HR, 24-06-2014, nr. 13/01501
ECLI:NL:HR:2014:1500, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
13/01501
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1500, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:588, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2740, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:588, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1500, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/343 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0275
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed zowel gedurende het tijdsbestek dat hij vanuit de keuken van de woning naar het slachtoffer op het (aan de keuken aangrenzende) balkon is gelopen als ook tijdens het steken van het slachtoffer op het balkon, terwijl het Hof in dat verband tegelijkertijd heeft vastgesteld dat uit de sectiebevindingen volgt dat ál de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels - 25 steekwonden - een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.
Partij(en)
24 juni 2014
Strafkamer
nr. S 13/01501
KD/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 februari 2013, nummer 24/002374-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij (wiens werkelijke naam is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] in Egypte) op 21 maart 2010 te Groningen, opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer], met een mes in haar gezicht, hoofd, borst en rug en elders in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Het Hof heeft met betrekking tot een bewijsverweer het volgende overwogen en beslist:
"Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Dit in de tenlastelegging verwoorde verwijt wordt door/van de zijde van de verdachte ook niet bestreden. Wel bestreden wordt de door het openbaar ministerie betrokken stelling dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het hof gaat uit van de volgende aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Verdachte, die in Egypte is geboren als [verdachte], is in 1988 onder de naam [verdachte], als politiek vluchteling uit Irak, naar Nederland gekomen. Uit het dossier blijkt dat deze laatstgenoemde gegevens (naam en land van herkomst) vals zijn. Verdachte trouwt in 1995/1996 in Egypte met [slachtoffer]. Zij krijgen in 1997 een zoon, [betrokkene 1]. In 1998 komt [slachtoffer] naar Nederland. [slachtoffer] en verdachte krijgen samen nog drie kinderen.
In 2001 wordt het huwelijk tussen verdachte en [slachtoffer] voor de wet ontbonden. Hun islamitische huwelijk blijft wel bestaan. Vanaf de scheiding staan ze op verschillende adressen ingeschreven, zij blijven echter feitelijk op één adres, [a-straat 1] te [plaats], wonen.
Vanaf januari 2010 wil [slachtoffer] niet meer dat verdachte aan de [a-straat] slaapt. Verdachte woont sinds die tijd aan de [b-straat 1] in [plaats], waar hij overigens sinds 2001 al stond ingeschreven. In verband met het werk van [slachtoffer] past verdachte overdag na schooltijd wel op de kinderen in het huis aan de [a-straat].
Op zondag 21 maart 2010 haalt verdachte 's ochtends rond 10:00 uur de twee middelste kinderen op om ze naar de moskee te brengen, waar zij Arabische les krijgen. Als verdachte terugkomt van de moskee laat hij zijn oudste zoon [betrokkene 1] aan zijn moeder vragen of verdachte tot 12:00 uur bij haar in het huis aan de [a-straat] mag wachten, totdat de kinderen vrij zijn. [slachtoffer] laat weten dit niet te willen. Na deze mededeling vraagt verdachte of [betrokkene 1] ook naar de moskee wil voor Arabische les. Nadat [betrokkene 1] dit aan zijn moeder heeft gevraagd en zij daarmee heeft ingestemd, brengt verdachte ook [betrokkene 1] naar de moskee. Daarna is verdachte op enig moment naar de woning aan de [a-straat] teruggegaan. Hij is vervolgens de woning met geweld, door een ruit van de voordeur in te slaan, binnengedrongen. In de keuken van de woning heeft de verdachte het mes in handen, [slachtoffer] vlucht het balkon op, de verdachte volgt haar.
[slachtoffer] heeft vanaf 10:17 tot 10:52 uur onafgebroken gebeld met haar collega [betrokkene 2]. Deze hoort aan het eind van het gesprek een knal, alsof er iets breekt, waarop de verbinding plotseling wordt verbroken. Omstreeks 11:08 uur krijgt de meldkamer van de Regiopolitie Groningen een eerste melding van wat eerst wordt aangemerkt als de mishandeling van [slachtoffer].
Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt verdachte het balkon op. Verdachte maakt slaande, dan wel stekende bewegingen naar [slachtoffer], naar later blijkt met een mes in zijn hand. Even later ligt [slachtoffer] als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld op de vloer van het balkon. Verdachte, die voorovergebogen over haar heen zit of staat, blijft slaande/stekende bewegingen maken. Al die tijd blijft [slachtoffer] gillen. Dit steken duurt enige minuten. Daarna houdt het gegil op. Verdachte loopt even later naar buiten waar hij een paar minuten later wordt aangehouden. Als medewerkers van de politie en even later de ambulancemedewerkers bij [slachtoffer] arriveren, is zij nog in leven. De ruit van de voordeur blijkt inderdaad kapot. Zij verlenen uit alle macht eerste hulp aan [slachtoffer], maar dit blijkt tevergeefs. Om 11:40 uur wordt haar dood geconstateerd.
Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snij letsel. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld. Enkele van de letsels gingen gepaard met onder andere samenvallen van beide longen en algeheel bloedverlies. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door de hierdoor opgetreden weefselschade door bloedverlies en functieverlies van de longen. Gezien het feit dat alle letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies, hebben al deze letsels een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Voorbedachte raad
De Hoge Raad heeft (...) met betrekking tot voorbedachte raad het volgende overwogen.
"Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518)."
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt, dat verdachte tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken, voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De raadsvrouw gaat in haar betoog dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest uit van de verklaring van verdachte dat verdachte het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt toen zij op de drempel van de keuken en het balkon stond. Het hof heeft evenwel hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] alleen op het balkon stond toen verdachte haar vanuit de keuken benaderde en hij haar vervolgens begon te steken. Dit aspect heeft het hof dan ook in de beoordeling van de tijdspanne meegenomen. Bij het tijdsaspect neemt het hof tevens in aanmerking dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood. Hierdoor is ook de tijdsduur van het steken van verdachte van belang.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, hetgeen door haar feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift wordt gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte duizelig werd en dat het zwart voor zijn ogen werd. Verdachte heeft aldus de raadsvrouw gehandeld in een roes, met een waas voor zijn ogen nadat hij hoorde dat [slachtoffer] hem had gezegd: 'Ik houd van iemand anders'.
Uit de stukken blijkt dat verdachte zich een aantal specifieke details van het steekincident nog weet te herinneren. Wanneer verdachte gevraagd wordt naar hoe het steken met het mes in zijn werk is gegaan, geeft verdachte verschillende gedetailleerde verklaringen. Verdachte weet te vertellen waar hij het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, hij weet zich te herinneren dat hij [slachtoffer] daarna het balkon heeft opgeduwd en hij weet zich nog te herinneren dat [slachtoffer] vanaf het balkon om hulp heeft geschreeuwd naar omwonenden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij weet dat hij [slachtoffer] vijf maal heeft gestoken en heeft hij verklaard dat hij zag dat hij zijn arm heel snel heen en weer bewoog op het moment dat hij [slachtoffer] de messteken heeft toegebracht.
Deze herinneringen van verdachte op detailniveau sporen niet met een scenario waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gestoken in een vlaag van woede waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden en hij - naar hijzelf zegt - niet wist wat er gebeurde. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het hem zwart voor de ogen werd. Het hof heeft ook voorts geen aanwijzingen gevonden van het tegendeel.
Nu het hof ook geen andere contra-indicaties (de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties "korte tijdspanne" en "gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering" vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof) heeft aangetroffen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan acht het hof op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
Het Hof heeft zijn oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed gedurende het tijdsbestek dat hij vanuit de keuken van de woning naar [slachtoffer] op het balkon is gelopen en tijdens het steken van deze [slachtoffer], terwijl het Hof in dat verband tegelijkertijd heeft vastgesteld "dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood".
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2014.
Conclusie 27‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad ontoereikend gemotiveerd. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het Hof kennelijk heeft geoordeeld dat de gelegenheid voor verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich in het bijzonder voordeed zowel gedurende het tijdsbestek dat hij vanuit de keuken van de woning naar het slachtoffer op het (aan de keuken aangrenzende) balkon is gelopen als ook tijdens het steken van het slachtoffer op het balkon, terwijl het Hof in dat verband tegelijkertijd heeft vastgesteld dat uit de sectiebevindingen volgt dat ál de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels - 25 steekwonden - een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood.
Nr. 13/01501 Zitting: 27 mei 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 9 oktober 2012,1.heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 23 februari 2013 de verdachte ter zake van “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. Voorts bevat het arrest enkele bijkomende beslissingen.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.S.D. Werle, advocaat te Groningen, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. De verdachte is als gezegd veroordeeld wegens moord. In de eerste cassatieprocedure, waarin ik eveneens concludeerde,2.werd met vrucht geklaagd over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad. Het eerste middel keert zich wederom tegen ’s hofs motivering van de voorbedachte raad.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij (wiens werkelijke naam is [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] in Egypte) op 21 maart 2010 te Groningen, opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, genoemde [slachtoffer], met een mes in haar gezicht, hoofd, borst en rug en elders in het lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Uit de aan deze bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zijn (ex-)vrouw op haar balkon onder het toeziend oog van een groot aantal buurtbewoners 25 keer met een mes heeft gestoken als gevolg waarvan de (ex-)vrouw van de verdachte is overleden. Tot de bewijsmiddelen behoren onder meer vier getuigenverklaringen van omwonenden. Zo heeft één van de omwonenden, getuige [betrokkene 3], verklaard dat zij vanuit haar woning hard gegil hoorde. Omdat het gegil zo lang aanhield, deed zij haar gordijnen open om te kijken wat er aan de hand was. Aan de overkant van de straat zag zij een man en een vrouw op een balkon staan. De vrouw stond eerst met haar rug naar haar toe en het leek alsof de man haar bij de keel vasthield. De vrouw bleef maar gillen. Volgens getuige [betrokkene 3] heeft de man de vrouw vervolgens geslagen; hij maakte althans “slaande bewegingen”. Niet lang daarna viel de vrouw op de grond van het balkon, waarna de man nog wel “een paar minuten” door bleef gaan met “het slaan” van de vrouw, aldus getuige [betrokkene 3].3.Tot de bewijsmiddelen behoren ook twee verklaringen van de verdachte. Die verklaringen luiden als volgt:
“Ik heb op 21 maart 2010 te Groningen [slachtoffer], zich noemende [slachtoffer] van het leven beroofd door haar meermalen met een mes te steken.”4.
en
“Ik ben gisteren naar de woning aan de [a-straat] gegaan omdat ik een afspraak had met de kinderen. Ik zou met hen naar de Arabische les gaan. De les was van 10.00 - 12.00 uur. Ik ben daarna naar het huis van mijn vrouw gegaan. Toen ik aan de deur stond heb ik aangebeld en aangeklopt. Ze deed het gordijn aan de kant en zag mij. Ik zei dat ik met haar wilde praten. Zij zei ‘heel even’. Zij zei dat ze van iemand anders hield. Ze begon heel hard te schreeuwen. Ik ging daarna weg. Zij deed de deur dicht. Zij bleef doorgaan met schreeuwen. lk ben toen voor de deur gaan staan en heb het glas kapot gemaakt. Binnen heb ik een mes afgepakt van mijn vrouw. Ze was in de keuken en schreeuwde heel erg. Toen vluchtte ze naar het balkon om mensen te roepen. Ik heb toen dit gedaan (Opmerking verbalisanten: verdachte maakt steekbewegingen van boven naar beneden). Wij waren op dat moment op het balkon.”5.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot het bewijs, voor zover van belang, nog het volgende overwogen:
“Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Dit in de tenlastelegging verwoorde verwijt wordt door/van de zijde van de verdachte ook niet bestreden. Wel bestreden wordt de door het openbaar ministerie betrokken stelling dat sprake is geweest van voorbedachte raad.
Het hof gaat uit van de volgende aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
Verdachte, die in Egypte is geboren als [verdachte], is in 1988 onder de naam [verdachte], als politiek vluchteling uit Irak, naar Nederland gekomen. Uit het dossier blijkt dat deze laatstgenoemde gegevens (naam en land van herkomst) vals zijn. Verdachte trouwt in 1995/1996 in Egypte met [slachtoffer]. Zij krijgen in 1997 een zoon, [betrokkene 1]. In 1998 komt [slachtoffer] naar Nederland. [slachtoffer] en verdachte krijgen samen nog drie kinderen.
In 2001 wordt het huwelijk tussen verdachte en [slachtoffer] voor de wet ontbonden. Hun islamitische huwelijk blijft wel bestaan. Vanaf de scheiding staan ze op verschillende adressen ingeschreven, zij blijven echter feitelijk op één adres, [a-straat 1] te [plaats], wonen.
Vanaf januari 2010 wil [slachtoffer] niet meer dat verdachte aan de [a-straat] slaapt. Verdachte woont sinds die tijd aan de [b-straat 1] in [plaats], waar hij overigens sinds 2001 al stond ingeschreven. In verband met het werk van [slachtoffer] past verdachte overdag na schooltijd wel op de kinderen in het huis aan de [a-straat].
Op zondag 21 maart 2010 haalt verdachte 's ochtends rond 10:00 uur de twee middelste kinderen op om ze naar de moskee te brengen, waar zij Arabische les krijgen. Als verdachte terugkomt van de moskee laat hij zijn oudste zoon [betrokkene 1] aan zijn moeder vragen of verdachte tot 12:00 uur bij haar in het huis aan de [a-straat] mag wachten, totdat de kinderen vrij zijn. [slachtoffer] laat weten dit niet te willen. Na deze mededeling vraagt verdachte of [betrokkene 1] ook naar de moskee wil voor Arabische les. Nadat [betrokkene 1] dit aan zijn moeder heeft gevraagd en zij daarmee heeft ingestemd, brengt verdachte ook [betrokkene 1] naar de moskee. Daarna is verdachte op enig moment naar de woning aan de [a-straat] teruggegaan. Hij is vervolgens de woning met geweld, door een ruit van de voordeur in te slaan, binnengedrongen. In de keuken van de woning heeft de verdachte het mes in handen, [slachtoffer] vlucht het balkon op, de verdachte volgt haar.
[slachtoffer] heeft vanaf 10:17 tot 10:52 uur onafgebroken gebeld met haar collega [betrokkene 2]. Deze hoort aan het eind van het gesprek een knal, alsof er iets breekt, waarop de verbinding plotseling wordt verbroken. Omstreeks 11:08 uur krijgt de meldkamer van de Regiopolitie Groningen een eerste melding van wat eerst wordt aangemerkt als de mishandeling van [slachtoffer].
Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt verdachte het balkon op. Verdachte maakt slaande, dan wel stekende bewegingen naar [slachtoffer], naar later blijkt met een mes in zijn hand. Even later ligt [slachtoffer] als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld op de vloer van het balkon. Verdachte, die voorovergebogen over haar heen zit of staat, blijft slaande/stekende bewegingen maken. Al die tijd blijft [slachtoffer] gillen. Dit steken duurt enige minuten. Daarna houdt het gegil op. Verdachte loopt even later naar buiten waar hij een paar minuten later wordt aangehouden. Als medewerkers van de politie en even later de ambulancemedewerkers bij [slachtoffer] arriveren, is zij nog in leven. De ruit van de voordeur blijkt inderdaad kapot. Zij verlenen uit alle macht eerste hulp aan [slachtoffer], maar dit blijkt tevergeefs. Om 11:40 uur wordt haar dood geconstateerd.
Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snij letsel. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld. Enkele van de letsels gingen gepaard met onder andere samenvallen van beide longen en algeheel bloedverlies. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door de hierdoor opgetreden weefselschade door bloedverlies en functieverlies van de longen. Gezien het feit dat alle letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies, hebben al deze letsels een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Voorbedachte raad
De Hoge Raad heeft in voornoemd verwijzingsarrest met betrekking tot voorbedachte raad het volgende overwogen.
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten – anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid – aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).”
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt, dat verdachte tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken, voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De raadsvrouw gaat in haar betoog dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest uit van de verklaring van verdachte dat verdachte het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt toen zij op de drempel van de keuken en het balkon stond. Het hof heeft evenwel hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] alleen op het balkon stond toen verdachte haar vanuit de keuken benaderde en hij haar vervolgens begon te steken. Dit aspect heeft het hof dan ook in de beoordeling van de tijdspanne meegenomen. Bij het tijdsaspect neemt het hof tevens in aanmerking dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood. Hierdoor is ook de tijdsduur van het steken van verdachte van belang.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, hetgeen door haar feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift wordt gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte duizelig werd en dat het zwart voor zijn ogen werd. Verdachte heeft aldus de raadsvrouw gehandeld in een roes, met een waas voor zijn ogen nadat hij hoorde dat [slachtoffer] hem had gezegd: ‘Ik houd van iemand anders’.
Uit de stukken blijkt dat verdachte zich een aantal specifieke details van het steekincident nog weet te herinneren. Wanneer verdachte gevraagd wordt naar hoe het steken met het mes in zijn werk is gegaan, geeft verdachte verschillende gedetailleerde verklaringen. Verdachte weet te vertellen waar hij het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, hij weet zich te herinneren dat hij [slachtoffer] daarna het balkon heeft opgeduwd en hij weet zich nog te herinneren dat [slachtoffer] vanaf het balkon om hulp heeft geschreeuwd naar omwonenden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij weet dat hij [slachtoffer] vijf maal heeft gestoken en heeft hij verklaard dat hij zag dat hij zijn arm heel snel heen en weer bewoog op het moment dat hij [slachtoffer] de messteken heeft toegebracht.
Deze herinneringen van verdachte op detailniveau sporen niet met een scenario waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gestoken in een vlaag van woede waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden en hij - naar hijzelf zegt - niet wist wat er gebeurde. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het hem zwart voor de ogen werd. Het hof heeft ook voorts geen aanwijzingen gevonden van het tegendeel.
Nu het hof ook geen andere contra-indicaties (de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties “korte tijdspanne” en “gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering” vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof) heeft aangetroffen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan acht het hof op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.”
7. In zijn hierboven weergegeven overwegingen wijst het hof op hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest in de onderhavige zaak heeft overwogen met betrekking tot de motiveringseisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. In zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 heeft de Hoge Raad de jurisprudentie op dit punt verduidelijkt. Hij overwoog:
“De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
8. De recente jurisprudentie van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de vaststelling van de enkele mogelijkheid tot nadenken gedurende een zeer korte periode voorafgaand aan de voorgenomen geweldshandeling niet meer volstaat voor het bewijs van voorbedachte raad.6.De vraag die moet worden beantwoord is of het redelijk is om aan te nemen dat de verdachte in de door het hof vastgestelde periode daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
9. Het hof heeft in de onderhavige zaak geoordeeld dat de gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, zich voordeed “tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken”. Door te overwegen dat ook de tijdsduur van het steken van belang is in de beoordeling van die tijdspanne, heeft het hof kennelijk geoordeeld dat de verdachte zich ook tijdens het steken nog heeft kunnen beraden op het voorgenomen besluit om zijn ex-vrouw van het leven te beroven. Dat acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Gelet op hetgeen onder 7 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de bewijsvoering van het hof geen aanwijzingen bevat waaruit volgt dat de door het hof gestelde gelegenheid tot bezinning ook daadwerkelijk door de verdachte is benut, heeft het hof zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezenverklaard, ontoereikend gemotiveerd.
10. Het middel slaagt.
11. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering.
12. Het middel behoeft, nu het eerste middel slaagt, geen bespreking. Uiteraard ben ik bereid om, indien de Hoge Raad van oordeel is dat het eerste middel geen doel treft, desgewenst nader te concluderen.
13. Het eerste middel slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2014
4 september 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX8087.
Bewijsmiddel 3.
Bewijsmiddel 1.
Bewijsmiddel 10.
Vgl. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1111, NJ 2014/159, HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:16, NJ 2014/161, HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:17, NJ 2014/160. Voor een analyse van de recente jurisprudentie inzake de voorbedachte raad zie B.F. Keulen in zijn noot onder o.a. HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1112, NJ 2014/157.
Beroepschrift 25‑11‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: S 13/01501
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ([land 1]), verblijvende in de PPC [woonplaats] te aan de [adres] te [woonplaats] (verder te noemen: verzoeker) draag ik het volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitgesproken op 28 februari 2013, onder parketnummer 24-002374-12, waarbij verzoeker wegens moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewezenverklaarde ‘voorbedachte raad’ (‘na kalm beraad en rustig overleg’) vindt onvoldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen. Het oordeel van het hof dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld, is niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
De onderhavige zaak werd eerder voorgelegd aan uw Raad en heeft geleid tot HR 9 oktober 20121..
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat verzoeker zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verzoeker voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat verzoeker in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Dit is inmiddels vaste rechtspraak (vgl. o.a. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518; HR 13 november 2012, LJN BY0094 en HR 13 november 2012, LJN BX6758).
Het hof heeft met betrekking tot de voorbedachte raad het volgende overwogen:
De Hoge Raad heeft in voornoemd verwijzingsarrest met betrekking tot voorbedachte raad het volgende overwogen.
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met 6 voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten — anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid — aan de vaststelling dat de’ voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).’
Uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden blijkt, dat verdachte tussen het moment dat hij vanuit de woning met het mes naar het balkon liep waar [slachtoffer] stond, op haar in begon te steken en minutenlang bleef dóórsteken, voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De raadsvrouw gaat in haar betoog dat er onvoldoende tijd en gelegenheid is geweest uit van de verklaring van verdachte dat verdachte het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt toen zij op de drempel van de keuken en het balkon stond. Het hof heeft evenwel hiervoor vastgesteld dat [slachtoffer] alleen op het balkon stond toen verdachte haar vanuit de keuken benaderde en hij haar vervolgens begon te steken. Dit aspect heelt het hof dan ook in de beoordeling van de tijdspanne meegenomen. Bij het tijdsaspect neemt het hof tevens in aanmerking dat uit de sectiebevindingen volgt dat al de door de verdachte aan het slachtoffer toegebrachte letsels een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood. Hierdoor is ook de tijdsduur van het steken van verdachte van belang.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, hetgeen door haar feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift wordt gezien. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte duizelig werd en dat het zwart voor zijn ogen werd. Verdachte heeft aldus de raadsvrouw gehandeld in een roes, met een waas voor zijn ogen nadat hij hoorde dat [slachtoffer] hem had gezegd:‘Ik houd van iemand anders’.
Uit de stukken blijkt dat verdachte zich een aantal specifieke details van het steekincident nog weet te herinneren. Wanneer verdachte gevraagd wordt naar hoe het steken met het mes in zijn werk is gegaan, geeft verdachte verschillende gedetailleerde verklaringen. Verdachte weet te vertellen waar hij het mes van [slachtoffer] heeft afgepakt, hij weet zich te herinneren dat hij [slachtoffer] daarna het balkon heeft opgeduwd en hij weet zich nog te herinneren dat [slachtoffer] vanaf het balkon om hulp heeft geschreeuwd naar omwonenden. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij weet dat hij [slachtoffer] vijf maal heeft gestoken en heeft hij verklaard dat hij zag dat hij zijn arm heel snel heen en weer bewoog op het moment dat hij [slachtoffer] de messteken heeft toegebracht.
Deze herinneringen van verdachte op detailniveau sporen niet met een scenario waarbij verdachte [slachtoffer] heeft gestoken in een vlaag van woede waarbij het hem zwart voor de ogen is geworden en hij — naar hijzelf zegt — niet wist wat er gebeurde. Het hof acht derhalve niet aannemelijk dat verdachte heeft gestoken in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij het hem zwart voor de ogen werd. Het hof heeft ook voorts geen aanwijzingen gevonden van het tegendeel.
Nu het hof ook geen andere contra-indicaties (de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties ‘korte tijdspanne’ en ‘gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering’ vinden hun weerlegging in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof) heeft aangetroffen die een bewezenverklaring van voorbedachte raad in de weg staan acht het hof op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Dit oordeel van het hof dat sprake is geweest van ‘voorbedachte raad’ is niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, moeten bepaaldelijk eisen worden gesteld. Dat geldt zeker ook in een geval als het onderhavige, waarin er sterke aanwijzingen zijn dat verzoeker handelde in plotselinge hevige drift (of ‘blinde woede’) die werd veroorzaakt door de ruzie die plaatsvond of kort daarvoor had plaatsgevonden.
Door de raadvrouw van verzoeker is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 februari 2013 zeer uitvoerig verweer gevoerd ten aanzien van de ‘voorbedachte raad’, onder meer door aan te voeren:
Zoals u weet, heeft de Hoge Raad afgelopen jaar enkele arresten gewezen waarin een nieuwe lijn wordt gevolgd ten aanzien van de voorbedachte rade (zie HR 28 februari 2012, LJN: BR2342).
Mr. J.H. Janssen, rechter bij de Rechtbank Rotterdam, heeft het arrest van de Hoge Raad betreffende onderhavige zaak geannoteerd in de Nieuwsbrief Stafrecht (5 december 2012, afl. 4). In de noot geeft hij aan dat de nieuwe uitleg van de Hoge Raad over de voorbedachte rade schematisch kan worden weergegeven. Er kunnen 2 vragen en 2 subvragen gesteld worden.
- 1.
Volgt de voorbedachte rade rechtstreeks uit de bewijsmiddelen?
- 2.
Heeft de verdachte de gelegenheid gehad om na te denken?
- a.
Heeft de verdachte zich gedurende enige tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit?
- b.
Heeft de verdachte niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling?
Dit is een heldere benadering, zodat ik deze vragen wil aanhouden als leidraad voor mijn pleidooi.
Ook de contra-indicaties voor voorbedachte rade die de Hoge Raad noemt, zal ik bespreken. Ik kom tot de conclusie dat, als er al voldoende tijd was voor beraad, aan de contra-indicaties een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
(…)
Heeft de verdachte de gelegenheid gehad om na te denken?
De tweede vraag is vervolgens of de verdachte de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Heeft de verdachte zich gedurende enige tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit?
De eerste subvraag die vervolgens gesteld kan worden, is of verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden. Het betreft een objectieve feitelijke vaststelling, is er tijd geweest voor beraad? Immers, dit is volgens de Hoge Raad nog steeds een objectieve aanwijzing dat ook de gelegenheid tot nadenken heeft bestaan.
De gehele confrontatie tussen cliënt en zijn vrouw kan zeker niet langer dan 13 minuten hebben geduurd, gezien er tussen het einde van het telefoongesprek tussen mevrouw [slachtoffer] en de heer [betrokkene 2] en de eerste melding bij 112 13 minuten zat. Het kan zeker niet langer dan 13 minuten hebben geduurd, wellicht wel korter. We weten niet of er nog tijd tussen het einde van het telefoongesprek en het aanbellen van cliënt heeft gezeten. Cliënt heeft in ieder geval verklaard nog een aantal minuten met zijn vrouw te hebben gepraat, voordat hij is weggegaan en kort daarop de ruit van de deur heeft ingeslagen.
Cliënt heeft steeds verklaard dat nadat zijn vrouw nogmaals zei dat ze van iemand anders hield, hij het mes afpakte en haar begon te steken. We kunnen aannemen dat het besluit om haar te steken ontstaat als zij (voor de tweede keer) zegt dat ze van iemand anders houdt. De eventuele tijd voor beraad zou dan gelegen moeten zijn tussen de woorden van zijn vrouw en het steken of gedurende het steken.
Tussen besluit en steken
Die momenten kunnen wat nader beschreven worden. Cliënt verklaart (o.a. pagina 81) dat hij de deur had geforceerd en zijn vrouw hoorde schreeuwen. Hij zag haar bij het balkon. Op pagina 49 en 50 van het dossier verklaart cliënt hier nog wat specifieker over. Het was de overgang van het balkon met de keuken waar hij het mes afpakte en zijn vrouw begon te steken. Zijn vrouw stond op de drempel van de keuken en het balkon. Uit de foto's in het dossier blijkt dat het een kleine smalle keuken betreft. De keuken grenst pal aan het balkon, de balkondeur zit in de keuken. Hij verklaart (o.a. pagina 81):‘Ik hoorde dat ze zei dat ze een andere man had. Ik liep snel op haar af en pakte het mes van haar af en begon op haar in te steken.’
Uit de verklaringen die cliënt heeft afgelegd blijkt dat het een kwestie van seconden zal zijn geweest tussen de woorden van zijn vrouw, het afpakken van het mes en het steken. Er is geen reden om aan te nemen dat het langer was. Er is geen reden om aan te nemen dat er enige tijd zat tussen de woorden, het afpakken van het mes en het steken. Kortom, we kunnen concluderen dat er tussen deze handelingen objectief gezien geen tijd tot beraad was.
Gedurende het steken
Vervolgens moeten we kijken naar het moment van steken. Uit het sectierapport blijkt dat er 25 steekwonden zijn aangetroffen op het lichaam.
Getuige [getuige 1] verklaart: Hij ging als een dolle te keer (pagina 766). Getuige [getuige 2] verklaart dat hij zag dat [verdachte] dit in een stuk door deed en dat hij dit met snelle bewegingen deed (pagina 772). Getuige [getuige 3] verklaart dat de man zijn arm in een razend tempo bewoog (pagina 769). Getuige [getuige 4] verklaart dat zij en haar vriend een aantal keren hebben geschreeuwd dat hij moest ophouden. Ze verklaart: Het hielp niet, hij ging gewoon door, alsof hij helemaal gefixeerd was op datgene waar hij mee bezig was (pagina 760). Geen van de getuigen uit de buurt verklaart dat er tussenpozen zaten tussen de steekbewegingen.
Het toebrengen van 25 steekwonden zal even hebben geduurd, we weten niet exact hoe lang. Als het steken vlak achter aan elkaar gebeurt, kan het in minder dan één minuut plaatsgevonden hebben.
Kortom, er was objectief gezien wellicht enige tijd voor beraad tijdens het steken, echter de tijd zal zeer kort zijn geweest, nu getuigen verklaren dat het steken aan een stuk door was, als een dolle, met snelle bewegingen, in een razend tempo.
Wellicht ten overvloede wijs ik nog op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 13 november 2012 (LJN: BY2909). In die zaak was 32 keer gestoken op meerdere plaatsen in het lichaam. Het Gerechtshof sprak vrij van voorbedachte rade, aangezien uit die enkele omstandigheid niet kan worden afgeleid dat op enig moment sprake was geweest van kalm beraad en rustig overleg.
Heeft de verdachte niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling?
De tweede subvraag die gesteld kan worden is of de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Cliënt heeft vanaf het begin verklaard dat de mededeling van zijn vrouw dat ze van iemand anders hield, hem duizelig maakte, waarna hij een waas voor zijn ogen kreeg.
Gezien het dossier, acht ik het ook aannemelijk dat zijn vrouw dit tegen hem heeft gezegd. Uit het dossier kunnen we opmaken dat mevrouw [slachtoffer] verliefd was op haar baas, de heer [betrokkene 2]. Uit een verklaring van een collega, mevrouw [collega], blijkt dat mevrouw [slachtoffer] in december 2009 bij haar kwam en zei dat ze ontslag moest nemen, omdat ze verliefd was en ze diegene op het werk tegen kwam (pagina 951). Door de telefoongegevens wordt deze verliefdheid bevestigd. Immers, uit het dossier blijkt van bijvoorbeeld veelvuldig sms-contact, dat mijns inziens verder gaat dan gewoon vriendschappelijk contact. Dit blijkt ook uit de hoeveelheid telefonisch contact die er tussen hen beiden is geweest. Uit de telefoongegevens van mevrouw [slachtoffer] leid ik af dat zij 469 maal contact heeft opgenomen met de heer [betrokkene 2] in een tijdsbestek van drie maanden voor het feit en uit de telefoongegevens van de heer [betrokkene 2] constateer ik dat hij 853 maal telefonisch contact met haar heeft gezocht in dezelfde periode.
Kort voor het feit vindt nog een gesprek tussen mevrouw [slachtoffer] en de heer [betrokkene 2] plaats, dat ruim 35 minuten heeft geduurd. Ik vind het gelet hierop zeer aannemelijk dat vlak voordat het feit is gepleegd het moment is geweest dat mevrouw [slachtoffer] voor het eerst de mededeling heeft gedaan een ander te hebben, precies zoals cliënt verklaart. Cliënt verklaarde wel vermoedens te hebben gehad, maar dat het nu voor het eerst recht in het gezicht werd uitgesproken.
Deze mededeling kwam hard aan bij cliënt, die nog altijd veel van zijn vrouw hield en niet wilde dat het over was. Die mededeling kan als trigger voor het feit worden gezien. Het mes dat zijn vrouw in de hand had, verschafte hem bovendien de gelegenheid om op de gedane wijze te handelen.
Na de woorden: ik hou van iemand anders, voelde cliënt zich duizelig worden, zag hij zwart voor de ogen en heeft hij in een roes gehandeld, met een waas voor zijn ogen. Ik verwijs in dit verband ook naar de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 4] (pagina 760) die aangeeft dat cliënt gefixeerd was in datgene waar hij mee bezig was. De vriend van mevrouw [getuige 4] schreeuwde allerlei dingen naar cliënt, maar dat hielp niet. Blijkbaar was er geen contact met hem te maken, hij trok zich niets aan van de buitenwereld. Hij was onbereikbaar en in zichzelf gekeerd. Wat mij betreft bevestigt dit de waas voor zijn ogen.
In het rapport van het PBC (pagina 43) staat het volgende, ik citeer:‘Betrokkene heeft aangegeven dat hij tijdens het steken van zijn vrouw het gevoel had dat zijn arm geleid werd door de geest van Allah. De handeling was zijns inziens niet ingegeven door de geest van Allah en evenmin door demonen. Volgens betrokkene was het zeker niet zo dat hij in opdracht van Allah handelde. Naar het oordeel van de onderzoekers gaat het hier om een uit het land van herkomst meegenomen bezetenheidsidioom (cultuurgebonden stressidioom) dat een externe attributie biedt (‘magic’) als verklaring van voor betrokkene verwerpelijk of onverklaarbaar gedrag’.
Kortom, de onderzoeker stelt dat het voor cliënt niet te verklaren is wat hij heeft gedaan.
In het PBC rapport staat voorts dat cliënt heeft verteld geesten te zien. De geesten maken cliënt bang. De rapporteur merkt op dat het sterk doet denken aan een niet afgerond rouwproces: het overlijden van zijn vrouw en het niet kunnen bevatten van zijn daad (pagina 25).
Kortom, cliënt kan niet bevatten wat hij heeft gedaan. Tijdens het steken had hij niet het gevoel dat hij zelf controle had over zijn arm. Cliënt heeft ook verklaard dat hij er geen controle over had. Ook hieruit zou kunnen worden afgeleid dat er geen sprake was van bewust handelen.
Cliënt verklaart ook dat hij pas bij zinnen kwam op het moment dat zijn vrouw stil was. Toen hij zijn dochter hoorde roepen, werd hij echt wakker en zich bewust van de buitenwereld. Dit duidt ook op een waas voor zijn ogen.
Cliënt heeft verder meermalen verklaard dat hij slechts een paar keer heeft gestoken. Hij kan zich nog steeds moeilijk voorstellen dat hij zo vaak heeft gestoken. Voor zijn gevoel was dit slechts een paar keer. Ook dit wijst erop dat hij het niet bewust heeft meegekregen.
In het dossier zit voorts een proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de aanhouding van cliënt en het vervoer in het politiebusje. De verbalisant merkt op dat verdachte huilde en meermalen met kracht zijn hoofd tegen de muur sloeg (pagina 148). Dit gedrag duidt in ieder geval op een overvloed aan emoties.
Naar mijn oordeel kan gesproken worden van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Alles wijst erop dat hij in een impuls, in een plotseling opkomende gemoedstoestand, heeft gehandeld als gevolg van de mededeling die hij onmiddellijk daaraan voorafgaand hoorde van zijn vrouw. Alle handelingen lijken te zijn voortgesproten uit één gemoedsbeweging. Er was sprake van een voortdurende geweldsexplosie zonder momenten van bezinning.
Samengevat, als ik de vragen beantwoord, kom ik tot de conclusie dat cliënt niet de gelegenheid heeft gehad om na te denken en dat derhalve niet gesproken kan worden van voorbedachte rade.
De beantwoording van de twee subvragen hangt ook samen met de door de Hoge Raad genoemde contra-indicaties voor voorbedachte rade.
Contra-indicaties
De Hoge Raad heeft in haar eerste arrest betreffende de nieuwe lijn omtrent voorbedachte rade van 28 februari 2012 (LJN: BR2342) drie voorbeelden gegeven van contra-indicaties voor voorbedachte rade, welke voorbeelden ook terugkomen in de latere arresten, te weten:
- —
de besluitvorming en uitvoering vinden plaats in plotselinge hevige drift
- —
er is slechts sprake van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering de gelegenheid tot beraad ontstaat pas tijdens
- —
de uitvoering van het besluit
Naar mijn oordeel is van alle drie contra-indicaties sprake.
Plotselinge hevige drift
Ik heb zojuist betoogd dat er sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Dit lijkt me feitelijk hetzelfde als plotselinge hevige drift. Drift is een kortdurende, hevige en impulsieve vorm van woede die gepaard gaat met veel stress. Drift kan ontstaan vanuit een grote onvrede met de omstandigheden, maar ook uit angst.
De besluitvorming, namelijk het afpakken van het mes na de geuite woorden, vond plaats in hevige drift, gezien de verklaring van cliënt. Hij werd duizelig en het werd zwart voor zijn ogen. Ook de uitvoering, het steken, vond plaats in hevige drift, gezien de verklaring van cliënt en de verklaringen van getuigen. Immers, getuige [getuige 1] verklaart ondermeer, hij ging als een dolle tekeer.
Uit niets blijkt van bewuste doordachte handelingen. Er kan gesproken worden van een plotselinge en continue hevige emotie, een doorlopende drift.
Deze plotselinge hevige drift heeft ervoor gezorgd dat, voor zover er al tijd was voor beraad, die tijd niet voldoende was om een gelegenheid tot nadenken te bieden. Door de hevige drift kon cliënt simpelweg niet nadenken.
Het komt erop neer dat als een rustig persoon voldoende tijd zou hebben gehad om zich te beraden, dit nog niet meebrengt dat een in drift of woede ontstoken persoon die tijd ook had.
Ook de Hoge Raad en de procureur-generaal geven in onderhavige zaak aan dat er sprake is van deze eerste contra-indicatie.
Korte tijdspanne
Zoals ik hiervoor heb aangeven, was er tussen besluit en uitvoering praktisch geen tijd, na de woorden van zijn vrouw, pakte hij het mes af en begon haar te steken. Gedurende de uitvoering was wellicht even tijd, echter ook die tijd moet naar mijn mening kort zijn geweest, op grond van de getuigenverklaringen. De messteken waren direct na elkaar zonder tussenpozen, zonder momenten om na te denken.
Van ‘enige’ tijd tot nadenken kan niet gesproken worden. Naar mijn mening was de tijd te kort om de gelegenheid tot nadenken te bieden. Kortom, ook deze tweede contra-indicatie is aan de orde.
Gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering
Zoals ik reeds heb aangegeven zou het beraad feitelijk slechts tijdens het steken kunnen hebben plaatsgevonden. Immers, nadat zijn vrouw zei dat ze van iemand anders hield, heeft hij het mes afgepakt en is haar gaan steken, dit zal een kwestie van seconden zijn geweest. We kunnen stellen dat de gelegenheid tot beraad pas is ontstaan tijdens de uitvoering van het besluit.
Dit is een contra-indicatie, aangezien de tijd tijdens de uitvoering naar zijn aard vaak niet lang is en verdachte ook nog bezig is met andere dingen, namelijk een gewelddadige handeling. Dit was in dit geval ook zo. Gesteld kan worden dat de beschikbare tijd onder deze gegeven omstandigheden objectief bezien geen gelegenheid tot nadenken heeft geboden. Doordat cliënt geheel in beslag werd genomen door het steken, was er in die tijd geen gelegenheid om na te denken.
Kijkend naar wat de Hoge Raad en de procureur-generaal in onderhavige zaak aangeven, is tevens sprake van deze derde contra-indicatie.
Conclusie
De Hoge Raad zegt met de nieuwe lijn in de jurisprudentie feitelijk dat men zich bij de vaststelling van de gelegenheid tot nadenken niet blind moet staren op het tijdsaspect. Hierdoor werd bijna elke doodslag een moord. De Hoge Raad zegt nu duidelijk dat tijd voor beraad niet hetzelfde is als gelegenheid tot beraad.
In casu werd door Uw Hof aangenomen dat er sprake was van voorbedachte rade omdat er tijd was. Naar mijn idee is onderhavige zaak precies een goed voorbeeld waarom de Hoge Raad gemeend heeft de heersende lijn aan te passen. Voorbedachte rade moet niet te snel worden aangenomen.
Ik kom tot de conclusie dat cliënt niet de gelegenheid heeft gehad zich te beraden. Als er al tijd was tot beraad, was die tijd kort —te kort— en kon die tijd niet benut worden voor beraad, nu er sprake was van hevige drift.
Bovendien ontstond de gelegenheid tot beraad pas tijdens de uitvoering. Eigenlijk moeten we naar mijn idee zeggen, ontstond de eventuele tijd voor beraad pas tijdens de uitvoering.
Mocht Uw Hof vaststellen dat er wel voldoende tijd was om zich te beraden, dan is dat een objectieve aanwijzing dat met voorbedachte rade is gehandeld, echter dan ben ik van mening dat u een zwaarder gewicht zou moeten toekennen aan de contra-indicaties.
Cliënt heeft de gelegenheid tot nadenken niet daadwerkelijk gehad. Hij heeft de korte tijd die hij had niet daadwerkelijk voor bezinning kunnen benutten. De eventuele gelegenheid tot bezinning is verstoord door de hevige gemoedsbeweging. Hij was zich tijdens het steken onvoldoende bewust van waar hij mee bezig was en kon dan ook niet stoppen. Het was een reeks van dezelfde handelingen, met een waas voor zijn ogen. Hij kon daardoor niet voldoende nadenken. De aaneengesloten reeks van messteken duidt juist op de afwezigheid van een mogelijkheid tot beraad. De handelwijze van cliënt getuigt niet van een geestesgesteldheid die ruimte laat voor bezinning.
Ik kom tot een vrijspraak van de voorbedachte rade. Ik blijf erbij dat het geen gewetensloze moord, maar een passionele doodslag was.
Zoals hiervoor weergegeven heeft het hof gerespondeerd op het verweer van de raadsvrouw, dat verzoeker onvoldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over zijn voorgenomen daad en zich daarvan en zich daarvan rekenschap te geven, door te overwegen dat het slachtoffer alleen op het balkon stond toen de verdachte haar vanuit de keuken benaderde en haar vervolgens begon te steken. Dit aspect wordt volgens het hof meegenomen in de beoordeling van de tijdspanne. Het hof laat echter bij de vaststelling van de feiten in het midden hoeveel tijd hiermee gemoeid is geweest, anders dan de vaststelling over de duur van de uitvoering zelf: ‘Het steken duurt enige minuten’. In zoverre is de motivering van het hof reeds onbegrijpelijk.
De raadsvrouw heeft blijkens de hiervoor aangehaalde pleitnota ook aangevoerd dat verzoeker handelde vanuit een ogenblikkelijke hevige gemoedsopwelling. Het hof verwerpt deze mogelijkheid door met name te wijzen op specifieke details die de verdachte zich weet te herinneren van het steekincident. Daarbij wijst het hof onder meer op:
- a.
waar hij het mes afpakte;
- b.
dat hij het slachtoffer het balkon op duwde;
- c.
dat het slachtoffer vanaf het balkon op hulp schreeuwde naar omwonenden;
- d.
dat hij weet dat hij het slachtoffer vijf maal heeft gestoken;
- e.
dat hij zijn arm heel snel op en neer bewoog toen hij de messteken toebracht
Vooropgesteld moet worden dat bij iemand die in een roes of met een waas voor ogen handelt, vaak niet alle herinneringen ontbreken aan het gebeuren. In die zin zijn de onder c en e genoemde herinneringen zeker niet redengevend. Daarnaast is het opvallend dat de door het hof onder a en b genoemde herinneringen niet stroken met vaststelling van de feiten door het hof en de verwerping van het door de raadsvrouw gevoerde verweer dat er onvoldoende gelegenheid was voor verzoeker om zich te bezinnen (zie hiervoor). Het hof heeft ook andere feiten vastgesteld in zijn arrest:
‘Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt de verdachte het balkon op.’
Ook de door het hof onder d genoemde herinnering is in strijd met de vaststelling van de feiten door het hof:
‘Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snijletsels.’
De verwerping door het hof van het verweer van de raadsvrouw dat verzoeker heeft gehandeld vanuit een plotselinge hevige gemoedopwelling is derhalve eveneens onbegrijpelijk. Enerzijds is het bestaan van herinnering aan het voorval de conclusie van de afwezigheid van die gemoedsopwelling niet dragen. Anderzijds blijkt dus op grond van de vaststelling van de feiten door het hof dat de waarnemingen van verzoeker niet juist zijn, hetgeen juist een aanwijzing kunnen zijn voor een gestoorde waarneming als gevolg van een hevige gemoedsbeweging. Overigens heeft blijkens de aangehaalde pleitnota de raadsvrouw ook gewezen op een passage uit de rapportage van het PBC, waaruit blijkt dat verzoeker het gevoel had dat zijn arm tijdens het steken geleid werd door de geest van Allah. De onderzoeker van het PBC stelt, aldus de raadsvrouw, dat het voor cliënt niet te verklaren is wat hij heeft gedaan. Ook die omstandigheden duiden juist op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging ten tijde van het delict.
Ook de overweging van het hof dat er geen andere contra-indicaties aanwezig zijn, en dat de door de raadsvrouwe verder aangevoerde contra-indicaties ‘korte tijdspanne’ en ‘gelegenheid beraad pas tijdens uitvoering’ hun weerlegging vinden in hetgeen hiervoor is overwogen door het hof, is onbegrijpelijk. Zoals hiervoor reeds naar voren is gebracht heeft het hof — behoudens de vaststelling dat het steken zelf enkele minuten heeft geduurd — niets vastgesteld over de duur van de periode tussen het ter hand nemen van het mes door verzoeker en het moment waarop hij begon in te steken op het slachtoffer.
Bovendien heeft het hof weliswaar vastgesteld dat het steken enkele minuten duurde, maar kan uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen niet anders geconcludeerd worden dan dat het één aaneengesloten reeks van handelingen is geweest, zonder tussenpozen. Op deze omstandigheden heeft de raadsvrouw van verzoeker blijkens de aangehaalde pleitnota ook uitvoerig gewezen. De onderhavige zaak onderscheid zich op dat punt dus duidelijk van de casus die aanleiding was tot HR 15 oktober 20132., waarbij 50 seconden zat tussen de 1e en de 2e messtreek. Ook in die zaak werd door uw Raad het cassatieberoep gegrond verklaard, omdat de motivering van het hof onbegrijpelijk was.
Het oordeel van het hof is dus tevens onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk, zodat het eveneens om die reden niet in stand kan blijven.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De strafmotivering bevat een overweging ten aanzien van de feiten die niet blijkt uit de vaststelling van de feiten en evenmin blijkt uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen. Het oordeel van het hof dat die omstandigheid bijdraagt aan de hoogte van de straf is derhalve niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
Het hof heeft in zijn arrest de op te leggen straf onder meer gemotiveerd met de volgende overweging:
Het slachtoffer moet — gelet op het geconstateerde letsel en het tijdsverloop — een afschuwelijke doodsstrijd hebben gevoerd. Deze doodsstrijd heeft ze alleen moeten doorstaan nu verdachte na zijn daad zijn vrouw voor dood heeft achtergelaten op het balkon, waarbij hij zelfs de deur van het balkon heeft dichtgedaan.
Het hof heeft echter in zijn arrest de volgende feiten vastgesteld:
Verdachte, die in [land 2] is geboren als [verdachte], is in 1988 onder de naam [verdachte], als politiek vluchteling uit [land 1], naar Nederland gekomen. Uit het dossier blijkt dat deze laatstgenoemde gegevens (naam en land van herkomst) vals zijn. Verdachte trouwt in 1995/1996 in [land 2] met [slachtoffer]. Zij krijgen in 1997 een zoon, [betrokkene 1]. In 1998 komt [slachtoffer] naar Nederland. [slachtoffer] en verdachte krijgen samen nog drie kinderen. In 2001 wordt het huwelijk tussen verdachte en [slachtoffer] voor de wet ontbonden. Hun islamitische huwelijk blijft wel bestaan. Vanaf de scheiding staan ze op verschillende adressen ingeschreven, zij blijven echter feitelijk op één adres, [a-straat] [1] te [a-plaats], wonen. Vanaf januari 2010 wil [slachtoffer] niet meer dat verdachte aan de [a-straat] slaapt. Verdachte woont sinds die tijd aan de [b-straat] [1] in [b-plaats], waar hij overigens sinds 2001 al stond ingeschreven. In verband met het werk van [slachtoffer] past verdachte overdag na schooltijd wel op de kinderen in het huis aan de [a-straat]. Op zondag 21 maart 2010 haalt verdachte 's ochtends rond 10:00 uur de twee middelste kinderen op om ze naar de moskee te brengen, waar zij Arabische les krijgen. Als verdachte terugkomt van de moskee laat hij zijn oudste zoon [betrokkene 1] aan zijn moeder vragen of verdachte tot 12:00 uur bij haar in het huis aan de [a-straat] mag wachten, totdat de kinderen vrij zijn. [slachtoffer] laat weten dit niet te willen. Na deze mededeling vraagt verdachte of [betrokkene 1] ook naar de moskee wil voor Arabische les. Nadat [betrokkene 1] dit aan zijn moeder heeft gevraagd en zij daarmee heeft ingestemd, brengt verdachte ook [betrokkene 1] naar de moskee. Daarna is verdachte op enig moment naar de woning aan de [a-straat] teruggegaan. Hij is vervolgens de woning met geweld, door een ruit van de voordeur in te slaan, binnengedrongen. In de keuken van de woning heeft de verdachte het mes in handen, [slachtoffer] vlucht het balkon op, de verdachte volgt haar. [slachtoffer] heeft vanaf 10:17 tot 10:52 uur onafgebroken gebeld met haar collega [betrokkene 2]. Deze hoort aan het eind van het gesprek een knal, alsof er iets breekt, waarop de verbinding plotseling wordt verbroken. Omstreeks 11:08 uur krijgt de meldkamer van de Regiopolitie Groningen een eerste melding van wat eerst wordt aangemerkt als de mishandeling van [slachtoffer]. Omwonenden zien [slachtoffer] op het balkon staan, alleen, schreeuwend en hangend over (de reling van) het balkon. Vervolgens komt verdachte het balkon op. Verdachte maakt slaande, dan wel stekende bewegingen naar [slachtoffer], naar later blijkt met een mes in zijn hand. Even later ligt [slachtoffer] als gevolg van het op haar uitgeoefende geweld op de vloer van het balkon. Verdachte, die voorovergebogen over haar heen zit of staat, blijft slaande/stekende bewegingen maken. Al die tijd blijft [slachtoffer] gillen. Dit steken duurt enige minuten. Daarna houdt het gegil op. Verdachte loopt even later naar buiten waar hij een paar minuten later wordt aangehouden. Als medewerkers van de politie en even later de ambulancemedewerkers bij [slachtoffer] arriveren, is zij nog in leven. De ruit van de voordeur blijkt inderdaad kapot. Zij verlenen uit alle macht eerste hulp aan [slachtoffer], maar dit blijkt tevergeefs. Om 11:40 uur wordt haar dood geconstateerd. Uit sectie op het lichaam blijkt van 25 scherprandige perforaties aan hoofd, borst, rug, hals en armen, waarvan een deel met substantieel snijletsel. Deze letsels zijn bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld. Enkele van de letsels gingen gepaard met onder andere samenvallen van beide longen en algeheel bloedverlies. Het intreden van de dood wordt zonder meer verklaard door de hierdoor opgetreden weefselschade door bloedverlies en functieverlies van de longen. Gezien het feit dat alle letsels hebben bijgedragen aan het bloedverlies, hebben al deze letsels een bijdrage geleverd aan het intreden van de dood.
Hierin is door het hof niet vastgesteld dat de deur van het balkon door verzoeker zou zijn gesloten na het steekincident. Ook in de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen wordt nergens vermeldt dat de balkondeur door hem zou zijn gesloten.
Door de raadsvrouw van verzoeker is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 februari 2013 aldaar naar voren gebracht:
Ik merk nog op dat de getuigenverklaringen op dit punt ook uiteenlopen. De ene getuige verklaart dat cliënt de balkondeur dicht deed (o.a. pagina 757), de andere getuige dat de balkondeur open bleef staan (pagina 772). Kortom, er kunnen geen conclusies worden getrokken uit dit punt.
Het oordeel van het hof is derhalve op dit punt onvoldoende, althans onbegrijpelijk, zodat het ook om die reden niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen en aldaar kantoorhoudende op het kantoor van Blokzijl Advocaten aan het Lopende Diep NZ 1 (9712 NV Groningen).
Mr. van Linde verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Groningen, 25 november 2013
M.C. van Linde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑11‑2013