(voetnoot 24 van het hof) Verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 30 januari 2009.
HR, 11-01-2011, nr. 09/04021
ECLI:NL:HR:2011:BO5354, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-01-2011
- Zaaknummer
09/04021
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BO5354
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO5354, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5354
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ5635, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2011:BO5354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ5635
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO5354
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 359.3 Sv, bekennende verdachte en Promis. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BL5628 m.b.t. een Promis-arrest en de uitzondering van art. 359.3 Sv daarop. Het Hof heeft i.c. wat betreft feit 4 niet volstaan met een 'opgave van de bewijsmiddelen', a.b.i. art. 359.3 Sv, maar met een bewijsvoering op een Promis-wijze. Nu het Hof echter niet heeft vastgesteld dat verdachte het feit in Roermond heeft gepleegd, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
11 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/04021
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 augustus 2009, nummer 20/000678-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg-Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 4 voor zover inhoudende dat het feit in het arrondissement Roermond is gepleegd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 mei tot en met 20 mei 2008 in het arrondissement Roermond, opzettelijk twee (2) valse bankbiljetten van EUR 200 heeft uitgegeven door deze biljetten aan [betrokkene 1] te geven."
3.2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, met inbegrip van hier niet overgenomen voetnoten het volgende overwogen:
"Bewezenverklaring feit 4 subsidiair
Op grond van:
- de bekennende verklaring van verdachte dat hij twee briefjes vals geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven, waarbij hij heeft gezegd dat het vals geld was;
- de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte in mei 2008 naar de camping is gekomen en haar twee briefjes vals geld van EUR 200,- heeft gegeven;
- een tapgesprek van 19 mei 2008 te 11:47 uur waarin verdachte tegen [betrokkene 1] zegt dat hij naar de camping komt;
- het feit dat [betrokkene 1] de twee valse biljetten van EUR 200,- aan een derde heeft gegeven, onder wie ze door de politie vervolgens in beslag worden genomen;
- de bevinding dat de twee inbeslaggenomen bankbiljetten van EUR 200,- vals zijn;
acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan (...)."
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het wettelijk stelsel moet aldus worden begrepen dat de motivering van de bewezenverklaring - behoudens indien sprake is van een bekennende verdachte - op zijn minst dient te bestaan uit de weergave in het vonnis van die onderdelen van de bewijsmiddelen die de rechter redengevend acht voor de bewezenverklaring. De werkwijze om de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te vermelden in een bewijsredenering waarbij wordt volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend en waarbij de redengevende inhoud van een bewijsmiddel zakelijk wordt samengevat, is op zichzelf niet onverenigbaar met het motiveringsvoorschrift van art. 359, derde lid, Sv (vgl. HR 20 april 2010, LJN BL5628, NJ 2010/248).
3.5. Blijkens 's Hofs bewijsmotivering heeft het Hof niet volstaan met een 'opgave van de bewijsmiddelen', zoals bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, maar betreft 's Hofs bewijsmotivering een bewijsvoering zoals hiervoor onder 3.4 is bedoeld. Nu het Hof echter niet heeft vastgesteld dat de verdachte het feit in het arrondissement Roermond heeft gepleegd, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 11 januari 2011.
Conclusie 16‑11‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft verzoeker bij arrest van 20 augustus 2009 wegens moord, diefstal en opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven, veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het hof beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen genomen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat 's hofs verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat verzoeker niet met voorbedachte raad de hals van het slachtoffer heeft doorgesneden onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, althans dat 's hofs bewijsoverwegingen dienaangaande niet te verenigen zijn met zijn overwegingen aangaande de strafverzwarende omstandigheden, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig is, althans de bewezenverklaring van feit 1 dan wel de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Gezien het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 augustus 2009 heeft verzoeker — voor zover relevant — aldaar het volgende verklaard:
‘(…).
Het mes waarmee ik [slachtoffer] heb gedood, had ik altijd bij me. Die dagen was ik voor mijn werk veel met mijn auto onderweg en het mes diende ter bescherming tegen eventuele overvallers, een gewoonte die ik ook al had in mijn tijd als vrachtwagenchauffeur. Normaliter lag ik het mes overdag in mijn auto en liet ik het niet in mijn tas, maar die dag was ik dat, waarom weet ik niet, vergeten. Daardoor had ik het mes nog bij me toen ik in de woning van [slachtoffer] kwam op 17 mei 2008. Ik had echt niet het plan haar te doden. Het begon allemaal toen zij dat mes ontdekte. Ze pakte het en begon te schelden en te schreeuwen. Zo kende ik haar niet en ik probeerde haar te kalmeren. Zij bleef echter doorgaan. Toen zij met dat mes naar de slaapkamer liep, ben ik haar achterna gegaan om haar rustig te krijgen. Het ging allemaal erg snel. Tussen het moment dat ik haar met het mes in de rug stak en het doorsnijden van haar hals zaten hooguit enkele seconden. Dit gebeurde allemaal toen zij op bed lag.’
5.
Blijkens voormeld proces-verbaal terechtzitting heeft de raadsman van verzoeker het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem aan het hof overgelegde pleitnota. Daarin heeft de raadsman — voor zover relevant — het volgende verweer gevoerd:
‘(…)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de korte tijdsspanne tussen de aanvankelijke steken in de rug en het snijden in de hals/keel onvoldoende is geweest voor mijn cliënt om zich te kunnen beraden op zijn te nemen of genomen besluit tot het doorsnijden van de hals van het slachtoffer en de gevolgen daarvan.
Daarbij is van belang dat niet bekend is hoe lang het duurde voor het bloed uit de steekwonden op de rug zijwaarts over de achterzijde van de rechterarm is gekomen en dat dit (waarschijnlijk) zeer snel is gegaan. Daarnaast is daarbij van belang dat mijn cliënt alle drie de verwondingen in een opwelling heeft toegebracht waarbij hij in een zodanig hevige gemoedsbeweging verkeerde dat er eigenlijk geen sprake is geweest van c.q. geen ruimte was voor een moment van bezinning.
Om die reden verzoek ik Uw Gerechtshof dan ook mijn cliënt alsnog vrij te spreken van het tenlastegelegde ‘na kalm beraad en rustig overleg’.’
6.
In het bestreden (promis)arrest heeft het hof het volgende ten aanzien van het bewijs van de voorbedachte raad overwogen (de voetnoten zijn van het hof):
‘Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het hof reeds uit het doorsnijden van de hals van [slachtoffer]. Een dergelijke gedraging is naar haar aard gericht op het toebrengen van dodelijk letsel.
Beoordeeld moet worden of verdachte daarbij met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De advocaat-generaal stelt zich overeenkomstig het oordeel van de eerste rechter op het standpunt dat verdachte, alvorens de hals van het slachtoffer door te snijden, voldoende tijd heeft gehad zich rekenschap te geven van zijn te nemen of genomen besluit en de mogelijke gevolgen daarvan.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dit niet het geval is en dat daarom verdachte van moord moet worden vrijgesproken. Volgens de raadsman was de tijdspanne tussen het steken in de rug en het snijden in de hals voor verdachte onvoldoende om zich te kunnen beraden op zijn te nemen of genomen besluit tot het doorsnijden van de hals van het slachtoffer en de gevolgen ervan.
Naar het oordeel van het hof kan er op grond van bestendige jurisprudentie slechts sprake zijn van voorbedachte raad indien de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodanig dat in enige mate de gelegenheid heeft bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Anders dan de rechtbank laat het hof in het midden of verdachte de messteken in de rug van het slachtoffer in een opwelling heeft toegebracht. Wat daar ook van zij, in ieder geval heeft verdachte naar het oordeel van het hof na het toebrengen van deze steekletsels voldoende tijd en gelegenheid gehad zich te beraden op zijn besluit vervolgens de hals van het slachtoffer door te snijden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, blijkens de verklaring van verdachte1., het slachtoffer zich na de steekverwondingen in de rug () op haar zij heeft gedraaid, korte tijd later weer op haar buik op het bed is terechtgekomen, waarna verdachte pas zijn hand op de mond van het slachtoffer heeft gedrukt en vervolgens haar hals heeft doorgesneden.
Deze toedracht vindt bevestiging in het bloedsporenonderzoek, waarbij is vastgesteld dat het slachtoffer, liggend op haar buik, zich op haar rechterzij heeft gedraaid en wel zo lang dat het bloed uit beide steekwonden op haar rug zijwaarts over de achterzijde van haar rechterarm stroomde. Daarna is zij, blijkens het bloedsporenpatroon in haar nek en de achterzijde van haar hoofd, weer op haar buik terecht gekomen2.. Voorts acht het hof van betekenis dat het doorsnijden van de hals een andersoortig letsel betreft dat niet in het verlengde kan worden gezien van de eerder toegebrachte steekletsels.
Uit bovenstaande volgt dat het hof, anders dan de verdediging en met de advocaat-generaal en de eerste rechter van oordeel is dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Dat verdachte heeft verklaard dat hij ook niet weet waarom hij heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld, doet daar, wat er overigens ook over te zeggen zou zijn, niet aan af.’
7.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof onder feit 1 ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
‘hij op 17 mei 2008 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer] met een mes de hals door te snijden, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden’.
8.
In het bestreden arrest heeft het hof ten aanzien van de op te leggen straf — voor zover relevant — het volgende overwogen:
‘Strafverzwarend acht het hof in het onderhavige geval evenwel dat de moord plaats vond onder de volgende omstandigheden:
(…)
- —
verdachte heeft, eenmaal aangehouden door de politie, weliswaar snel bekend dat hij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd en de wijze waarop hij dit heeft begaan, maar daartegenover staat dat hij ook niet altijd eenduidig heeft verklaard over de toedracht en geen invoelbaar motief heeft gegeven voor zijn handelen; hierdoor kan worden verondersteld dat dit voor de nabestaanden onbevredigend is en het hen moeilijker maakt om het verlies te verwerken.’
9.
Over de voorbedachte raad — als kwalificerend delictsbestanddeel van moord (art. 289 Sr) een strafverzwarende omstandigheid vormend ten opzichte van doodslag (art. 287 Sr) — heeft mijn ambtgenoot Machielse een heldere conclusie geschreven voor HR 27 juni 2000, LJN AA6308, NJ 2000, 605. Daarin beschrijft Machielse eerst de uiteenzettingen van de toenmalige minister van Justitie Modderman ten tijde van de totstandkoming van ons Wetboek van Strafrecht3. en ook enkele opvattingen uit de vakliteratuur4.. Eén van de aspecten die in het exposé van Machielse aan bod komt, is de ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zich ten tijde van diens levensberovende handeling kan hebben bevonden. Met deze mogelijkheid hield Modderman destijds al rekening: de voorbedachte raad is, zo merkte hij op, het tegenovergestelde van een ‘oogenblikkelijke gemoedsopwelling’. Dat nam evenwel niet weg, dat wanneer de verdachte zijn voornemen in een hevige gemoedsbeweging opvat en dat vervolgens in koelen bloede uitvoert, toch van voorbedachte raad sprake is, aldus ook Modderman.
10.
Afhankelijk van de omstandigheden van en het tijdsverloop in het concrete geval, kunnen het opkomen van het plan en de daadwerkelijke uitvoering daarvan zich bevinden in een spectrum van situatieve fasen. Zo is denkbaar dat het plan zich na het maken van subjectieve afwegingen omzet in een wilsbesluit, en dat ook nog ná dit besluit en vóór het handelen er (ruime) gelegenheid is om na te denken.5. Dit voorbeeld kan worden gewijzigd, in die zin dat het plan of het wilsbesluit in een hevige gemoedsbeweging is ontstaan. Dat laat dan onverlet dat er nadien nagedacht is kunnen worden. Machielse acht in zijn conclusie zelfs de situatie construeerbaar dat ‘men na nadenken tot een besluit komt, niet in staat is dat besluit meteen uit te voeren, maar de gelegenheid afwacht, en dan in een hevige gemoedsbeweging, als de gelegenheid zich wel voordoet, toeslaat’.
11.
Of voldoende blijkt dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hoeft volgens Machielse ‘niet eens rechtstreeks uit de bewijsmiddelen te zijn af te leiden om voorbedachte raad bewezen te kunnen achten’. Voor het bewijs van voorbedachte raad is al voldoende als er een gelegenheid tot bezinning is geweest die niet is verstoord door een hevige gemoedsbeweging die eerder eventueel de impuls is geweest voor de beslissing. En, zo merkt Machielse op, als het niet (eenvoudig) is vast te stellen of de verdachte zich heeft bezonnen en of hij de reikwijdte en betekenis van zijn voorgenomen handelen tot zich heeft laten doordringen, of als de verdachte de rechter daar niet zelf over inlicht, zal begrijpelijkerwijs het accent bij de vaststelling van de voorbedachte raad verschuiven van het moment van nadenken in de richting van de tijdspanne tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan. Wat dat betreft schreef de toenmalige AG Kist al in zijn conclusie voor HR 6 mei 1975, LJN AB3939, NJ 1975, 416: ‘Het kan wel zijn dat de tijdsruimte tussen het eigenlijke besluit en daad kort is geweest. Maar dat is niet van belang. (…). Indien er slechts tijd tot nadenken is geweest, is de duur van de tijd tussen de opvatting en de uitvoering van het voornemen verder niet van belang’.6.
12.
Uit het vorengaande kan al enigszins worden opgemaakt dat volgens de strafrechtsgeleerden voor het bewijs van voorbedachte raad het er niet om gaat of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht alvorens zijn besluit uit te voeren. Om die reden benadrukt De Hullu7. — en mijns inziens terecht — dat voorbedachte raad niet een aparte gradatie van opzet is die zich aan de subjectieve zijde van een strafbaar feit begeeft, maar een objectief vereiste vormt: het gaat om ‘(een periode van) gelegenheid voor nadenken, of negatief uitgedrukt, het tegenovergestelde van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging’. Ook De Jong en Knigge zien in hun ‘Het materiële strafrecht’ in de voorbedachte raad strikt genomen geen vorm van opzet en menen dat dit, volgens hen subjectieve, bestanddeel meermalen uit de objectieve omstandigheden van het geval is af te leiden.8. Zo verwoord, is het begrijpelijk dat de voorbedachte raad kan samengaan met opzetvormen als oogmerk en voorwaardelijk opzet.9. Tevens komt in de geciteerde zinsnede van De Hullu tot uiting, evenals in de hierboven weergegeven visies van Modderman en Machielse, dat onder omstandigheden de hevige gemoedsbeweging waarin de verdachte heeft gehandeld zich niet laat verenigen met voorbedachte raad.
13.
De rechtspraak van de Hoge Raad laat geen ander geluid horen. Zo overweegt HR 27 juni 2000, LJN AA6308, NJ 2000, 60510. dat voldoende is ‘dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven’. Deze tijdspanne kan heel kort zijn11.. Zelfs kan het tijdsverloop zich ten dele voordoen tijdens de noodlottige handelingen, zo blijkt uit HR 22 februari 2005, LJN AR5714. De Jong en Knigge schrijven12., onder verwijzing naar HR 7 december 1999, LJN ZD1569, NJ 2000, 263 m.nt. De Hullu, dat voor de voorbedachte raad ‘voldoende is dat de dader voor de uitvoering van het misdrijf een ogenblik heeft gehad, waarop hij zich behoorlijk rekenschap kon geven van datgene wat hij ging doen’. Dat de voorbedachte raad in die zin wordt geobjectiveerd blijkt ook uit HR 27 juni 2000, LJN AA6308, NJ 2000, 605 en HR 8 september 2009, LJN BI4080, NJ 2009, 423: niet van belang is dat de dader zich daadwerkelijk heeft beraden, maar dat hij hier tijd en gelegenheid toe heeft gehad. Gezien deze rechtspraak meen ik te kunnen vaststellen dat de Hoge Raad niet al te zware eisen stelt aan de feitelijke beoordeling van de gelegenheid tot nadenken of bezinning tussen het besluit en de uitvoering ervan.13.
14.
In de tenlastelegging van moord wordt, zoals ook in het onderhavige geval, doorgaans de voorbedachte raad nader omschreven als ‘na kalm en rustig overleg’. In de langer dan een eeuw geleden verschenen MvT die de totstandkoming van ons Wetboek van Strafrecht inluidde, schreef minister Modderman nog dat voor voorbedachte raad vereist is ‘een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken’.14. Inmiddels verdient naar huidig juridisch inzicht deze aanduiding of, zo men wil, dit begrip de nodige nuancering, vooral in strafzaken waarin dramatische emoties en wellicht zelfs een geestelijke stoornis bij de dader doorslaggevend zijn geweest. Daarbij valt meer in het bijzonder te denken aan partnerdoding15. of gezinsdoding, al dan niet met de (serieuze) bedoeling van de dader om daarna ook zichzelf van het leven te beroven. In dat verband heeft reeds HR 6 mei 1975, LJN Ab3939, NJ 1975, 416 m.nt. Van Veen overwogen dat ‘nergens steun is te vinden voor de opvatting dat slechts hij die de volledige beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is’16.. In navolging van de noot van Van Veen komt De Hullu17. tot de slotsom dat goed beschouwd het opnemen van de woorden ‘na kalm en rustig overleg’ in de tenlastelegging overbodig is, omdat de uitdrukking ‘met voorbedachte raad’ op zichzelf genomen al feitelijk en duidelijk genoeg is. Ook volgens De Jong en Knigge vergt de voorbedachte raad ‘wel enige afslanking voor zover het om kalmte en rust gaat (-)’.18.
15.
Na deze voorafgaande beschouwingen keer ik terug naar de onderhavige casus. De steller van het middel voert, wellicht tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is opgemerkt, aan dat met betrekking tot de levensberovende handeling van verzoeker deze toen in een opwelling en een ogenblikkelijke (hevige) gemoedsbeweging heeft gehandeld. Ik merk te dien aanzien vooreerst op dat zulks niet uit de door verzoeker afgelegde verklaringen blijkt. Uit die verklaringen zou men zelfs het tegendeel kunnen afleiden, nu verzoeker naar zijn zeggen tweemaal heeft getracht het slachtoffer te kalmeren c.q. rustig te krijgen. Dat geeft, lijkt mij, voeding voor de veronderstelling dat verzoeker in ieder geval op die momenten nog bij zinnen was. Nu uit de verklaringen van verzoeker zelf noch uit enig ander gedingstuk van enige opwelling of hevige gemoedsbeweging bij verzoeker ten tijde van diens levensberovende handeling blijkt, laat ik het desbetreffende betoog van de steller van het middel, want van overwegend feitelijke aard, hier verder onbesproken.
16.
De klacht die zich richt tegen 's hofs verwerping van het verweer dat verzoeker niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, faalt omdat die steunt op de onjuiste gedachte dat de omstandigheid dat verzoeker geen motief heeft kunnen opgeven voor zijn handelen — ‘dat hij heeft verklaard dat hij ook niet weet waarom hij heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld’ — wel afdoet aan de bewezen voorbedachte raad. Deze opvatting vindt voor zover mij bekend geen steun in het recht. Voor de bewezen voorbedachte raad is naar het mij toeschijnt niet vereist de beantwoording van de vraag wat het motief is voor de handeling, maar slechts dat komt vast te staan hetgeen hierboven, met name in punt 13, is uiteengezet. Terecht merkt het hof dan ook op dat ‘wat er ook over [het motief, AG] te zeggen zou zijn’, dit geen invloed heeft op zijn oordeel dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
17.
Voorts stelt de toelichting op het middel dat de tijdspanne tussen het steken in de rug en het snijden in de hals voor verzoeker niet voldoende is geweest om zich te kunnen beraden op zijn te nemen of genomen besluit tot het doorsnijden van de hals van het slachtoffer, te minder nu verzoeker de eerdere messteken in de rug van het slachtoffer in een ogenblikkelijk intredende gemoedsopwelling kan hebben toegebracht, hetgeen het hof immers in het midden heeft gelaten, en verzoeker ook geen ander motief kon opgeven voor het doorsnijden van de hals.
18.
Mede in het licht van hetgeen ik in de punten 9–13 over de opwelling of ogenblikkelijke (hevige) gemoedsbeweging heb opgemerkt, heeft het hof naar ik meen in toereikende mate gemotiveerd waarom verzoeker na het toebrengen van de steekletsels in de rug voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad zich te bezinnen op zijn besluit vervolgens de hals van het slachtoffer te doorsnijden, zonder dienaangaande blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting. Ten eerste neemt het hof hierbij in aanmerking dat het slachtoffer zich na de steekverwondingen in de rug op haar zij heeft gedraaid en korte tijd later weer op haar buik op het bed is terechtgekomen, waarna verzoeker pas zijn hand op de mond van het slachtoffer heeft gedrukt en vervolgens haar hals heeft doorgesneden. Deze toedracht, die blijkt uit de verklaring van verzoeker en bevestiging vindt in het bloedsporenonderzoek, geeft dus aan dat er enige tijd is verstreken tussen het steken in de rug en het snijden in de hals. Ten tweede acht het hof daarbij van betekenis dat het doorsnijden van de hals een andersoortig letsel betreft dat niet in het verlengde kan worden gezien van de eerder toegebrachte steekletsels. Deze andersoortige letsels tonen derhalve aan dat er bij verzoeker een gedragswijziging heeft plaatsgevonden, waaruit tevens kan worden afgeleid dat hij op enig moment een ander, dat wil zeggen het noodlottige, besluit heeft genomen. In ieder geval is vast komen te staan dat hij de tijd én daarmee de gelegenheid heeft gehad zich daarop te beraden, wat er van een (gewijzigd) motief ook zij.
19.
Gelet op het vorenstaande heeft het hof terecht in het midden gelaten of verzoeker de messteken in de rug van het slachtoffer in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft toegebracht. 's Hofs oordeel dat hoe dan ook verzoeker de hals van het slachtoffer met voorbedachte raad heeft doorgesneden, getuigt naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
20.
De strafmotivering houdt onder meer de strafverzwarende omstandigheid in dat verzoeker ‘ook niet altijd eenduidig heeft verklaard over de toedracht en geen invoelbaar motief heeft gegeven voor zijn handelen’. Los hiervan dat de voorbedachte raad op zichzelf reeds een strafverzwarende omstandigheid oplevert, maakt deze geciteerde overweging 's hofs oordeel aangaande de voorbedachte raad niet anders, noch is zij daarmee tegenstrijdig.
21.
Nu zowel de bewezenverklaring van feit 1 als de strafoplegging in het onderhavige verband niet steunt op een onjuiste rechtsopvatting en voldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed, faalt het eerste middel.
22.
Het tweede middel klaagt dat uit de opgave van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verzoeker ‘in het arrondissement Roermond’ opzettelijk valse bankbiljetten heeft uitgegeven, zodat de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair onvoldoende met redenen is omkleed.
23.
Blijkens het bestreden (promis)arrest heeft het hof met betrekking tot het bewijs van feit 4 subsidiair als volgt overwogen (de voetnoten zijn van het hof):
‘Bewezenverklaring feit 4 subsidiair19.
Op grond van:
- —
de bekennende verklaring van verdachte dat hij twee briefjes vals geld aan [betrokkene 1] heeft gegeven, waarbij hij heeft gezegd dat het vals geld was20.;
- —
de verklaring van [betrokkene 1] dat verdachte in mei 2008 naar de camping is gekomen en haar twee briefjes vals geld van EUR 200,- heeft gegeven21.;
- —
een tapgesprek van 19 mei 2008 te 11:47 uur waarin verdachte tegen [betrokkene 1] zegt dat hij naar de camping komt22.23.;
- —
het feit dat [betrokkene 1] de twee valse biljetten van EUR 200,- aan een derde heeft gegeven, onder wie ze door de politie vervolgens in beslag worden genomen24.;
- —
de bevinding dat de twee inbeslaggenomen bankbiljetten van EUR 200,- vals zijn25.;
acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 mei tot en met 20 mei 2008 in het arrondissement Roermond, opzettelijk twee (2) valse bankbiljetten van EUR 200 heeft uitgegeven door deze biljetten aan [betrokkene 1] te geven.’
24.
Artikel 359, derde lid, Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
25.
In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de — zich hier niet voordoende — aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de — in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen — uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaringen.26.
26.
Voor de beoordeling van het middel is de volgende, door het hof als bewijsmiddel gebezigde, verklaring van verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 januari 2009 van belang, inhoudende voor zover relevant:
‘Ten aanzien van de feiten 3 en 4:
(…).
Het geld waar het om gaat in de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten heb ik gekregen voor in de [trans]portbranche geleverde diensten. Toen ik in de gaten kreeg dat ik vals geld had ontvangen, heb ik daarover gereclameerd. Ik kon het valse geld terugbrengen en zou echt geld daarvoor in de plaats krijgen. Ik had een afspraak gemaakt voor 20 mei 2008 om het geld om te ruilen. Ik was onderweg naar het adres waar dit zou gebeuren, toen ik werd aangehouden.
(…)
Nadat ik de envelop met geld had ontvangen heb ik er niet meteen in gekeken, omdat de inhoud normaal gesproken altijd in orde was. Later heb ik gekeken wat er in de envelop zat. Ik zag dat het geld vals was. Ik heb meteen contact opgenomen met degene die mij had uitbetaald en ik heb hem gezegd dat ik mijn loon in echt geld wilde ontvangen. Deze persoon reageerde knorrig, omdat het niet de bedoeling was dat ik het valse geld zou krijgen. Ik moest hierover mijn mond houden van hem. Het totale bedrag bedroeg iets meer dan € 10.000,- à € 11.000,-. Ik kon niet naar het buitenland omdat ik moest wachten tot ik mijn geld had gekregen. Ik moest een week wachten voordat ik het valse geld kon omruilen, omdat degene die het zou omruilen eerder geen tijd had.
Ik heb met anderen gesproken over het valse geld.
De verklaring die is afgelegd door [betrokkene 1] is niet juist.
De handel met het Nuskinapparaat deed ik min of meer samen met [betrokkene 1].
Ik liet [betrokkene 1] een briefje van het papiergeld zien en ik vertelde haar dat dit vals geld was. Zij antwoordde dat zij dit briefje wel wilde hebben omdat zij misschien iemand wist die het kon gebruiken. Tijdens een telefonisch contact met [betrokkene 1] zei ik tegen haar dat zij het niet te goedkoop moest wegdoen. Het was haar idee om één à twee briefjes vals geld aan iemand te geven die deze briefjes kon gebruiken. Ik heb haar twee briefjes gegeven. De rest van de partij vals geld heb ik teruggebracht. Het was stommigheid van mij om [betrokkene 1] het geld te geven. Ik heb tegen haar gezegd dat het geld niet echt was zonder dat ik daarbij de bedoeling had dat het door haar werd verkocht.
Naderhand heeft [betrokkene 1] gezegd dat de valse bankbiljetten tussen de € 60,- en de € 75,- zouden opbrengen. Enige tijd later heb ik aan [betrokkene 1] gevraagd of zij mij de briefjes kon teruggeven, omdat ik ze wilde ruilen voor echt geld. Men had mij namelijk medegedeeld dat elk briefje dat ik niet zou inleveren zou worden afgetrokken van mijn loon.’
27.
Voorts heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 januari 2009 het woord tot verdediging gevoerd, inhoudende — voor zover van belang — het volgende:
‘Ten aanzien van de feiten 3 en 4:
Cliënt heeft inderdaad geen verklaring willen afleggen over de herkomst van het valse geld dat onder hem is aangetroffen. Cliënt heeft geredeneerd dat dit niet nodig is, nu hij de valse geldbiljetten van € 200,- niet zelfheeft gemaakt en evenmin ten tijde van de verkrijging hiervan wist dat het valse biljetten waren. Ik verzoek u cliënt vrij te spreken van het onder 3 en 4 tenlastegelegde.’
28.
Verder houdt het vonnis in eerste aanleg d.d. 13 februari 2009 de volgende relevante overwegingen respectievelijk beslissing in:
‘2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Zij is ter terechtzitting gewijzigd. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
(…)
Feit 4: opzettelijk 2 valse bankbiljetten van € 200,- heeft uitgegeven die hij zelf heeft nagemaakt of waarvan hij wist dat zij vals waren toen hij deze biljetten ontving.
(…).
3. De beoordeling van het bewijs
(…).
3.2. Het standpunt van de verdediging
(…).
Feiten 3 en 4:
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat zijn cliënt van deze feiten dient te worden vrijgesproken, omdat hij de in de tenlastelegging genoemde bankbiljetten niet zelf heeft gemaakt en hij bij ontvangst ervan niet wist dat deze vals of vervalst waren, althans dat dit niet kan worden bewezen.
Om die reden wordt niet voldaan aan de delictsomschrijving van het tenlastegelegde artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
(…).
Feiten 3 en 4:
Niet is gebleken dat verdachte op het moment dat hij de valse biljetten van € 200,- kreeg overhandigd, wist dat deze biljetten vals waren noch dat verdachte de biljetten zelf heeft nagemaakt. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze feiten heeft begaan. Zij zal hem dan ook hiervan vrijspreken.
(…).
9. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- —
spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde onder 3 en 4.’
29.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 augustus 2009 heeft verzoeker de volgende verklaring afgelegd:
‘Ten aanzien van de feiten 3 en 4 verklaart verdachte, zakelijk weergegeven:
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 30 januari 2009 staat mijn verklaring (…) juist weergegeven. Deze biljetten betroffen achterstallig loon voor zwarte werkzaamheden die ik in de transportbranche had verricht. Bij ontvangst had ik niet in de gaten dat het geldbedrag bestond uit valse bankbiljetten. Op enig moment daarna kreeg ik dat wel door, waarop ik direct bij degene van wie ik deze had ontvangen, heb gereclameerd. Dat resulteerde in een afspraak om de bankbiljetten om te ruilen tegen echt (niet vervalst) geld. Aan dat laatste kwam ik niet toe omdat ik op weg naar de afspraak werd aangehouden door de politie. Ik betwist de verklaring van [betrokkene 1] (griffier: pagina 477 t/m 489 proces-verbaal Regiopolitie Limburg-Zuid, nr. 2008067623) erop neerkomend dat ik zou hebben geprobeerd het geld aan de man te brengen. Ook de verklaring van [betrokkene 2] (griffier: dossierpagina 500 t/m 508 van eerder genoemd proces-verbaal) dat ik die Nuskin apparaatjes met vals geld had gekocht en dat ik zoveel kon kopen, klopt niet.’
30.
Voorts heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 6 augustus 2009 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een door hem aan het hof overgelegde pleitnota, inhoudende — voor zover van belang — het volgende:
‘Feiten 3 en 4.
Met betrekking tot de feiten 3 en 4 heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is dat verdachte op het moment dat hij de valse biljetten van € 200,00 kreeg overhandigd, wist dat deze biljetten vals waren noch dat verdachte de biljetten zelf heeft nagemaakt.
Deze overweging is in lijn met hetgeen de verdediging daarover in eerste aanleg heeft aangevoerd.
Uit het dossier is immers niet gebleken dat mijn cliënt de onder hem in beslag genomen bankbiljetten zelf heeft (na)gemaakt of vervalst, al dan niet tezamen met en in vereniging met een ander of anderen, of dat hij, toen hij ze ontving, bekend was met de valsheid of de vervalsing.
Ik verzoek u dan ook de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de feiten 3 en 4 (thans feit 4 primair) te bevestigen.
Met betrekking tot de bewezenverklaring van de thans als feit 4 subsidiair tenlastegelegde overtreding van art. 213 Sr, zal ik mij refereren aan uw oordeel. Dit met name gelet op de arresten van de Hoge Raad met betrekking tot het begrip uitgeven waaronder iedere handeling valt waardoor valse bankbiljetten feitelijk in het verkeer worden gebracht (NJ 1996/128 & NJ 2003/443).’
31.
Ik merk op dat het hof — gezien het bestreden arrest — onder meer heeft overwogen dat de verdediging
- (a)
vrijspraak heeft bepleit met betrekking tot het onder feit 3 en feit 4 primair tenlastegelegde en
- (b)
zich wat betreft de bewezenverklaring van het onder feit 4 subsidiair tenlastegelegde heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof heeft verzoeker uiteindelijk vrijgesproken van feit 3 en feit 4 primair en — zoals gezegd — hem wegens het onder feit 4 subsidiair bewezenverklaarde, te weten ‘opzettelijk valse bankbiljetten uitgeven’, veroordeeld.
32.
Het kennelijke oordeel van het hof dat verzoeker het bewezenverklaarde feit 4 subsidiair duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door verzoeker in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde — hiervoor onder de punten 26 en 29 weergegeven — verklaringen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Daaraan doet vanzelfsprekend niet af dat de raadsman van verzoeker zowel in eerste aanleg als in hoger beroep vrijspraak heeft bepleit met betrekking tot het onder feit 3 en feit 4 primair tenlastegelegde (zie hiervoor onder punt 27 en 30). Waar het om gaat is dat de raadsman zich wat betreft de bewezenverklaring van het onder feit 4 subsidiair tenlastegelegde heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof.
33.
Nu verzoeker het bewezenverklaarde heeft bekend, kon het hof volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zodat de bewezenverklaring van feit 4 subsidiair tevens naar de eis der wet met redenen is omkleed.
34.
Het tweede middel faalt.
35.
Beide voorgestelde middelen lenen zich voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
36.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
37.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑11‑2010
(voetnoot 25 van het hof) Deskundigenrapport bloedspoorpatroononderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] te Maastricht op 18 mei 2008, dossierblz. 797 tot en met 801 en 803.
C.J. Heemskerk, Doodslag en moord, 1908; H.B. Vos, Leerboek van het Nederlandsch Strafrecht, 1947, H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, 1989.
Zie Demeersseman, a.w., p. 42 e.v.
Daarbij verwees Kist naar Noyon-Langemeijer, aant. 1 op art. 289 Sr en HR 22 maart 1909, W.8851.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, vierde druk, 2009, p. 251.
D.H. de Jong en G. Knigge, ‘Het materiële strafrecht’ (serie Ons strafrecht, Van Bemmelen en Van Veen), veertiende druk 2003, p. 120.
Zie hierover reeds P.J.H.M. Brouns, Opzet in het wetboek van strafrecht, 1988, p. 234–241. Vgl. ook HR 18 oktober 1983, LJN AC8139, NJ 1984, 351.
Zie ook HR 22 februari 2005, LJN AR5714 en HR 5 februari 2008, LJN BB4959, NJ 2008, 97.
En is soms in seconden uit te drukken. Zie: HR 6 mei 1975, LJN AB3939, NJ 1975, 416 m.nt. Van Veen; HR 7 december 1999, LJN ZD1569, NJ 2000, 263 m.nt. De Hullu; en HR 11 juni 2002, LJN AE1743.
A.w., p. 120.
Aldus ook De Hullu, a.w., p. 152.
Smidt II, a.w., p. 460.
Zie A.P. de Boer, Partnerdoding, Een empirisch forensisch-psychiatrisch onderzoek, 1990.
Vgl. ook HR 10 januari 2006, LJN AU7125 en HR 5 februari 2008, LJN BB4959, NJ 2008, 97. Zie ook NLR, a.w., aant. 3 bij art. 289 Sr (bewerkt door prof. mr. A.J.M. Machielse, bij t/m 01-03-2006).
A.w., p. 252.
A.w., p. 120.
(voetnoot 1 van het hof) In de voetnoten ten aanzien van de bewijsmotivering van dit feit alsmede de feiten 1, 2 en 4 subsidiair wordt — tenzij anders vermeld — verwezen naar het proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg-Zuid, divisie regionale recherche, team grootschalige opsporing, dossiernummer 2008067623, op ambtseed opgemaakt door brigadier [verbalisant 1], met bijlagen, bestaande uit in wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en andere geschriften, doorgenummerd dossierblz. 1 t/m 2215.
(voetnoot 2 van het hof) Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 30 januari 2009.
(voetnoot 3 van het hof) Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] op 2 juli 2008, dossierblz. 481.
(voetnoot 4 van het hof) Proces-verbaal van 21 mei 2008 met als bijlage een opgenomen gesprek van 19-05-08 te 11:47 uur, dossierblz. 1491 en 1498.
(voetnoot 5 van het hof) Proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2008, dossierblz. 42.
(voetnoot 6 van het hof) Proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2008, dossierblz. 41 alsmede het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1] op 2 juli 2008, dossierblz. 481.
(voetnoot 7 van het hof) Proces-verbaal technisch onderzoek valse bankbiljetten van 3 juli 2008, dossierblz. 474.
Vgl. HR 26 september 2006, LJN AX5776, NJ 2006, 542.