Omwille van de leesbaarheid citeer ik met weglating van de voetnoten.
HR, 30-09-2014, nr. 13/00377
ECLI:NL:HR:2014:2844, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2014
- Zaaknummer
13/00377
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2844, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑09‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6968, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1788, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1788, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑08‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2844, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0377
Uitspraak 30‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:963. ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld is ontoereikend gemotiveerd. Uit de door het Hof vastgestelde f&o kan niet zonder meer volgen dat verdachte zich, voordat zijn medeverdachten zich de toegang tot de woning hadden verschaft, op enig moment heeft voorgenomen het slachtoffer van het leven te beroven. Uit die f&o volgt dat de medeverdachte aan verdachte en de overige medeverdachten de opdracht gaf het so. een “lesje te leren”, maar zij wilde niet dat "het slachtoffer zou worden doodgeschoten of dat hij pijn zou lijden". Aan de omstandigheid dat verdachte “voldoende tijd en gelegenheid [heeft] gehad om zich te kunnen beraden over de mogelijke betekenis en de gevolgen van zijn besluit”, kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat zijn besluit ook inhield het slachtoffer te doden. De bewezenverklaring is in zoverre derhalve ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
30 september 2014
Strafkamer
nr. 13/00377
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2012, nummer 22/001288-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. de Boorder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 primair, impliciet primair, tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is door het Hof, voor zover hier van belang, onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 24 december 2009 te Rijswijk tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- [slachtoffer] vastgegrepen en/of
- meermalen tegen het gezicht en de armen en/of het been van [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en/of
- met een of meer elektriciteitssnoeren de enkels en/of handen en/of polsen van [slachtoffer] geboeid en/of vastgebonden en/of
- de mond van [slachtoffer] gekneveld, althans een stropdas om het hoofd van [slachtoffer] gebonden en een pannenlap in de mond van [slachtoffer] geduwd en een overhemd over het hoofd van [slachtoffer] gedaan en/of
- de hals van [slachtoffer] omsnoerd en/of
- geweld en/of druk uitgeoefend op de hals van [slachtoffer],
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Met betrekking tot deze bewezenverklaring heeft het Hof het volgende overwogen:
"Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 24 december 2009 omstreeks 11:50 uur wordt in een slaapkamer van de woning aan de [a-straat 1] te Rijswijk het levenloze lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] aangetroffen. Het slachtoffer lag in rugligging op de grond met zijn polsen met elektriciteitskabels op de rug gebonden en de enkels geboeid. Zijn polsen waren door middel van een elektriciteitssnoer verbonden aan de elektriciteitskabel om zijn enkels, welk snoer was strak getrokken waardoor zijn benen en knieën waren gebogen. Voor het voorhoofd en de ogen van het slachtoffer was tamelijk strak een overhemd gebonden. Voor en in de mond van het slachtoffer bevond zich een pannenlap, welke was gefixeerd met een stropdas die zeer strak om het hoofd was gebonden.
Van de stropdas welke om het hoofd van het slachtoffer was gebonden, is een DNA-mengprofiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [medeverdachte 1]. Op een stekker van het elektriciteitssnoer waarmee de handen en enkels van het slachtoffer waren bijeengebonden, is een DNA-profiel aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van [medeverdachte 2]. De kans dat deze DNA-(meng)profielen afkomstig zijn van een willekeurig ander persoon is één op één miljard.
Uit een analyse van de zendmastgegevens van 24 december 2009 van de zendmast gelegen schuin tegenover de woning van het slachtoffer volgt dat om 05:15 uur met de telefoon van [medeverdachte 3] gedurende 22 seconden is gebeld naar het de telefoon van de verdachte. Ook heeft de telefoon van de verdachte om 04:07 uur gedurende 33 seconden contact gehad met het telefoonnummer 06-[001], welk nummer op naam staat van de vriendin van [medeverdachte 1] genaamd [betrokkene 1].
Uit de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in onderling verband en samenhang bezien volgt onder meer het navolgende. In de nacht van 23 of 24 december 2009 komt de verdachte met [medeverdachte 5] aan bij de woning van [medeverdachte 2] aan de [b-straat] te 's-Gravenhage. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] horen daar van de verdachte het verhaal van [medeverdachte 5]; dat het slachtoffer, de ex-partner van [medeverdachte 5], haar dochter meermalen heeft misbruikt en dat hem "een lesje" moet worden geleerd. [medeverdachte 2] verklaart dat verdachte in de woning zei: "Nana, ik heb iemand, en zij weet waar geld ligt, zij vraagt of wij iets voor haar willen doen, en dan kunnen wij het geld krijgen".
Daarop gaan zij naar beneden naar de auto van [medeverdachte 5] waar [medeverdachte 5] nogmaals haar verhaal doet en vertelt over de € 150.000,- die in de woning van het slachtoffer zou liggen. [medeverdachte 5], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en de verdachte zijn hierop [medeverdachte 1] gaan ophalen in het centrum van 's-Gravenhage. [medeverdachte 5] doet dan wederom haar verhaal. Er zou € 150.000,- in de slaapkamer van het slachtoffer liggen, welke zij bij aantreffen mochten meenemen. Er is expliciet gesproken over het slaan en vastbinden van het slachtoffer. Bij het zien van een vuurwapen bij [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 5] gezegd dat zij niet wilde dat het slachtoffer zou worden doodgeschoten of dat hij pijn zou lijden.
[medeverdachte 5] heeft de verdachte samen met de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] vervolgens in de vroege morgen van 24 december 2009 in de auto naar de woning van het slachtoffer aan de [a-straat 1] te Rijswijk gereden. Aldaar heeft zij de huissleutels van de woning aan één van de medeverdachten gegeven en hen gezegd dat het slachtoffer goed is in het onthouden van gezichten. Hierop zijn [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], die geen van drieën gezichtsbedekkende kleding droegen, de woning binnengegaan, [medeverdachte 2] bewapend met een mes en [medeverdachte 1] met een vuurwapen. [medeverdachte 5], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben het vuurwapen bij [medeverdachte 1] gezien. [medeverdachte 5] is met de verdachte in de auto blijven zitten.
In de woning zijn [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de slaapkamer van het slachtoffer binnengegaan. Bij het binnengaan van de slaapkamer heeft [medeverdachte 1] het slachtoffer, welke was opgestaan uit bed, omgedraaid, een vuurwapen op zijn nek gericht en tegen het slachtoffer gezegd "blijf daar, niet bewegen". Ook heeft [medeverdachte 1] zijn hand voor de mond van het slachtoffer gehouden, zodat deze niet kon gaan schreeuwen. Terwijl het slachtoffer met zijn bovenlichaam op bed lag, heeft [medeverdachte 2] zijn handen op de rug geboeid met het elektriciteitssnoer van een nachtlampje. Het slachtoffer is hierna door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naar de grond gewerkt waar [medeverdachte 2], met een elektriciteitskabel aangereikt door [medeverdachte 3], wederom de polsen en ook de enkels van het slachtoffer heeft geboeid en de polsen en de enkels met een snoer aan elkaar heeft verbonden. Het slachtoffer stribbelde hierbij tegen met zijn benen. [medeverdachte 1] heeft het slachtoffer daarop naar beneden gedrukt. [medeverdachte 2] heeft het slachtoffer vervolgens met een overhemd geblinddoekt en een stropdas om de mond van het slachtoffer gebonden.
Nadat het slachtoffer was geboeid, gekneveld en geblinddoekt zijn de medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de woning gaan doorzoeken naar geld. [medeverdachte 2] heeft uit de woning twee armbanden, een portemonnee, een geldbedrag van € 250,-, een horloge en een mobiele telefoon weggenomen. De medeverdachte [medeverdachte 3] heeft een plastic tas met daarin een scheerapparaat en een lege cameradoos uit de woning weggenomen. De medeverdachte [medeverdachte 3] heeft in de woning van het slachtoffer sporen weggepoetst.
Als [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] na enige tijd terugkeren bij de auto, zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] woedend dat zij geen geld hebben gevonden in de woning van het slachtoffer. [medeverdachte 1] geeft de verdachte een klap in het gezicht. Zij vertellen [medeverdachte 5] en de verdachte dat zij het slachtoffer hebben geslagen en vastgebonden. Zij geven aan dat het slachtoffer een oude man bleek te zijn en dat [medeverdachte 5] moet terugkeren naar de woning om de man los te maken.
De verdachte verklaart dat hem werd gevraagd om te bidden voor het slachtoffer. Niettemin vertrekken zij met de auto om [medeverdachte 5] te laten pinnen en hen vervolgens naar het huis van [medeverdachte 2] te brengen."
2.2.3.
Voorts heeft het Hof omtrent de voorbedachte raad het volgende overwogen:
"Het hof stelt voorop dat van voorbedachte raad sprake is indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het te nemen of genomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven. Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest wat [medeverdachte 5] wilde dat met het slachtoffer moest gebeuren. [medeverdachte 5] heeft dit als eerste aan de verdachte verteld, waarop hij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft benaderd. Onderweg naar de woning van het slachtoffer is ook nog besproken wat er met het slachtoffer diende te gebeuren: hem moest een lesje worden geleerd; hij moest worden geslagen en vastgebonden. Het moest lijken op een beroving; enig geld dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] in de woning zouden aantreffen mochten zij meenemen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte in de tussenliggende tijdspanne voldoende tijd en gelegenheid gehad om zich te kunnen beraden over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn besluit en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft mitsdien gehandeld met voorbedachten rade."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zich voordat zijn medeverdachten zich de toegang tot de woning hadden verschaft, op enig moment heeft voorgenomen het slachtoffer van het leven te beroven. Uit die feiten en omstandigheden volgt immers dat de medeverdachte [medeverdachte 5] aan de verdachte en de overige medeverdachten de opdracht gaf om het slachtoffer een "lesje te leren", maar dat zij niet wilde dat "het slachtoffer zou worden doodgeschoten of dat hij pijn zou lijden". Aan de omstandigheid dat de verdachte, zoals het Hof overweegt in diens nadere bewijsoverweging, toen "voldoende tijd en gelegenheid [heeft] gehad om zich te kunnen beraden over de mogelijke betekenis en de gevolgen van zijn besluit", kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat zijn besluit ook inhield dat het slachtoffer de dood zou vinden. Nu de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden diens oordeel dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd niet kunnen dragen, is de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2014.
Mr. Jörg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 26‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:963. ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld is ontoereikend gemotiveerd. Uit de door het Hof vastgestelde f&o kan niet zonder meer volgen dat verdachte zich, voordat zijn medeverdachten zich de toegang tot de woning hadden verschaft, op enig moment heeft voorgenomen het slachtoffer van het leven te beroven. Uit die f&o volgt dat de medeverdachte aan verdachte en de overige medeverdachten de opdracht gaf het so. een “lesje te leren”, maar zij wilde niet dat "het slachtoffer zou worden doodgeschoten of dat hij pijn zou lijden". Aan de omstandigheid dat verdachte “voldoende tijd en gelegenheid [heeft] gehad om zich te kunnen beraden over de mogelijke betekenis en de gevolgen van zijn besluit”, kan niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat zijn besluit ook inhield het slachtoffer te doden. De bewezenverklaring is in zoverre derhalve ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 13/00377 Zitting: 26 augustus 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte = verzoeker] |
1. Verzoeker is bij arrest van 21 december 2012 door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage wegens 1 primair, impliciet primair, “medeplegen van moord” en 2 primair “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, één en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 12/05905, 13/00377, 13/00433, 13/04795 en 13/04797. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verzoeker heeft mr. M. de Boorder, advocaat te Den Haag, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ten laste van verzoeker is onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 24 december 2009 te Rijswijk tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- [slachtoffer] vastgegrepen en/of
- meermalen tegen het gezicht en de armen en/of het been van [slachtoffer] geslagen en/of gestompt en/of geschopt en/of getrapt en/of
- met een of meer elektriciteitsnoeren de enkels en/of handen en/of polsen van [slachtoffer] geboeid en/of vastgebonden en/of
- de mond van [slachtoffer] gekneveld, althans een stropdas om het hoofd van [slachtoffer] gebonden en een pannenlap in de mond van [slachtoffer] geduwd en een overhemd over het hoofd van [slachtoffer] gedaan en/of
- de hals van [slachtoffer] omsnoerd en/of
- geweld en/of druk uitgeoefend op de hals van [slachtoffer],
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
5. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen blijken de volgende feiten en omstandigheden.
6. [medeverdachte 5] benadert [verdachte] omdat zij haar ex-man, het latere slachtoffer [slachtoffer], een lesje wil leren; [slachtoffer] zou haar dochter hebben verkracht. Vervolgens zoekt [verdachte], samen met [medeverdachte 5], contact met de medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]. [medeverdachte 5] vertelt de anderen dat in de slaapkamer van het slachtoffer € 150.000,- is te vinden en dat zij dat bedrag mogen houden. Ook zegt [medeverdachte 5] dat zij haar ex-man moeten vastbinden, zodat hij kan voelen hoe het is om overmeesterd te worden, maar dat zij hem geen pijn mogen doen. [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] stemmen hiermee in. Met z’n vijven komen zij tot het volgende plan: [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zullen met de sleutel van [medeverdachte 5] de woning betreden en het slachtoffer overmeesteren en vastbinden. [slachtoffer] zal een lesje worden geleerd waarbij een paar klappen zouden kunnen worden uitgedeeld. [medeverdachte 1] blijkt een vuurwapen bij zich te hebben om dit aan [slachtoffer] te tonen en hem zodoende rustig te houden. [medeverdachte 5] schrikt van het vuurwapen en zegt dat zij [slachtoffer] niet mogen doodschieten en hem niet mogen doden.
[medeverdachte 5] brengt de mannen in de auto naar de woning van het slachtoffer en overhandigt de huissleutels. Terwijl [medeverdachte 5] en [verdachte] in de auto wachten, gaan [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] omstreeks 04.15 uur de woning binnen. In de slaapkamer overmeesteren zij [slachtoffer] die naar de grond wordt gewerkt. Daarbij bedreigt [medeverdachte 1] het slachtoffer met het vuurwapen, terwijl [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hem met kracht vastbinden met (elektriciteit-)kabels. Om te voorkomen dat [slachtoffer] gaat schreeuwen, stoppen zij een pannenlap in zijn mond en binden hieromheen een stropdas. Vanwege de waarschuwing van [medeverdachte 5] dat het slachtoffer goed is in het onthouden van gezichten, blinddoeken zij het slachtoffer met een overhemd. Het drietal doorzoekt de woning maar kan het door [medeverdachte 5] genoemde geldbedrag niet vinden. Slechts een bedrag van € 250,-, twee armbanden, een telefoon en een scheerapparaat worden buitgemaakt. Nadat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben gecontroleerd of [slachtoffer] nog leeft – hoewel het een eng gezicht is, beweegt en ademt hij nog - en sporen (wat) zijn uitgewist, verlaten zij de woning, [slachtoffer] in de hiervoor omschreven geknevelde toestand achterlatend.
Eenmaal teruggekeerd bij de auto tonen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zich boos omdat [medeverdachte 5] heeft gelogen. Verder laten zij met stemverheffing [medeverdachte 5] weten dat zij moet teruggaan naar de woning om [slachtoffer] los te maken; hij is een oude man en het kan misschien misgaan. [medeverdachte 5] wordt emotioneel en begint te huilen. Trillend zegt en knikt zij van ja. Niettemin rijden zij weg in de auto. [medeverdachte 5] probeert in eerste instantie te pinnen om de mannen alsnog te betalen. Uiteindelijk ziet zij daarvan af omdat zij bang is voor ontdekking door de politie.
Een dag later vindt de zoon van [medeverdachte 5] het lichaam van zijn vader in de slaapkamer. Uit de sectierapporten volgt dat hij door verstikking (en mogelijk een daarmee verband houdend hartfalen) om het leven is gekomen.
7. Dit feitenrelaas geeft aanleiding een onderscheid te maken tussen de fase voorafgaand aan het verlaten van de woning (de eerste fase) en de fase daarna (de tweede fase). In de eerste fase wordt het plan opgevat om het slachtoffer een lesje te leren door hem vast te binden en te beroven. Tijdens deze fase worden afspraken gemaakt dat het slachtoffer wel een paar klappen mag krijgen, maar geen pijn mag lijden en niet mag worden doodgemaakt. Tijdens de tweede fase, waarin het slachtoffer gekneveld en al op de grond ligt, beseffen de verdachten zich dat het weleens mis kan gaan – ik begrijp: dat het slachtoffer als gevolg van het handelen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kan komen te overlijden, EH - en wordt er bij [medeverdachte 5] op aangedrongen het slachtoffer uit zijn benarde positie te bevrijden, hetgeen niet gebeurt.
8. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat verzoeker ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1 primair, impliciet primair, en 2 primair als medepleger kan worden aangemerkt.
9. Het Hof heeft het namens verzoeker op dit punt gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:1.
“Medeplegen
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachten, overweegt het hof als volgt.
Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de verdachte wist dat [medeverdachte 5] het slachtoffer een lesje wilde leren en dat hij met die wetenschap daarop samen met [medeverdachte 5] naar de woning van [medeverdachte 2] is gegaan en daar [medeverdachte 5] in contact heeft gebracht met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], die bereid bleken op het verzoek van [medeverdachte 5] in te gaan om het slachtoffer een lesje te leren. Onderweg naar de woning van [medeverdachte 1] en - nadat [medeverdachte 1] was opgehaald - naar de woning van het slachtoffer is meermalen gesproken over het leren van een lesje aan het slachtoffer en het geldbedrag van € 150.000,- dat in zijn woning zou liggen. Midden in de nacht bij de woning aangekomen is de verdachte met [medeverdachte 5] in de auto blijven zitten, terwijl [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] gedurende enige tijd in de woning van het slachtoffer waren met het vooropgezette plan om het slachtoffer een lesje te leren en zich geld van hem toe te eigenen. Over "een lesje leren" legt verdachte uit dat dat betekent dat het slachtoffer in elkaar geslagen zou worden. De verdachte is samen met de medeverdachten vertrokken bij de woning van het slachtoffer en tezamen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan. De verdachte wist dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het slachtoffer hadden vastgebonden - één van de medeverdachten heeft verdachte gezegd door het slachtoffer te zijn gebeten - en welke goederen zij hadden meegenomen uit de woning.
De verdachte verklaart zelf voorts dat medeverdachte [medeverdachte 3] tegen hem zei dat hij "vingerafdrukken aan het poetsen was" voor dat hij de auto weer instapte. In de avond van 24 december 2009 heeft [medeverdachte 3] in de aanwezigheid van de verdachte nog getracht vanaf een telefooncel te bellen naar [medeverdachte 5].
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat de verdachte, door [medeverdachte 5] in contact te brengen met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en door voor, tijdens en na de van te voren tezamen besproken gewelddadige en midden in de nacht uitgevoerde confrontatie met het slachtoffer deel te blijven uitmaken van de groep, bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachten en dat hij dan ook als medepleger moet worden aangemerkt.”
10. Uit de, op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, vastgestelde feiten en omstandigheden heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen afleiden dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten. Wat de rol van verzoeker betreft, volsta ik ermee op het volgende te wijzen. Het is juist verzoeker geweest die als intermediair een actieve rol heeft gespeeld in het benaderen van [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en het in contact brengen van hen met [medeverdachte 5]. Daarna heeft hij samen met de anderen het plan bedacht om [slachtoffer] een lesje te leren. Met hen heeft verzoeker doorgesproken hoe dit zou moeten gebeuren. Hij wist dat [slachtoffer] daarbij in elkaar zou (kunnen) worden geslagen en dat [medeverdachte 1] gewapend was. Voorts heeft hij samen met [medeverdachte 5] de drie anderen naar de woning van het latere slachtoffer gebracht en heeft hij daar met [medeverdachte 5] in de auto op hun terugkomst gewacht. Toen de drie mannen zich weer bij hen voegden en waarschuwden dat het slachtoffer weleens zou kunnen doodgaan wanneer hij niet zou worden bevrijd, heeft verzoeker zich niet gedistantieerd en is hij, zonder het slachtoffer te hulp te schieten, er met zijn medeverdachten vandoor gegaan. Vervolgens is verzoeker erbij geweest toen [medeverdachte 5] geld trachtte te pinnen om [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] te betalen.
11. De vraag of het medeplegen gericht is geweest op moord laat ik hier onbeantwoord, daarop kom ik in mijn bespreking van het tweede middel terug.
12. Als ik het goed zie bevat het middel ook nog de klacht dat uit de motivering van het Hof niet kan blijken dat verzoeker voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Voor zover hier relevant heeft het Hof het navolgende overwogen:
“Opzet op de dood van het slachtoffer
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier of het verhandelde ter terechtzitting geen aanwijzing dat verdachte het boos opzet op de dood van het slachtoffer had.
Voor opzettelijk handelen in de zin van voorwaardelijk opzet is vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door haar gedragingen en die van haar medeverdachten zou komen te overlijden.
Naar het oordeel van het hof is in het samenstel van feiten en omstandigheden, zoals hierboven is uiteengezet, de kans als aanmerkelijk te kwalificeren dat het in de woning op het slachtoffer toegepaste geweld zodanig zou zijn dat het slachtoffer ten gevolge daarvan zou komen te overlijden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het de verdachte is geweest die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft benaderd teneinde op verzoek van [medeverdachte 5] het slachtoffer een lesje te leren; dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] samen met [medeverdachte 1], alle drie grote en sterke mannen, in de nachtelijke uren de woning van het slachtoffer zijn binnengegaan om hem dat lesje te leren en hem EUR 150.000,- afhandig te maken. [medeverdachte 1] was daarbij in het bezit van een wapen; dit wapen is in de auto tevoorschijn gehaald; alle andere aanwezigen waren van het aanwezig zijn van dit wapen op de hoogte en [medeverdachte 5] heeft bij het zien van dit wapen nog opgemerkt dat het slachtoffer niet mocht worden doodgemaakt of dood geschoten. Het hof gaat er dan ook aan voorbij dat verdachte verklaart dat hij daarvan niet wist.
De verdachte had onder deze omstandigheden kunnen en moeten voorzien dat deze mannen bij het leren van een lesje aan het slachtoffer en hem EUR 150.000,- afhandig te maken hevig geweld ook de dood tengevolge hebbend zouden kunnen toepassen, al was het maar vanwege het aan de zijde van het slachtoffer te verwachten verzet. De verdachte heeft deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard door op geen enkel moment in te grijpen, óók niet nadien nadat in zijn bijzijn tegen [medeverdachte 5] was gezegd dat het slachtoffer was vastgebonden en geslagen en dat [medeverdachte 5] het slachtoffer moest gaan losmaken, of zich op enig moment te distantiëren. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarmee voorwaardelijk opzet gehad op de dood van het slachtoffer.”
13. Dit niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof is toereikend gemotiveerd. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat verzoeker en zijn medeverdachten zich willens en wetens hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door het uitgeoefende geweld en de wijze waarop hij gekneveld was zou komen te overlijden. Daarbij neem ik in het bijzonder in aanmerking dat, zoals het Hof ook heeft vastgesteld, blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen het slachtoffer was gekneveld, zijn ademhaling door mond en neus door een pannenlap en stropdas grotendeels was afgesloten, het slachtoffer was geschopt en/of geslagen en vervolgens in hulpeloze toestand werd achtergelaten, terwijl verzoeker en zijn medeverdachten zich daarvan volop bewust waren en bovendien wisten dat het slachtoffer een oude man was die in slechte fysieke conditie verkeerde. Aldus is sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. Verzoeker heeft immers de kans op het overlijden van het slachtoffer op de koop toe genomen.2.
14. Het middel faalt in beide onderdelen.
15. Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
16. De overweging van het Hof luidt ter zake als volgt:
“Voorbedachte raad
Het hof stelt voorop dat van voorbedachte raad sprake is indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het te nemen of genomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven. Uit de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest wat [medeverdachte 5] wilde dat met het slachtoffer moest gebeuren. [medeverdachte 5] heeft dit als eerste aan verdachte verteld, waarop hij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft benaderd. Onderweg naar de woning van het slachtoffer is ook nog besproken wat er met het slachtoffer diende te gebeuren: hem moest een lesje worden geleerd; hij moest worden geslagen en vastgebonden. Het moest lijken op een beroving; enig geld dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] in de woning zouden aantreffen mochten zij meenemen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte in de tussenliggende tijdspanne voldoende tijd en gelegenheid gehad om zich te kunnen beraden over de mogelijke betekenis en de gevolgen van zijn besluit en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft mitsdien gehandeld met voorbedachten rade.”
17. Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad in recente uitspraken tot een ander inzicht is gekomen omtrent de begripsbepaling van voorbedachte raad en de motiveringseisen die in dit verband voor de rechter hebben te gelden. Ik meen dat het Hof meer had moeten doen met deze van koers gewijzigde arresten en dat het niet de maat heeft genomen naar de stand van de actuele rechtspraak. Het Hof zal bekend zijn geweest met HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518. In aansluiting daarop heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/1563., het volgende overwogen:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”4.
18. Blijkens deze overwegingen is van voorbedachte raad (thans) sprake, indien is komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. En zelfs als dit tijdsverloop kan worden aangenomen, dan nog zijn er drie door de Hoge Raad genoemde contra-indicaties: de besluitvorming en uitvoering vinden in plotselinge hevige drift plaats, er is slechts sprake van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of de gelegenheid tot beraad ontstaat eerst tijdens de uitvoering van het besluit.5.Tevens heeft de Hoge Raad met het oog op het strafverzwarende gevolg van voorbedachte raad de motiveringseisen met betrekking tot de vaststelling van de vereiste gelegenheid aangescherpt. De rechter dient, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
19. Vooreerst zal echter moeten vaststaan dat de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer te doden. En meteen al met dit uitgangspunt wringt de motivering van het Hof.
20. De gedachtegang van het Hof in de onderhavige zaak komt er op neer dat voorbedachte raad bij verzoeker kan worden aangenomen omdat hij, evenals zijn medeverdachten, zich voorafgaand aan het betreden van de woning – de door mij aangeduide eerste fase – gedurende enige tijd heeft kunnen beraden over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het te nemen of genomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven. Dit oordeel van het Hof – dat dus kennelijk enkel ziet op die eerste fase6.– lijkt mij in het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad van een onjuiste rechtsopvatting getuigen, dan wel niet begrijpelijk. In deze eerste fase immers hebben blijkens de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden verzoeker en zijn medeverdachten enkel de bedoeling gehad om het latere slachtoffer een lesje te leren en hem te beroven, zonder hem daarbij te doden. Van voorbedachte raad in de zin van art. 289 Sr – een voorgenomen besluit om het slachtoffer te doden - is in deze fase juist geen sprake. Sterker nog, gezegd zou kunnen worden dat er toen kalm beraad en rustig overleg was om het slachtoffer niet dood te maken.
21. Voor wat betreft de door mij omschreven tweede fase volgt uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker en zijn medeverdachten op enig moment zich ervan bewust worden dat er als gevolg van de handelingen van [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] weleens iets mis zou kunnen gaan en dat om die reden [medeverdachte 5] te verstaan wordt gegeven dat zij moet terugkeren om het slachtoffer uit zijn benarde positie te bevrijden. Of ten aanzien van de tweede fase aan de hand van de bewijsmiddelen en een nadere bewijsoverweging de voorbedachte raad bij verzoeker en zijn medeverdachten valt samen te stellen, is een vraag die ik hier laat rusten. Hier merk ik enkel op dat de bewijsmiddelen ook met betrekking tot de tweede fase niet rechtstreeks de voorbedachte raad construeren en dat in de voorliggende motivering van het Hof zeker niet kan worden gelezen dat het Hof daarbij de tweede fase voor ogen heeft gehad.7.Uit deze motivering blijkt evenmin van een ten aanzien van déze fase door het Hof vastgestelde tijdsspanne waarbinnen verzoeker tot het besluit is gekomen om het slachtoffer te doden en waarbinnen hij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te kunnen beraden over de mogelijke betekenis en de gevolgen van dat besluit en zich daarvan rekenschap te geven in samenhang met de door de Hoge Raad genoemde contra-indicaties.
22. Tegen de achtergrond van het voorafgaande meen ik dat het tweede middel slaagt.
23. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
24. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verzoeker heeft op 3 januari 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om een andere reden niet in stand kan blijven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 primair, impliciet primair, tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑08‑2014
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1860, NJ 2005/154, rov. 3.3 en HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, rov. 3.6.
Voorzien van een heldere noot van B.F. Keulen, vooral met betrekking tot de vraag of de invulling van de voorbedachte raad tegenwoordig vooral procesrechtelijk verloopt.
Zie ook HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 m.nt. Keulen, HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1500 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1560.
Daarover de annotatie van N. Rozemond onder HR 25 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:72, NJ 2013/562.
Het is mij niet duidelijk welk tijdsverloop het Hof eigenlijk voor ogen heeft gestaan: de tijdsduur van de eerste fase, van de tweede fase of van beide fasen?
Vgl. HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2942.