Omwille van de leesbaarheid citeer ik met weglating van de voetnoten.
HR, 25-06-2013, nr. 12/04923
ECLI:NL:HR:2013:72, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-06-2013
- Zaaknummer
12/04923
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:72, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:55, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW4902, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:55, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:72, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑01‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2013/562 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2013-0296
NJ 2013/562 met annotatie van N. Rozemond
Uitspraak 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard niet toereikend gemotiveerd, in het bijzonder in aanmerking genomen de nauwe samenhang tussen de handelingen die het Hof heeft aangemerkt als “van elkaar te onderscheiden handelingen”, en hetgeen het Hof heeft overwogen over het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met dat door het Hof bedoelde “geheel van handelen”, waarbij de verdachte “tijd heeft gehad zich te beraden op het besluit om X van het leven te beroven”. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
25 juni 2013
Strafkamer
nr. 12/04923
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 mei 2012, nummer 20/003724-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring in de zaak met parketnummer 02/810522-09 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat de bewezenverklaarde "voorbedachte raad" niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 02/810522-09 bewezenverklaard dat:
"hij op 14 januari 2009 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in het hoofd van [slachtoffer 1] geschoten, waardoor [slachtoffer 1] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsvoering:
"3.1 Bekentenis ten aanzien van het doden van [slachtoffer 1]
3.1.1
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2011 bekend dat hij [slachtoffer 1] op 14 januari 2009 in hotelkamer [001] van het [A] Hotel in Tilburg van het leven heeft beroofd. Hij heeft dat als volgt verwoord.
"Ik [heb] [slachtoffer 1] doodgeschoten in de nacht die volgde op de avond van 13 september 2009 (het hof begrijpt daarom: op 14 januari 2009) in de hotelkamer [001] van het [A] Hotel in Tilburg]. [...] Ik heb [...] haar [met een vuurwapen] [...] door het hoofd geschoten."
(...)
3.3.
De toedracht
3.3.1
De verdachte heeft verklaard dat hij ruzie heeft gekregen met [slachtoffer 1], omdat zij hem na een telefoongesprek met haar moeder vertelde dat zij naar huis moest gaan. Zij hebben elkaar uitgescholden en elkaar daarbij geduwd. [slachtoffer 1] heeft haar tas door de kamer gegooid en hij heeft haar laarzen naar buiten gegooid. Dat blijkt uit zijn hierna weergegeven verklaring.
"Vanaf het moment dat [slachtoffer 1] en ik [in de avond van 13 januari 2009] naar het restaurant in het hotel zijn gegaan, heeft het wapen [dat ik van [betrokkene 1] had gestolen] (het hof begrijpt: het pistool van het merk Smith & Wesson van het kaliber .45 ACP) op het bureau in de hotelkamer gelegen. [...]
Nadat we op de hotelkamer waren teruggekomen heeft [slachtoffer 1] op een bepaald moment een telefoongesprek gevoerd met haar moeder. Zij vertelde mij daarna dat zij naar huis moest, omdat haar auto de volgende ochtend zou worden gekeurd. Ik had mij erop ingesteld dat ze de hele nacht zou blijven, dus dat was inderdaad wel een koude douche. We kregen daar ruzie over. [...] Ik zei op een gegeven moment 'flikker maar op, d'r uit'. Maar als ik eenmaal een standpunt heb ingenomen, dan kan ik niet meer terug... [...] We hebben elkaar toen geduwd. Ik heb haar laarzen naar buiten gegooid. Zij gooide haar tas door de kamer. [...] Omdat zij de laarzen niet wilde gaan halen, ben ik ze toen gaan halen."
3.3.2
Een hotelgast die in een naastgelegen kamer verbleef, de getuige [getuige 1], heeft de ruzie voor een groot deel gehoord en de nachtportier gewaarschuwd. Uit zijn verklaring kan worden afgeleid dat een en ander kort na middernacht (aldus op 14 januari 2009) heeft plaatsgevonden. Hij heeft de volgende verklaring afgelegd.
"Ik heb het [[A] Hotel] [...] geboekt voor de nacht van 13 op 14 januari 2009. [Ik zat in kamer [002]. In die kamer heb ik] [...] om 00.06.25 uur een sms'je verstuurd en een berichtje teruggekregen om 00.09.30 uur. [...] Ongeveer 10 minuutjes later hoorde ik geschreeuw. [...] Ik lag op bed en ik hoorde dat het geluid voor mijn gevoel uit de richting van het voeteneind kwam. Daar is kamer [001] gelegen. Ik hoorde dat het vermoedelijk een damesstem was. [...] Het was een vrij hoge stem en het klonk voor mij hysterisch. Ik hoorde ook huilen. Ik hoorde naar mijn idee een damesstem het woord klootzak en/of eikel roepen. [...] Ik hoorde dat de vrouwenstem continu [hysterisch] gillend en huilend bleef. Ik hoorde dat de vrouw al gillend riep: "Waarom gooi je ... naar buiten". [...] Ik heb de receptie gebeld en duidelijk gezegd tegen die man die ik aan de lijn kreeg dat hij moest gaan kijken. [...] [Tijdens dat gesprek hoorde ik] gebonk. Ik kan dit het best omschrijven alsof spullen ergens tegen aan vliegen. [...] Ik weet nog dat het na het telefoontje met de nachtportier even rustig was. Ik denk ongeveer een minuut of 10."
3.3.3
De nachtportier waar de getuige [getuige 1] over spreekt, is de getuige [getuige 2]. Hij is polshoogte gaan nemen en zag dat een man kamer [001] kwam uitgestormd. Deze man zei tegen hem dat het een echtelijke ruzie was, dat hij schoenen ging halen en dat de vrouw daarna naar huis zou gaan. Even later zag hij de man het hotel weer binnenkomen met een laarsje in de hand. De verklaring van [getuige 2] is als volgt in het proces-verbaal weergegeven.
"In de avonduren [ben ik] de eindverantwoordelijke voor heel hotel [A] en ik blijf dan ook in het hotel aanwezig tot de nachtportier in het hotel aanwezig is. [...] [In de nacht van 13 op 14 januari 2009 tussen 00.00 uur en 00.15 uur] bevond ik mij in het kantoortje achter de receptie. [...] Ik hoorde de telefoon een aantal keer over gaan en ik ben naar de receptie gelopen en heb de telefoon opgepakt. Ik zag op het schermpje van de telefoon dat er werd gebeld uit kamer [002].
Ik nam de telefoon op en ik hoorde dat ik een man aan de telefoon kreeg. Ik hoorde dat de man zei dat het niet goed ging in de kamer naast hem en dat het beter was dat er iemand ging kijken en polshoogte ging nemen. Ik vond dat de man bezorgd klonk. [...]
Ik heb de man medegedeeld dat wij polshoogte zouden gaan nemen. Hierna ben ik naar de lift gegaan en voordat ik daar was, kwam ook de nachtportier [betrokkene 2], naar mij toegelopen. [...] Ik ben samen met [betrokkene 2] met de lift naar de vijfde verdieping gegaan. Eenmaal boven aangekomen, dus nadat wij uit de lift waren gestapt, hoorden wij al ruzie. Ik hoorde dat twee mensen tegen elkaar aan het schelden waren. [...] Ik kon duidelijk horen dat het een vrouwen- en een mannenstem betrof. [...] [Ik zag] een man kamer [001] uit stormen. Ik bedoel daarmee dat de man met een stevige pas deze kamer uit kwam lopen. [...] De man kwam op mij redelijk opgefokt over. [...] Op het moment dat ik de man uit de kamer zag komen stond de deur van deze kamer open. Ik hoorde vanuit de kamer een vrouwenstem schelden. Zij gilde niet, maar zij sprak met een harde, zeg maar roepende stem. [...] Ik vroeg aan de man, die op [betrokkene 2] en mij af kwam lopen, wat er aan de hand was. Ik hoorde hem zeggen dat het een echtelijke ruzie was en dat hij schoenen ging halen en dat de vrouw spoedig hierna naar huis zou gaan. [...] De man is direct de lift ingestapt, want die stond nog op de vijfde verdieping, en [betrokkene 2] en ik zijn met de trap naar beneden gegaan. Op het moment dat wij beneden aankwamen zag ik de man buiten voor de toegangsdeur van het hotel staan. [...] De deur ging open en de man kwam binnen. Ik zag dat hij een laarsje in zijn hand had. [...] Ik hoorde de man nog tegen mij zeggen dat de vrouw binnen vijf minuten naar huis zou gaan."
3.3.4
De verdachte heeft verklaard dat het probleem na zijn terugkomst in de kamer nog niet was opgelost. De verdachte verklaarde over die momenten als volgt.
"Ik kwam de kamer binnen en dacht toen nog dat ze weg zou gaan, maar dat deed ze niet. Het probleem bleef in de kamer. Er werd toen weer over en weer geduwd. Wij stonden bij het bed en volgens mij had ze haar jas aan. Ze riep naar mij dat ik niet spoorde, dat ik een debiel was. Ik heb me ook kwetsend uitgelaten, over Made of haar moeder. Volgens mij heb ik geroepen dat ze maar moest opflikkeren naar Made. Zij heeft mij toen geslagen en, op het moment dat ik mijn hand uitstak [...], in een van mijn vingers gebeten. Vervolgens heb ik haar [...] in het gezicht geslagen. Ze had gelijk een bloedneus. Dat kon ik zien. Ze is scheldend de badkamer ingelopen. [...] Ik stond op dat moment aan het voeteneind van het bed, met mijn gezicht naar de badkamer, en heb mij vervolgens gedraaid om met mijn linkerhand het wapen van het bureau te pakken. Op het moment dat ik naar de badkamer liep, heb ik het wapen doorgeladen. Dat was nog in de kamer, ergens tussen het bureau en de badkamer in. Daarna ben ik naar de badkamer gelopen. [...] [Ik verwachtte haar bij de spiegel] [In de badkamer zag ik] [...] [slachtoffer 1] op haar knieën voor het bad [...] zitten. Ik heb het wapen gericht en haar daarmee door het hoofd geschoten."
3.3.5
De getuige [getuige 1] heeft ook het vervolg van de ruzie gehoord. Hij heeft daarover het volgende verklaard:
"Ik ben op het bed gaan liggen. [...] Na vijf minuten hoorde ik dat de ruzie weer oplaaide en ik hoorde twee- tot driemaal een harde klap. Ik ben ervan overtuigd dat het het hard dichtslaan van een deur was. [...] Ik hoorde wederom de gillende, hysterisch huilende vrouwenstem. Ik hoorde geen andere geluiden. Het huilen, gillen overheerste voor mij alles [...] Ik hoorde nog steeds geschreeuw, gehuil. Ik weet zeker dat ik de zin: "Waarom doe je mij dit aan." heb gehoord. Ik hoorde de zin zeggen door de vrouwenstem op een angstige, huilerige manier. [...] Ik weet zeker dat dit niet direct voor het "stil" worden was. [...] Ik hoorde namelijk afzonderlijk van de twee tot drie deurslagen een harde knal. Deze knal was scherper van geluid [dan] het slaan van de deur. [...] Het was een korte felle klap [...] Hierna was het direct stil"."
2.2.3.
Het Hof heeft in dit verband voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat er voor de verdachte enige (benutte) tijd voor reflectie is geweest. Het feit heeft zich in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, een impuls, voltrokken. Door diverse spanningen (het dubbelleven en de schuldeisers uit Marseille), het langdurig drank- en drugsgebruik van de verdachte en zijn heftige gevoelens jegens [slachtoffer 1] hebben ervoor gezorgd dat hij in de laatste drie maanden voor het incident de regie over zijn leven was kwijtgeraakt. Indien hij tijd en gelegenheid had gehad om over zijn impulsieve daad na te denken was hij nooit tot deze daad gekomen. De verdachte is namelijk nog nooit zo gek geweest op iemand. De verdachte heeft niet gehandeld als iemand die zich bewust van zijn gedragingen was, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte - nadat hij [slachtoffer 1] een bloedneus had geslagen en zij naar de badkamer was gelopen - meer van elkaar te onderscheiden handelingen heeft verricht, waarbij hij telkens de gelegenheid had anders te handelen. Het hof onderscheidt de volgende handelingen:
- de verdachte heeft zich gedraaid teneinde het op het bureau liggend wapen te pakken;
- de verdachte heeft het wapen gepakt;
- de verdachte heeft het wapen doorgeladen;
- de verdachte is naar de deuropening van de badkamer gelopen;
- de verdachte heeft zich in de deuropening geposteerd om zicht te kunnen krijgen op de plaats waar [slachtoffer 1] zich bevond waarna hij haar ontwaarde bij het bad;
- de verdachte heeft het wapen gericht;
- de verdachte heeft de trekker van het wapen overgehaald.
De verdachte heeft hierbij, gelet op de gemaakte draai, het teruglopen en het posteren in de deuropening, een grotere afstand moeten afleggen dan de gemeten 3.30 meter tussen de rand van het bureau waar het wapen heeft gelegen en de dichtstbijzijnde deurpost van de badkamer. Met het geheel van handelen moet naar het oordeel van het hof dan ook sprake zijn geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3,30 meter) doet vermoeden.
Het hof acht bewezen dat de verdachte gedurende de afzonderlijke facetten van zijn handelen tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke bezinning heeft kunnen benutten. Weliswaar is vastgesteld dat er sprake was van een ruzie, hetgeen een aanwijzing voor het tegendeel zou kunnen vormen, maar die ruzie is niet van dien aard dat daaraan een doorslaggevend gewicht kan worden toegekend, in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld, vooral niet omdat de verdachte en [slachtoffer 1] wel vaker (heftige) ruzie hadden. Ook voor het overige zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Een weging en waardering van de omstandigheden van dit geval brengt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bijgevolg wordt het verweer van de raadsman verworpen."
2.3.
Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard niet toereikend gemotiveerd, in het bijzonder in aanmerking genomen de nauwe samenhang tussen de handelingen die het Hof heeft aangemerkt als "van elkaar te onderscheiden handelingen", en hetgeen het Hof heeft overwogen over het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met dat door het Hof bedoelde "geheel van handelen", waarbij de verdachte "tijd heeft gehad zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven".
2.4.
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 02/810522-09 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2013.
Conclusie 23‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. Het Hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad bewezen kan worden verklaard niet toereikend gemotiveerd, in het bijzonder in aanmerking genomen de nauwe samenhang tussen de handelingen die het Hof heeft aangemerkt als “van elkaar te onderscheiden handelingen”, en hetgeen het Hof heeft overwogen over het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met dat door het Hof bedoelde “geheel van handelen”, waarbij de verdachte “tijd heeft gehad zich te beraden op het besluit om X van het leven te beroven”. Conclusie AG: anders.
Nr. 12/04923 Zitting: 23 april 2013 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens “Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, “poging tot moord”, “poging tot doodslag”, “moord” en twee maal “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel heeft betrekking op feit 1 (parketnummer 02/810522-09). Het klaagt dat de bewezenverklaring voor wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met de redenen is omkleed.
4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“hij op 14 januari 2009 te Tilburg opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een kogel in het hoofd van [slachtoffer 1] geschoten, waardoor [slachtoffer 1] is overleden”
5. Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft het Hof overwogen:1.
“3.5 Voorbedachte raad
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte [met] voorbedachte raad heeft gehandeld. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat er voor de verdachte enige (benutte) tijd voor reflectie is geweest. Het feit heeft zich in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, een impuls, voltrokken. Door diverse spanningen (het dubbelleven en de schuldeisers uit Marseille), het langdurig drank- en drugsgebruik van de verdachte en zijn heftige gevoelens jegens [slachtoffer 1] hebben ervoor gezorgd dat hij in de laatste drie maanden voor het incident de regie over zijn leven was kwijtgeraakt. Indien hij tijd en gelegenheid had gehad om over zijn impulsieve daad na te denken, was hij nooit tot deze daad gekomen. De verdachte is namelijk nog nooit zo gek geweest op iemand. De verdachte heeft niet gehandeld als iemand die zich bewust van zijn gedragingen was, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte - nadat hij [slachtoffer 1] een bloedneus had geslagen en zij naar de badkamer was gelopen - meer van elkaar te onderscheiden handelingen heeft verricht, waarbij hij telkens de gelegenheid had anders te handelen. Het hof onderscheidt de volgende handelingen:
- de verdachte heeft zich gedraaid teneinde het op het bureau liggend wapen te pakken;
- de verdachte heeft het wapen gepakt;
- de verdachte heeft het wapen doorgeladen;
- de verdachte is naar de deuropening van de badkamer gelopen;
- de verdachte heeft zich in de deuropening geposteerd om zicht te kunnen krijgen op de plaats waar [slachtoffer 1] zich bevond waarna hij haar ontwaarde bij het bad;
- de verdachte heeft het wapen gericht;
- de verdachte heeft de trekker van het wapen overgehaald.
De verdachte heeft hierbij, gelet op de gemaakte draai, het teruglopen en het posteren in de deuropening, een grotere afstand moeten afleggen dan de gemeten 3.30 meter tussen de rand van het bureau waar het wapen heeft gelegen en de dichtstbijzijnde deurpost van de badkamer. Met het geheel van handelen moet naar het oordeel van het hof dan ook sprake zijn geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3,30 meter) doet vermoeden.
Het hof acht bewezen dat de verdachte gedurende de afzonderlijke facetten van zijn handelen tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke
bezinning heeft kunnen benutten. Weliswaar is vastgesteld dat er sprake was van een ruzie, hetgeen een aanwijzing voor het tegendeel zou kunnen vormen, maar die ruzie is niet van dien aard dat daaraan een doorslaggevend gewicht kan worden toegekend, in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld, vooral niet omdat de verdachte en [slachtoffer 1] wel vaker (heftige) ruzie hadden. Ook voor het overige zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Een weging en waardering van de omstandigheden van dit geval brengt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bijgevolg wordt het verweer van de raadsman verworpen.”
6. Met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2012, LJN BW8678, NJ 2012, 519, m.nt. B.F. Keulen overwogen:
2.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342).
7. Het Hof heeft de in het hiervoor aangehaalde arrest verwoorde maatstaf aan zijn oordeel ten grondslag gelegd.
8. Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte, gelet op de achtereenvolgens door de verdachte verrichte handelingen – omdraaien, wapen pakken, wapen doorladen, naar de deuropening van de badkamer lopen, zich in de deuropening posteren om te kunnen zien waar het slachtoffer zich bevond, het wapen richten, de trekker overhalen - de tijd en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat oordeel is op zichzelf niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het Hof vaststelt dat er sprake is geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3,30 meter) doet vermoeden.
9. Vervolgens is het Hof nagegaan of er contra-indicaties waren voor laatstgenoemd oordeel. Naar het oordeel van het Hof zijn die niet gelegen in de omstandigheid dat er sprake was van ruzie tussen verdachte en het slachtoffer. Naar het oordeel van het Hof was die ruzie niet van dien aard dat daaraan doorslaggevend gewicht kon worden toegekend in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte en het slachtoffer wel vaker (heftig) ruzie hadden. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof moet immers aldus worden begrepen dat verdachte gewend was aan heftige ruzie met het slachtoffer en het derhalve niet voor de hand ligt dat een dergelijke ruzie ertoe zou hebben geleid dat de verdachte het slachtoffer in drift of opwelling van het leven zou hebben beroofd.
10. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat ook anderszins niet voldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
11. Door uitdrukkelijk aandacht te geven aan de vraag of de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft het Hof - anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld - de nadruk niet eenzijdig gelegd op het tijdsverloop en de handelingen die verdachte achtereenvolgens heeft verricht maar ook aandacht gegeven aan de mentale gesteldheid van verdachte in de tijd voorafgaand aan het plegen van het delict, en wel in het bijzonder met het oog op de vraag of de mentale gesteldheid van de verdachte er aan in de weg zou hebben gestaan dat de verdachte gebruik kon maken van de gelegenheid na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
12. Uit een en ander volgt dat het oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het voldoende is gemotiveerd.2.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel heeft betrekking op de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/610566-08. Het klaagt dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van het strafverzwarende delictsbestanddeel “valse sleutels” omdat de verdachte naar het Hof heeft vastgesteld bevoegd was de sleutels en codes van het bedrijfspand en de kluizen van [B] B.V. te gebruiken.
15. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 11 juni 2008 te Breda met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een bedrijfspand aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een geldbedrag van ongeveer EUR 50.000,-, toebehorende aan [betrokkene 2] of de firma [B] B.V., waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.”
16. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebezigd de verklaring van de verdachte inhoudende:
“Op 11 juni 2008 heb ik [...] uit enkele geldkluizen van [B] B. V. geldbedragen weggehaald. [...] Die geldbedragen waren niet van mij. In die periode was ik bij [B] B.V. werkzaam en zodoende had ik de sleutels en codes van het bedrijfspand en de kluizen. [...] Het kan wel kloppen [dat het in totaal om een bedrag van EUR 54.000,00 ging]. [...] Het klopt dat de nood op dat moment zo hoog was dat ik niet alleen een […] groot bedrag heb toegeëigend, maar daarvoor ook een relatie moest verbreken. [...]
Ik wist hoeveel er in het bedrijfspand van [B] B. V. aanwezig was en dat ik daarmee uit de voeten kon.”
17. Het middel miskent dat ook onbevoegd gebruik van sleutels diefstal door middel van valse sleutel oplevert.3.
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel heeft betrekking op de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel houdt in dat de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen omdat op het gebruikte vuurwapen biologisch sporenmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel niet overeenkomt met dat van verdachte maar met dat van [betrokkene 3].
20. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“1. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer 2] en (vervolgens) met dat vuurwapen kogels in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen op [slachtoffer 3] heeft gericht en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van [slachtoffer 3] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
3. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op de auto waarin [slachtoffer 4] zich bevond en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van die auto en [slachtoffer 4] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4. hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 5] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van [slachtoffer 5] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
21. Met betrekking tot het biologisch sporenmateriaal heeft het Hof overwogen:
“Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat er biologische sporen zijn aangetroffen op de voorwerpen die zich in de rugzak en in de jas bevonden, alsook op de lege patroonhouder die in de richting van de verdachte wijzen. Indirect wijst ook het biologische spoor op het wapen in de richting van de verdachte. Het DNA-profiel van dat spoor matcht immers met het DNA-profiel van [betrokkene 3], die het wapen - naar het hof uit zijn verklaring begrijpt - niet lang voor de schietpartij in Marseille in handen heeft gehad toen de verdachte hem dat in café Cartouche liet zien.
(…)
Voor het uitsluiten van de Franse onderzoeksresultaten, zoals door de raadsman is bepleit, zijn naar het oordeel van het hof evenmin termen aanwezig. Er bestaat geen rechtsregel die zich verzet tegen het gebruik van een buitenlands onderzoeksrapport dat een mindere verantwoording van de resultaten kent dan in Nederland gebruikelijk zou zijn. Wel is het zo dat de bewijskracht van die resultaten vanwege het ontbreken van een statistische onderbouwing niet geheel op waarde kan worden geschat, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Dat is slechts anders voor wat betreft de tandenborstel en het pistool, nu het Nederlands Forensisch Instituut daarvan de zeldzaamheid van de match alsnog heeft weten te berekenen.”
22. Voorts heeft het Hof met betrekking tot het bewijs van verdachtes daderschap overwogen:
De aanwijzingen in de richting van de verdachte, gecombineerd met de resultaten van het telecommunicatieonderzoek en vorenomschreven de auditu verklaringen, brengen het hof tot de conclusie dat de verdachte degene is geweest die in de straten van Marseille op verschillende personen heeft geschoten.”
23. Onder de door het Hof bedoelde aanwijzingen moeten niet alleen worden begrepen de aanwijzingen die het Hof ontleent aan het biologisch sporenmateriaal en het signalement van de verdachte4., maar ook aanwijzingen hierin bestaande dat de aangetroffen jas aan de schutter toebehoort5., dat verschillende getuigen de schutter een zwarte rugzak hebben zien dragen, dat dit de in de buurt van het station aangetroffen rugzak betreft, dat de in die rugzak aangetroffen patroon geschikt is om met het pistool van de schutter te verschieten, en dat die rugzak derhalve door de schutter is gedragen.
24. Blijkens zijn hiervoor onder 21 aangehaalde overwegingen heeft het Hof wel onder ogen gezien dat op het wapen geen DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen maar heeft het daaraan gelet op de door het Hof beschreven aanwijzingen voor verdachtes daderschap niet zoveel gewicht toegekend dat deze omstandigheid aan het bewijs van verdachtes daderschap in de weg moest staan. Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over verdachtes daderschap is dat oordeel niet onbegrijpelijk, in het bijzonder niet in aanmerking nemende dat biologische sporen van verdachte zijn aangetroffen op een nabij de plaats van de schietpartij gevonden, in het wapen waarmee is geschoten passende lege patroonhouder6.. Voorts behoeft het, gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over verdachtes daderschap alsmede in aanmerking genomen dat, zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, de aanwezigheid van DNA-materiaal van Youssoufi op het wapen kan worden verklaard uit het feit dat Youssoufi het wapen niet lang voor de schietpartij in Marseille in handen heeft gehad, geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Het vierde middel heeft betrekking op de feiten 1, 2 en 3 van de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel klaagt over ontoereikendheid van het bewijs van voorbedachte raad.
27. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
“De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het al dan niet bestaan van een voorbedachte raad bij de verdachte. Het hof overweegt ambtshalve dat daarvan sprake is, indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Er is overigens ook niet gebleken van een plotseling opkomende drift of anderszins van contra-indicaties waaraan een dusdanig zwaar gewicht moet worden toegekend dat zulks in de weg zou staan aan het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof kan uit de aard van verdachtes gedragingen en de vasthoudendheid ervan (het onophoudelijk schieten op vluchtende dan wel zich schuilhoudende personen), gecombineerd met het tijdsverloop, bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat er ten aanzien van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] sprake is van een besluit in vorenbedoelde zin.”
28. Met het oog op de beoordeling van het middel is van belang dat het Hof over de toedracht van de schietpartij heeft vastgesteld:
“Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt onder meer naar voren dat de verdachte met een 9mm wapen is teruggekeerd naar fast-food restaurant 'City Burger', dat hij daar eerst zijn wapen op een afstand van circa 4 meter heeft gericht op [slachtoffer 2], dat het wapen weigerde toen hij vervolgens de trekker had overgehaald, dat [slachtoffer 2] daarop is weggerend en de verdachte toen tweemaal in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, dat de verdachte zich omdraaide en zijn wapen op [slachtoffer 3] heeft gericht, dat [slachtoffer 3] daarna is weggerend en dat de verdachte vervolgens opnieuw meermalen gericht op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof kan uit deze omstandigheden wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte meermalen gericht op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft geschoten. Het hof oordeelt daarom dat er sprake is van een volwaardig opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte zowel in de rue Colbert als in de rue Fontaine d'Arménie meermalen heeft geschoten op de witte Peugeot 206 waarin [slachtoffer 4] zich bevond.”7.
29. In aanmerking genomen dat de verdachte, zoals het Hof heeft vastgesteld, eerst een keer met het wapen heeft gepoogd te schieten doch dat mislukte omdat hij het pistool niet had ontgrendeld8.en daarna, na kennelijk het wapen te hebben ontgrendeld, is gaan schieten als door het Hof beschreven – onophoudelijk, en wel op vluchtende dan wel zich schuil houdende personen en daarna, nadat hij zich had omgedraaid,9.op [slachtoffer 4]-- geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet voor zover daarin besloten ligt dat verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is het niet onbegrijpelijk. Voorts is het, in aanmerking genomen dat het Hof uitdrukkelijk heeft onderzocht of zich contra-indicaties voordeden in de vorm van handelen in een hevige gemoedsopwelling hetgeen niet het geval bleek, toereikend gemotiveerd.
30. Het middel faalt.
31. Het vijfde middel heeft betrekking op feit 3 van de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09 (schietpartij Marseille). Het middel klaagt over ontoereikendheid van het bewijs van het opzet op de dood van [slachtoffer 4].
32. Het Hof heeft met betrekking tot het bewijs van het opzet overwogen:
“2.14 Opzet op de dood
De raadsman heeft bij wijze van een subsidiair standpunt bepleit dat, ook indien de verdachte als de dader wordt aangemerkt, geen bewezenverklaring kan volgen van poging tot moord of doodslag. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit het voorhanden bewijs niet blijkt dat de dader gericht heeft geschoten om [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven en dat bovendien niet ieder schot met een klein kaliber handvuurwapen ook niet wanneer daarmee een persoon wordt geraakt (zoals in het geval van [slachtoffer 5]), als een poging tot doodslag kan worden beschouwd. Het (voorwaardelijk) opzet op de dood kan, aldus de raadsman, niet worden bewezen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt onder meer naar voren dat de verdachte met een 9mm wapen is teruggekeerd naar fast-food restaurant 'City Burger', dat hij daar eerst zijn wapen op een afstand van circa 4 meter heeft gericht op [slachtoffer 2], dat het wapen weigerde toen hij vervolgens de trekker had overgehaald, dat [slachtoffer 2] daarop is weggerend en de verdachte toen tweemaal in de richting van [slachtoffer 2] heeft geschoten, dat de verdachte zich omdraaide en zijn wapen op [slachtoffer 3] heeft gericht, dat [slachtoffer 3] daarna is weggerend en dat de verdachte vervolgens opnieuw meermalen gericht op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] heeft geschoten. Naar het oordeel van het hof kan uit deze omstandigheden wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte meermalen gericht op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft geschoten. Het hof oordeelt daarom dat er sprake is van een volwaardig opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte zowel in de rue Colbert als in de rue Fontaine d'Arménie meermalen heeft geschoten op de witte Peugeot 206 waarin [slachtoffer 4] zich bevond. Dat een getuige heeft verklaard dat het leek alsof de verdachte zijn pistool naar de grond richtte en dat twee munitieonderdelen in de draagbalk van die auto zijn aangetroffen zouden aanwijzingen kunnen zijn dat de verdachte niet het opzet had om [slachtoffer 4] te doden. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de verdachte vanaf de rue Fontaine d'Arménie heeft geschoten in de richting van de lager gelegen rue Neuve Saint Martin en dat daar op een hoogte van vijf meter een kogel is aangetroffen in een raam van het Hotel Mercure. Het hof leidt daaruit af dat niet alleen in de richting van de onderzijde van de personenauto, maar ook hoger is geschoten. Het hof is daarom van oordeel dat de gedragingen van de verdachte zozeer gericht waren op het mogelijke gevolg - de dood van [slachtoffer 4] - dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof oordeelt dan ook dat er sprake is van een voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 4].
Uit de gebezigde bewijsmiddelen valt voorts op te maken dat [slachtoffer 5] door de derde kogel is geraakt die de verdachte volgens hem afschoot in de richting van de twee meter verderop aanwezige [slachtoffer 2]. Anders dan de raadsman meent, kan ingeval van het meermalen schieten naar een andere persoon in de nabije omgeving van het slachtoffer, een voorwaardelijk opzet op de dood worden aangenomen. De verdachte heeft door zo te handelen immers willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat een willekeurig slachtoffer als [slachtoffer 5] van het leven zou worden beroofd.
Het verweer wordt daarom in al zijn onderdelen verworpen.”
33. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat een kogel is aangetroffen op maar liefst 5 meter hoogte in een raam van Hotel Mercure er op wijst, dat, zoals het Hof heeft overwogen, verdachte dus hoger heeft geschoten dan de draagbalk van de auto van Hhninouch en het schieten dus een aanmerkelijke kans opleverde op de dood van Hhninouch. Deze klacht gaat eraan voorbij dat het Hof er uitdrukkelijk op wijst dat de rue Neuve Saint Martin waar een kogel is aangetroffen in het raam van het daar gelegen Hotel Mercure, lager is gelegen dan de rue Fontaine d’Arménie vanwaar de verdachte heeft geschoten in de richting van de rue Neuve Saint Martin. Mede in aanmerking genomen de afstand van 85 meter tussen de door de getuige [getuige 3] in de rue Fontaine d’Arménie aangewezen plaats waar de verdachte zou hebben geschoten en de plaats van het hotel10., is het oordeel van het Hof daarom niet onbegrijpelijk. Vanwege zijn verwevenheid met oordelen van feitelijke aard leent dit oordeel zich niet voor verdere toetsing in cassatie.
34. Het middel faalt.
35. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2013
Vgl. HR 15 januari 2013, LJN BY5678.
Vgl. HR 8 december 1992, LJN ZC8478, NJ 1993, 323, HR 7 oktober 2003, LJN AI1588, NJ 2004, 63, rov. 3.3, HR 19 april 2005, LJN AS9237, NJ 2007, 386.
Arrest 2.3.
Arrest 2.6.
Arrest 2.5.1, 2.5.2, 2.9.2.
Arrest, 2.14.
Arrest, 2.2.6.
Arrest, 2.2.14.
Arrest 2.2.16, 2.4.1, 2.4.2.
Beroepschrift 17‑01‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 4 mei 2012, onder parketnummer 20-003724-09, waarbij verzoeker wegens ‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’, ‘poging tot moord (3x)’, ‘poging tot doodslag’, ‘moord’, ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) jaren en tot vergoeding van schade:
In de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/810522-09 (t.a.v. feit 1):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaarde ‘voorbedachte raad’ (‘na kalm beraad en rustig overleg’) vindt onvoldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen.
Het oordeel van het hof dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld, is niet zonder meer begrijpelijk.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Dit is inmiddels vaste rechtspraak (vgl. o.a. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518; HR 13 november 2012, LJN BY0094 en HR 13 november 2012, LJN BX6758).
Het hof heeft met betrekking tot de voorbedachte raad het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft bepleit dat de verdachte zal worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde moord. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte (met) voorbedachte raad heeft gehandeld. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat er voor de verdachte enige (benutte) tijd voor reflectie is geweest. Het feit heeft zich in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, een impuls, voltrokken. Door diverse spanningen (het dubbelleven en de schuldeisers uit Marseille), het langdurig drank- en drugsgebruik van de verdachte en zijn heftige gevoelens jegens [slachtoffer 1] hebben ervoor gezorgd dat hij in de laatste drie maanden voor het incident de regie over zijn leven was kwijtgeraakt. Indien hij tijd en gelegenheid had gehad om over zijn impulsieve daad na te denken, was hij nooit tot deze daad gekomen. De verdachte is namelijk nog nooit zo gek geweest op iemand. De verdachte heeft niet gehandeld als iemand die zich bewust van zijn gedragingen was, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor een bewezenverklaring van moord is onder meer vereist dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daarvan is sprake indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de beoordeling van dit criterium moet een weging en waardering worden gemaakt van de omstandigheden van het concrete geval, met dien verstande dat het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
In dit geval kan aan de hand van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat de verdachte — nadat hij [slachtoffer 1] een bloedneus had geslagen en zij naar de badkamer was gelopen — meer van elkaar te onderscheiden handelingen heeft verricht, waarbij hij telkens de gelegenheid had anders te handelen. Het hof onderscheidt de volgende handelingen:
- —
de verdachte heeft zich gedraaid teneinde het op het bureau liggend wapen te pakken;
- —
de verdachte heeft het wapen gepakt;
- —
de verdachte heeft het wapen doorgeladen;
- —
de verdachte is naar de deuropening van de badkamer gelopen;
- —
de verdachte heeft zich in de deuropening geposteerd om zicht te kunnen krijgen op de plaats waar [slachtoffer 1] zich bevond waarna hij haar ontwaarde bij het bad;
- —
de verdachte heeft het wapen gericht;
- —
de verdachte heeft de trekker van het wapen overgehaald.
De verdachte heeft hierbij, gelet op de gemaakte draai, het teruglopen en het posteren in de deuropening, een grotere afstand moeten afleggen dan de gemeten 3.30 meter tussen de rand van het bureau waar het wapen heeft gelegen en de dichtstbijzijnde deurpost van de badkamer. Met het geheel van handelen moet naar het oordeel van het hof dan ook sprake zijn geweest van een langer tijdsverloop dan de tussen het bureau en de badkamerdeur gemeten afstand (3.30 meter) doet vermoeden.
Het hof acht bewezen dat de verdachte gedurende de afzonderlijke facetten van zijn handelen tijd heeft gehad om zich te beraden op het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven; tijd die hij naar het oordeel van het hof ook daadwerkelijk voor een dergelijke bezinning heeft kunnen benutten. Weliswaar is vastgesteld dat er sprake was van een ruzie, hetgeen een aanwijzing voor het tegendeel zou kunnen vormen, maar die ruzie is niet van dien aard dat daaraan een doorslaggevend gewicht kan worden toegekend, in die zin dat de verdachte in een drift of opwelling zou hebben gehandeld, vooral niet omdat de verdachte en [slachtoffer 1] wel vaker (heftige) ruzie hadden. Ook voor het overige zijn naar het oordeel van het hof uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten naar voren gekomen die erop wijzen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Een weging en waardering van de omstandigheden van dit geval brengt het hof dan ook tot de conclusie dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, in die zin dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bijgevolg wordt het verweer van de raadsman verworpen.’
Dit oordeel van het hof dat sprake is geweest van ‘voorbedachte raad’ is niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, moeten bepaaldelijk eisen worden gesteld. Dat geldt zeker ook in een geval als het onderhavige, waarin er sterke aanwijzingen zijn dat verzoeker handelde in plotselinge hevige drift (of ‘blinde woede’) die werd veroorzaakt door de (heftige) ruzie die plaatsvond of kort daarvoor had plaatsgevonden.1. In het oordeel van het hof dat verzoeker tijd heeft gehad om zich te beraden, wordt de nadruk eenzijdig gelegd op het tijdsverloop en op de handelingen die verzoeker achtereenvolgens heeft verricht (maar die feitelijk toch als één voortdurende / onbewuste / automatische handeling kunnen worden beschouwd), maar blijft de mentale gesteldheid van verzoeker volkomen buiten beschouwing. Die mentale gesteldheid is evenwel cruciaal om antwoord te kunnen geven op de vraag of met ‘voorbedachte raad’ (en niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) is gehandeld.
In de casus die ten grondslag ligt aan het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2012, LJN BX6758 was — gelet op het tijdsverloop en de afzonderlijke factoren van het handelen van de verdachte — veel meer gelegenheid voor beraad dan in het onderhavige geval. In die zaak was er ruzie geweest in een café. Daarbij was het tot een handgemeen gekomen. Na dit incident was de verdachte naar buiten gegaan. Hij was gewond aan zijn hand en had zijn vader gebeld. Deze kwam zo'n 10 minuten later en stormde vervolgens samen met de verdachte het café (weer) binnen. In het café ontstond opnieuw een vechtpartij. Tijdens deze vechtpartij heeft de verdachte het slachtoffer gestoken met een mes dat hij even daarvoor — nog buiten het café — aangereikt had gekregen. Het hof oordeelde dat de verdachte vanaf het moment dat hij het mes had gekregen, en in ieder geval tussen het moment van het betreden van het café met het mes bij zich en het moment waarop de verdachte op het slachtoffer heeft ingestoken, waarbij hij een behoorlijk aantal meters (tussen de 10 en 12 meter) door het café moest overbruggen, gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat het oordeel van het hof dat sprake is geweest van ‘voorbedachte raad’ niet zonder meer begrijpelijk is.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat dit ook geldt in de onderhavige zaak. Uit de gebezigde bewijsmiddelen komt immers ondubbelzinnig naar voren dat sprake was van een heftige ruzie, waarbij (hysterisch) werd geschreeuwd, er van alles door de hotelkamer vloog en er over en weer geweld werd gepleegd. In die hectiek en emotie draaide verzoeker zich op een gegeven moment om, grijpt het wapen van het bureau, laadt het in een vloeiende beweging door, doet een (of enkele) stap(pen) naar voren in de richting van de badkamer en schiet. De korte tijdspanne en de feitelijke gang van zaken zijn niet van dien aard dat daaruit kan mag worden afgeleid dat verzoeker zich heeft (kunnen) beraden (op het te nemen of genomen besluit) en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het andersluidende oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk.
In de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/610566-08:
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het strafverzwarende delictsbestanddeel ‘valse sleutel(s)’. Subsidiair wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof op dit punt niet zonder meer begrijpelijk is.
Onder het gebruik maken van een valse sleutel wordt o.m. verstaan het onbevoegd gebruik maken van een sleutel.
Uit de bewijsmiddelen (1.1.1) komt naar voren dat verzoeker als werknemer bevoegd was de sleutels en codes van het bedrijfspand en de kluizen van [B] B.V. te gebruiken. Het feit dat hij geen recht of toestemming van zijn werkgever had gekregen om geldbedragen uit de kassakluizen weg te nemen (1.1.2), maakt zijn handelen (t.w. het wegnemen en het zich toe-eigenen van geldbedragen uit de kassakluizen van [B] B.V.) weliswaar onrechtmatig en strafbaar, maar heeft niet tot gevolg dat de sleutels (die hij rechtmatig onder zich had en die hij ook mocht gebruiken) daardoor valse sleutels zijn geworden.
In de zaak met het oorspronkelijke parketnummer 02/800696-09:
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewijsoordeel dat verzoeker de schutter is geweest, vindt onvoldoende steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen, in aanmerking genomen dat er op het gebruikte vuurwapen biologisch sporenmateriaal is aangetroffen waarvan het DNA-profiel niet overeenkomt met dat van verzoeker, maar dat waarschijnlijk afkomstig is van [naam 1] (2.9.5).
Het is volstrekt aannemelijk dat op het wapen celmateriaal van de schutter wordt aangetroffen. De gebezigde verklaring van [naam 1] (2.9.6), die er op neer komt dat hij ongeveer twee maanden eerder het wapen in zijn handen heeft gehad, vertelt dan ook waarschijnlijk niet het volledige verhaal.
Nu er geen celmateriaal van verzoeker op het wapen is aangetroffen, maar wel van [naam 1], moet worden aangenomen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat verzoeker (en niet [naam 1]) de schutter is geweest. Nieuwe sporen verdringen in de regel oudere sporen. Wanneer zou moeten worden aangenomen dat verzoeker de schutter is geweest en hij het wapen na gebruik grondig heeft schoongepoetst om het sporenmateriaal dat hem zou kunnen verraden, te verwijderen, dan is het toch wel erg frappant dat celmateriaal van iemand die het wapen zo'n twee maanden eerder in zijn handen gedrukt zou hebben gekregen, juist tevoorschijn komt. Daar komt bij dat het aangetroffen DNA-spoor een zeer sterk spoor is (‘de kans dat een willekeurig gekozen man deze combinatie van DNA-kenmerken heeft is kleiner dan één op één miljard’). Het hof — dat weliswaar vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal — is hier te gemakkelijk overheen gestapt, in aanmerking genomen dat de verdere aanwijzingen die in de richting van verzoeker wijzen zijn daderschap niet aantonen.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker (telkens) met voorbedachte raad heeft gehandeld, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is niet zonder meer begrijpelijk.
Het hof heeft bewezenverklaard dat:
- 1.
hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op die [slachtoffer 2] en (vervolgens) met dat vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer 2] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
- 2.
hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen op die [slachtoffer 3] heeft gericht en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer 3] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
- 3.
hij op 29 juni 2008 te Marseille (Frankrijk) ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gericht op de auto waarin die [slachtoffer 4] zich bevond en vervolgens met dat vuurwapen kogels in de richting van die auto en die Knhinouch heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ heeft het hof het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het al dan niet bestaan van een voorbedachte raad bij de verdachte. Het hof overweegt ambtshalve dat daarvan sprake is, indien de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Er is overigens ook niet gebleken van een plotseling opkomende drift of anderszins van contra-indicaties waaraan een dusdanig zwaar gewicht moet worden toegekend dat zulks in de weg zou kunnen staan aan het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof kan uit de aard van verdachtes gedragingen en de vasthoudendheid ervan (het onophoudelijk schieten op vluchtende dan wel zich schuilhoudende personen), gecombineerd met het tijdsverloop, bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat er ten aanzien van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] sprake is van een besluit in vorenbedoelde zin.’
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
In het onderhavige geval heeft het hof niets vastgesteld met betrekking tot de mentale gesteldheid van de schutter. De voorbedachte raad wordt volledig gebaseerd op de gedragingen van de schutter (het onophoudelijk en gericht schieten op personen, gecombineerd met het tijdsverloop), terwijl het toch niet aannemelijk is dat — zoals het hof heeft bewezen verklaard — de schutter telkens ‘na kalm beraad en rustig overleg’ handelde. Het schieten heeft veeleer het karakter van impulsief handelen, waarbij het voor de hand ligt te veronderstellen dat de schutter heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij hij niet de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van het handelen. Iemand die nadenkt over de betekenis en de gevolgen, handelt normaal gesproken immers niet op deze wijze.
De opmerking van het hof dat ‘niet [is] gebleken van een plotseling opkomende drift of anderszins van contra-indicaties waaraan een dusdanig zwaar gewicht moet worden toegekend dat zulks in de weg zou staan aan het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld’, zegt meer over het gebrekkige onderzoek dat door het hof is verricht dan over de gemoedstoestand van de schutter. Uit de door het hof gekozen formulering kan worden afgeleid dat het hof geen onderzoek heeft gedaan naar de gemoedstoestand van de schutter. Het hof heeft zich passief opgesteld en uiteindelijk geconstateerd dat daaromtrent niets is gebleken. De door de Hoge Raad verlangde vaststelling dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, vereist een meer actieve benadering door het hof. Het oordeel van het hof — zoals die naar voren komt uit de hierboven aangehaalde motivering — geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is niet zonder meer begrijpelijk.
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker opzet had op de dood van [slachtoffer 4] (feit 3) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het hof heeft met betrekking tot dit opzet het volgende overwogen:
‘Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt verder dat de verdachte zowel in de rue Colbert als in de rue Fontaine d'Arménie meermalen heeft geschoten op de witte Peugeot 206 waarin [slachtoffer 4] zich bevond. Dat een getuige heeft verklaard dat het leek alsof de verdachte zijn pistool naar de grond richtte en dat twee munitieonderdelen in de draagbalk van die auto zijn aangetroffen, zouden aanwijzingen kunnen zijn dat de verdachte niet het opzet had om [slachtoffer 4] te doden. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de verdachte vanaf de rue Fantaine d'Arménie heeft geschoten in de richting van de lager gelegen rue Neuve Saint Martin en dat daar op een hoogte van vijf meter een kogel is aangetroffen in een raam van het Hotel Mercure. Het hof leidt daaruit af dat niet alleen in de richting van de onderzijde van de personenauto, maar ook hoger is geschoten. Het hof is daarom van oordeel dat de gedragingen van de verdachte zozeer gericht waren op het mogelijke gevolg — de dood van [slachtoffer 4] — dat het niet anders kan dan dat de verdachte daarmee bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof oordeelt dan ook dat er sprake is van een voorwaardelijk opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer 4].’
Bij de vaststelling van de vraag of een verdachte voorwaardelijk opzet had op het gevolg, zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bovendien uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard.
In dit geval heeft het hof vastgesteld dat de schutter met een klein kaliber handvuurwapen heeft geschoten in de richting van een personenauto waarin [slachtoffer 4] zich bevond. De schutter richtte zijn pistool naar de grond. Twee munitieonderdelen werden in de draagbalk van de auto aangetroffen. De kans dat [slachtoffer 4] dodelijk zou worden getroffen, lijkt dan ook geen aanmerkelijke kans te zijn. Toch heeft het hof geoordeeld dat van een aanmerkelijke kans op het gevolg (de dood van [slachtoffer 4]) sprake is geweest. Het hof leidt dit af uit het feit dat er op een hoogte van maar liefst vijf meter een kogel is aangetroffen in een raam van het Hotel Mercure in de rue Neuve Saint Martin. Dit oordeel is — zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat een kogel die op vijf meter hoogte in een raamkozijn werd aangetroffen, de aanmerkelijke kans op de dood van de bestuurder van een door die straat rijdende personenauto kan veroorzaken. De conclusie dat de schutter niet alleen in de richting van de onderzijde van de personenauto, maar ook (veel!!) hoger heeft geschoten, kan dit oordeel niet dragen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien niet dat de schutter ‘welbewust’ de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 4] heeft aanvaard. Het is geen feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregel dat iemand die met een licht kaliber vuurwapen kogels afvuurt in de richting van de onderzijde van een personenauto en een aantal meters boven dat voertuig, daarmee welbewust de aanmerkelijk kans op de dood van de bestuurder van dat voertuig aanvaardt.
Het oordeel dat de schutter voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer 4] geeft gelet op het bovenstaande blijk van een onjuiste.rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 17 januari 2013
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑01‑2013
Het oordeel van het hof, inhoudende dat de omstandigheid dat verzoeker en [slachtoffer 1] wel vaker (heftige) ruzie hadden in de weg staat aan de conclusie dat in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is gehandeld, is onbegrijpelijk. De genoemde omstandigheid bevestigt immers juist de opvliegendheid van de beide karakters en de impulsiviteit van hun handelen. Escalatie van het conflict lag hierdoor (telkens) op de loer.