] zoals door getuige [getuige 1] beschreven. Ook dit zijn omstandigheden die aan het aannemen van ‘na kalm beraad en rustig overleg’ in de weg staan. In het bijzonder echter maakt de daaropvolgende overweging van het Hof de bewijsmotivering van dit onderdeel onbegrijpelijk. Het Hof stelt immers vast dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling omdat rekwirant eenmaal aangekomen bij de woning heeft aangebeld en tegen [slachtoffer] heeft gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’ maar vervolgens bij binnenkomst op haar is afgegaan en direct begonnen is met steken. Vlak voor het incident zou daarmee sprake zijn geweest van een planmatige en rustige voorbereiding en uitvoering van het voornemen.
Naar het standpunt van rekwirant is volstrekt onbegrijpelijk dat voor die vaststelling dat het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven planmatig en rustig is voorbereid en uitgevoerd, redengevend wordt geacht dat hij zou hebben gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’. Dat zijn nu juist bewoordingen die in het geheel niet duiden op het bestaan van een voornemen iemand van het leven te beroven (op dat moment) en zijn voor het vaststellen van dat voornemen (en het na kalm beraad en rustig overleg uitvoeren daarvan) nu juist niet redengevend. Waarbij nog te meer geldt dat ook het Hof in het geheel voorbij is gegaan aan de uit de bewijsmiddelen blijkende mededeling van [slachtoffer] tussen het moment waarop zij rekwirant voor de woning ziet staan en het moment dat hij die woning binnendringt en haar begint te steken. Zij heeft op dat moment schreeuwend aangegeven dat hij weg moest gaan, waarop door de verdediging expliciet een beroep is gegaan omdat dit immers — juist gelet op de eerdere mededeling van rekwirant dat zij open kon doen en hij haar niets zou doen — een gemoedsopwelling kan hebben veroorzaakt waardoor hij het besluit heeft genomen [slachtoffer] aan te vallen maar daarbij niet de gelegenheid heeft gehad om na te denken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van dat besluit.
Gelet op het voorgaande is het bestanddeel voorbedachte raad naar het standpunt van rekwirant en ondanks dat het Hof heeft vastgesteld dat het besluit ongeveer 9 uur voorafgaand aan het begin van uitvoering van het feit is genomen niet naar de eis der wet met redenen omkleed. In het bijzonder laten de bewijsmiddelen de mogelijkheid op (en zijn daar zelfs aanknopingspunten voor te vinden) dat eerder gedreigd is [slachtoffer] voor het leven te beroven maar desondanks van kalm beraad en rustig overleg in de aanloop naar het plegen van het feit niet kan worden gesproken, dan wel dat eerder gedreigd is maar nog niet het voornemen was6. dit dreigement ook uit te voeren en dat besluit slechts zeer kort daarvoor is genomen en als een plotselinge drift/opwelling moet worden aangemerkt.7. De bewezenverklaring is aldus — mede gelet op hetgeen daarover naar voren was gebracht — niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd waardoor het arrest niet in stand kan blijven.
III. Schending van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet, althans niet in het bijzonder, de redenen opgegeven op grond waarvan het Hof (kennelijk) is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt — kort gezegd — inhoudende dat de verklaring van taxichauffeur [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt omdat deze gelet op de daarin genoemde tijdstippen, de locatie en het tijdstip van het aanstralen van aan rekwirant toegeschreven telefoon en diverse getuigenverklaringen die inhouden dat rekwirant zich op dat moment op een andere plaats bevond. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, als gevolg waarvan het arrest van het Hof lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt en het arrest derhalve niet in stand kan blijven.
Toelichting
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van rekwirant, mr. R.F. Speijdel, ter terechtzitting van het Hof op 15 mei 2017 onder meer — en voor zover hier van belang — aangevoerd:
‘Ad verklaring [getuige 1] (taxi-chauffeur)
Client is van mening dat, nog los van de verklaringen welke inmiddels bij de RHC zijn afgelegd, het duidelijk is dat die verklaring wel onjuist moet zijn vanwege de in die verklaring genoemde tijdstippen.
In eerste aanleg is reeds opgemerkt dat het tijdstip en de locatie van aanstralen van de aan cliënt toegeschreven telefoon (rond 20:07 en 20:08 uur aan de [d-straat]. in [a-plaats]) en de afstand van daar naar de woning van [slachtoffer] en de daarmee gemoeide reistijd (10 à 13 minuten) niet verenigbaar is met het tijdstip van de melding van [betrokkene 2] aan de meldkamer (20:18 uur).
Dus ook ingeval de verklaring van [getuige 1] wel zou worden gevolgd dat cliënt zich door hem liet vervoeren naar [slachtoffer], hetgeen cliënt dus ontkent en welke ontkenning inmiddels is bevestigd door de verklaringen van diverse personen bij de RHC, dan nog kàn het niet wat [getuige 1] in het nadeel van cliënt poogt te stellen.
Overigens herhaalt cliënt zijn eerder ingenomen standpunt dat hij eerder niet heeft verklaard over een ‘kapperszaak’ maar over een ‘zaak’ waarmee hij het café heeft bedoeld waarover ook de in hoger beroep gehoorde getuigen hebben verklaard.
Client is van mening dat reeds derhalve de verklaring van [getuige 1] niet als bewijs tegen hem dient te worden gebezigd.’
Kort samengevat komt het erop neer dat de raadsman in hoger beroep zich namens rekwirant op het standpunt stelde dat de verklaring van de taxichauffeur [getuige 1] niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Dit nu het alleen al op basis van locatie en tijdstip van het aanstralen van een zendmast, in combinatie met de reisafstand en reistijd naar de woning, de verklaring van [getuige 1] dat rekwirant zich naar de woning van [slachtoffer] liet vervoeren en het tijdstip waarop dat zou hebben plaatsgevonden, niet te verenigen is met het tijdstip van de melding van [betrokkene 2] aan de meidkamer. Voorts hebben diverse getuigen bij de raadsheer-commissaris verklaard dat rekwirant op het moment dat hij volgens [getuige 1] in de taxi naar de woning van [slachtoffer] zou zijn gebracht zich ergens anders bevond. Gelet op die objectieve gegevens en de getuigenverklaringen moet de verklaring van [getuige 1] voor onjuist worden gehouden en kan deze niet voor het bewijs worden gebruikt, aldus rekwirant en diens raadsman.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de verklaring van [getuige 1] is aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Dit verweer voldoet derhalve aan de daaraan te stellen eisen.8. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, nu het vonnis waarvan beroep met overneming van gronden is bevestigd en de Rechtbank blijkens de bij het vonnis van 12 februari 2014 gevoegde bijlage met bewijsmiddelen de verklaring van getuige [getuige 1] voor het bewijs heeft gebruikt, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid.
Weliswaar heeft het Hof, mede naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer, een aantal aanvullende overwegingen opgenomen, maar die vormen een aanvulling op de bewijsoverweging van de Rechtbank met betrekking tot de voorbedachte raad. Opmerkelijk is overigens wel dat het Hof op enig punt in de aanvullende overwegingen ingaat op de verklaring van taxichauffeur [getuige 1]:
‘(…)
Uit het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken van contra-indicaties die aan een bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachte raad in de weg zouden staan.
Weliswaar volgt uit het getuigenverhoor van taxichauffeur [getuige 1] dat verdachte gedurende de taxirit naar de woning van [slachtoffer] gestrest was en hyperactief overkwam, maar het hof ziet daarin echter geen reden om aan te nemen dat de besluitvorming en uitvoering door verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling hebben plaatsgevonden. De verklaring van deze getuige houdt namelijk ook in dat verdachte hem — aangekomen op de plek van bestemming — heeft verteld dat hij direct zou terugkomen en verder dat verdachte ook inderdaad drie tot vier minuten later weer bij de getuige in de taxi is gestapt en gevraagd heeft hem weg te brengen. De getuige heeft daarbij expliciet verklaard dat verdachte bij terugkomst in de taxi juist heel relaxt op de getuige overkwam. Het hof concludeert dat de gegeven gedragingen er veeleer op neerkomen, dat verdachte van tevoren heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven van de duur van de confrontatie met [slachtoffer] en de mogelijkheid om zich daarna van de plaats van die confrontatie te verwijderen.
Het hof ziet de vaststelling dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling voorts nog bevestigd in de verklaring van [slachtoffer] dat verdachte, voordat hij bij de woning van [slachtoffer] binnendrong, heeft aangebeld en tegen haar heeft gezegd: ‘Doe maar open, ik doe je niets’, maar vervolgens bij binnenkomst echter onmiddellijk op haar is afgegaan en direct begonnen is met haar te steken.
Het hof leidt uit het bovenstaande af dat verdachte ook vlak vóór het incident zijn voornemen planmatig en rustig heeft voorbereid en uitgevoerd.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte feit 1 niet kan hebben gepleegd omdat hij ten tijde van het steekincident in een café in [a-plaats] (O.) was. De raadsman van verdachte heft bij de raadsheer-commissaris getuigen laten horen. Ter terechtzitting in hoger beroep is bij pleidooi aangegeven dat deze getuigen het alibi van verdachte bevestigen. De verklaringen van de getuigen staan haaks op het door de rechtbank gebezigde bewijsmateriaal. Verdachte is door eerdere raadslieden geadviseerd zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Hierdoor zijn de ontlastende getuigenverklaringen pas later afgelegd, aldus de verdediging.
Het hof acht de bij de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaringen over de aanwezigheid van verdachte in het café/theehuis niet betrouwbaar. Die verklaringen vinden géén steun in enig ander (objectief) bewijsmiddel, zoals verklaringen van andere, jaren eerder in het opsporingsonderzoek gehoorde, getuigen. Bovendien heeft de mogelijkheid van collusiegevaar bestaan, nu de verklaringen waar de verdediging een beroep op doet circa vier jaar na dato zijn afgelegd. Als verdachte een sluitend alibi had, valt bovendien niet in te zien waarom hij dat pas tijdens de behandeling van zijn strafzaak in hoger beroep (na terugwijzing door de Hoge Raad) op deze manier naar voren brengt. Dit klemt temeer nu er destijds al voor verdachte belastend bewijs voorhanden was, dat vroeg om een verklaring van zijn kant.
Het hof verwerpt het verweer.’
Uit het arrest blijkt niet meer dan dat het Hof (kennelijk) van oordeel is dat uit de verklaring van getuige [getuige 1] feiten en omstandigheden naar voren komen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad rechtvaardigen. Over de (on)juistheid en (on)betrouwbaarheid van die verklaring rept het Hof echter met geen woord, terwijl door de raadsman op dat punt toch een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen. Evenmin blijkt hoe het Hof de verklaring van taxichauffeur ziet in het licht van de zendmastgegevens, de aanrijdtijd van de taxi en de reisafstand en -tijd die met de rit naar de woning van [slachtoffer] zou zijn gemoeid. Het — door het Hof bevestigde — vonnis van de Rechtbank Overijssel d.d. 12 februari 2014, schept op dat punt ook geen duidelijkheid. Daaruit blijkt niet meer dan dat de verklaring van taxichauffeur [getuige 1] door de Rechtbank voor het bewijs is gebruikt en voor welk deel. Niet blijkt hoe die verklaring zich zou verhouden tot de aanrijdtijd, zendmastgegevens, reisafstand en -tijd tot de woning van [slachtoffer]. Op geen van de argumenten die door de raadsman in dat verband zijn aangevoerd is derhalve gereageerd.
Dit verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 350, 358, 359, 415 en/of 423 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte het vonnis van de Rechtbank Overijssel van 12 februari 2014 bevestigd en enkel voor zover het de beslissingen ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en de vordering tenuitvoerlegging betrof vernietigd, nu het Hof immers (daarmee) tot een andere strafoplegging is gekomen, althans getuigt het kennelijke oordeel dat het deels bevestigen en deels vernietigen van de strafoplegging (waardoor die strafoplegging wordt aangepast) met enkele verbetering van de strafmotivering mogelijk is van een onjuiste rechtsopvatting, althans is in ieder geval (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet begrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld het vonnis op deze wijze te kunnen bevestigen. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
Toelichting
Art. 423, eerste lid, Sv luidt:
‘Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis geheel hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.’
Uw College overwoog in HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256 onder meer het navolgende:
‘2.7.
(…) Voorts moet het hof met het oog op de bevestiging van een vonnis onderzoeken of het zich met alle daarin vervatte beslissingen en de gronden daarvan kan verenigen. Indien dit onderzoek leidt tot het oordeel dat het vonnis niet voor gave bevestiging in aanmerking komt, dient het hof te onderzoeken welke beslissingen zich wel lenen voor bevestiging alsmede welke gronden kunnen worden overgenomen dan wel moeten worden verbeterd of moeten worden vervangen door andere gronden.
(…)
2.8.2.
Een vonnis dient te worden vernietigd indien en voor zover het hof zich niet kan verenigen met door de eerste rechter op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv genomen beslissingen. Dat zijn de beslissingen inzake de geldigheid van de inleidende dagvaarding, de bevoegdheid van de eerste rechter tot kennisneming van de zaak, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel de aanwezigheid van redenen voor schorsing van de vervolging, en voorts de beslissingen over de vraag of de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte alsmede de oplegging van straf en/of maatregel. Een vonnis waarmee de appelrechter zich wat betreft de gronden niet kan verenigen, leent zich voor bevestiging, zij het met aanvulling of verbetering van die gronden. Daarmee wordt gedoeld op de motivering van de beslissingen, zoals nader geregeld in art. 359, art. 359a, derde lid, en art. 360 Sv.
(…)
2.9.
Uit het voorgaande volgt dat de Wet stroomlijnen hoger beroep mede ertoe strekt dat een vonnis vaker dan voorheen wordt bevestigd. De rechtspraktijk moet trachten daaraan gevolg te geven. Nog steeds geldt echter dat een vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en voor zover het Hof wat betreft op de voet van art. 358 in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen, tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter. Dat betekent voor de onderhavige zaak dat na een wijziging zoals het Hof hier heeft aangebracht in de bewezenverklaring van het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, een vonnis in dat opzicht niet vatbaar is voor bevestiging.’
Uit het bovenstaande volgt dat indien het Hof ten aanzien van één van de ingevolge art. 358 Sv in verbinding met de artt. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter, (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis is aangewezen, Één van die beslissingen betreft de vraag of aan de verdachte een straf of maatregel moet worden opgelegd, oftewel de beslissing omtrent de straftoemeting. Dat het hierbij gaat om een samenstel van beslissingen die gezamenlijk vallen binnen het beraadslagen op de vierde vraag van art. 350 en binnen art. 351 Sv, blijkt ook wel uit zaken waarin uw College een zaak vernietigt en terugwijst ‘uitsluitend wat betreft de strafoplegging’. In zo een geval zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel.9. De rechter zal dan dus opnieuw hebben te oordelen over — om met Knigge te spreken — het sanctiepakket, ook indien slechts met een deel van de oplegging van straf en/of maatregel iets mis was.10. Dat straftoemeting een geheel vormt blijkt in het bijzonder met betrekking tot de mogelijke combinatie van oplegging van een gevangenisstraf en het gelasten van de terbeschikkingstelling ook wel uit het feit dat op grond van art. 37a lid 2 Sr bij het gelasten van de terbeschikkingstelling kan worden afgezien van het opleggen van een straf, ook als het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend. Die beslissingen hangen onmiskenbaar met elkaar samen, indien een TBS-maatregel wordt opgelegd kan de rechter ervoor kiezen tevens een straf op te leggen, maar kan er ook voor kiezen daarvan af te zien. Op grond van het voorgaande is het standpunt van rekwirant dat ten aanzien van de vier beslissingen die de rechter op grond van art. 350 Sv moet nemen kan worden bevestigd dan wel vernietigd (waarbij opnieuw recht wordt gedaan). Maar niet dat binnen een afzonderlijke vraag (bijvoorbeeld die over de straftoemeting) deels kan worden bevestigd en deels vernietigd. Is het Hof het deels niet eens met een beslissing van de eerste rechter, dan zal de beslissing op dat punt in zijn geheel moeten worden vernietigd.
In de onderhavige zaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Overijssel in eerste aanleg op 12 februari 2014 vonnis gewezen. Het Hof te Arnhem heeft bij arrest d.d. 29 mei 2017 het vonnis waarvan beroep, bevestigd met overneming van de gronden en verbetering van de strafmotivering en vernietigd en opnieuw recht gedaan voor zover het de beslissing ten aanzien van de oplegging van de gevangenisstraf en beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft. Het Hof overweegt daartoe in het arrest:
‘Het hof is van oordeel dat de eerste rechtser, behoudens wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging, op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep in zoverre met overneming van die gronden, en met verbetering van de strafmotivering, te worden bevestigd en voor zover het de beslissing ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft te worden vernietigd en zo in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.
Daarnaast wordt ten aanzien van de bewezenverklaringen aantal aanvullende overwegingen opgenomen, mede naar aanleiding van een in hoger beroep gevoerd verweer.’
Vervolgens heeft het Hof onder het kopje ‘Beslissing’ genoteerd het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging te vernietigen en in zoverre opnieuw recht te doen. Het Hof veroordeelt rekriant tot een gevangenisstraf van 6 jaren, wijst af de vordering tenuitvoerlegging en bevestigt het vonnis met inachtneming van het overwogene.
De beslissing van de rechtbank d.d. 12 februari 2014 hield in dat aan rekwirant een gevangenisstraf van 9 jaar werd opgelegd, alsmede dat de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege werd gelast. Ook werd de schadevergoedingsmaatregel opgelegd en werd de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde gevangenisstraf van 2 maanden. De beslissing ten aanzien van de strafoplegging van het Hof verschilt daarvan in die zin dat het Hof tot oplegging van een gevangenisstraf van minder lange duur komt en de vordering tenuitvoerlegging afwijst. Over het gelasten van de terbeschikkingstelling en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel, vermeldt het arrest niets. Gelet op de bewoordingen van het Hof moet er van worden uitgegaan dat het vonnis met uitzondering van de beslissing omtrent de gevangenisstraf en vordering tenuitvoerlegging is bevestigd, waarmee kennelijk ook is bedoeld het gelasten van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te bevestigen. Nu het Hof echter tot een andere strafoplegging is gekomen had het de beslissing op de vierde vraag van art. 350 Sv (de straftoemeting) moeten vernietigen en in zoverre opnieuw recht moeten doen (waaronder het motiveren van die beslissing conform de bepalingen van art. 359 Sv). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de jurisprudentie van uw College betreffende het bevestigen dan wel vernietigen van beslissingen, moet het ervoor worden gehouden dat het Hof ten onrechte het vonnis deels heeft bevestigd en deels heeft vernietigd zoals het heeft gedaan. Althans, getuigt het kennelijk oordeel dat op deze wijze binnen één der beslissingen van art. 350 Sv deels bevestigd en deels vernietigd kan worden, van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel in ieder geval niet begrijpelijk.
Daar komt bij dat vernietiging van een (deel van een) vonnis het Hof doet wat de rechtbank had behoren te doen. Inhoudende dat (op dat punt) opnieuw wordt beraadslaagt en beslist en die beslissing met inachtneming van de artikel 358 en 359 Sv in het arrest weergegeven en gemotiveerd. Ook daar is het Hof — ook als er vanuit zou worden gegaan dat vernietiging van enkel de oplegging van een gevangenisstraf en de beslissing op een vordering tenuitvoerlegging mogelijk is — van afgeweken. Het Hof heeft immers wel een nieuwe beslissing genomen omtrent de op te leggen gevangenisstraf en op de vordering tenuitvoerlegging, maar heeft desondanks de strafmotivering ‘verbeterd’. Van beslissingen die bevestigd worden kunnen de gronden geheel of gedeeltelijk worden overgenomen en worden aangevuld of verbeterd. Een verbeterde motivering heeft onmiskenbaar betrekking op een beslissing die inhoudelijk begrijpelijk is en in stand blijft, maar waarbij de initiële motivering te wensen overlaat waardoor een motiveringsgebrek dreigt te ontstaan. Dat kan het Hof verbeteren. Het verbeteren van een strafmotivering kan echter geen betrekking hebben op een vernietigde beslissing, daarop zal opnieuw recht moeten worden gedaan.
Dat is in casu ook in het bijzonder van belang nu in feite in het midden blijft of het Hof nu heeft bedoeld de motivering van de rechtbank betreffende de (kennelijk) bevestigde oplegging van de maatregel der terbeschikkingstelling in stand te laten en deze te verbeteren met de in het arrest weergegeven motivering, of dat is bedoeld de verbeterde motivering van de strafoplegging in het arrest in de plaats te laten komen van de strafmotivering van de rechtbank.
Onder het kopje ‘Oplegging van straf’ — heeft het Hof het navolgende overwogen:
‘De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op 24 oktober 2012 werd verdachte vrijgelaten nadat hij twee maanden in het huis van bewaring te Almelo heeft verbleven, onder meer vanwege bedreiging en belaging van zijn ex-partner [slachtoffer]. Verdachte heeft nog diezelfde dag [slachtoffer] meermalen met de dood bedreigd. Via sms-verkeer met de moeder en de stiefvader van [slachtoffer] worden doodsbedreigingen geuit. Tevens heeft verdachte een brief bij het [slachtoffer] laten bezorgen waarin ook doodsbedreigingen stonden. 's Avonds heeft verdachte zich naar de woning van [slachtoffer] begeven en is hij haar woning binnengedrongen. In de woning waar op dat moment ook de jonge kinderen van verdachte en [slachtoffer] aanwezig waren — heeft hij getracht [slachtoffer] van het leven te beroven door haar met verschillende messen elf keer te steken.
De ernst van het strafbare feit en de impact daarvan op het slachtoffer rechtvaardigen naar het oordeel van het hof op zichzelf een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.
Door de poging tot moord heeft [slachtoffer] ernstig letsel opgelopen en zijn verschillende organen beschadigd. Het slachtoffer is in kunstmatige coma gehouden en heeft enkele dagen op de intensive care verbleven. Daarnaast rekent het hof het verdachte aan dat de jonge kinderen van [slachtoffer] en verdachte getuige zijn geweest van deze zeer gewelddadige gebeurtenis. Het spreekt vanzelf dat sprake is van een zeer ernstig, traumatiserend feit, dat ook de rechtsorde als zodanig ernstig heeft geschokt en dat sterke gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Bovendien vond het feit in de woning van het slachtoffer en haar kinderen plaats. De eigen woonruimte is per definitie een ruimte waarin men zichzelf veilig en onbezorgd moet kunnen voelen.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte, van 11 april 2017, waaruit blijkt dat hij herhaaldelijk onherroepelijk is veroordeeld onder meer ter zake van bedreigingen en geweldsdelicten. Kennelijk hebben ook deze veroordelingen verdachte er niet van weerhouden wederom strafbare feiten te begaan. Het hof neemt voorts in overweging dat bij verdachte een antisociale gedragsstoornis is gediagnostiseerd, die als ziekelijke stoornis van de geestvermogens kan worden beschouwd. Verdachte heeft medewerking aan psychologisch en psychiatrisch onderzoek geweigerd en ook ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard aan geen enkel gedragskundig onderzoek mee te willen werken. Nu de antisociale gedragsstoornis nog behandelbaar is ziet het hof aanleiding, ondanks de weigerende houding van verdachte, de straf enigszins te matigen zodat eerder een aanvang kan worden gemaakt met het tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is.’
Wat opvalt aan deze strafmaatoverweging is dat deze voor en groot deel (zij het in iets andere bewoordingen) overeenkomt met hetgeen de rechtbank ten aanzien van de vraag of aan rekwirant een straf en/of maatregel moest worden opgelegd reeds had overwogen (p. 9 en 10 van het vonnis d.d. 12 februari 2014). In het midden blijft of deze verbeterde strafmotivering voor de initiële strafmotivering in de plaats komt, of slechts een deel (en welk deel?) daarvan vervangt. Terwijl duidelijk zal zijn dat indien deze verbeterde strafmotivering in de plaats komt voor de initiële strafmotivering, de motivering van het gelasten van de maatregel der terbeschikkingstelling — ondanks dat sprake is van een weigerende observandus — tekort schiet. Het op deze manier verbeteren van de strafmotivering maakt de (samengestelde) motivering van de straf en/of maatregel zoals bedoeld in art. 359 Sv in het vonnis en arrest onbegrijpelijk.
Aangezien geldt dat vernietiging van het vonnis is aangewezen indien en voor zover het Hof wat betreft de op de voet van art. 358 in verbinding met de artt. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen tot een ander oordeel komt dan de eerste rechter, moet gelet op de wijzigingen zoals die in casu door het Hof zijn aangebracht ten aanzien van de vraag of aan rekwirant een straf of maatregel moest worden opgelegd, worden geconcludeerd dat het vonnis van de rechtbank d.d. 12 februari 2014 in dat opzicht niet vatbaar was voor bevestiging, nu een verandering in de strafoplegging immers tot algehele vernietiging van het vonnis op dat punt had moeten leiden en in zoverre opnieuw recht had moeten worden gedaan.11.
Nu het Hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte heeft bevestigd, althans ten onrechte niet (volledig) heeft vernietigd betreffende de strafoplegging, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.12.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals in deze zaak op 29 mei 2017 gewezen door het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr D.N. de Jonge
mr. C. Grijsen
Rotterdam, 6 oktober 2017
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2017
Zie bijvoorbeeld HR 25 februari 2003, NJ 2003, 558 en HR 13 september 2005, NJ 2005, 502.
CAG bij HR 14 september 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AP4134.
Zie HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004, 165 en voorts HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8738 en HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:708.
Zie ook HR 20 januari 2015, NJ 2015, 77 waarin het eveneens ging om zich elkaar opvolgende geweldshandelingen en het halen van een mes, waarbij niets was vastgesteld over het tijdsverloop dat daarmee gepaard zou zijn gegaan.
HR 16 september 2014, NJ 2014, 421.
Zie hieromtrent de conclusie van A-G Hofstee vóór HR 30 september 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1788, waarin hij een zaak beschrijft waarin sprake was van een voorbereidende fase en een fase waarin het slachtoffer van het leven werd beroofd, het Hof de voorbedachte raad afleidde uit die eerste fase, hetgeen niet zonder meer begrijpelijk was nu van die fase juist bleek dat het besluit/voornemen toen (nog) niet was het slachtoffer van het leven te beroven. Naar het oordeel van rekwirant is die mogelijkheid in de onderhavige zaak open gebleven nu het Hof expliciet heeft overwogen dat rekwirant toen hij voor de deur stond bij [slachtoffer] heeft gezegd dat hij haar niets zou doen en mogelijk haar mededeling dat hij weg moest gaan pas de trigger is geweest om haar daadwerkelijk aan te vallen.
Zie ook HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1755, waarin eveneens onderscheid wordt gemaakt tussen een eerdere en latere fase in het geheel van gebeurtenissen die tot het overlijden van het slachtoffer hadden geleid en de bewijsvoering de mogelijkheid openliet dat een escalatie van een ruzie heeft geleid tot de dood van het slachtoffer zonder dat daarbij de gelegenheid had bestaan bij de verdachte om na te denken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van het neerschieten van het slachtoffer.
Vgl HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 en, recenter, HR 26 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1283.
Hoge Raad 26 november 2013, NJ 2014, 42.
Hoge Raad 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5053, vernietiging wat betreft de straf en de maatregel 36f Sr (hoewel alleen iets mis was met motivering oplegging schadevergoedingsmaatregel). A-G Knigge: ‘Zoals uit de strafmotivering blijkt, vormde de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in casu een onderdeel van een afgewogen sanctiepakket. Daarin vind ik aanleiding te concluderen dat de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging in haar geheel (waartoe ik niet reken de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij) dient te worden vernietigd.’
Zie onder meer HR 1 april 1969, NJ 1969, 319, zoals door Knigge genoemd in zijn conclusie vóór HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6511.
Vergelijk ook HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0256. Vellinga merkt in zijn conclusie vóór dat arrest (onder 5) op: ‘Verbetering van gronden is in casu niet aan de orde. Het hof heeft ten aanzien van 3 feiten de bewezenverklaring gewijzigd (…)’