Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [medeverdachte] (11/01204), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
HR, 13-11-2012, nr. 11/01205
ECLI:NL:HR:2012:BX6758, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-11-2012
- Zaaknummer
11/01205
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX6758
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX6758, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX6758
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624
ECLI:NL:HR:2012:BX6758, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX6758
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2011:BP6624, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑01‑2012
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0292
NbSr 2012/435 met annotatie van dr. mr. L.E.M. Hendriks
Conclusie 13‑11‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/01205
Mr. Knigge
Zitting: 28 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij arrest van 3 maart 2011 verdachte wegens 1 primair "moord" en 2 primair "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.1.
3.
Namens verdachte heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek eerst het tweede en het derde middel.
4.
Het tweede middel
- 4.1.
Het middel keert zich met meerdere klachten tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
- 4.2.
Aan een groot deel van de klachten ligt de - in de schriftuur met een beroep op (de conclusie voor) HR 13 juli 2010, LJN BM4443, NJ 2010/463 verwoorde - opvatting ten grondslag dat het Hof in de onderhavige zaak kennelijk een Promis-werkwijze voor ogen heeft gestaan, dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv en dat derhalve geen acht kan worden geslagen op de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen. Diezelfde opvatting ligt ten grondslag aan het derde middel. Ik zal eerst nagaan of deze opvatting voor juist moet worden gehouden.
- 4.3.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
- "(1)
hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat het onder feit 2. ten laste gelegde feit had plaats gevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan, opzettelijk en met voorbedachten rade een man, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - meermalen met een mes in de borst en de romp en de benen en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en gesneden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
- (2)
hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat verdachte en verdachtes mededaders die nacht voor de eerste maal aan de [a-straat] staand café [A] betraden, met anderen, in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het aan de [a-straat] staand café [A], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [slachtoffer], welk geweld bestond uit het slaan en schoppen van [slachtoffer]."
- 4.4.
Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot het bewijs van het tenlastegelegde het volgende overwogen2..
"Nadere bewijsoverwegingen
Op basis van het dossier en van het verhandelde ter terechtzitting van het hof d.d. 17 februari 2011, stelt het hof de volgende feiten vast.
De eerste confrontatie (feit 2 primair)
Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan. Om ongeveer middernacht zijn ook verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het café. Toen die drie mannen ontdekten dat [slachtoffer] in het café was, vielen ze [slachtoffer], die zich in de dartruimte achterin het café bevond, aan. Er ontstond een vechtpartij tussen hen en [slachtoffer]. Ze hebben [slachtoffer] daarbij geslagen en geschopt.*
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer].
Getuige [betrokkene 3] (barkeeper van café [A]) is er vervolgens tussen gekomen en heeft het drietal verteld dat ze het café moesten verlaten. Dat hebben ze gedaan. [Slachtoffer] is na afloop van de eerste confrontatie in het café gebleven. Hij heeft aan de confrontatie verwondingen aan zijn gezicht overgehouden.* Uit het onderzoek is verder gebleken dat [slachtoffer] omstreeks 00.45 uur een taxirit had besteld vanaf café [A].*
De tweede confrontatie (feit 1 primair)
Toen hij buiten voor café [A] stond, was verdachte boos. Hij stond te schelden: "Die klootzak dit en die klootzak dat".* Verdachte was gewond aan zijn hand.* Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld.
[Medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 uur gebeld. Het is niet bekend wat er tijdens die beide gesprekken is gezegd.
Kort daarop, in elk geval vóór 00.54 uur, is [medeverdachte] bij café [A] gearriveerd en is daar vervolgens, vergezeld van verdachte, naar binnen gegaan. Beiden zijn op [slachtoffer] die zich nog steeds achterin in het café in de dartruimte bevond, afgestormd.
[Medeverdachte] heeft aangegeven dat hij [slachtoffer] vanaf de rugzijde bij diens schouders heeft vastgepakt en vervolgens van zich af heeft gedrukt, waardoor [slachtoffer] op de grond viel.* In ieder geval brak er na het binnenstormen gelijk een vechtpartij uit achterin de bar.* Volgens [betrokkene 2] heeft [medeverdachte] [slachtoffer] vrijwel direct in het gezicht geslagen.* Verdachte heeft tijdens deze confrontatie meermalen op [slachtoffer] ingestoken. Volgens getuige [getuige] stond [slachtoffer] toen nog. [getuige] heeft geprobeerd verdachte te stoppen, maar dat was tevergeefs. Tijdens dat steken heeft [slachtoffer] gegild en was ook [medeverdachte] gewelddadig jegens [slachtoffer].* Hij heeft [slachtoffer] kopstoten gegeven en hem in een armklem gehouden.*
Verdachte en [medeverdachte] hebben na de confrontatie het café verlaten.
Op 20 juni 2009 om 00.54 uur is het alarmnummer 112 gebeld en is om een ambulance gevraagd omdat in café [A] iemand was neergestoken. Nadat politie en ambulance kort daarop waren gearriveerd, is [slachtoffer] naar het UMCG vervoerd. Daar is omstreeks 01.45 uur de dood bij [slachtoffer] geconstateerd.
Op 21 juni 2009 heeft Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, als arts en patholoog verbonden aan het NFI, pathologisch onderzoek verricht aan het lichaam van [slachtoffer].
Uit het door haar opgemaakte deskundigenverslag blijkt dat in het lichaam steekverwondingen zijn aangetroffen en daarnaast nog verschillende snijletsels en onderhuidse bloeduitstortingen. Eén van de steekwonden was in de borst links en had de 7e rib volledig gekliefd, de linker hartkamer over ca. 6 cm volledig door de wand ingesneden, eindigde op het binnenste hartvlies en had de linkerlong geperforeerd. De patholoog concludeert dat door dit letsel het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard, omdat door dit letsel orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies is opgetreden. De overige over het lichaam verspreide bloeduitstortingen en scherprandige huidperforaties hebben tevens bloedverlies tot gevolg gehad en daarmee bijgedragen aan het overlijden.*
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. Hij heeft naar eigen zeggen gemerkt dat hij hem een paar keer heeft geraakt. Hij is degene die het in het deskundigenrapport genoemde fatale steek- en snijletsel heeft toegebracht.
Op basis van deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Moord
De vraag is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] niet alleen opzettelijk van het leven heeft beroofd, maar dat hij dat ook - zoals is ten laste gelegd - met voorbedachten rade heeft gedaan.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Na de eerste confrontatie heeft verdachte buiten het café met [betrokkene 4] gesproken. Beiden hebben toen over een mes gesproken.* [Betrokkene 4] heeft verdachte een mes gegeven. Dat heeft hij aan [betrokkene 2] en getuige [betrokkene 5] verteld.* Bovendien blijkt ook uit het in de P.I. afgeluisterde gesprek dat [betrokkene 4] had op 20 augustus 2009. [Betrokkene 4] verwonderde zich er tijdens dat gesprek met zijn neef en zijn vriend over dat de politie niets had gezegd over het aantreffen van zijn DNA op het mes.* Omdat voorts niet is gebleken dat verdachte en [betrokkene 4] daarna - dus tot het begin van of tijdens de daaropvolgende confrontatie met [slachtoffer] - het mes aan verdachte heeft gegeven en ook niet zo dichtbij de confrontatie aanwezig was dat hij daartoe in de gelegenheid was, concludeert het hof dat verdachte, kort voor het moment dat hij café [A] binnen is gegaan voor de tweede confrontatie, het mes heeft gekregen van [betrokkene 4]. Met dat mes heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd.
Uit deze uit wettige bewijsmiddelen blijkende gang van zaken heeft het hof de overtuiging bekomen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Hij heeft immers buiten het café het mes ontvangen, is nadat [medeverdachte] bij café [A] was gearriveerd, samen met hem het café binnengestormd, regelrecht naar de dartruimte achter in het café, en is vrijwel direct dan wel vrijwel tegelijkertijd, nadat [medeverdachte] [slachtoffer] had vastgepakt en geslagen, op [slachtoffer] gaan insteken. Hieruit heeft het hof afgeleid dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken. Vanaf het moment dat hij het mes heeft gekregen, en in ieder geval tussen het moment van het betreden van het café met het mes bij zich en het moment waarop verdachte op [slachtoffer] heeft ingestoken, waarbij hij een behoorlijk aantal meters (tussen de 10 en 12 meter blijkens de plattegrond d.d. 20 juni 2009 opgemaakt door [betrokkene 6] (p. 654)) door het café moest overbruggen, heeft verdachte gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarom is in dit geval sprake van moord."
- 4.5.
Het Hof heeft zijn arrest niet aangeduid als verkort arrest. Evenmin is in het bestreden arrest opgenomen dat de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen in een eventueel later op te maken aanvulling op het arrest zullen worden opgenomen. Desalniettemin ben ik van oordeel dat het Hof niet voor ogen heeft gestaan om een arrest te wijzen volgens de zogenoemde Promis-methode. Dit leid ik ten eerste af uit het feit dat in het arrest gewag wordt gemaakt van "Nadere bewijsoverwegingen", terwijl in het arrest verder geen aandacht aan het bewijs wordt besteed. Die nadere bewijsoverwegingen ogen daarbij ook niet als een complete bewijsmotivering. Zij dekken niet de gehele bewezenverklaring, terwijl het Hof daarin slechts ten aanzien van enkele feiten en omstandigheden met behulp van voetnoten heeft aangegeven waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Ten tweede merk ik op dat zich bij de stukken een later opgemaakte "aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering" bevindt. Deze aanvulling bevat een kennelijk als zodanig bedoelde volledige weergave van de inhoud van de bewijsmiddelen. Daarin verschilt deze zaak van die in HR 15 maart 2011, LJN BP1284, NJ 2011/137.
- 4.6.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat verschillende onderdelen van de bewezenverklaring niet geheel gedekt worden door de gebezigde bewijsmiddelen. Deze klacht - die berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv - faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zo volgt de pleegperiode uit bewijsmiddel 10 en 13, de pleegplaats uit bewijsmiddel 10, het onderdeel "nadat het onder 2 ten laste gelegde feit had plaatsgevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan" uit bewijsmiddel 7, dat de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken en gesneden in de romp, benen en het hoofd uit bewijsmiddel 5 en 14.
- 4.7.
Het middel behelst voorts de klacht dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In de eerste plaats wordt in dit verband gesteld dat de overweging van het Hof dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken, onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat verdachte het mes wellicht om een andere reden mee naar binnen nam, bijvoorbeeld om zichzelf te verdedigen, om [slachtoffer] te bedreigen of om [slachtoffer] een niet-dodelijk letsel toe te brengen.
- 4.8.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte en [slachtoffer] ruzie kregen in de [A] bar, dat verdachte na deze ruzie opgefokt naar buiten is gelopen, dat hij buiten het café met [betrokkene 4] heeft gesproken over een mes en dat laatstgenoemde een mes aan verdachte heeft gegeven, dat verdachte en zijn vader vervolgens het café binnen zijn gestormd, naar achteren zijn gelopen alwaar [slachtoffer] zich bevond en dat meteen daarna een vechtpartij is uitgebroken tussen verdachte, zijn vader en [slachtoffer] en dat verdachte [slachtoffer] tijdens dit gevecht heeft neergestoken. Hieruit heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat verdachte bij het café naar binnen is gegaan om met [slachtoffer] te vechten en dat hij voornemens was om daarbij het mes, dat hij kort daarvoor van [betrokkene 4] had gekregen, te gebruiken. Dat verdachte het mes om een andere reden mee naar binnen nam, is gelet op deze gang van zaken dermate onwaarschijnlijk dat het Hof daaraan zonder nadere motivering voorbij is kunnen gaan. Ik neem daarbij in aanmerking dat door de verdachte, die zich op zijn zwijgrecht beriep, in feitelijke aanleg niet is aangevoerd dat bij hem een andere reden voorzat.
- 4.9.
In de tweede plaats wordt gesteld dat het oordeel van het Hof dat verdachte de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, onbegrijpelijk is. De steller van het middel voert aan dat het Hof zijn oordeel baseert op de afstand die verdachte in het café moest overbruggen, terwijl het Hof eveneens heeft vastgesteld dat verdachte naar binnen is gestormd, zodat verdachte maar weinig tijd had voor beraad.
- 4.10.
De overwegingen van het Hof kunnen denk ik niet anders worden gelezen dan dat het Hof het voor mogelijk houdt dat de verdachte pas op het moment dat hij met het mes het café betrad (en dus niet al op het moment waarop hij met [betrokkene 4] over het mes sprak) het voornemen had om daarmee te steken en dat de gelegenheid voor beraad derhalve pas vanaf het moment van "binnenstormen" heeft bestaan. Op grond van de stand van de jurisprudentie op het moment waarop het Hof arrest wees, kan verdedigd worden dat zelfs die (korte) gelegenheid voldoende is om voorbedachte raad aan te nemen. Zie onder meer HR 7 december 1999, LJN ZD1569, NJ 2000/263. De Hoge Raad lijkt thans echter hogere eisen te stellen aan het bewijs van de voorbedachte raad. In HR 28 februari 2012, LJN BR2342 overwoog de Hoge Raad3.:
"Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven."
- 4.11.
Voor het stormenderhand afleggen van een afstand van 10 à 12 meter zijn maar weinig seconden nodig. Daar komt bij dat dit binnenstormen gezien zou kunnen worden als het begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. In elk geval getuigt dat binnenstormen niet direct van een geestesgesteldheid die veel ruimte laat voor bezinning. Ik meen dan ook dat 's Hofs oordeel dat zelfs dan sprake is van voorbedachte raad als de verdachte pas op het moment waarop hij het café binnenstormde het voornemen had bekomen om met het mes te steken, niet zonder meer begrijpelijk is. Het middel slaagt in zoverre.
- 4.12.
Voor het geval daarover anders gedacht zou moeten worden, bespreek ik ook de laatste klacht die het middel behelst. Die klacht is dat van bepaalde in 's Hofs "Nadere bewijsoverwegingen" genoemde feiten en omstandigheden niet blijkt aan welke bewijsmiddelen zij zijn ontleend. Voor zover deze klacht berust op de opvatting dat de aanvulling op het arrest niet kan worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv, faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. De bedoelde feiten en omstandigheden zijn bijna allemaal terug te vinden in de bewijsmiddelen die in deze aanvulling zijn opgenomen, dan wel uit het proces-verbaal van politie waar het Hof in zijn voetnoot naar verwijst.4. Dit is alleen anders met betrekking tot een tweetal feitelijke vaststellingen. Die vaststellingen vinden geen steun in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Voor zover het middel ook daarover mocht bedoelen te klagen, geldt het volgende.
- 4.13.
De eerste van de twee bedoelde feitelijke vaststellingen is: "Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld. [Medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 gebeld". Dat verdachte zijn vader heeft gebeld voordat hij naar de kroeg ging, volgt uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte (bewijsmiddelen 5 en 6). Het precieze tijdstip waarop hij dat heeft gedaan volgt niet uit de bewijsmiddelen en evenmin kan daaruit worden afgeleid dat [medeverdachte] verdachte heeft gebeld om 00.43 uur. Het Hof heeft kennelijk per abuis niet als bewijsmiddel opgenomen het proces-verbaal analyse verkeersgegevens verdachten [achternaam verdachte] (d.d. 26 augustus 2009, dossierpagina's 603 t/m 607) welke wel als bewijsmiddel 6 in de aanvulling op het arrest van medeverdachte [medeverdachte] is opgenomen. Uit dit proces-verbaal volgt dat verdachte en zijn vader de bewuste nacht om 00.31 uur en 00.43 uur hebben gebeld. Het komt mij voor dat het onderhavige motiveringsgebrek niet afdoet aan de begrijpelijkheid van de motivering van de bewezenverklaring in haar geheel. Dat vader en zoon niet één, maar twee keer met elkaar hebben gebeld, speelt in de bewijsredenering van het Hof immers geen rol van betekenis. Datzelfde geldt voor de precieze tijdstippen waarop dat is gebeurd.
- 4.14.
De tweede feitelijke vaststelling die geen steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen is dat verdachte en zijn vader na de confrontatie het café hebben verlaten. Ook dit motiveringsgebrek doet aan de begrijpelijkheid van de motivering van het ten laste van verdachte bewezenverklaarde feit niet af. Dat verdachte en zijn vader na de voltooiing van het misdrijf het café hebben verlaten, is een feit waarvan de redengevende betekenis uiterst beperkt is. Bovendien kan niet worden gezegd dat het voor verdachte onduidelijk is waaraan het Hof dit feit heeft ontleend. Verdachte heeft immers zelf verklaard dat hij na de confrontatie naar buiten is gerend en dat zijn vader achter hem aan is gelopen (bewijsmiddel 5 in de zaak van medeverdachte [medeverdachte]).
- 4.15.
Het middel slaagt ten dele.
5.
Het derde middel
- 5.1.
Het middel keert zich met meerdere klachten tegen het onder 2 bewezenverklaarde feit.
- 5.2.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat bepaalde onderdelen van de bewezenverklaring niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
- 5.3.
De klacht berust op de onjuiste opvatting dat de aanvulling op het arrest buiten beschouwing moet worden gelaten en faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
- 5.4.
Het middel behelst voorts de klacht dat het onduidelijk is waaraan het Hof de volgende in zijn nadere bewijsoverweging opgenomen feiten en omstandigheden heeft ontleend: "Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan".
- 5.5.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [slachtoffer] op 19 juni 2009, omstreeks 23.40 uur de kroeg [A] aan de [a-straat 1] te Groningen binnenkwam (bewijsmiddel 1). De in het Hof genoemde tijd wijkt 20 minuten af van de tijd genoemd in het bewijsmiddel. Dit tijdsverschil doet echter aan de begrijpelijkheid van de motivering niet af. Datzelfde geldt voor het feit dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [slachtoffer] zich per taxi naar de kroeg [A] heeft begeven. Deze feiten en omstandigheden zijn immers van volkomen ondergeschikte betekenis
- 5.6.
Het middel faalt.
6.
Het eerste middel
- 6.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
- 6.2.
Nu het tweede middel slaagt, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van onder meer de strafoplegging moet leiden, zal de Hoge Raad geen reden zien om dit middel te bespreken.
7.
Het tweede middel slaagt ten dele. Het eerste middel zal daarom buiten bespreking gelaten moeten worden. Het tweede middel faalt voor het overige. Ook het derde middel faalt. De middelen kunnen in zoverre worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2012
Omwille van de leesbaarheid laat ik de voetnoten hier achterwege. Wel geef ik met een * aan waar in de tekst een voetnoot heeft gestaan.
Zie ook HR 19 juni 2012, LJN BW8678.
In voetnoot 10 op p. 5 van het arrest verwijst het Hof naar de verklaring van [betrokkene 2] op p. 1554 van het proces-verbaal van politie waaruit kan worden afgeleid dat [medeverdachte] kopstoten heeft gegeven aan [slachtoffer].
Uitspraak 13‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. De HR herhaalt de relevante overwegingen t.a.v. voorbedachte raad uit HR LJN BR2342. ’s Hofs oordeel dat sprake is geweest van “voorbedachte raad” is niet z.m. begrijpelijk zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Partij(en)
13 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01205
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 maart 2011, nummer 24/000015-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat het onder feit 2. ten laste gelegde feit had plaats gevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan, opzettelijk en met voorbedachten rade een man, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, - meermalen met een mes in de borst en de romp en de benen en het hoofd van [slachtoffer] gestoken en gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009, te Groningen, nadat verdachte en verdachtes mededaders die nacht voor de eerste maal aan de [a-straat] staand café [A] betraden, met anderen, in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het aan de [a-straat] staand café [A], openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, genaamd [slachtoffer], welk geweld bestond uit het slaan en schoppen van [slachtoffer]."
2.2.
De bestreden uitspraak houdt onder "nadere bewijsoverwegingen" het volgende in:
"Op basis van het dossier en van het verhandelde ter terechtzitting van het Hof d.d. 17 februari 2011, stelt het Hof de volgende feiten vast.
De eerste confrontatie (feit 2 primair)
Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan. Om ongeveer middernacht zijn ook verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in het café. Toen die drie mannen ontdekten dat [slachtoffer] in het café was, vielen ze [slachtoffer], die zich in de dartruimte achterin het café bevond, aan. Er ontstond een vechtpartij tussen hen en [slachtoffer]. Ze hebben [slachtoffer] daarbij geslagen en geschopt.
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen openlijk geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer].
Getuige [betrokkene 3] (barkeeper van café [A]) is er vervolgens tussen gekomen en heeft het drietal verteld dat ze het café moesten verlaten. Dat hebben ze gedaan. [Slachtoffer] is na afloop van de eerste confrontatie in het café gebleven. Hij heeft aan de confrontatie verwondingen aan zijn gezicht overgehouden. Uit het onderzoek is verder gebleken dat [slachtoffer] omstreeks 00.45 uur een taxirit had besteld vanaf café [A].
De tweede confrontatie (feit 1 primair)
Toen hij buiten voor café [A] stond, was verdachte boos. Hij stond te schelden: "Die klootzak dit en die klootzak dat". Verdachte was gewond aan zijn hand. Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld.
[Medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 uur gebeld. Het is niet bekend wat er tijdens die beide gesprekken is gezegd.
Kort daarop, in elk geval vóór 00.54 uur, is [medeverdachte] bij café [A] gearriveerd en is daar vervolgens, vergezeld van verdachte, naar binnen gegaan. Beiden zijn op [slachtoffer] die zich nog steeds achterin in het café in de dartruimte bevond, afgestormd.
[Medeverdachte] heeft aangegeven dat hij [slachtoffer] vanaf de rugzijde bij diens schouders heeft vastgepakt en vervolgens van zich af heeft gedrukt, waardoor [slachtoffer] op de grond viel. In ieder geval brak er na het binnenstormen gelijk een vechtpartij uit achterin de bar. Volgens [betrokkene 2] heeft [medeverdachte] [slachtoffer] vrijwel direct in het gezicht geslagen. Verdachte heeft tijdens deze confrontatie meermalen op [slachtoffer] ingestoken. Volgens getuige [getuige] stond [slachtoffer] toen nog. [Getuige] heeft geprobeerd verdachte te stoppen, maar dat was tevergeefs. Tijdens dat steken heeft [slachtoffer] gegild en was ook [medeverdachte] gewelddadig jegens [slachtoffer]. Hij heeft [slachtoffer] kopstoten gegeven en hem in een armklem gehouden.
Verdachte en [medeverdachte] hebben na de confrontatie het café verlaten.
Op 20 juni 2009 om 00.54 uur is het alarmnummer 112 gebeld en is om een ambulance gevraagd omdat in café [A] iemand was neergestoken. Nadat politie en ambulance kort daarop waren gearriveerd, is [slachtoffer] naar het UMCG vervoerd. Daar is omstreeks 01.45 uur de dood bij [slachtoffer] geconstateerd.
Op 21 juni 2009 heeft Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, als arts en patholoog verbonden aan het NFI, pathologisch onderzoek verricht aan het lichaam van [slachtoffer].
Uit het door haar opgemaakte deskundigenverslag blijkt dat in het lichaam steekverwondingen zijn aangetroffen en daarnaast nog verschillende snijletsels en onderhuidse bloeduitstortingen. Eén van de steekwonden was in de borst links en had de 7e rib volledig gekliefd, de linker hartkamer over ca. 6 cm volledig door de wand ingesneden, eindigde op het binnenste hartvlies en had de linkerlong geperforeerd. De patholoog concludeert dat door dit letsel het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard, omdat door dit letsel orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies is opgetreden. De overige over het lichaam verspreide bloeduitstortingen en scherprandige huidperforaties hebben tevens bloedverlies tot gevolg gehad en daarmee bijgedragen aan het overlijden.
Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. Hij heeft naar eigen zeggen gemerkt dat hij hem een paar keer heeft geraakt. Hij is degene die het in het deskundigenrapport genoemde fatale steek- en snijletsel heeft toegebracht.
Op basis van deze door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009 te Groningen opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd.
Moord
De vraag is of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte [slachtoffer] niet alleen opzettelijk van het leven heeft beroofd, maar dat hij dat ook - zoals is ten laste gelegd - met voorbedachten rade heeft gedaan.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het Hof overweegt daartoe het volgende.
Na de eerste confrontatie heeft verdachte buiten het café met [betrokkene 4] gesproken. Beiden hebben toen over een mes gesproken. [Betrokkene 4] heeft verdachte een mes gegeven. Dat heeft hij aan [betrokkene 2] en getuige [betrokkene 5] verteld. Bovendien blijkt dat ook uit het in de P.I. afgeluisterde gesprek dat [betrokkene 4] had op 20 augustus 2009. [Betrokkene 4] verwonderde zich er tijdens dat gesprek met zijn neef en zijn vriend over dat de politie niets had gezegd over het aantreffen van zijn DNA op het mes. Omdat voorts niet is gebleken dat [betrokkene 4] daarna - dus tot het begin van of tijdens de daaropvolgende confrontatie met [slachtoffer] - het mes aan verdachte heeft gegeven en ook niet zo dichtbij de confrontatie aanwezig was dat hij daartoe in de gelegenheid was, concludeert het Hof dat verdachte, kort voor het moment dat hij café [A] binnen is gegaan voor de tweede confrontatie, het mes heeft gekregen van [betrokkene 4]. Met dat mes heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd.
Uit deze uit wettige bewijsmiddelen blijkende gang van zaken heeft het Hof de overtuiging bekomen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Hij heeft immers buiten het café het mes ontvangen, is nadat [medeverdachte] bij café [A] was gearriveerd, samen met hem het café binnengestormd, regelrecht naar de dartruimte achter in het café, en is vrijwel direct dan wel vrijwel tegelijkertijd, nadat [medeverdachte] [slachtoffer] had vastgepakt en geslagen, op [slachtoffer] gaan insteken. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken. Vanaf het moment dat hij het mes heeft gekregen, en in ieder geval tussen het moment van het betreden van het café met het mes bij zich en het moment waarop verdachte op [slachtoffer] heeft ingestoken, waarbij hij een behoorlijk aantal meters (tussen de 10 en 12 meter blijkens de plattegrond d.d. 20 juni 2009 opgemaakt door [betrokkene 6] (p. 654)) door het café moest overbruggen, heeft verdachte gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarom is in dit geval sprake van moord."
2.3.
Bij de stukken bevindt zich voorts een "Aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering". Deze houdt het volgende in:
"1.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
Op 19 juni 2009, omstreeks 23.40 uur, kwam [slachtoffer] (het Hof begrijpt: [slachtoffer]) de kroeg [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te Groningen, binnen. Ik was daar toen werkzaam. [Slachtoffer] liep naar achteren, naar het dartgedeelte.
2.
Een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
Op de bewuste avond stond ik achter de bar. Op een gegeven moment kwam [slachtoffer] binnen. Hij ging achter in de kroeg bij de dartbaan zitten. Later kwamen [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] binnen. Toen zij [slachtoffer] achter in de kroeg zagen, kwam het tot een woordenwisseling en een handgemeen. Zij vielen [slachtoffer] met z'n drieën aan. Ze gingen alle drie op hem af. Ze waren alle drie aan het vechten. Ik bedoel daarmee slaan en schoppen. Ik heb gezien dat [slachtoffer] geraakt was, want hij bloedde in zijn gezicht. Het is ons gelukt te voorkomen dat ze verder gingen. Om partijen te scheiden heb ik tegen [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezegd dat ze eruit moesten en tegen [slachtoffer] dat hij achter moest blijven. Dit gebeurde ook.
3.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
Ik zat voorin in de bar in café [A], 's avonds op vrijdag 19 juni 2009, zo rond 00.00 uur, zag ik [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [A] binnen komen. Toen zij binnen kwamen, ging het heel normaal, totdat zij ontdekten dat [slachtoffer] ook in [A] aanwezig was. [Slachtoffer] bevond zich achter in het café, in het dartgedeelte. Ik zag dat [verdachte] naar achteren liep. Voorts zag ik dat [betrokkene 1] en die andere jongen achter [verdachte] aanrenden naar het achterste gedeelte. Ik hoorde geschreeuw boven de muziek uit.
4.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
Op het moment dat [slachtoffer] bij de tafel stond, zag ik op de rechterkant van zijn gezicht kneusplekken. Aan de hele kant. Zo zag ik dat, een beetje blauwig, een beetje rood. Deze verwondingen heeft [slachtoffer] opgelopen bij de schermutseling, waarbij [verdachte] en ik betrokken waren.
5.
Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte]:
Ik heb [slachtoffer] gestoken. Ik heb hem onder andere in zijn been gestoken. Ik heb hem geraakt met het mes en ik heb hem geslagen en geschopt. Ik heb, voordat ik naar de kroeg ging, met mijn vader gebeld.
6.
Een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [verdachte]:
Ik ben die bewuste vrijdag naar de kroeg [A] gegaan. Achter de bar stond barman [betrokkene 3]. Ik weet dat ik [slachtoffer] in zijn lichaam heb gestoken toen ik het mes in mijn linkerhand had. Ik heb het mes in mijn rechterhand gedaan en heb toen in zijn been gestoken. Ik merkte wel dat ik hem een paar keer geraakt heb.
Ik heb voordat ik naar de kroeg ging met mijn vader gebeld. Ik vroeg of hij mee ging naar de [A]. Hij antwoordde en zei dat hij er aan kwam.
7.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 8]:
Na de ruzie (liet Hof begrijpt: de in het (verkorte) arrest onder 2 primair bewezen verklaarde openlijke geweldpleging) in café [A] ben ik naar buiten gegaan. Korte tijd later zag ik [verdachte] naar buiten komen. De persoon waarmee ruzie was geweest bevond zich nog in café [A]. Ik heb buiten even met [verdachte] gesproken. Ik vertelde hem dat hij beter naar huis kon gaan. Ik hoorde dat [verdachte] daarop iets zei. Hij kwam toen op mij over als opgefokt. Hij stond te schelden: "Die klootzak dit en die klootzak dat".
8.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
Na afloop van de eerste confrontatie die avond heb ik gehoord dat [betrokkene 4] (het Hof begrijpt: [betrokkene 4]) en [verdachte] buiten met elkaar spraken over een mes.
9.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5]:
[Betrokkene 4] (het Hof begrijpt: [betrokkene 4]) heeft [betrokkene 2] en mij verteld dat hij het mes aan [verdachte] heeft gegeven. [betrokkene 4] was ook bang dat er DNA-sporen van hem op het mes stonden.
10.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
[Medeverdachte] kwam, in de nacht van 19 op 20 juni 2009, rond twintig voor één, kwart voor één café [A] binnen. [Verdachte] was daar ook bij. Ze kwamen hard rennend, stormend binnen. Vervolgens liepen ze naar achteren, naar de dartruimte. Gelijk daarna brak daar een vechtpartij uit. Ze hebben met [slachtoffer] gevochten.
11.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
[Verdachte] en zijn vader kwamen de kroeg binnenstormen. Ze waren achterin de kroeg, in het dartgedeelte. [Verdachte] maakte een aantal stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer]. Ik heb de arm van [verdachte] tegengehouden. [Verdachte] is veel sterker dan ik. Het lukte me niet om hem tegen te houden. Ik hoorde [slachtoffer] gieren. [Verdachte] stond nog steeds toen hij [slachtoffer] stak.
12.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van [getuige]:
Ik zat nog maar net aan de bar toen [medeverdachte] samen met [verdachte] binnenkwam. Ik zat met mijn rug naar de deur. Toen ik mij omdraaide, waren ze al verderop in de kroeg. Het café is 15 tot 20 meter lang. Ik hoorde [slachtoffer] (het Hof begrijpt: [slachtoffer]) schreeuwen. Ik ben achterin gaan kijken. Ik zag eerst [verdachte] en vervolgens [medeverdachte]. Ze waren allebei met [slachtoffer] bezig. Toen [verdachte] stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer] maakte, stond [slachtoffer]. Ik heb [verdachte] bij zijn arm beetgepakt. Die jongen is hartstikke sterk en ging gewoon door met steken. [Slachtoffer] leunde nergens tegenaan. Op een gegeven moment lag [slachtoffer] op de grond. [Slachtoffer] lag dood te gaan.
13.
Een proces-verbaal van politie voor zover inhoudende als verklaring van verbalisant:
Op 20 juni 2009 omstreeks 00.54 uur kwam bij de Regionale Meldkamer van de Regiopolitie Groningen een telefonische melding binnen dat er in café [A] aan de [a-straat 1] te Groningen een steekpartij had plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze melding zijn drie eenheden ter plaatse gegaan. Aldaar werd op de grond achter in het café een man liggend op de rug aangetroffen, die meerdere steekwonden had. Deze man bleek te zijn genaamd [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats]. Nadat de ambulance was gearriveerd is het slachtoffer vervoerd naar het UMCG te Groningen. Op 20 juni 2009 omstreeks 01.45 uur is door de arts G. de Rooy van het UMCG te Groningen aan collega's meegedeeld dat het slachtoffer was overleden. Op 20 juni 2009 te 01.51 uur werd in opdracht van de hulpofficier van justitie het lichaam van het slachtoffer ter fine van sectie in beslag genomen en overgebracht naar het mortuarium van het UMCG, zulks in afwachting van de sectie op het lichaam.
14.
Een rapport van Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog, voor zover inhoudende:
Overledene: [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats]. Hij is op 20 juni 2009 omstreeks 01.45 uur overleden in het UMCG te Groningen.
Pathologie onderzoek
Resultaten
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1975, is het navolgende gebleken:
- A.
(...)
3.
Er waren in totaal 10 scherprandige huidperforaties met onderhuidse bloeduitstortingen (aan de rug, romp links, linkerbeen) genoemd letsel A-J.
4.
Aan de rechterknieholte, linkeronderbeen en behaarde hoofd waren streepvormige scherprandige sneden in de huid tot net in de weke delen zonder perforaties. Er was ter plaatse een onderhuidse bloeduitstorting. De langste was die aan het behaarde hoofd (lengte 7 cm).
(...)
B.1. In samenhang met letsel I aan de borst links was er onder andere klieving van de top over een deel van de linker kamer (achterwand) van het hart over een lengte van 6 cm en over de gehele breedte van de hartspier, perforatie van de linkerlong onderkwab en was er volledige overdwarse klieving van de zevende rib links zijwaarts in het benig deel.
Interpretatie
Er werden bij sectie scherprandige huidperforaties (beschreven onder sub A3) gezien, welke bij leven waren ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld, zoals bijvoorbeeld opgeleverd kan worden door 1 of meerdere messen. Van deze letsels ging letsel I aan de borstkas gepaard met onder andere klieving van het hart en de linkerlong, waarmee het intreden van de dood zonder meer wordt verklaard door de hierdoor opgetreden orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies. De overige scherprandige perforaties genoemd letsels
A-H en J hebben geen vitale structuren geraakt, doch hebben wel bloedverlies veroorzaakt en hebben derhalve ook bijgedragen aan het overlijden. De letsels sub A4 waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend geweld zoals door snijden/botsen tegen 1 of meerdere messen kan ontstaan. Deze letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies en daarmee ook bijgedragen aan het overlijden.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], oud 34 jaren, wordt het intreden van de dood verklaard door orgaanfunctieverlies en weefselschade door bloedverlies, opgelopen door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld."
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, onder meer omdat de bewezenverklaarde "voorbedachte raad" niet uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid.
3.2.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
3.3.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van "voorbedachte raad" niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.4.
Het middel slaagt.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 november 2012.
Beroepschrift 30‑01‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, gevangenis Norgerhaven te Veenhuizen,
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6221 BL) Maastricht aan de Wilhelminasingel 100 ten kantore van zijn raadsman, mr. H.M.W. Daamen, advocaat, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 3 maart 2011 onder parketnummer 24/000015-10, de navolgende drie middelen van cassatie voordraagt:
AAN DE MIDDELEN VOORAFGAANDE OPMERKINGEN BETREFFENDE DE STUKKEN: AANVULLING BUITEN BESCHOUWING LATEN
0.1
In het bestreden arrest heeft het hof onder de kop ‘Nadere bewijsoverwegingen’ de vastgestelde feiten opgesomd en daarbij voetnoten opgenomen, houdende verwijzingen naar bewijsmiddelen.
0.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich daarnaast een stuk met als kop ‘Aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering’. In dit stuk worden de gebezigde bewijsmiddelen opgesomd.
0.3
Vanwege het belang ervan voor de onderhavige zaak, worden hierna de alinea's 3.5–3.7 uit de conclusie van advocaat-generaal Machielse voor het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 20101. weergegeven:
‘3.5
Art. 359, derde lid, Sv bepaalt dat de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Ingevolge art. 365a, eerste lid, Sv kan echter, zolang geen gewoon rechtsmiddel is aangewend, worden volstaan met het wijzen van een verkort vonnis. Een verkort vonnis is een vonnis waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen, noch een opgave daarvan, aldus art. 138b Sv. Art. 365a, tweede lid, Sv schrijft voor dat, indien een gewoon rechtsmiddel is aangewend, een verkort vonnis wordt aangevuld met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.(1 : Of, indien sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in art. 359, derde lid, tweede volzin, Sv, een opgave van bewijsmiddelen.) Art. 415 Sv verklaart deze bepalingen van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.
3.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 3.3 en 3.4 is weergegeven kan worden opgemaakt dat hier geen sprake is van een verkort arrest als bedoeld in art. 365a, eerste lid, jo 415 Sv, waarin geen bewijsmiddelen zijn opgenomen. De inhoud van de bewijsmiddelen is in het arrest weergegeven in de hiervoor onder 3.3 weergegeven passage, volgend op:‘Het hof stelt de volgende feiten vast’. Het Hof heeft hier klaarblijkelijk gekozen voor de PROMIS-werkwijze.(2: Zie bijv. www.rechtspraak.nl (gerechten => Raad voor de Rechtspraak => Kwaliteit van de rechtspraak => Project Motiveringsverbetering in Strafvonnissen (PROMIS)).) De Hoge Raad heeft op 15 mei 2007 in twee arresten geoordeeld dat deze werkwijze niet in strijd in met het wettelijk stelsel.(3: HR 15 mei 2007, NJ 2007, 387 en 388, m.nt. Buruma (onder NJ 2007, 387).) In beide arresten heeft de Hoge Raad onder 5.5.2 overwogen:
‘De werkwijze die het Hof in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in een terstond uitgewerkt arrest zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij het Hof heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. In beginsel is die werkwijze niet in strijd met art. 359, derde lid, Sv. Een dergelijke bewijsredenering kan de inzichtelijkheid van de door de rechter gevolgde gedachtegang bevorderen, terwijl niet wordt tekortgedaan aan een andere wezenlijke functie van de bewijsmotivering, namelijk dat de rechter op controleerbare wijze zich ervan vergewist dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, steunt op daartoe redengevende feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Gunstig effect van de hier gevolgde werkwijze is dat de verdachte terstond na de uitspraak beschikt over een uitgewerkt vonnis. Van een later op te maken ‘aanvulling’ op het vonnis in de zin van art. 365a Sv kan immers geen sprake meer zijn, omdat Bij deze werkwijze geen verkort vonnis wordt gewezen. [’]’
3.7.
Indien geen sprake is van een verkort vonnis, is er geen ruimte voor een aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Het middel klaagt hierover terecht. Het is echter de vraag of het gevolg daarvan, zoals de steller van het middel wil, nietigheid van het arrest moet zijn. Dat er ten onrechte een aanvulling is opgemaakt, doet in beginsel niets af aan de inhoud van het arrest. Cassatie zou naar mijn mening achterwege kunnen worden gelaten indien de aanvulling, als overbodig, buiten beschouwing kan worden gelaten. Daarvoor is echter wel nodig dat het (oorspronkelijke) arrest aan alle eisen voldoet.’
0.4
De Hoge Raad heeft in het arrest in de betreffende zaak de aanvulling als bedoeld in artikel 365a Wetboek van Strafvordering niet (althans niet uitdrukkelijk) in de beoordeling betrokken.
0.5
Ook in de onderhavige zaak heeft het hof kennelijk (en in navolging van de rechtbank) gekozen voor de PROMIS-werkwijze. Daarmee heeft het hof zichzelf de mogelijkheid ontnomen om later nog een (rechtens relevante) aanvulling met bewijsmiddelen op te maken.
0.6
Op de desondanks opgemaakte en aan de stukken van het geding toegevoegde aanvulling kan derhalve in cassatie geen acht worden geslagen.
0.7
Gelet op de zojuist aangehaalde conclusie onder 3.7 wordt deze kwestie niet aangekaart via een middel, maar in de inleiding op de middelen.
Middel 1 redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Toelichting op het middel
1.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad in zaken waarin op of na 1 september 2008 beroep in cassatie wordt ingesteld en waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o 3.3).
1.2
Het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 10 maart 2011. De termijn van zes maanden (180 dagen) verstreek derhalve op 6 september 2011. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 5 december 2011 zijn de stukken van het geding op 17 november 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met ruim twee maanden.
1.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 5 procent. De omvang van de vermindering bedraagt bij een gevangenisstraf echter niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2).
1.4
Requirant concludeert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn die tot strafvermindering dient te leiden en geeft in overweging aan deze strafvermindering invulling te geven door de opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren te verminderen met de duur van de overschrijding van de redelijke termijn.
Middel 2 gebrekkige bewijsmotivering feit 1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het bewezenverklaarde onder 1 op diverse, in de toelichting op het middel nader aangeduide onderdelen niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, waaronder in het bijzonder ook begrepen de voorbedachte raad,
en/of doordat het hof blijkens de bewijsoverwegingen niet in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden redengevend heeft geacht voor het bewijs van feit 1, terwijl het hof niet (met voldoende mate van nauwkeurigheid) heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten of omstandigheden heeft ontleend,
zodat de bewezenverklaring onder 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
2.1
Nu op de door het hof opgestelde aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bij de beoordeling in cassatie geen acht kan worden geslagen (zie hierboven, onder de kop ‘Aan de middelen voorafgaande opmerkingen’), dient de motivering van de bewezenverklaring zoals die in het bestreden arrest is opgenomen op zichzelf te voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dat is op meer onderdelen niet het geval. De toelichting bestaat uit twee onderdelen, waarin telkens één van beide (hoofd)klachten uit het middel wordt besproken. Nu alle klachten betrekking hebben op de bewezenverklaring van één feit, is ervoor gekozen deze in één middel te vatten.
Bewezenverklaring niet geheel gedekt door gebezigde bewijsmiddelen
2.2
De bewijsmotivering is geconstrueerd als een bewijsredenering waarin de redengevend geachte inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is weergegeven, onder verwijzing in een voetnoot2. naar de bewijsmiddelen waaraan de betreffende feiten en omstandigheden zijn ontleend. De voetnoten hebben kennelijk telkens betrekking op de direct daaraan voorafgaande passage in de bewijsredenering. De bewezenverklaring wordt op onderdelen niet gedekt door de aldus gebleken (en aan gebezigde bewijsmiddelen ontleende) feitelijke vaststellingen van het hof. Deze onderdelen zijn:
- •
de pleegperiode: dat het feit ‘in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009’ zou zijn gepleegd, valt wellicht uit de bewijsmotivering betreffende feit 2 af te leiden, doch is niet onderbouwd met een verwijzing naar enig bewijsmiddel;
- •
de pleegplaats: dat het feit ‘te Groningen’ zou zijn gepleegd, valt wellicht uit de bewijsmotivering betreffende feit 2 af te leiden, doch is niet onderbouwd met een verwijzing naar enig bewijsmiddel;3.
- •
‘nadat het onder feit 2. ten laste gelegde feit had plaats gevonden en verdachte het aan de [a-straat] staand café [A] wederom was binnengegaan’: dit heeft het hof wel vastgesteld, doch niet onderbouwd met een verwijzing naar enig bewijsmiddel,;
- •
voorbedachte raad en ‘kalm beraad en rustig overleg’: dit komt hierna in een meer uitgebreide toelichting aan de orde;
- •
de plekken waar [slachtoffer] met het mes zou zijn geraakt: in de bewijsmotivering wordt enkel het steken in de borst genoemd; dat hij tevens met een mes in de romp en de benen en het hoofd zou zijn gestoken en gesneden, is door het hof niet vastgesteld.
2.3
De bewezenverklaring lijdt mitsdien aan een (ernstig) motiveringsgebrek.
Voorbedachte raad
2.4
De bewezenverklaarde voorbedachte raad, kan niet, althans niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt, uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
2.5
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens requirant bepleit dat hij behoort te worden vrijgesproken van de onder 1 expliciet primair en daarbinnen impliciet primair tenlastegelegde moord, omdat de voorbedachte raad niet kan worden bewezen.4.
2.6
Het hof heeft voorbedachte raad wel bewezen geacht en daartoe met name het volgende overwogen:
‘Uit deze uit wettige bewijsmiddelen blijkende gang van zaken heeft het hof de overtuiging bekomen dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Hij heeft immers buiten het café het mes ontvangen, is nadat [medeverdachte] bij café [A] was gearriveerd, samen met hem het café binnengestormd, regelrecht naar de dartruimte achter in het café, en is vrijwel direct dan wel vrijwel tegelijkertijd, nadat [medeverdachte] [slachtoffer] had vastgepakt en geslagen, op [slachtoffer] gaan insteken. Hieruit heeft het hof afgeleid dat verdachte reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken. Vanaf het moment dat hij het mes heeft gekregen, en in ieder geval tussen het moment van het betreden van het café met het mes bij zich en het moment waarop verdachte op [slachtoffer] heeft ingestoken, waarbij hij een behoorlijk aantal meters (tussen de 10 en 12 meter blijkens de plattegrond d.d. 20 juni 2009 opgemaakt door [betrokkene 6] (p. 654)) door het café moest overbruggen, heeft verdachte gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en het gevolg van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarom is in dit geval sprake van moord.’5.
2.7
Om een tweetal redenen is deze overweging van het hof niet zonder meer begrijpelijk.
2.8
Ten eerste betreft dat de stap waarin het hof uit het snelle handelen van requirant afleidt dat requirant reeds buiten het café het voornemen had om [slachtoffer] met het mes dood te steken. Dit is niet zonder meer begrijpelijk, omdat de door het hof vastgestelde feiten bepaald niet uitsluiten dat requirant het mes om een andere reden mee naar binnen nam: om zichzelf eventueel daarmee te verdedigen, om [slachtoffer] daarmee te bedreigen of om [slachtoffer] daarmee niet-dodelijk letsel toe te brengen. Het is dus heel goed mogelijk (dat wil zeggen dat het tegendeel niet boven gerede twijfel verheven is) dat requirant het voornemen om [slachtoffer] te doden pas later heeft gekregen.
2.9
Formeel komt er in de onderhavige zaak geen betekenis aan toe, maar frappant is het wel, dat hetzelfde hof in dezelfde samenstelling en op dezelfde dag in het arrest in de zaak tegen de vader van cliënt een overweging heeft opgenomen die met de redenering in het bestreden arrest niet te verenigen lijkt:
‘Uit het volgens de advocaat-generaal snelle en doelgerichte handelen waarbij verdachte en [requirant] bewust en nauw samenwerkten, kan op zichzelf geen voorbedachten rade worden afgeleid.’6.
(onderstreping raadsman)
2.10
Ten tweede is onbegrijpelijk dat het hof de gelegenheid tot ‘kalm beraad en rustig overleg’ heeft ingelezen in de overbrugde afstand. Indien deze afstand in wandeltempo (6 km/u) zou zijn afgelegd, was de tijd voor beraad al kort (6 seconden). Het Hof heeft evenwel ook vastgesteld (en in het arrest een aantal malen herhaald) dat er sprake zou zijn geweest van naar binnen ‘stormen’. Dat betekent dat er nog veel minder tijd was voor beraad. Bovendien zijn het naar binnen ‘stormen’, alsook de wijze waarop het mes is gehanteerd zoals besproken in de pleitnota op pagina 32–33 (dat in het bestreden arrest niet is weersproken) omstandigheden die juist uitermate indicatief zijn voor handelen in een opwelling, in een aanval van razernij, in een onafgebroken gemoedsbeweging, en mitsdien contra-indicatief voor een ‘kalm beraad en rustig overleg’.
2.11
Aldus is de toepassing van de door het hof correct aangehaalde, vigerende maatstaf onbegrijpelijk. Ook in zoverre is de bewezenverklaring dus niet naar de eis der wet gemotiveerd. Bovendien heeft het hof ten onrechte verworpen het hierboven aangehaalde verweer, inhoudende dat voorbedachte raad bij requirant niet kan worden bewezen.
2.12
Voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat het hof deze maatstaf wel correct heeft toegepast, geeft requirant in overweging de maatstaf te heroverwegen. Dit omdat thans reeds bij een enkel tijdsverloop voorbedachte raad wordt aangenomen, waarbij het voor de verdachte niet of nauwelijks mogelijk is tegenbewijs te leveren. Daardoor wordt voorbedachte raad ook aangenomen in gevallen waarin de wetgever daarvan eigenlijk niet wilde weten en waarin dat bovendien indruist tegen het rechtvaardigheidsgevoel, vooral ook wanneer men in aanmerking neemt dat de gevangenisstraf voor moord al gauw vijf jaar hoger ligt dan wanneer ‘slechts’ doodslag wordt bewezen.
Redengevend geachte feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd
2.13
Blijkens de bewijsmotivering heeft het hof — in aanvulling op de hiervoor reeds besproken feiten en omstandigheden die de bewezenverklaring dekken — andere feiten en omstandigheden redengevend geacht voor de bewezenverklaring. De meeste van deze gegevens kunnen niet zijn ontleend aan de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, omdat deze gegevens in die bewijsmiddelen niet zijn terug te vinden. Alsdan dient de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend
(vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008, 70).
2.14
In de volgende passages uit het bestreden arrest zijn kennelijk door het hof voor het bewijs van feit 1 redengevend geachte feiten of omstandigheden genoemd, terwijl het hof daarbij telkens niet het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend:
‘Om 00.31 uur heeft hij met zijn vader, medeverdachte [medeverdachte], gebeld.
[medeverdachte] heeft verdachte om 00.43 uur gebeld. Het is niet bekend wat er tijdens die heide gesprekken is gezegd.
Kort daarop, in elk geval vóór 00.54 uur, is [medeverdachte] bij café [A] gearriveerd en is daar vervolgens, vergezeld van verdachte, naar binnen gegaan. Beiden zijn op [slachtoffer] die zich nog steeds achter in het café in de dartruimte bevond, afgestormd.’7.
En:
‘kopstoten gegeven en’8.
En:
‘Verdachte en [medeverdachte] hebben na de confrontatie het café verlaten.
Op 20 juni 2009 om 00.54 uur is het alarmnummer 112 gebeld en is om een ambulance gevraagd omdat in café [A] iemand was neergestoken. Nadat politie en ambulance kort daarop waren gearriveerd, is [slachtoffer] naar het UMCG vervoerd. Daar is omstreeks 01.45 uur de dood bij [slachtoffer] geconstateerd.’9.
En:
‘Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer] heeft gestoken. Hij heeft naar eigen zeggen gemerkt dat hij hem een paar keer heeft geraakt. Hij is degene die het in het deskundigenrapport genoemde fatale steek- en snijletsel heeft toegebracht.’10.
En:
‘en ook niet zo dichtbij de confrontatie aanwezig was dat hij daartoe in de gelegenheid was, (…) Met dat mes heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd.’11.
2.15
Mitsdien is de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen omkleed (vergelijk ook Hoge Raad 13 juli 2010, LJN: BM4443, r.o. 2.4–2.5).
2.16
Door de hiervoor besproken motiveringsgebreken — niet alleen in samenhang beschouwd doch ook reeds elk voor zich — zijn artikel 359 lid 2 en 3 Wetboek van Strafvordering geschonden, hetgeen op grond van artikel 359 lid 8 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft.
Middel 3 gebrekkige bewijsmotivering feit 2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden,
doordat het bewezenverklaarde onder 2 op diverse, in de toelichting op het middel nader aangeduide onderdelen niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid,
en/of doordat het hof blijkens de bewijsoverwegingen niet in de gebezigde bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden redengevend heeft geacht voor het bewijs van feit 2, terwijl het hof niet (met voldoende mate van nauwkeurigheid) heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten of omstandigheden heeft ontleend,
zodat de bewezenverklaring onder 2 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting op het middel
3.1
Nu op de door het hof opgestelde aanvulling als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bij de beoordeling in cassatie geen acht kan worden geslagen (zie hierboven, onder de kop ‘Aan de middelen voorafgaande opmerkingen’), dient de motivering van de bewezenverklaring zoals die in het bestreden arrest is opgenomen op zichzelf te voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Dat is op meer onderdelen niet het geval. De toelichting bestaat uit twee onderdelen, waarin telkens één van de twee (hoofd)klachten uit het middel wordt besproken. Nu alle klachten betrekking hebben op de bewezenverklaring van feit 2, is ervoor gekozen deze in één middel te vatten.
Bewezenverklaring niet geheel gedekt door gebezigde bewijsmiddelen
3.2
De bewijsmotivering is geconstrueerd als een bewijsredenering waarin de redengevend geachte inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is weergegeven, onder verwijzing in een voetnoot12. naar de bewijsmiddelen waaraan de betreffende feiten en omstandigheden zijn ontleend. De voetnoten hebben kennelijk telkens betrekking op de direct daaraan voorafgaande passage in de bewijsredenering. De bewezenverklaring wordt op onderdelen niet gedekt door de aldus gebleken (en aan gebezigde bewijsmiddelen ontleende) feitelijke vaststellingen van het hof. Deze onderdelen zijn:
- •
de pleegperiode: dat het feit ‘in de nacht van 19 juni 2009 op 20 juni 2009’ zou zijn gepleegd, is niet onderbouwd met een verwijzing naar enig bewijsmiddel;
- •
de pleegplaats: dat het feit ‘te Groningen’ zou zijn gepleegd, is niet onderbouwd met een verwijzing naar enig bewijsmiddel;13.
- •
het voor de eerste maal betreden van het café is niet vastgesteld;
3.3
De bewezenverklaring lijdt mitsdien aan een motiveringsgebrek.
Redengevend geachte feiten en omstandigheden onvoldoende onderbouwd
3.4
Blijkens de bewijsmotivering heeft het hof — in aanvulling op de hiervoor reeds besproken feiten en omstandigheden die de bewezenverklaring dekken — andere feiten en omstandigheden redengevend geacht voor de bewezenverklaring van feit 2. De meeste van deze gegevens kunnen niet zijn ontleend aan de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen, omdat deze gegevens in die bewijsmiddelen niet zijn terug te vinden. Alsdan dient de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend
(vgl. HR 23 oktober 2007. LJN BA5858, NJ 2008, 70).;
3.5
In de volgende passage uit het bestreden arrest zijn kennelijk door het hof voor het bewijs redengevend geachte feiten of omstandigheden genoemd, terwijl het hof daarbij telkens niet het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten of omstandigheden heeft ontleend:
‘Op vrijdagavond 19 juni 2009 heeft [slachtoffer] zich per taxi begeven naar café [naam] aan de [adres] te [plaats]. Daar kwam hij omstreeks 23.20 uur aan.’14.
3.6
Mitsdien is de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen omkleed (vergelijk ook Hoge Raad 13 juli 2010, LJN: BM4443, r.o. 2.4–2.5).
3.7
Door de hiervoor besproken motiveringsgebreken — niet alleen in samenhang beschouwd doch ook reeds elk voor zich — zijn artikel 359 lid 2 en 3 Wetboek van Strafvordering geschonden, hetgeen op grond van artikel 359 lid 8 juncto artikel 415 Wetboek van Strafvordering de nietigheid van het bestreden arrest tot gevolg heeft.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Maastricht, 30 januari 2012
Mr. H.M.W. Daamen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑01‑2012
Op pagina 5 en verder van het bestreden arrest.
Zie specifiek voor de pleegplaats Hoge Raad 11 januari 2011, LJN: BO5354, r.o. 3.5.
In de pleitnota van 17 februari 2011 (waarvan de inhoud blijkens pagina 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting geacht moet worden daar te zijn ingevoegd) wordt vanaf p. 14 op diverse plaatsen onderbouwd waarom voorbedachte raad niet kan worden bewezen: p. 14–17, 20, 31–33.
Bestreden arrest, p. 7.
Arrest inzake [medeverdachte], p. 6.
Bestreden arrest, p. 5.
Bestreden arrest, p. 5.
Bestreden arrest, p. 5.
Bestreden arrest, p. 6.
Bestreden arrest, p. 7.
Op pagina 4 van het bestreden arrest
Zie specifiek voor de pleegplaats Hoge Raad 11 januari 2011, LJN: BO5354, r.o. 3.5.
Bestreden arrest, p. 4.