HR, 26-09-2006, nr. 01948/05
ECLI:NL:HR:2006:AX5776
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-09-2006
- Zaaknummer
01948/05
- LJN
AX5776
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX5776, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2005:AT4658
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX5776
ECLI:NL:HR:2006:AX5776, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX5776
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2005:AT4658
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑09‑2005
- Wetingang
art. 359 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/426
Conclusie 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. Art. 359.3 Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door verdachte afgelegde verklaring. Het oordeel van het hof dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is, gelet op de door verdachte in appèl afgelegde verklaring in haar geheel bezien, onjuist noch onbegrijpelijk. Meer i.h.b. wat betreft het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving heeft het hof kennelijk en, gelet op hetgeen die verklaring op dat punt overigens inhoudt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in het middel daaruit aangehaalde passages geen betwisting van dat opzet inhouden.
Nr. 01948/05
Mr Machielse
Zitting 23 mei 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte op 27 april 2005 voor 1. medeplegen van moord en 2. medeplegen van een lijk verbranden en wegvoeren, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof in de aanvulling op het verkort arrest ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen ex art. 359, derde lid, Sv, althans is het aan het arrest ten grondslag liggende oordeel dat verdachte het tenlastegelegde, zoals het is bewezenverklaard, heeft bekend onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 17 november 2003 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, [het slachtoffer] in een auto hebben doen plaatsnemen en in die auto hebben meegevoerd en vervolgens de keel/hals van [het slachtoffer] met hun armen en handen hebben [ ] dichtgedrukt en dichtgeknepen en een touw om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangebracht en dat touw met kracht strak om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangetrokken en met kracht aan dat touw hebben getrokken en daarbij een hand op de mond en neus van [het slachtoffer] hebben gelegd en gedrukt en [het slachtoffer] aldus hebben gewurgd, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 17 november 2003, te Nijmegen en Bemmel, gemeente Lingewaard, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een lijk, te weten: het stoffelijk overschot van [het slachtoffer], heeft verbrand en weggevoerd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door toen aldaar met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een -afgelegen- locatie (in de polder/uiterwaarden, bij een waterplas/grindafgraving te Bemmel) en vervolgens genoemd stoffelijk overschot aldaar te overgieten en te besprenkelen met benzine en in brand te steken;"
3.3. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv op het verkort arrest bevat voor zover hier relevant de volgende tekst:
"Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering (mede gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering) op het arrest van dit hof van 27 april 2005 in de strafzaak tegen
(...)
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 april 2005.
2. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Gelderland Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183, opgemaakt door J.H. Tuit en M. Kampen, beiden brigadier van politie, gesloten en ondertekend op 12 maart 2004:
Het 1e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 21 november 2003 (ordner 1, blz. 435 ev).
Het 2e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 438 ev).
Het 3e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 445 ev).
Het 4e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 451 ev).
Het 7e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 466 ev).
Het 8e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 2 december 2003 (ordner 1, blz. 473 ev).
Het 9e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 5 december 2003 (ordner 1, blz. 479 ev).
Het 10e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 9 december 2003 (ordner 1, blz. 488 ev).
Het 11e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 10 december 2003 (ordner 1, blz. 499 ev).
Het 13e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 8 januari 2004 (ordner 1, blz. 511 ev).
Het 4e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 240 ev).
Het 5e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 247 ev).
Het 6e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 254 ev).
Het 7e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 260 ev).
Het 8e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 1 december 2003
(ordner 1, blz. 266 ev).
Het 9e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 2 december 2003
(ordner 1, blz. 276 ev).
Het 18e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 19 december 2003 (ordner 1, blz. 339 ev).
3. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte technisch proces-verbaal van de politie Gelderland-Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183 / 03-208035, opgemaakt door A.W. Gijgink en F.B.J.M. Heister, beiden brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 18 maart 2004:
Een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het sporenonderzoek op de plaats delict, opgemaakt door G.J.H. Ross, A.H.J. Poppelaars en H. Broekhuis, respectievelijk brigadier en hoofdagenten/technisch rechercheurs van politie, gesloten en ondertekend op 30 januari 2004 (ordner technische recherche, bijlage 6a).
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, met betrekking tot het identiteits-onderzoek van het stoffelijk overschot, opgemaakt door M.M.J. Verstegen, brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 15 december 2003 (ordner technische recherche, bijlage 8b).
4. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een pro justitia rapportage in de vorm van een sectierapport met betrekking tot [het slachtoffer] van het NFI te Rijswijk, gedateerd 10 februari 2004, opgemaakt door dr. R. Visser, arts en patholoog.
De bewijsmiddelen met betrekking tot de bijzondere overwegingen van het hof (pagina 4 van het arrest), voor zover hiervoor nog niet opgenomen:
5. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een over verdachte opgemaakt multidisciplinair rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog en H.D. Sierink, psychiater, gedateerd 4 mei 2004 (blz. 39).
3.4. Art. 359, derde lid, Sv luidt al volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
Aldus heeft het Hof gebruikt gemaakt van de mogelijkheid die het hierboven genoemde derde lid van art. 359 Sv sinds 1 januari 2005 biedt. Aangezien het onderzoek ter zitting in deze zaak na die datum is gesloten, is deze nieuwe bepaling inderdaad van toepassing (art. II van de Wet van 10 november 2004 (Wet bekennende verdachte), Stb. 2004, 580).
3.5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2005 door verdachte afgelegde verklaring bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat verdachte heeft ontkend het opzet te hebben gehad om [het slachtoffer] van het leven te beroven. Aldus heeft het Hof ten onrechte volstaan met het achterwege laten van een volledige weergave van de bewijsmiddelen.
3.6. De verdachte heeft tijdens de terechtzitting van 13 april 2005 onder andere het volgende verklaard:
"Op 17 november 2003 heb ik in Nijmegen meegedaan met het opzettelijk doden van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] heeft bij mij in de auto plaatsgenomen. Ook [mededader 1] en [mededader 2] zaten in de auto. Wij zijn gaan rijden. Tijdens het plassen onderweg hebben [mededader 2] en ik nog gesproken over het doden van [het slachtoffer]. Onderweg is [mededader 1] begonnen met [het slachtoffer] te wurgen door met zijn armen en handen haar keel dicht te drukken. Ik heb toen mijn hand op haar mond en neus gelegd. Ik heb een touw om [het slachtoffer] heen gedaan en daaraan getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.
De woensdag voor de moord zei [mededader 1] dat hij [het slachtoffer] wilde vermoorden en hoe hij dat het beste kon doen. Op de Waalkade hebben wij toen uitvoerig gesproken over manieren om [het slachtoffer] te doden. Ik heb toen ook suggesties gedaan. Ik heb het touw in de auto gelegd. Ik had ook plastic handschoentjes meegenomen op verzoek van [mededader 1] om geen vingerafdrukken achter te laten. Ik moest claxonneren in een donkere steeg en dan zou [mededader 1] beginnen met [het slachtoffer] te vermoorden. Ik heb niet geclaxonneerd maar de ruitenwissers heen en weer laten gaan. Dat deed ik om een seintje te geven dat hij kon beginnen.
Op 17 november 2003 heb ik samen met anderen het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] vanuit Nijmegen met de auto vervoerd via De Beerendonk naar een waterplas bij Bemmel. Op maandag heb ik benzine getankt in een jerrycan. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken."
3.7. De steller van het middel betoogt dat uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting nog meer heeft verklaard de ontkenning van het opzet volgt en kennelijk de hierboven weergegeven (bekennende) verklaring geheel ontkracht:
"Toen we het donkere steegje voorbij waren dacht ik dat hij het niet meer zou doen. Eerder bij de bushalte zagen wij een vriendin van [het slachtoffer]. Toen dacht ik al dat het niet meer zou gebeuren. In de auto zag ik hem in de spiegel naar mij kijken. Hij maakte bewegingen met zijn ogen. Ik nam het niet serieus, omdat ik niet overtuigd was dat hij het zou doen. Hij blufte dacht ik. Ik dacht na mijn seintje dat het niet ging gebeuren en toen dacht ik dat we zouden gaan rijden. Daarom heb ik gas gegeven.
( )
Ik wilde eigenlijk niet dat [het slachtoffer] vermoord zou worden.
( )
Ik was geschokt door wat er gebeurd was.
( )
Ik was niet echt overtuigd dat [mededader 1] het zou doen toen ik in de auto stapte. Hij blufte alleen maar, het waren stoere praatjes dacht ik.
( )"
3.8. Bovengenoemde verzameling uitspraken staan verspreid in de vijf pagina's lange verklaring van verdachte in het proces-verbaal van terechtzitting. Voor de volledigheid geef ik zelf nog enkele passages weer die thuishoren in het door de steller van het middel eerste uitgehaakte gedeelte, waarvan de eerste passage direct volgt op de zin "Daarom heb ik gas gegeven":
"Even later begon hij ([mededader 1], AM) toch. U vraagt mij naar mijn rol. Hij schreeuwde dat ik hem moest helpen dat ik de hand op de neus en mond van [het slachtoffer] moest houden. Ik heb dat heel even gedaan. Ik heb nooit verklaard dat ik dat enkele minuten heb gedaan. Ik wilde het met mijn blote handen doen en toen zei [mededader 1] dat ik handschoenen aan moest doen. Die heb ik aangedaan en toen heb ik even mijn hand op haar mond gedaan. Het klopte dat hij schreeuwde dat hij moe was, dat hij niet meer kon en dat ik hem moest helpen. Ik was verstijfd en [mededader 2] ook. Toen kwam het touw erbij. Ik heb het touw gepakt en om haar schouders gegooid. Ik heb eventjes aan het touw getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.
(...)
Vervolgens zijn we naar De Beerendonk gereden. Daar is [het slachtoffer] van plaats gewisseld en toen ben ik naar Bemmel gereden. Dat idee kwam van mij af, ik kende Bemmel een beetje. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken. Ik had haar besproeid.
(...)
Ik heb een paar tellen aan het touw getrokken. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb gesproken over een halve minuut (pagina 452). Dat kan kloppen."
3.9. Met betrekking tot het voorgestelde art. 359, derde lid, Sv houdt de memorie van toelichting onder meer het volgende in:
"De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat ofwel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, ofwel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, "voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend". Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van hetgeen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarin één of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts "delen" van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere "delen" al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn. (p. 3-4)
(...)
Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering. (p. 6)
(...)
Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend. Een voorbeeld kan dit wellicht verduidelijken. Als een diefstal ter terechtzitting door de verdachte integraal wordt bekend, kan een opgave, houdende een verwijzing naar de verklaring ter terechtzitting van de verdachte en de aangifte, volstaan. Als de diefstal in grote lijnen wordt bekend, maar van enkele van de als gestolen opgegeven voorwerpen de diefstal wordt betwist, kan de bewijsconstructie bestaan uit een opgave van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en de aangifte, alsmede een uitwerking van de aangifte op het punt van de betwiste voorwerpen, voor zover de diefstal daarvan bewezen wordt verklaard. (p. 6-7)
(...)
Een uitzondering op de mogelijkheid, de bewezenverklaring bij een bekentenis met een opgave van verklaringen en bescheiden te onderbouwen, geldt als de verdachte zijn bekentenis nadien intrekt, dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit. In dat geval is de bewezenverklaring juist wel een omstreden punt, en ligt het niet in de rede met een enkele opgave te volstaan. (p. 7)"
3.10. In de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer 2003-2004, 29255, nr. 5) merkt de minister op:
"De aan het woord zijnde leden vestigden de aandacht op twee passages in de memorie van toelichting die beide zien op de situatie van een gedeeltelijke bekentenis, en vroegen naar de verhouding tussen beide. Die verhouding is aldus dat zich, behalve bij volledige bekentenissen, ook nog de mogelijkheid van werkbesparing voordoet in gevallen waarin op een ondergeschikt punt niet bekend wordt. Te denken valt aan een volledige bekentenis van diefstal, waarbij het wegnemen van enkele van de specifiek in de tenlastelegging aangewezen goederen wordt ontkend. In gevallen waarin de verklaring van de verdachte in sterkere mate van het ten laste gelegde feit afwijkt, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met uitwerking op andere delen al gauw te ingewikkeld zijn. Te denken valt aan een bekentenis van diefstal in vereniging zonder braak in een geval waarin de rechter bewezen verklaart dat de verdachte de diefstal alleen heeft gepleegd met braak. (p. 2)"
3.11. Uit de wetsgeschiedenis volgt - in de woorden van mijn ambtgenoot Knigge(1) - dat de bevoegdheid om met een opgave van de bewijsmiddelen te volstaan, alleen bestaat indien en voor zover er geen sprake is van een daadwerkelijk geschilpunt. Het in art. 359, derde lid, Sv gehanteerde begrip bekentenis ("voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend") zal dan ook in deze geest moeten worden uitgelegd. Een (gedeeltelijke) bekentenis bestaat uit de erkenning dat er geen geschilpunt ligt omtrent (bepaalde onderdelen van) het tenlastegelegde. Het is daarbij om het even of het gaat om hoofdzakelijk feitelijke dan wel meer kwalificatieve onderdelen van de tenlastelegging. De vraag of de verdachte "heeft bekend", is deels van feitelijke aard. Het gaat immers om de uitleg van hetgeen de verdachte heeft verklaard. Daarbij zal naar ik aanneem hebben te gelden dat die uitleg is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die uitleg in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.
3.12. Op grond van het voorgaande ben ik van mening dat het Hof de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte als een bekennende verklaring kon beschouwen. Er is geen geschilpunt met betrekking tot de handelingen die verdachte heeft gepleegd en de raadsman van verdachte heeft ook geen vrijspraak bepleit.(2) Tot tweemaal toe verklaart verdachte dat hij heeft geholpen met het wurgen van [het slachtoffer] en het verbranden van het lijk.(3) Dat uit de door de steller van het middel geselecteerde opmerkingen van verdachte een ontkenning van opzet zou volgen, in de zin dat het niet zijn bedoeling is geweest [het slachtoffer] door de mede door hemzelf uitgevoerde handelingen van het leven te beroven, zie ik dan ook niet. De in de schriftuur aangehaalde citaten uit verdachtes verklaring zijn verdachtes inschattingen van de serieusheid van [mededader 1]'s voornemen voorafgaand aan de fatale gebeurtenissen en verdachtes gemoedsgesteldheid na de moord. Zij doen wellicht blijken dat het verdachte liever was geweest als het tevoren gemaakte plan (nog) niet zou worden uitgevoerd maar tasten mijns inziens het opzet van verdachte, zoals dat blijkt uit de toch, toen het eenmaal zover was, door verdachte verrichte en toegegeven handelingen in het kader van het gezamenlijke plan om [het slachtoffer] van het leven te beroven, geenszins aan.
4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Conclusie vóór HR 18 april 2006, nr. 01034/05, LJN: AV1146.
2 Zoals wel het geval was in HR 18 april 2006, nr. 01034/05, LJN: AV1146.
3 De eerste zin van verdachtes verklaring luidt notabene dat hij heeft meegedaan met het opzettelijk doden van [het slachtoffer].
Uitspraak 26‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Art. 359.3 Sv: bekennende verdachte. Art. 359.3 Sv moet aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door verdachte afgelegde verklaring. Het oordeel van het hof dat verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, is, gelet op de door verdachte in appèl afgelegde verklaring in haar geheel bezien, onjuist noch onbegrijpelijk. Meer i.h.b. wat betreft het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving heeft het hof kennelijk en, gelet op hetgeen die verklaring op dat punt overigens inhoudt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in het middel daaruit aangehaalde passages geen betwisting van dat opzet inhouden.
26 september 2006
Strafkamer
nr. 01948/05
ABG/MR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 27 april 2005, nummer 21/003359-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 26 mei 2004 - de verdachte ter zake van 1. "het medeplegen van moord" en 2. "het medeplegen van: een lijk verbranden en wegvoeren, gepleegd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 359, derde lid, Sv en heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, nu de ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring niet als een bekentenis kan worden aangemerkt.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 17 november 2003 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, [het slachtoffer] in een auto hebben doen plaatsnemen en in die auto hebben meegevoerd en vervolgens de keel/hals van [het slachtoffer] met hun armen en handen hebben dichtgedrukt en dichtgeknepen en een touw om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangebracht en dat touw met kracht strak om de keel/hals van [het slachtoffer] hebben aangetrokken en met kracht aan dat touw hebben getrokken en daarbij een hand op de mond en neus van [het slachtoffer] hebben gelegd en gedrukt en [het slachtoffer] aldus hebben gewurgd, tengevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden;
2.
hij op 17 november 2003, te Nijmegen en Bemmel, gemeente Lingewaard, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een lijk, te weten: het stoffelijk overschot van [het slachtoffer], heeft verbrand en weggevoerd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door toen aldaar met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een -afgelegen- locatie (in de polder/uiterwaarden, bij een waterplas/grindafgraving te Bemmel) en vervolgens genoemd stoffelijk overschot aldaar te overgieten en te besprenkelen met benzine en in brand te steken."
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering (mede gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering) op het arrest van dit hof van 27 april 2005 in de strafzaak tegen
(...)
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 13 april 2005.
2. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van de politie Gelderland Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183, opgemaakt door J.H. Tuit en M. Kampen, beiden brigadier van politie, gesloten en ondertekend op 12 maart 2004:
Het 1e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 21 november 2003 (ordner 1, blz. 435 ev).
Het 2e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 438 ev).
Het 3e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 445 ev).
Het 4e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 23 november 2003 (ordner 1, blz. 451 ev).
Het 7e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 466 ev).
Het 8e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 2 december 2003 (ordner 1, blz. 473 ev).
Het 9e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 5 december 2003 (ordner 1, blz. 479 ev).
Het 10e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 9 december 2003 (ordner 1, blz. 488 ev).
Het 11e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 10 december 2003 (ordner 1, blz. 499 ev).
Het 13e proces-verbaal van verhoor van verdachte, gedateerd 8 januari 2004 (ordner 1, blz. 511 ev).
Het 4e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 22 november 2003 (ordner 1, blz. 240 ev).
Het 5e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 247 ev).
Het 6e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 25 november 2003 (ordner 1, blz. 254 ev).
Het 7e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 26 november 2003 (ordner 1, blz. 260 ev).
Het 8e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 1 december 2003 (ordner 1, blz. 266 ev).
Het 9e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 2 december 2003 (ordner 1, blz. 276 ev).
Het 18e proces-verbaal van verhoor van [mededader 1], gedateerd 19 december 2003 (ordner 1, blz. 339 ev).
3. Uit de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte technisch proces-verbaal van de politie Gelderland-Midden, regionaal bijstandsteam "Kervelteam", genummerd 03-008183 / 03-208035, opgemaakt door A.W. Gijgink en F.B.J.M. Heister, beiden brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 18 maart 2004:
Een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het sporenonderzoek op de plaats delict, opgemaakt door G.J.H. Ross, A.H.J. Poppelaars en H. Broekhuis, respectievelijk brigadier en hoofdagenten/technisch rechercheurs van politie, gesloten en ondertekend op 30 januari 2004 (ordner technische recherche, bijlage 6a).
Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, met betrekking tot het identiteitsonderzoek van het stoffelijk overschot, opgemaakt door M.M.J. Verstegen, brigadier/ technisch rechercheur van politie, gesloten en ondertekend op 15 december 2003 (ordner technische recherche, bijlage 8b).
4. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een pro justitia rapportage in de vorm van een sectierapport met betrekking tot [het slachtoffer] van het NFI te Rijswijk, gedateerd 10 februari 2004, opgemaakt door dr. R. Visser, arts en patholoog.
De bewijsmiddelen met betrekking tot de bijzondere overwegingen van het hof (pagina 4 van het arrest), voor zover hiervoor nog niet opgenomen:
5. Als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, een over verdachte opgemaakt multidisciplinair rapport van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt door J.M. Oudejans, psycholoog en H.D. Sierink, psychiater, gedateerd 4 mei 2004 (blz. 39).
3.4. Art. 359, derde lid, Sv luidt als volgt:
"De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit."
3.5. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte,
Stb. 2004, 580, houdt, voor zover hier van belang, in:
"3. De motivering van de bewezenverklaring
Uit het voorgaande komt naar voren, dat de wijze waarop de bewezenverklaring dient te worden onderbouwd, in de afgelopen decennia fundamenteel is veranderd. In 1926 lag de nadruk op de onderbouwing door bewijsmiddelen. Elke bewezenverklaring diende door uitgewerkte bewijsmiddelen onderbouwd te worden. Bewijsverweren behoefden niet separaat weerlegd te worden, omdat zij in de gemotiveerde bewezenverklaring hun weerlegging zouden vinden. Thans ligt, bij de onderbouwing van de bewezenverklaring, ook een belangrijk accent bij de bewijsverweren die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad weerlegd dienen te worden. Die bewijsverweren dienen, evenals de verweren genoemd in artikel 358, derde lid, Sv in elk geval in het vonnis te worden weerlegd. De bewijsmiddelen behoeven slechts te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend.
De geschetste verandering geeft aan, dat naar hedendaagse inzichten de eisen die aan de motivering van een strafvonnis gesteld dienen te worden vooral bepaald worden door hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht. Aan deze wijziging worden in dit wetsvoorstel consequenties verbonden. De wet schrijft thans voor dat de bewijsmiddelen in alle gevallen, derhalve ook als de verdachte het ten laste gelegde heeft bekend, alsnog dienen te worden uitgewerkt als een rechtsmiddel wordt aangewend. Dat impliceert dat ook in gevallen waarin het rechtsmiddel, gewoonlijk hoger beroep, enkel wordt aangewend in verband met de opgelegde straf, alsnog de bewijsmiddelen dienen te worden uitgewerkt. Dat nu komt niet in alle gevallen noodzakelijk voor.
In dit verband kan worden gerefereerd aan de belangen die met een goede motivering gediend zijn. Indien de verdachte het tenlastegelegde feit ter terechtzitting heeft bekend, is onderbouwing van de bewezenverklaring met uitgewerkte bewijsmiddelen gewoonlijk niet noodzakelijk om deze beslissing inzichtelijk te maken voor de verdachte, het openbaar ministerie, eventuele slachtoffers en de samenleving. De bewezenverklaring spreekt in dat geval min of meer vanzelf. Ook het belang van controle door de rechter die zich in hoger beroep over de zaak buigt, vergt in dit geval geen uitgebreide motivering. Een uitgebreide controle van een beslissing waaromtrent in eerste aanleg geen verweer is gevoerd, ligt niet in de rede. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de controle door de Hoge Raad op de beslissingen van de appelrechter. Tenslotte is er ook vanuit het derde belang, het bevorderen van de zorgvuldigheid van de genomen beslissing, onvoldoende aanleiding bij elke bewezenverklaring die op een bekentenis berust de bewijsmiddelen uit te werken. In gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaringen betrekkelijk gering.
Vooropgesteld wordt in artikel 359, derde lid, Sv tot uitdrukking te brengen dat voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, in beginsel een opgave van bewijsmiddelen kan volstaan. Die opgave kan in concreto bijvoorbeeld bestaan uit een verwijzing naar de verklaring van de verdachte ter terechtzitting en een verwijzing naar een specifiek proces-verbaal. Uitwerking van de bewijsmiddelen, het opnemen van de specifieke passages waaruit het bewezenverklaarde volgt, is derhalve slechts noodzakelijk in zoverre het tenlastegelegde niet wordt bekend.
(...)
Bij het voorgaande zij nog aangetekend dat de concentratie van de motiveringsverplichtingen op daadwerkelijke geschilpunten die in het voorgaande besloten ligt, een uitvloeisel is van een meer algemene ontwikkeling, de behandeling van de strafzaak door de rechter vooral te richten op geschilpunten."
(Kamerstukken II 2003-2004, 29 255, nr. 3, blz. 6-7)
3.6.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
Op 17 november 2003 heb ik in Nijmegen meegedaan met het opzettelijk doden van [het slachtoffer]. [Het slachtoffer] heeft bij mij in de auto plaatsgenomen. Ook [mededader 1] en [mededader 2] zaten in de auto. Wij zijn gaan rijden. Tijdens het plassen onderweg hebben [mededader 2] en ik nog gesproken over het doden van [het slachtoffer]. Onderweg is [mededader 1] begonnen met [het slachtoffer] te wurgen door met zijn armen en handen haar keel dicht te drukken. Ik heb toen mijn hand op haar mond en neus gelegd. Ik heb een touw om [het slachtoffer] heen gedaan en daaraan getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.
De woensdag voor de moord zei [mededader 1] dat hij [het slachtoffer] wilde vermoorden en hoe hij dat het beste kon doen. Op de Waalkade hebben wij toen uitvoerig gesproken over manieren om [het slachtoffer] te doden. Ik heb toen ook suggesties gedaan. Ik heb het touw in de auto gelegd. Ik had ook plastic handschoentjes meegenomen op verzoek van [mededader 1] om geen vingerafdrukken achter te laten. Ik moest claxonneren in een donkere steeg en dan zou [mededader 1] beginnen met [het slachtoffer] te vermoorden. Ik heb niet geclaxonneerd maar de ruitenwissers heen en weer laten gaan. Dat deed ik om een seintje te geven dat hij kon beginnen.
Op 17 november 2003 heb ik samen met anderen het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] vanuit Nijmegen met de auto vervoerd via De Beerendonk naar een waterplas bij Bemmel. Op maandag heb ik benzine getankt in een jerrycan. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken.
Ik ben voor het eerst bedreigd door [mededader 1] bij hem thuis in zijn slaapkamer, dat was op de woensdag voor de moord (12 november 2003) om 19.30 uur. Hij zei tegen mij dat hij mij nodig had om [het slachtoffer] te kunnen vermoorden. Ik zei niks. Het kwam te snel voor mij, het overviel mij. Ik wist niet wat ik moest doen, hij bedreigde mij uit het niets. Ik nam de eerste bedreiging niet serieus. Ik heb zover ik weet nergens bij gelachen. Hij belde wel met [betrokkene 1], ik weet niet waarover ze hebben gepraat, ik zat er gewoon bij, het ging wel over [het slachtoffer]. Hij zei: "als je me niet meehelpt om [het slachtoffer] te vermoorden dan vermoord ik jou ook". Ik nam het niet serieus, ik zag hem als een vriend. Ik nam het niet serieus dat hij mij zou doden of dat hij [het slachtoffer] zou doden. Ik ben toen op vrijdag bij hem thuis geweest, daar werd de verjaardag van [betrokkene 1] gevierd. Toen ik wegging zei hij: "je weet wat je te wachten staat als je mij niet helpt". Toen wist ik dat hij mij wilde vermoorden als ik niet hielp om [het slachtoffer] te vermoorden. Het is vaker gebeurd dat hij mij bedreigde. Ik zou naar huis toe gaan. Bij de deur bedreigde hij mij heel kort. Hij keek mij recht in de ogen en zei dat hij mij zou vermoorden als ik niet zou helpen met [het slachtoffer] te vermoorden. Dat was één duidelijke zin, rechtstreeks aan mij gericht. Dat was op woensdag. Die vrijdag zei hij "als je me niet helpt dan weet je wat je te wachten staat". Ik wist wat hij daarmee bedoelde.
Op zaterdag kwam ik extra laat in De Spijker om het uit te kunnen stellen. Hij wilde die avond [het slachtoffer] vermoorden. Ik zei dat ik niet wilde en dat ik veel te moe was. Het was in de wc dat hij mij bij mijn kraag pakte en mij weer bedreigde. Het was één zin maar hij herhaalde die twee keer. Daarna ben ik nog een keer door de telefoon bedreigd, dat was op maandag toen hij belde dat ik naar hem toe moest komen, hij belde aan het eind van de middag tegen 17.00 uur. Hij vroeg waar ik bleef, ik ging toen naar mijn vrienden toe. Ik ben toen nog naar een coffeeshop geweest met vrienden. We zouden naar huis gaan toen hij belde om te vragen waar ik bleef. Toen zei hij weer: "je weet het als je niet helpt". De bedreigingen werden steeds serieuzer, vooral toen hij me in de disco bij mijn kraag pakte.
De woensdag vóór de moord was de eerste keer. U zegt mij daarover goed na te denken. U vraagt mij er expliciet naar. U zegt mij dat er die woensdag veel meer is gebeurd. We zijn toen ook op de Waalkade geweest. Hij had waanideeën over hoe hij [het slachtoffer] wilde vermoorden en hoe hij dat het beste kon doen. Er is gesproken over het in het water gooien van [het slachtoffer]. Het klopt dat er bij de Waalkade uitvoerig is gesproken over manieren om [het slachtoffer] te doden. Hij had alleen maar ideeën. Ik vond het wel raar. Ik wist wel dat hij een conflict had met [het slachtoffer] en dat hij ruzie had met haar. Als ze ruzie hadden dan begonnen ze in het Bosnisch tegen elkaar te schreeuwen. Ik wist niet dat hij van plan was om haar te vermoorden. We zaten bij De Waal op een bankje. Uit het niets zei hij hoe hij [het slachtoffer] het beste kon vermoorden. Ik ben er niet op ingegaan, ik had toen nog geen idee wat hij wilde doen. Toen zei hij: "ik kan haar in het water gooien". Toen is er nog wel iets over het Kronenburgerpark gezegd, maar ik weet niet meer wat. Hij wilde haar van de toren of zo afgooien. Ik zei: "dat is niet verstandig van jou". Als u [mededader 1] zou kennen zoals ik hem kende, zou u een ander beeld van hem hebben.
[Mededader 1] luisterde niet naar anderen en had schijt aan anderen. Ik kende hem wel langer, maar pas sinds de zomer van 2003. In 2002 heb ik bij hem in de klas gezeten. In 2003 ben ik vaker met hem uitgeweest. Hij was wel een agressief type maar nooit tegen mij. Tot de woensdag vóór de moord was hij nooit agressief tegen mij. Daarom overviel het mij. Ik zag hem als een vriend.
Na de ontmoeting op de Waalkade heb ik hem ergens afgezet, ik ben toen gaan werken bij mijn broer.
Later ben ik naar [mededader 1]s huis gegaan, dat was rond 19.30 uur. Die woensdag was de eerste keer dat ik echt hoorde dat hij het wilde gaan doen. Er was nooit eerder over gepraat. Het klopt niet dat [betrokkene 1] mij begin november al gezegd heeft dat het moest gebeuren. Die woensdag was de eerste keer dat het gezegd is. Van 1 of 7 november 2003 weet ik niets. Ik weet niet meer of er vóór die woensdag al over gesproken is.
U vraagt mij naar het touw. Ik moest op dat moment gehoorzamen. Ik weet niet of hij erom heeft gevraagd. Ik weet niet of ik het touw uit mezelf in de auto heb neergelegd. Ja, toch wel. De reden om het touw mee te nemen, was om haar hoofd recht te houden. Ik weet niet of ik het zelf heb verzonnen of dat [mededader 1] mij die zondag daarover had gebeld.
U vraagt mij naar de jerrycan. Ik moest die van [mededader 1] halen. Die heb ik alleen gehaald omdat ik doodsbang was en omdat ik de bedreigingen serieus nam. Ik moest wel handelen zoals hij wilde, anders zou hij mij vermoorden. Ik was daarvan overtuigd.
Ik heb niet zelf verzonnen dat er een jerrycan moest zijn. Het ging eerst om een fles, daarna over een jerrycan. Ik belde hem op toen ik met een fles bij het tankstation stond. Hij zei dat het geen fles maar een jerrycan moest zijn. Nee, hij belde mij op. Ik zei dat ik de fles niet kon vullen omdat het niet mocht. Toen zei hij: "doe maar een jerrycan". Hij zei dat hij die avond niet kon, toen zei ik dat het maandag kon. Dat was puur om het uit te stellen. Ik kon ook niet zeggen de week erop, omdat dat verdacht zou zijn.
Uiteindelijk heb ik op maandag benzine getankt in de jerrycan. Ik heb toen ook plastic handschoentjes meegenomen op verzoek van [mededader 1] om geen vingerafdrukken achter te laten. Ik heb altijd een mesje in de auto. Hij kwam met een verhaal dat hij het mes op de keel van [het slachtoffer] zou zetten. Ik heb gezegd dat ik het niet wou. Ik kon niet geloven dat hij in staat was om dit te doen. Ik zei toen dat ik niet wilde dat de auto vies zou worden.
De voorzitter stelt dat het opmerkelijk is dat het dan niet gebeurt, omdat het zou kunnen betekenen dat verdachte kennelijk toch wel enige invloed had op [mededader 1].
Verdachte verklaart daarop, zakelijk weergegeven:
Dat klopt wel maar ik kon het niet definitief uitstellen. Ik blijf bij de verklaringen die ik eerder bij de politie over de moord zelf heb afgelegd.
[Mededader 2] is opgehaald en tijdens het plassen hebben wij het nog besproken. Hij zei dat hij eigenlijk ook niet wou dat het ging gebeuren. Het gesprek was al snel afgelopen. Het klopt dat hij vroeg waarom het moest gebeuren.
De raadsman adviseert zijn cliënt niet in te gaan op vragen waarop hij geen antwoord weet en stelt de vragen uiterst suggestief te vinden.
De voorzitter deelt mee dat hij tracht de vragen zo feitelijk mogelijk te stellen en verzoekt de raadsman na een gestelde vraag aan te geven of hij de vraag suggestief acht.
Verdachte verklaart verder, zakelijk weergegeven:
Ik herinner me het gesprek met [mededader 1] niet helemaal precies meer. Er was een afspraak gemaakt over het claxonneren. Ik moest claxonneren in een donkere steeg en dan zou hij beginnen met [het slachtoffer] te vermoorden. Ik heb dacht ik niet geclaxonneerd maar wel de ruitenwissers heen en weer laten gaan. Wij reden toen in een donkere straat. Dat deed ik om hem een seintje te geven dat hij kon beginnen. Toen we het donkere steegje voorbij waren dacht ik dat hij het niet meer zou doen. Eerder bij de bushalte zagen wij een vriendin van [het slachtoffer]. Toen dacht ik al dat het niet meer zou gebeuren. In de auto zag ik hem in de spiegel naar mij kijken. Hij maakte bewegingen met zijn ogen. Ik nam het niet serieus, omdat ik niet overtuigd was dat hij het zou doen. Hij blufte dacht ik. Ik dacht na mijn seintje dat het niet ging gebeuren en toen dacht ik dat we zouden gaan rijden. Daarom heb ik gas gegeven.
Even later begon hij toch. U vraagt mij naar mijn rol. Hij schreeuwde dat ik hem moest helpen, dat ik de hand op de neus en mond van [het slachtoffer] moest houden. Ik heb dat heel even gedaan. Ik heb nooit verklaard dat ik dat enkele minuten heb gedaan. Ik wilde het met mijn blote handen doen en toen zei [mededader 1] dat ik handschoenen aan moest doen. Die heb ik aangedaan en toen heb ik even mijn hand op haar mond gedaan. Het klopt dat hij schreeuwde dat hij moe was, dat hij niet meer kon en dat ik hem moest helpen. Ik was verstijfd en [mededader 2] ook. Toen kwam het touw erbij. Ik heb het touw gepakt en om haar schouder gegooid. Ik heb eventjes aan het touw getrokken. Daarna heeft [mededader 1] aan het touw getrokken.
In de auto was er geen sprake van bedreiging. [Mededader 1] was vrij stil. Hij had een smoes verzonnen voor [het slachtoffer] om haar voorin te laten zitten. Hij had ook pilletjes meegenomen.
Vervolgens zijn wij naar De Beerendonk gereden. Daar is [het slachtoffer] van plaats gewisseld en toen ben ik naar Bemmel gereden. Dat idee kwam van mij af, ik kende Bemmel een beetje. Ik heb de benzine over [het slachtoffer] heengegooid. [Mededader 1] heeft haar aangestoken. Ik had haar besproeid. Ik liep al terug naar de auto en [mededader 1] heeft het touw aangestoken. Er was ook papier. Dat is uit de bagageruimte van de auto gepakt. Dat was een papier van mijn stage. Ik weet niet of ik het heb gepakt.
Ik ben niet naar mijn ouders gegaan, omdat zij dan misschien naar [mededader 1] zouden gaan. Dan zou hij erachter zijn gekomen dat ik het aan anderen had verteld en dan zou hij mij vermoorden. Hetzelfde geldt voor de politie. Dan zou hij gearresteerd worden, drie dagen later weer vrij komen en mij en [het slachtoffer] alsnog vermoorden.
U vraagt mij waarom ik niet meer smoezen heb bedacht. Ik was meer bezig met de bedreigingen, ik kon daardoor niet meer helder denken. Ik was er van overtuigd dat hij mij iets zou aandoen. Als je door je beste vriend wordt bedreigd dan kan je niet meer helder denken.
Ik had geen plan om het touw mee te nemen om haar te wurgen. Het was om haar rechtop te houden, zoals ik bij de politie heb verklaard (blz. 492 proces-verbaal politie). [Mededader 1] had mij nodig omdat ik een auto had. U vraagt mij hoe hij mij wel in zijn eentje kon vermoorden als hij voor [het slachtoffer] mijn hulp nodig had. Ik weet dat hij in zijn eentje tegen twee op kon. Als hij mij vermoord had, had hij misschien [het slachtoffer] toch daarna in zijn eentje vermoord. Ieder die hij heeft bedreigd, heeft daarvan geen getuigen. Hij heeft het slim aangepakt.
De bedreigingen begonnen op de woensdag ervoor. Het kwam ineens, ik was verbaasd. Ik zei niet veel tegen hem omdat ik de deur uitging. Ik kon haast niks meer zeggen, ik ben naar mijn auto gelopen en weggegaan. Op zaterdag werd ik weer bedreigd, toen heb ik gezegd dat het beter was om het tot maandag uit te stellen. Hij zei: "het moet binnen deze dagen gebeuren". Hij wilde het op zondag doen. Ik zei dat het wel op maandag kon, alleen om het uit te stellen. Ik kon niet tegen hem zeggen dat het de week erop of zo wel kon. [Mededader 1] bedreigde mij ernstig en ik nam het serieus. Ik kon geen nee zeggen omdat ik anders ook vermoord zou worden.
U vraagt mij hoever ik zou zijn gegaan. Natuurlijk had ik geen handgranaat ergens naar binnen gegooid als mij dat was voorgesteld. Hoe kan ik daar antwoord op geven? Ik kon mij aan dit gebeuren niet onttrekken.
Ik had niets tegen [het slachtoffer]. De bedreigingen van [mededader 1] waren alleen tegen mij gericht. Pas achteraf hoorde ik dat ook anderen waren bedreigd. In "De Spijker" zei hij twee keer dat hij mij zou vermoorden als ik hem niet zou helpen.
Op vragen van de advocaat-generaal antwoordt de verdachte, zakelijk weergegeven:
U citeert uit de verklaring die ik bij de rechtbank heb afgelegd op 17 mei 2004. Ik hoor dat ik heb verklaard dat ik dácht dat hij mij zou vermoorden. Dat komt op hetzelfde neer. Ik weet dat ik die avond ben bedreigd. Het klopt wel wat ik bij de rechtbank heb gezegd, maar wat ik nu verklaar heeft [mededader 1] gezegd. Hij heeft het rechtstreeks tegen mij gezegd: "als je mij niet meehelpt, vermoord ik je". Wat in het proces-verbaal van de rechtbank staat, klopt niet.
Ik ben op de dag van de moord telefonisch bedreigd. Hij zei: "waar ben je, waar blijf je, je weet wat je te wachten staat als je niet komt".
U houdt mij voor pagina 436 van het politieproces-verbaal. Op de dag van de moord ben ik niet bedreigd. Ik ben er pas later achter gekomen dat ik wel bedreigd was. Toen ik bij de politie zat, was het nog zo vers. Ik wilde zoveel verklaren, misschien ben ik het toen vergeten.
Bij het concert van Sean Paul zijn er nog geen plannen besproken. Bij de Waalkade heb ik ook suggesties gedaan maar ik kon niet geloven dat hij dit zou doen. Ik deed daarom mee met fantaseren. Ik heb niet voorgesteld om haar in brand te steken. Hij kwam met dat idee. Ik weet niet meer of ik zo heb verklaard als in het proces-verbaal staat. Het kan wel van mij afkomstig zijn. Ik zag het niet als een spelletje, hij kwam met die verhalen. Ik schrok er zeker van.
U houdt mij voor de verklaring die ik heb afgelegd over wat er in de auto is gebeurd (pagina 452). Ik heb nooit verklaard dat ik een minuut of twee haar mond heb dichtgedrukt. Wat de politie heeft opgeschreven klopt niet. Ik reed bijna de sloot in.
De raadsman merkt op dat de advocaat-generaal zijn cliënt op onjuiste wijze ondervraagt. Zijn cliënt moet uitsluitend worden gevraagd naar feiten en omstandigheden, niet of zaken kloppen of niet.
Op verdere vragen van de advocaat-generaal verklaart verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik heb een paar tellen aan het touw getrokken.
U houdt mij voor dat ik bij de politie heb gesproken over een halve minuut (pagina 452). Dat kan kloppen. Ik wilde eigenlijk niet dat [het slachtoffer] vermoord zou worden. Toen haar voet op het dashboard kwam, heb ik haar voet weer teruggelegd. Ik deed dat omdat het onhandig was om zo te rijden en omdat mensen dan van buitenaf konden zien dat ze vermoord werd. Ik heb haar voet weggehaald omdat ze misschien de pook of het stuur zou raken. Ik heb er niet aan gedacht dat dat juist de mogelijkheid was om van buitenaf hulp te krijgen. U vraagt mij waarom ik niet tevoren naar [het slachtoffer] zelf ben gegaan om haar te waarschuwen. Ik weet dat niet.
De raadsman merkt op dat zijn cliënt niet terecht staat voor wat hij niet heeft gedaan.
Verdachte verklaart verder, zakelijk weergegeven:
Ik was geschokt door wat er gebeurd was. Ik ben niet gefeliciteerd door [mededader 1] toen [het slachtoffer] dood was. Hij had wel getelefoneerd. Hij zei: "yes, het is gebeurd". Hij was blij en gaf mij een hand. Het klopt dat ik toen heb gelachen.
U zegt dat ik heb gelogen tegen de politie. Ik heb duidelijke lijnen aangegeven, dat touw was maar bijzaak. Ik weet niet waarom ik eerst anders heb verklaard. Ik heb wel geprobeerd de volledige waarheid te vertellen. Dat verhaal over het touw zou niet goed overkomen voor mij. Daarom heb ik anders verklaard. Ik heb mijn eigen verhaal verteld.
Op vragen van de raadsman verklaart verdachte, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik een week na mijn aanhouding met een psychiater heb gesproken. Mijn advocaat citeert uit het rapport van dr. Verhoef van 13 oktober 2003. Het klopt dat ik zo heb verklaard over mijn angst en het schudden met mijn hoofd.
Ik was niet echt overtuigd dat [mededader 1] het zou doen toen ik in de auto stapte. Hij blufte alleen maar, het waren stoere praatjes dacht ik.
Mijn raadsman citeert uit pagina 2 van het rapport van dr. Verhoef. Het klopt dat ik zo heb verklaard over het agressieve ventje. Ook is juist dat ik zo heb verklaard over het tegen de deur slaan.
Ik was er wel van overtuigd dat hij mij zou vermoorden. Het klopt dat ik dacht dat hij blufte over het vermoorden van [het slachtoffer]. Hij overviel mij ermee. Toch dacht ik dat hij zat te bluffen. Achteraf heb ik het goed ingeschat dat hij mij zou kunnen vermoorden. Ze kunnen niet begrijpen hoe ik heb gedacht."
3.6.2. Blijkens de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota, heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De verdediging meent dat in de rapportage die is uitgebracht door de deskundigen, geconcludeerd dient te worden dat hier sprake is geweest van psychische overmacht. Dit dient te leiden tot ontslag van rechtsvervolging."
3.7. In het licht van de wetsgeschiedenis moet art. 359, derde lid, Sv aldus worden verstaan dat slechts kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, tenzij sprake is van de - zich hier niet voordoende - aan het slot van die bepaling genoemde gevallen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring.
3.8. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, geeft gelet op de door de verdachte in hoger beroep afgelegde, hiervoor onder 3.6.1 weergegeven verklaring in haar geheel bezien, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Meer in het bijzonder voor wat betreft het bewezenklaarde opzet op de levensberoving heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen die verklaring op dat punt overigens inhoudt, niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de in het middel daaruit aangehaalde passages geen betwisting van dat opzet inhouden.
3.9. Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 27 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 september 2006.
Beroepschrift 23‑09‑2005
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: [verdachte]/cassatie
Griffienr: 01948/05
Betekening aanzegging d.d.: 29 juli 2005
Mijn ref: RJB/pvn 3684-05/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], blijvende in P.I. ‘Vught’, ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 27 april 2005 en alle door het hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het hof in het arrest niet de bewijsmiddelen opgenomen, althans is het aan het arrest ten grondslag liggende oordeel van het hof dat requirant het bewezen verklaarde heeft bekend, onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
De bewezen verklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest van het hof heeft het hof een tweetal feiten bewezen verklaard. Zo heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 17 november 2003 te Nijmegen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bijstaande dat verdachte en verdachtes mededaders opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer] in een auto hebben doen plaatsnemen en in die auto hebben meegevoerd en vervolgens de keel/hals van [slachtoffer] met hun armen en handen hebben/heeft dichtgedrukt en dichtgeknepen en een touw om de keel/hals van [slachtoffer] hebben aangebracht en dat touw met kracht strak om de keel/hals van [slachtoffer] hebben aangetrokken en met kracht aan dat touw hebben getrokken en daarbij een hand op de mond en neus van [slachtoffer] hebben gelegd en gedrukt en [slachtoffer] aldus hebben gewurgd tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden;’
1.2
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 17 november 2003, te Nijmegen en Bemmel, gemeente Lingewaard, en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een lijk, te weten: het stoffelijk overschot van [slachtoffer], heeft verband/weggevoerd met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door toen aldaar met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een —afgelegen— locatie (in de polder/uiterwaarden, bij een waterplas/grindafgraving te Bemmel) en vervolgens genoemd stoffelijk overschot aldaar te overgieten en te besprenkelen met benzine en in brand te steken;’
1.3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft requirant onder meer verklaard dat hij een auto heeft bestuurd, waarin het slachtoffer had plaatsgenomen.
Uit de verklaringen van requirant is voorts af te leiden dat het slachtoffer in de auto is meegevoerd.
Voorts heeft requirant erkent de keel/hals van [slachtoffer] te hebben dichtgeknepen en dat hij ook een touw om de keel/hals van [slachtoffer] heeft aangebracht. Voorts blijkt uit de door requirant ter zitting afgelegde verklaring dat hij een hand op de mond van [slachtoffer] heeft gelegd en gedrukt.
Als zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring, is in een proces-verbaal van terechtzitting evenwel ook nog gerelateerd:
‘Toen we het donkere steegje voorbij waren dacht ik dat hij (medeverdachte [medeverdachte]—RJB—) het niet meer zou doen. Eerder bij de bushalte zagen wij een vriendin van [slachtoffer]. Toen dacht ik al dat het niet meer zou gebeuren. In de auto zag ik hem in de spiegel naar mij kijken. Hij maakte bewegingen met zijn ogen. Ik nam het niet serieus, omdat ik niet overtuigd was dat hij het zou doen. Hij blufte dacht ik. Ik dacht na mijn seintje dat het niet ging gebeuren en toen dacht ik dat we zouden gaan rijden. Daarom heb ik gas gegeven.
()
Ik wilde eigenlijk niet dat [slachtoffer] vermoord zou worden.
()
Ik was geschokt door wat er gebeurd was.
()
Ik was niet echt overtuigd dat [medeverdachte] het zou doen toen ik in de auto stapte. Hij blufte alleen maar, het waren stoere praatjes dacht ik.
()’
1.4
In het arrest is nog ten aanzien van de bewezen verklaring vermeld:
‘Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel — ook in onderdelen— slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan ()’
1.5
Bij de stukken bevind zich ook een ‘aanvulling’ als bedoeld in artikel 350a Juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering (mede gelet op het bepaalde in artikel 359 derde lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering) op het arrest van dit hof van 27 april 2005 in de strafzaak tegen requirant. In de betreffende aanvulling zijn de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet in extenso opgenomen.
Het hof heeft klaarblijkelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid ex. artikel 359 lid 3 Sv. (Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580). Dit artikel luidt sedert 1 januari 2005 (van toepassing op zaken zoals de onderhavige, waarin het onderzoek ter terechtzitting na 1 januari 2005 is gesloten):
‘De beslissing dat het feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud van de in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voorzover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend, kan een opgave van bewijsmiddelen volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard danwel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.’
1.6
Het betreffende wetsartikel is gewijzigd teneinde het strafproces efficiënter (lees: minder kostbaar) te laten verlopen.
Van diverse zijden is evenwel tegen de voorgenomen tekst gewaarschuwd, in zoverre dat betoogd is dat het in de praktijk nog al eens onduidelijk zal kunnen zijn wat exact onder een ‘bekennende’ verklaring moet worden volstaan. Zie in dit verband onder meer de memorie van toelichting:
‘De adviescommissie van de NOvA meent voorts dat het aanbeveling verdient om nauwkeuriger aan te geven wat nu precies onder een bekentenis dient te worden verstaan. Een bekentenis kan de gehele tenlastelegging of een deel daarvan, een substantieel deel of een minder substantieel deel betreffen. De bekentenis kan in het vooronderzoek geheel zijn, en ter terechtzitting betrekking hebben op slechts delen van de tenlastelegging. De adviescommissie van de NOvA meent dat niet duidelijk is hoe de rechter daarmee dient om te gaan in het licht van dit wetsvoorstel. Zij is bevreesd dat in de praktijk de bekentenis in het licht van de mogelijkheid om de bewijsvoering niet te hoeven uitwerken, ruim zal worden opgevat.
De aandacht verdient dat het voorgestelde artikel 359, derde lid, Sv niet aldus is ingericht dat oftewel, bij een bekentenis, elke uitwerking van bewijsmiddelen achterwege kan blijven, oftewel, bij afwezigheid daarvan, integrale uitwerking dient plaats te vinden. Een opgave van bewijsmiddelen kan achterwege blijven, zo wordt aldaar gesteld, ‘voor zover de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend’. Het gaat derhalve om een bevoegdheid van de rechter die deze kan toepassen in gevallen waarin dat in het licht van hetgeen overigens niet bekend is, efficiënt is. Als toepassing niet efficiënt is, ligt volledige uitwerking van de bewijsmiddelen voor de hand. Het effect is, naar verwachting, dat de voorgestelde mogelijkheid om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan vooral zal worden benut in gevallen waarin één of meer cumulatief ten laste gelegde feiten volledig of welhaast volledig zijn bekend. In gevallen waarin ter terechtzitting slechts ‘delen’ van de tenlastelegging worden bekend, zal een combinatie van een opgave van bewijsmiddelen met een uitwerking op de andere ‘delen’ al gauw te ingewikkeld, en daarmee niet efficiënt zijn..
()
In gevallen waarin een opgave van verklaringen en schriftelijke bescheiden is opgenomen, zal de Hoge Raad eerst aan de hand van de verklaring(en) van de verdachte kunnen nagaan hoever de bekentenis van de verdachte strekt. De bewezenverklaring behoeft in zoverre slechts uit de opgave van bewijsmiddelen te kunnen worden afgeleid; eventuele niet voor het bewijs bruikbare gedeelten van de vermelde verklaringen en schriftelijke bescheiden dienen daarbij te worden genegeerd. Slechts de gedeelten die de verdachte niet erkend heeft, dienen door uitgewerkte bewijsmiddelen gedekt te zijn.
()
In het geval waarin de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept, of stelt zich niets te kunnen herinneren, zal zulks gewoonlijk gepaard gaan met een simpele ontkenning. Door die ontkenning heeft de verdachte nadien anders verklaard omtrent het tenlastegelegde, en is toepassing van artikel 359, derde lid, Sv uitgesloten.
()
De NVvR merkt terecht op dat de toepassing van artikel 359, derde lid, Sv gecompliceerder kan liggen in het geval de verdachte slechts gedeeltelijk heeft bekend. Van belang is daarom, nogmaals te benadrukken dat artikel 359, derde lid, Sv een mogelijkheid creëert om met een opgave van bewijsmiddelen te volstaan. Het behelst geen verplichting tot het achterwege laten van uitwerking van de bewijsmiddelen maar schept slechts een mogelijkheid daartoe. Het ligt in de rede die te benutten in situaties waarin de efficiency daarmee gediend is. Ook het OM lijkt, blijkens zijn advies, in deze richting te denken. Het stelt dat bij de meer gecompliceerde zaken te voorzien is dat de uitwerking van de vraag ‘wat wordt er nu precies wel en wat wordt niet bekend’ bijna net zoveel werk op zal leveren als de uitwerking van de bewijsmiddelen. Verder zou het gevaar rijzen dat er vergissingen worden gemaakt ten aanzien van welk gedeelte wel en welk deel niet behoeft te worden uitgewerkt. In dergelijke zaken ligt het inderdaad in de rede de bewijsmiddelen uit te werken.
()
Het belang van deze duidelijkheid blijkt ook bij nadere analyse van het advies van de NVvR. De NVvR lijkt, blijkens de in haar advies gekozen formuleringen, geen belang te hechten aan de vraag of een eerdere bekentenis nadien is ingetrokken. Dat nu voert in het licht van de dubbele grondslag van deze constructie te ver: juist in dit geval is wenselijk dat, in het geval appel wordt ingesteld, in het vonnis terug te vinden is waarom de rechter desalniettemin heeft veroordeeld. Voorts lijkt de NVvR in het geval de bewezenverklaring ‘mede’ steunt op een bekennende verklaring van de verdachte, uitwerking volledig achterwege te willen laten. Dat suggereert dat de uitwerking van de bewijsconstructie ook achterwege zou kunnen blijven als slechts zeer partieel bekend is. Ter illustratie kan worden gewezen op HR 30 mei 1972, NJ 1972, 490. De verdachte ter zake van dronken rijden heeft verklaard in een tijdsbestek van 3 uur ongeveer 2,5 glazen sherry te hebben gedronken. Voor het bewijs is slechts gebezigd de verklaring dat de verdachte sherry heeft gedronken: dat het aantal glazen tot 2,5 beperkt is gebleven heeft de rechter kennelijk niet geloofd. Het komt niet wenselijk voor dat in dergelijke gevallen, waarin het tenlastegelegde in de kern is ontkend, elke uitwerking van de bewijsmiddelen achterwege zou kunnen blijven.
()’
(Tweede Kamer vergaderjaar 2003–2004, 29 255, nr. 3)
1.7
Uit de wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat in gevallen waarin de verdachte erkent bepaalde handelingen te hebben verricht, maar nadrukkelijk ter terechtzitting betwist dat zijn opzet gericht was op het mogelijke gevolg van die handelingen, de bewijsconstructie met betrekking tot het bewijs van opzet volledig moet worden uitgewerkt (zie in dit verband W. Dreissen, Het wetsvoorstel (motivering van de bewezen verklaring bij een bekennende verdachte, DD 2003, pagina 792 e.v.).
1.8
In het onderhavige geval kan de door requirant ter terechtzitting afgelegde verklaring bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat requirant uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij niet het opzet heeft gehad [slachtoffer] van het leven te beroven. Requirant heeft immers wel erkend bepaalde handelingen en gedragingen te hebben verricht, maar heeft voorts uitdrukkelijk gesteld dat het niet zijn bedoeling is geweest [slachtoffer] door die handelingen en gedragingen van het leven te beroven.
Dit houdt in dat het hof niet had kunnen volstaan met het achterwege laten van een volledige weergave van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Dit houdt derhalve in dat de bewezen verklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 23 september 2005
Advocaat