ECLI:NL:HR:2014:911 r.o. 3.3. onder verwijzing naar HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897, NJ 2010/303, m.nt. Y. Buruma.
HR, 12-05-2015, nr. 14/00864
ECLI:NL:HR:2015:1239, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2015
- Zaaknummer
14/00864
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1239, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:296, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:296, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1239, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2014
- Wetingang
art. 311 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/298 met annotatie van N. Rozemond
JIN 2015/115 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0222
NbSr 2015/134 met annotatie van mr. G.P.C. Janssen
JIN 2015/115 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2015/134 met annotatie van mr. G.P.C. Janssen
Uitspraak 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Onderbreking en beperking laatste woord art. 311.4 Sv. Het recht het laatst te spreken (art. 311, vierde lid, Sv) betekent dat de verdachte (of bij diens afwezigheid de raadsman) als laatste de gelegenheid krijgt nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak. Daarbij mag de rechter evenwel in voorkomende gevallen wanneer hij zulks nodig oordeelt de verdachte of de raadsman erop wijzen dat ter vermijding van herhalingen bespreking van aspecten die reeds bij de behandeling van de zaak aan de orde zijn geweest, achterwege moet blijven. I.c. heeft de voorzitter van het Hof de verdachte tijdens zijn laatste woord onderbroken en hem meegedeeld dat hij hem “beperkt” in zijn laatste woord voor zover de verdachte daarbij wilde herhalen wat zijn raadsvrouwe in haar pleidooi reeds had aangevoerd en nadien, nadat de verdachte kennelijk geen verdere opmerkingen meer wenste te maken, het onderzoek gesloten. HR: geen rechtsregel geschonden. A-G: anders.
Partij(en)
12 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/00864
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2013, nummer 20/004324-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft beperkt in zijn laatste woord als bedoeld in art. 311, tweede lid Sv, althans dat hetgeen het Hof ter beperking van het voeren van dat laatste woord heeft overwogen onbegrijpelijk is.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 1 december 2005 in de gemeente Amsterdam en/of (elders) in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad 30 (dertig) trips/eenheden LSD/lysergide, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende lysergide, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2013 houdt het volgende in:
"Aan de verdachte en de raadsvrouw wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart als volgt.
De advocaat-generaal begint al in zijn eerste zin over een strip met pillen. Een verspreking is mogelijk, maar in het hele dossier komen geen pillen voor. Zo zijn er wel meer onduidelijkheden. Ik probeer al de hele tijd duidelijk te maken dat ik de strips in mijn auto heb gevonden en niet ernaast. De versprekingen en de woorden die worden geuit, duiden erop dat men graag wil dat het anders is.
Ik gebruik geen drugs en ik heb nooit opzettelijk drugs voorhanden gehad. Waarom zou ik een enveloppe met LSD opzettelijk voorhanden hebben? Betekent dat dat ik drugs gebruik of verhandel? lk heb nooit drugs gebruikt. Ik heb slechts eenmaal in mijn leven een sigaret gerookt en verder niets. Als ik wist dat ik iets strafbaar in bezit had, dan had ik bovendien wel anders gehandeld, ik wist op die bewuste dag 's ochtends al dat ik door de politie werd gezocht. Als ik had geweten dat die LSD in mijn boek zat, had ik die wel weggegooid. Ik ben om 10.45 uur aangehouden, dus ik had voldoende tijd om die LSD weg te gooien. De FIOD heeft er een handje van om op een eenzijdige manier de dingen op te schrijven. Er zijn verschillende dingen aangetroffen tijdens de zoekingen, maar deze enveloppe was het enige strafbare dat is gevonden. Ik had ook een zak met bescheiden van mijn werkgever in bezit die in beslag is genomen, maar de inhoud daarvan is niet omschreven in het dossier. Ik heb niet bewust die enveloppe in dat boek gedaan. Ik vind het gek als geconcludeerd wordt dat ik zou hebben geweten wat er in die enveloppe zat. Als ik dat wel had geweten, had ik kunnen bedenken: 'Ik gooi dit even weg voordat de politie komt'. Als ik had geweten dat ik iets strafbaars in bezit had, had ik het absoluut op dat moment weggegooid. Ik ben niet dom.
Niemand begrijpt de frustratie en het leed die ik als gevolg van deze zaak heb ondervonden. Gisteren was het precies acht maanden geleden dat ik ben vrijgelaten. Ik wil naar voren brengen wat men mij heeft aangesmeerd en hetgeen ik heb meegemaakt.
De voorzitter onderbreekt de verdachte en deelt deze mede dat hij hem beperkt in zijn laatste woord, omdat het niet de bedoeling is bij die gelegenheid het pleidooi van de raadsvrouw te herhalen.
De verdachte verklaart daarop dat hij ook ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn laatste woord werd beperkt.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 31 december 2013."
2.4.
Aan de verdachte dient ingevolge art. 311, vierde lid, Sv het recht te worden gelaten het laatst te spreken. Dat betekent dat de verdachte (of bij diens afwezigheid de raadsman) als laatste de gelegenheid krijgt nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak. Daarbij mag de rechter evenwel in voorkomende gevallen wanneer hij zulks nodig oordeelt de verdachte of de raadsman erop wijzen dat ter vermijding van herhalingen bespreking van aspecten die reeds bij de behandeling van de zaak aan de orde zijn geweest, achterwege moet blijven.
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de voorzitter van het Hof op een gegeven moment de verdachte tijdens zijn laatste woord onderbroken en hem meegedeeld dat hij hem "beperkt" in zijn laatste woord voor zover de verdachte daarbij wilde herhalen wat zijn raadsvrouwe in haar pleidooi reeds had aangevoerd, en nadien – nadat de verdachte kennelijk geen verdere opmerkingen meer wenste te maken – het onderzoek gesloten. Gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen, is daarmee geen rechtsregel geschonden.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015.
Conclusie 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Onderbreking en beperking laatste woord art. 311.4 Sv. Het recht het laatst te spreken (art. 311, vierde lid, Sv) betekent dat de verdachte (of bij diens afwezigheid de raadsman) als laatste de gelegenheid krijgt nog aan te voeren wat dienstig kan zijn voor de beoordeling van de zaak. Daarbij mag de rechter evenwel in voorkomende gevallen wanneer hij zulks nodig oordeelt de verdachte of de raadsman erop wijzen dat ter vermijding van herhalingen bespreking van aspecten die reeds bij de behandeling van de zaak aan de orde zijn geweest, achterwege moet blijven. I.c. heeft de voorzitter van het Hof de verdachte tijdens zijn laatste woord onderbroken en hem meegedeeld dat hij hem “beperkt” in zijn laatste woord voor zover de verdachte daarbij wilde herhalen wat zijn raadsvrouwe in haar pleidooi reeds had aangevoerd en nadien, nadat de verdachte kennelijk geen verdere opmerkingen meer wenste te maken, het onderzoek gesloten. HR: geen rechtsregel geschonden. A-G: anders.
Nr. 14/00864 Zitting: 3 februari 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Standpunt/conclusie inzake: [verdachte] |
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2013 waarbij de verdachte wegens het bezit van LSD is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 34 uren te vervangen door hechtenis.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse heeft tijdig twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte “niet het recht gelaten [heeft] het laatst te spreken […] althans “ten onrechte beperkt in zijn laatste woord” en dat hierdoor onder andere art. 6 EVRM is geschonden.
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 20141., waarin een vergelijkbaar cassatiemiddel door de Hoge Raad onbesproken werd gelaten, zou ik het middel kort kunnen afdoen door erop te wijzen dat de verdachte door de voorzitter in zijn laatste woord is beperkt en dat dit een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting betreft, waartegen geen beroep in cassatie open staat.
In de toelichting op het middel wordt echter aangevoerd dat in de onderhavige zaak de verdachte niet is beperkt “tot hetgeen van belang is voor het ten laste gelegde” zoals het geval was in bovengemeld arrest van 15 april 2014, maar door de voorzitter is medegedeeld “dat het niet de bedoeling is bij die gelegenheid het pleidooi van de raadsman te herhalen”.
6. Dat brengt mij ertoe de toetsing van de bevoegdheid van de voorzitter de verdachte in zijn laatste woord te beperken toch nog een keer aan de orde te stellen2., ook omdat de jurisprudentie hierover – althans voor mij – niet helemaal eenduidig is. Daarbij doel ik op de vraag in welk geval een beperking van het laatste woord als beslissing ten behoeve van de handhaving van de orde op de zitting kan worden aangemerkt en in cassatie niet kan worden getoetst en wanneer de beperking van het laatste woord (of het pleidooi van de raadsman) niet in deze categorie valt en een volle cassatietoets wel op zijn plaats is.3.
7. In mijn opvatting zouden, gelet op het zwaarwegende belang dat aan de vrijheid van verdediging in het kader van een eerlijk proces moet worden gehecht, alleen evidente ordeverstoringen, waaronder ik ook betogen versta die volstrekt buiten de orde van de zaak zijn, aanleiding mogen geven tot gebruikmaking door de voorzitter van zijn bevoegdheid op grond van art. 272 Sv in te grijpen. In het verlengde daarvan zou mijns inziens de gebruikmaking van deze bevoegdheid – evidente gevallen daargelaten – in cassatie toetsbaar moeten zijn en mag er niet te snel worden aangenomen dat art. 124 Sv is toegepast en het beroep in cassatie daarom niet ontvankelijk is.
8. Over het uitgangspunt dat de vrijheid van verdediging4.op de zitting niet snel mag worden ingeperkt, bestaat in de literatuur grote overeenstemming. Ik verwijs naar Melai die geschreven heeft dat de proceshouding van de verdachte aan geen andere regels is gebonden dan aan die van zekere orde in verband met de gedingvoering.5.Cleiren drukt zich sterker uit en vindt dat de verdachte slechts in zijn optreden kan worden beperkt indien zijn handelen volstrekt niet meer past of apert in strijd is met de strekking van de bevoegdheid en zijn belang niet meer een rechtens te beschermen belang kan worden genoemd.6.
9. Ook Van Kempen benadrukt de vrijheid van verdediging en de inzet van de ordemaatregel van art. 272 Sv als ultimum remedium:
“De verdediging kan zich volledig richten op de behartiging van het eigen belang van de verdachte, althans binnen de plicht om een zekere orde in verband met het geding in acht te nemen. Voor wat betreft art. 311 betekent die plicht dat verdachte en raadsman in hun betoog kunnen worden beperkt voorzover ze nodeloos in herhaling vervallen of daarin kwesties aansnijden die met de zaak niets van doen hebben […]. In een evident geval daarvan mag de voorzitter krachtens art. 272 Sv in het belang van de orde op de zitting ingrijpen, door de verdediging (gemotiveerd) te vermanen, nog eens te vermanen en uiteindelijk eventueel – als ultieme sanctie – door het betoog af te kappen.”7.
[…]
“Maar beperking van de spreektijd kan onzes inziens ook nu in beginsel niet aan de orde zijn zolang de verdachte niet in herhaling valt of buiten de zaak gaat dan wel wanneer deze zich met het laatste woord niet aan belediging of een ander strafbaar feit schuldig maakt. Is daarvan wel sprake, dan zal het betoog van de verdachte en/of raadsman door de voorzitter kunnen worden afgebroken (art. 272).”8.
10. Corstens en Borgers drukken zich ten slotte, verwijzend naar onder anderen Remmelink,9.in niet mis te verstane bewoordingen uit:
“In de praktijk pleegt dan eerst de raadsman het woord te nemen en vervolgens als allerlaatste de verdachte. Indien de officier van justitie niet repliceert, is het gebruikelijk dat aan de verdachte de gelegenheid wordt gegeven als laatste te spreken. Dat gebeurt ook, indien hij reeds op het requisitoir heeft gereageerd en de officier van justitie niet heeft gerepliceerd. Strikt genomen heeft de verdachte dan reeds het recht uitgeoefend als laatste te spreken. Daarmee wordt evenwel miskend dat het laatste woord meer is dan een antwoord op het requisitoir of de repliek van de officier van justitie. Het recht als laatste te spreken biedt de verdachte de gelegenheid het menselijk element in het strafproces nog eens doordringend te laten klinken. Het kan een verzuchting, een exclamatie, een ernstige beschuldiging, een roep om begrip, een verontschuldiging of – dat is niet uitgesloten – een (nieuw) pleidooi zijn waarin nog eens wordt overgedaan wat de raadsman reeds heeft gepresteerd. Uiteraard kan ook hier de voorzitter weer grenslijnen trekken (art. 272 Sv).”10.
Opmerkelijk is dat in de 7e druk van hun handboek (2011) Corstens en Borgers aan voormelde alinea nog toevoegden:
“Maar in dit stadium van het proces past het nog minder dan in een eerder stadium snel in te grijpen. De verdachte wiens lot straks in handen van de rechters ligt, moet zijn stem vrijelijk kunnen laten horen, opdat die straks bij de beraadslagingen nog in de geesten van de rechters vibreert. Het gaat ook niet aan de verdachte, voordat hij een woord heeft uitgesproken, reeds op de hielen te zitten door hem een beperkte spreektijd te gunnen. Dat kan hem gemakkelijk van zijn stuk brengen. De voorzitter kan, wanneer de verdachte een redelijke tijd heeft gesproken en er weinig nieuws meer lijkt te worden gezegd, in dat stadium nog altijd ingrijpen.”11.
Deze laatste passage ontbreekt in de laatste druk van 2014 en ik heb mij afgevraagd waarom? Is er iets veranderd aan de opvatting dat niet te snel op het laatste woord van de verdachte zou moeten worden ‘ingebroken’? Zou het kunnen dat hier de invloed zichtbaar wordt van de enorme tijdsdruk die tegenwoordig op zittingen staat en welke weinig ruimte biedt om verdachten, die in hun emotie wellicht wat breedsprakiger zijn dan het hun bemeten tijdslot toelaat, tot hun recht te laten komen? Dat is reden temeer om een dergelijk ingrijpen niet te gemakkelijk aan de toets in cassatie te onttrekken. Het lijkt mij geen goede zaak als maatregelen van de voorzitter, gedreven door een (te) strak zittingsschema, “verpakt” als ordemaatregel ex art. 272 Sv in cassatie onaantastbaar zijn, zeker niet als het gaat om een elementair door art. 6 EVRM gegarandeerd procesrecht van de verdachte, die zo begrijp ik uit het tweede middel, vijf jaar te lang op zijn berechting in eerste aanleg heeft moeten wachten. Niet dat dit laatste uit juridisch oogpunt voor het recht op het laatste woord relevant is, maar het schildert wel de context.
11. Ik keer terug naar de zaak. Voor de beoordeling van het middel is van belang wat zich ter terechtzitting van het hof van 17 november 2013 heeft voorgedaan in het kader van het laatste woord van de verdachte. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt hierover het volgende in:
“Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart als volgt.
De advocaat-generaal begint al in zijn eerste zin over een strip met pillen. Een verspreking is mogelijk, maar in het hele dossier komen geen pillen voor. Zo zijn er wel meer onduidelijkheden. Ik probeer al de hele tijd duidelijk te maken dat ik de strips in mijn auto heb gevonden en niet ernaast. De versprekingen en de woorden die worden geuit, duiden erop dat men wil graag dat het anders is.
Ik gebruik geen drugs en ik heb nooit opzettelijk drugs voorhanden gehad. Waarom zou ik een enveloppe met LSD opzettelijk voorhanden hebben? Betekent dat dat ik drugs gebruik of verhandel? lk heb nooit drugs gebruikt. Ik heb slechts eenmaal in mijn leven een sigaret gerookt en verder niets. Als ik wist dat ik iets strafbaar in bezit had, dan had ik bovendien wel anders gehandeld, fk wist op die bewuste dag 's ochtends al dat ik door de politie werd gezocht. Als ik had geweten dat die LSD in mijn boek zat, had ik die wel weggegooid. Ik ben om 10.45 uur aangehouden, dus ik had voldoende tijd om die LSD weg te gooien. De FIOD heeft er een handje van om op een eenzijdige manier de dingen op te schrijven. Er zijn verschillende dingen aangetroffen tijdens de zoekingen, maar deze enveloppe was het enige strafbare dat is gevonden. Ik had ook een zak met bescheiden van mijn werkgever in bezit die in beslag is genomen, maar de inhoud daarvan is niet omschreven in het dossier. Ik heb niet bewust die enveloppe in dat boek gedaan. Ik vind het gek als geconcludeerd wordt dat ik zou hebben geweten wat er in die enveloppe zat. Als ik dat wel had geweten, had ik kunnen bedenken: ‘Ik gooi dit even weg voordat de politie komt’. Als ik had geweten dat ik iets strafbaars in bezit had, had ik het absoluut op dat moment weggegooid. Ik ben niet dom.
Niemand begrijpt de frustratie en het leed die ik als gevolg van deze zaak heb ondervonden. Gisteren was het precies acht maanden geleden dat ik ben vrijgelaten. Ik wil naar voren brengen wat men mij heeft aangesmeerd en hetgeen ik heb meegemaakt
De voorzitter onderbreekt de verdachte en deelt deze mede dat hij hem beperkt in zijn laatste woord, omdat het niet de bedoeling is bij die gelegenheid het pleidooi van de raadsman te herhalen.
De verdachte verklaart daarop dat hij ook ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn laatste woord werd beperkt.12.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 31 december 2013.”
12. In de schriftuur wordt een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 29 september 200913.en daarmee kom ik terug op het punt dat ik aan de orde wil stellen. Dit arrest lijkt namelijk haaks te staan op het hierboven aangehaalde arrest van 15 april 2014 waar de beperking van de verdachte wordt beoordeeld vanuit het perspectief van de ordehandhaving door de voorzitter. In HR 29 september 2009 werd geklaagd dat het Hof ten onrechte de raadsvrouw niet de gelegenheid heeft geboden haar pleitnotities volledig voor te dragen, zodat sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM. De Hoge Raad heeft hierover het volgende overwogen:
“2.5.1. Vooropgesteld moet worden dat de raadsman, die op grond van art. 311, tweede lid, Sv het woord voert, in beginsel het recht heeft daarbij aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig voorkomt. Deze regel is van zo grote betekenis dat niet-nakoming daarvan in het algemeen leidt tot nietigheid van het onderzoek (vgl. HR 23 maart 1993, LJN ZC9251, NJ 1993, 696).2.5.2. De hiervoor onder 2.4 weergegeven gang van zaken ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2007 komt erop neer dat het Hof de raadsvrouwe heeft beperkt in haar pleidooi, in die zin dat zij zich slechts mocht uitspreken omtrent de toerekeningsvatbaarheid en de detentiegeschiktheid van de verdachte.2.5.3. De op 14 juni 2007 overgelegde pleitnota houdt onder het hoofd ‘de feiten’ in dat de raadsvrouwe hetgeen zij bij ‘eerdere pleitnotities bij uw hof’ heeft aangevoerd als ‘hier herhaald en overgenomen [verzoekt] te beschouwen’. Die pleitnota vervolgt dan met een passage die onmiskenbaar en onder meer met een verwijzing naar de - op de eerdere terechtzitting van 3 april 2006 door het Hof gelaste - psychiatrische rapportage, een aanvulling is van de op 3 april 2006 onder het hoofd ‘feiten’ voorgedragen pleitnota.2.5.4. Het Hof is bij zijn beslissing om de raadsvrouwe te beperken in haar pleidooi kennelijk uitgegaan van de vooronderstelling dat de pleitnota van de raadsvrouwe in het door het Hof aangeduide gedeelte onder het hoofd ‘de feiten’ slechts een nodeloze herhaling bevatte van de op 3 april 2006 overgelegde pleitnota. Het had, alvorens die beslissing te nemen, de juistheid van die vooronderstelling dienen te verifiëren. Nu daarvan niet blijkt, lijdt het onderzoek in hoger beroep aan nietigheid.”
13. In dit arrest lijkt de beslissing van het hof met betrekking tot de beperking van de raadsvrouw bij het houden van haar pleidooi door de Hoge Raad “vol” te worden getoetst.
14. Als ik het goed zie, is het onderscheidend criterium of de beperking van het optreden van de raadsvrouw of de verdachte terug te voeren op de bevoegdheid van de voorzitter ter terechtzitting de orde te handhaven, waarop de artikelen 124 en 274 lid 1 Sv van toepassing zijn. Zodra het optreden van de voorzitter kan worden aangemerkt als handhaving van de orde op de terechtzitting lijkt een verdere beoordeling ervan door de Hoge Raad uitgesloten.
15. In zijn arrest van 15 april 2014 heeft de Hoge Raad de beperking van de verdachte in zijn pleidooi aangemerkt als ordemaatregel en bleef het middel onbesproken:
“Blijkens voormeld proces-verbaal is de verdachte door de voorzitter beperkt in zijn pleidooi tot hetgeen van belang is voor het tenlastegelegde. Het betreft hier een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting. Daartegen staat geen beroep in cassatie open (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897, NJ 2010/303). In zoverre moet het middel onbesproken blijven.”
16. Voortbordurend op het door mij hiervoor geformuleerde onderscheidende criterium, moet in de onderhavige zaak allereerst de vraag worden beantwoord, of de voorzitter de verdachte in zijn laatste woord heeft beperkt ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dit niet. In de eerste plaats omdat de voorzitter dit niet als zodanig heeft aangegeven. In de tweede plaats omdat het proces-verbaal niet vermeldt dat de verdachte al eerder door de voorzitter is vermaand zich te beperken.
17. In de onderhavige zaak is het bepaald niet evident dat de verdachte in zijn laatste woord is beperkt om de orde op de terechtzitting te handhaven. Dat moet er mijns inziens toe leiden dat de beslissing van de voorzitter in cassatie dient te worden getoetst zoals de Hoge Raad dat ook gedaan heeft in het hiervoor vermelde arrest van 29 september 2009. Kennelijk is de voorzitter bij zijn beslissing om de verdachte in zijn laatste woord te beperken uitgegaan van de veronderstelling dat verdachte slechts zou herhalen wat zijn raadsvrouw al had aangevoerd. Zo dit al gelijk een aanleiding zou mogen zijn de verdachte in zijn laatste woord te beperken – Corstens en Borgers menen in hun hiervoor onder 10 aangehaalde passage van niet – vast staat dat de voorzitter de juistheid van die veronderstelling niet heeft geverifieerd. Dat had bijvoorbeeld gekund door de verdachte te vragen naar wat hij nog naar voren zou willen brengen, of door hem in de gelegenheid te stellen nog een of meer andere punten aan de orde te stellen waarop zijn raadsvrouw nog niet of onvoldoende was ingegaan. Dit moet tot de conclusie leiden dat het onderzoek ter terechtzitting aan nietigheid lijdt.
18. Het middel is terecht voorgesteld.
19. In het belang van de verdere afdoening van de zaak, zal ik het tweede middel bespreken, dat klaagt over de wijze waarop het hof heeft gereageerd op de geconstateerde inbreuk op het recht om binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te worden berecht. Volgens het middel is het oordeel van het hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd omdat het enerzijds constateert dat de inbreuk in beginsel zou moeten leiden tot strafvermindering terwijl het anderzijds volstaat met de constatering van de inbreuk.
20. In zijn arrest heeft het hof inderdaad enerzijds overwogen dat de redelijke termijn is overschreden “welke overschrijding in beginsel zou moeten leiden tot strafvermindering” en anderzijds overwogen dat het hof zal volstaan met oplegging van een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan honderd uren, en gelet op deze omstandigheid zal volstaan “met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM”.
21. Onbegrijpelijk of tegenstrijdig is dit niet, omdat het hof de term “in beginsel” gebruikt in de zin waarin het gaat over de strafvermindering. Het hof heeft gehandeld overeenkomstig de uitgangspunten die de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest uiteen heeft gezet over de wijze waarop de Hoge Raad omgaat met inbreuken op het recht om binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te worden berecht.14.Hoewel de Hoge Raad in hetzelfde arrest met betrekking tot de feitenrechter overweegt dat algemene regels voor de wijze waarop de straf dient te worden verminderd, niet zijn te geven, staat niets aan de feitenrechter in de weg daarvoor de uitgangspunten te hanteren die de Hoge Raad voor zichzelf heeft geformuleerd.15.Nu niet is aangegeven dat en waarom het hof deze uitgangspunten niet had mogen toepassen, faalt het middel reeds om die reden.
22. Voor zover wordt aangevoerd dat het hof niet is ingegaan op het lijden van de verdachte onder de duur van de berechting, ook indien minder dan honderd uren taakstraf gerechtvaardigd worden geacht, en evenmin rekening heeft gehouden met de belangen van de verdachte bij strafvermindering wegens het tijdsverloop, merk ik op dat het hof wel degelijk een inbreuk heeft geconstateerd en dat het oordeel van het hof “sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter” en het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding “slechts op zijn begrijpelijkheid” kan worden getoetst.16.
23. Het middel faalt en had kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering als niet het eerste middel gegrond was geweest.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest zouden moeten leiden. Hierbij merk ik op dat het hof de duur van de vervangende hechtenis niet heeft vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 22d lid 3 Sr kunnen dit echter ten hoogste 17 dagen zijn.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak ten einde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2015
Ik concludeerde in de zaak van 15 april 2014 tot vernietiging van het arrest vanwege de beperking van de verdachte in zijn pleidooi, ECLI:NL:PHR:2014:273.
Zie in dit verband ook de noot van Buruma bij HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9897, NJ 2010/303, die onder punt 5 de niet nader wettelijk gereguleerde handelingen van de zittingsrechter in het kader van art. 124 Sv onvoldoende helder vindt, maar anderzijds ook het probleem ziet van de toetsing door de cassatierechter. Als ik de noot goed begrijp is hij niet voor toetsing van ordemaatregelen in cassatie, maar ziet hij ook wel dat deze constructie het mogelijk maakt dat de Hoge Raad ‘wegduikt’. Dit kan volgens hem voorkomen worden als er een beroep op art. 6 EVRM wordt gedaan en dat is in het onderhavige middel wel gebeurd.
Ik gebruik deze term omdat hieronder zowel de vrijheid van pleidooi van de raadsman als de vrijheid van het laatste woord valt.
A.L. Melai, Het Strafgeding: polariteit en tegenspraak, opgenomen in M.S. Goenhuijsen (red.), Polariteit en tegenspraak, een selectie uit het werk van A.L. Melai, Gouda Quint Arnhem 1992, p. 78.
C.P.M. Cleiren, ‘Een gensoverschrijdende verdachte?” in: Grensoverschrijdend strafrecht, Gouda Quint Arnhem 1990, p. 161.
Melai/Groenhuijsen, art. 311, aant. 5.3 (suppl. 140 – februari 2004 – P.H.P.H.M.C. van Kempen) (voetnoten weggelaten).
Melai/Groenhuijzen, art. 311, aant. 7.5 (suppl. 140 – februari 2004 – P.H.P.H.M.C. van Kempen) (voetnoot weggelaten).
J. Remmelink, Het laatste woord van de verdachte, in: Strafrecht in balans (Geurts-bundel), Gouda Quint, Arnhem 1983.
Corstens/Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 8e druk, Kluwer 2014, par. 15.22, p. 713 (voetnoten weggelaten).
Corstens/Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e druk, Kluwer 2011, par. 15.22, p. 635 (voetnoten weggelaten).
Terzijde merk ik op dat het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank Breda van 28 november 2012 geen aanknopingspunten bevat waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de verdachte ook daar in zijn laatste woord is beperkt, zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis r.o. 3.6.2 onder C.
P.A.M. Mevis sub 10 in zijn noot bij het arrest onder verwijzing naar r.o. 3.22.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis 3.7 onder a en b.
Beroepschrift 08‑07‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 14/00864
Betekening aanzegging d.d. : 9 mei 2014
Mijn ref : RBA/LSE 20140154
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 31 december 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 34 uren.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 313 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het hof de verdachte niet het recht gelaten het laatst te spreken, zodat op grond hiervan verdachte geen eerlijk proces heeft gehad en/of het onderzoek ter terechtzitting en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans heeft het hof ten onrechte beperkt in zijn laatste woord en daarbij aangegeven dat het niet de bedoeling is bij de gelegenheid van het laatste woord het pleidooi van de raadsman te herhalen, zulks terwijl het hof de juistheid van die vooronderstelling niet heeft geverifieerd en zulks ook onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte eerder is aangevoerd.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 december 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. S. Splinter het woord tot de verdediging is gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld dat de raadsvrouwe een aantal juridische verweren heeft gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid, althans bewijsuitsluiting en tot vrijspraak. Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden is in de pleitnota nog vermeld:
‘In het kader van de persoonlijke omstandigheden is van belang dat deze zaak al geruime tijd loopt en heeft gelopen waardoor cliënt dus ruime tijd in onzekerheid heeft gezeten. Voorts kan cliënt door deze zaak geen baan vinden en is dus nog steeds werkloos.
Verder is ook loonbeslag gelegd en is het loon van cliënt op een renteloze rekening gestort waardoor hij dus de wettelijke rente heeft ontvangen.
Ook is van belang dat cliënt voor de hoofdzaak is vrijgesproken en dit feit ook later aan de tenlastegelegde is toegevoegd waardoor het vrijwel uitgesloten is dat cliënt de advocaatkosten die hij heeft gemaakt terug zal krijgen.
Gelet op al het leed dat deze strafzaak met zich meegebracht, verzoek ik u, dan ook geen straf op te leggen aan cliënt.’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 december 2013 is onder meer gerelateerd:
‘Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De verdachte verklaart als volgt.
De advocaat-generaal begint al in zijn eerste zin over een strip met pillen. Een verspreking is mogelijk, maar in het hele dossier komen geen pillen voor. Zo zijn er wel meer onduidelijkheden. Ik probeer al de hele tijd duidelijk te maken dat ik de strips in mijn auto heb gevonden en niet ernaast. De versprekingen en de woorden die worden geuit, duiden erop dat men wil graag dat het anders is.
Ik gebruik geen drugs ik heb nooit opzettelijk drugs voorhanden gehad. Waarom zou ik een enveloppe met LSD opzettelijk voorhanden hebben? Betekent dat dat ik drugs gebruik of verhandel? Ik heb nooit drugs gebruikt. Ik heb slechts eenmaal in mijn leven een sigaret gerookt en verder niets. Als ik wist dat ik iets strafbaar in bezit had, dan had ik bovendien wel anders gehandeld. Ik wist op die bewuste dag 's ochtends al dat ik door de politie werd gezocht. Als ik had geweten dat die LSD in mijn boek zat, had ik die wel weggegooid. Ik ben om 10.45 uur aangehouden, dus ik had voldoende tijd om die LSD weg te gooien.
De FIOD heeft er een handje van om op een eenzijdige manier de dingen op te schrijven.
Er zijn verschillende dingen aangetroffen tijdens de zoekingen, maar deze enveloppe was het enige strafbare dat is gevonden. Ik had ook een zak met bescheiden van mijn werkgever in bezit die in beslag is genomen, maar de inhoud daarvan is niet omschreven in het dossier.
Ik heb niet bewust die enveloppe in dat boek gedaan. Ik vind het gek als geconcludeerd wordt dat ik zou hebben geweten wat er in die enveloppe zat. Als dat wel had geweten, had ik kunnen bedenken: ‘Ik gooi dit even weg voordat de politie komt’. Als ik had geweten dat ik iets strafbaars in bezit had, had ik het absoluut op dat moment weggegooid.
Ik ben niet dom.
Niemand begrijpt de frustratie en het leed die ik als gevolg van deze zaak heb ondervonden. Gisteren was het precies acht maanden geleden dat ik ben vrijgelaten. Ik wil naar voren brengen wat men mij heeft aangesmeerd en hetgeen ik heb meegemaakt.
De voorzitter onderbreekt de verdachte en deelt deze mede dat hij hem beperkt in zijn laatste woord, omdat het niet de bedoeling is bij die gelegenheid het pleidooi van de raadsman te herhalen.
De verdachte verklaart daarop dat hij ook ter terechtzitting in eerste aanleg in zijn laatste woord werd beperkt.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 31 december 2013.’
1.3
Indien niet blijkt dat verdachte het laatste woord is gegeven, is het onderzoek ter terechtzitting niet volledig en zal de daarop gebaseerde uitspraak moeten worden vernietigd (zie in dit verband onder meer HR 14 september 2004, LJN AP4134; HR 12 februari 2008, LJN BC3773). Het laatste woord is bedoeld om ter terechtzitting of voor het aanvoeren van persoonlijke omstandigheden alles in te kunnen brengen wat daarvoor functioneel kan zijn. De voorzitter heeft evenwel in het kader van artikel 272 Sv de bevoegdheid de verdachte het woord te ontnemen. Dit kan bijvoorbeeld als een verdachte ‘in nodeloze’ herhalingen vervalt; in een evident geval daarvan mag de voorzitter in het belang van de orde op de zitting ingrijpen (Melaï en Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, art. 311, aant. 5.3). Aan het oordeel dat een verdachte of zijn raadsman in herhaling vervalt of bepaalde onderwerpen niet mag aansnijden, worden strenge eisen gesteld. In haar conclusie voorafgaande aan HR 11 maart 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 911, verwijst advocaat-generaal Spronken in het kader daarvan onder meer naar HR 29 september 2009, ECLI: NL: HR: 2009: BI4663, waarin de Hoge Raad een uitspraak van het hof vernietigde nu het hof bij zijn beslissing om de raadsvrouw te beperken in haar pleidooi kennelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat de pleitnota slechts een nodeloze herhaling bevatte, zulks terwijl het hof, alvorens die beslissing te nemen, de juistheid van die vooronderstelling had dienen te verifiëren. Advocaat-generaal Spronken merkt dan ook op dat de zittingsrechter niet te snel of op voorhand mag aannemen dat sprake is van een nodeloze herhaling of er irrelevante betogen. Ook Y. Buruma is van mening dat het overgaan tot enige beperking omwille van de voortgang van het proces een nadrukkelijk onderzoek vergt naar de vraag of er nog iets nieuws naar voren zou worden gebracht (noot onder HR 2 maart 2010, NJ 2010, 303).
In zijn arrest van 11 maart 2014, ECLI: NL: HR: 2014: 911, heeft de Hoge Raad in die zaak geoordeeld dat blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting de verdachte door de voorzitter beperkt is in zijn pleidooi ‘tot hetgeen van belang is voor het ten laste gelegde’. Een dergelijke beslissing is door Hoge Raad aangemerkt als een beslissing van de voorzitter ten behoeve van de handhaving van de orde op de terechtzitting waartegen geen beroep in cassatie openstaat. In de onderhavige zaak kan evenwel de beslissing niet worden aangemerkt als een dergelijke beslissing nu immers uit het proces-verbaal niet, althans niet zonder meer, blijkt dat verdachte door de voorzitter beperkt is ‘tot hetgeen van belang is voor het ten laste gelegde’. Integendeel, in het proces-verbaal is immers slechts alleen vermeld dat verdachte beperkt is, waarbij door de voorzitter is medegedeeld dat deze beperking gelegen is in de omstandigheid ‘omdat het niet de bedoeling is bij die gelegenheid het pleidooi van de raadsman te herhalen’. Daar komt nog bij dat deze overweging ook niet begrijpelijk is nu verdachte juist naar voren heeft willen brengen wat hij heeft meegemaakt en wat men hem heeft aangesmeerd, zodat hetgeen de verdachte zelf naar voren heeft willen brengen bezwaarlijk anders kan worden begrepen als zijnde feiten en omstandigheden die naar de mening van de verdachte van belang zouden kunnen zijn voor het bepalen van de eventueel op te leggen straf. Daarbij komt nog dat uit de pleitaantekeningen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat in het pleidooi van de raadsman ook is aangevoerd hetgeen de verdachte in al die jaren van vervolging heeft meegemaakt en verdachte nu juist zelf bij uitstek degene is die het hof daaromtrent zal kunnen voorlichten. Gelet hierop is dan ook het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig.
1.4
Het bovenstaande klemt te meer nu verdachte in hoger beroep voorts nog naar voren heeft gebracht dat hij ook al in zijn in eerste aanleg in zijn laatste woord is beperkt.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat de redelijke termijn waarbinnen de berechting zal dienen plaats te vinden is aangevangen vanaf 29 november 2005 en dat het vonnis in eerste aanleg gewezen is op 12 december 2012, zodat er sprake is van een tijdsverloop van ongeveer zeven jaar na aanvang van de redelijke termijn. In het arrest heeft het hof voorts (verkort zakelijk weergeven) overwogen dat er sprake is van een omvangrijk en ingewikkeld opsporingsonderzoek door de FIOD, gericht tegen meerdere personen, waarbij het bewezen verklaarde in beeld is gekomen en dat in eerste aanleg meerdere getuigen zijn gehoord, welke omstandigheden op zich een langer tijdsverloop rechtvaardigen dan een periode van twee jaar. Het hof constateert voorts dat de redelijke termijn welke overschrijding in beginsel zou moeten leiden tot strafvermindering. In het arrest overweegt het hof evenwel voorts dat het hof zal volstaan met de constatering van de verdragschending gelet op de omstandigheid dat het hof een taakstraf oplegt waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan 100 uur. Deze overwegingen en beslissing van het hof zijn evenwel in het licht van het verhandelde ter terechtzitting onjuist, althans getuigt deze beslissing van een onjuist rechtsoordeel.
Toelichting
2.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 december 2013 is onder meer gerelateerd dat de raadsvrouw het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
Het verzoek tot niet-ontvankelijkheid, althans de algehele bewijsuitsluiting, is gebaseerd op een drietal elementen, te weten:
()
1.3 de duur en eenzijdigheid van het onderzoek en de inactiviteit van het Openbaar Ministerie en de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.
()
Uiteindelijk heeft pas 7 jaar na de aanhouding van cliënt (29 november 2005) de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg plaatsgevonden.
Op 2 december 2005 is de voorlopige hechtenis bevolen en vervolgens geëindigd op 16 december 2005. Pas in november 2008 wordt door de Officier van Justitie medegedeeld dat spoedig een beslissing zal worden genomen omtrent verdere vervolging en het SFO terwijl cliënt inmiddels in de veronderstelling was dat überhaupt geen vervolging meer zou plaatsvinden. Tevens zou in de raadkamer (verzoek beëindiging zaak) door de Officier van Justitie zijn medegedeeld dat cliënt in april 2009 een dagvaarding zou ontvangen hetgeen dus niet gebeurde.
Van enige voortvarendheid aan de kant van het Openbaar Ministerie is mijns inziens niet gebleken.
Het onderzoek heeft jarenlang stil gelegen hetgeen niet aan cliënt kan worden verweten, sterker nog cliënt is hier de dupe van geworden.
()
Maar liefst 4 jaar is verwacht in onderhavige zaak met het verstrekken van het eind-pv waardoor de verdediging op achterstand is gesteld met betrekking tot het kenbaar maken kunnen maken van (alle) onderzoekswensen. De verdediging is dan ook in haar belangen geschaad hetgeen niet meer kan worden hersteld en ook blijkt uit de getuigenverklaringen die in eerste aanleg maar ook in hoger beroep zijn afgenomen dat op fundamenteel belangrijke vragen bij het verdwijnen inmiddels van herinneringen niet meer kon worden geantwoord door het tijdsverloop.
()
De vereniging meent dus dat sprake is van een onredelijke, aan het OM toe te rekenen vertraging van het onderzoek en de procesgang waardoor sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen zeker in combinatie ()’
2.2
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen een vastgesteld:
‘De raadsvrouwe heeft betoogd dat in eerste aanleg sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
()
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 29 november 2005, de dag waarop de verdachte is aangehouden.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 12 december 2012. Aldus is sprake van een tijdsverloop van ongeveer 7 jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg.
Vastgesteld moet worden dat sprake is van overschrijding van laatstgenoemd termijn met vijf jaar.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis wordt gewezen, behoudens het geval dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Bij het oordeel of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden dient het hof rekening te houden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat te dezen sprake is geweest van een omvangrijk en ingewikkeld opsporingsonderzoek door de FIOD, gericht tegen meerdere personen, waarbij het bewezen verklaarde in beeld is gekomen. Voorts blijkt uit de inhoud van het procesdossier dat in eerste aanleg in de zaak van verdachte en zijn medeverdachten meerdere getuigen zijn gehoord door de rechter-commissaris. Deze omstandigheden rechtvaardigen op zich een langer tijdsverloop dan voormelde periode van twee jaar.
Echter: niet goed valt in te zien waarom het openbaar ministerie, na afronding van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte in december 2009 / januari 2010 (na ontvangst van het in voetnoot 2 genoemde deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut) nog tot april 2011 heeft gewacht met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding. Voor deze periode van inactiviteit van het openbaar ministerie valt uit de processtukken geen redelijke verklaring op te maken.
Dat brengt met zich mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in eerste aanleg is overschreden, welke overschrijding in beginsel zou moeten leiden tot strafvermindering.
Gelet echter op de omstandigheid dat het hof zal volstaan met oplegging van een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan honderd uren, volstaat het hof met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.’
2.3
Het oordeel van het hof, dat in de onderhavige zaak volstaan kan worden met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 lid 1 EVRM gelet op de omstandigheid dat volstaan wordt met oplegging van een taakstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan 100 uren, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende met redenen omkleed, nu immers in het geheel niet is in te zien waarom in een dergelijk geval geen sprake meer hoeft te zijn van strafverlaging. Een verdachte lijdt immers onder de duur van een berechting; de omstandigheid dat een taakstraf wordt opgelegd van minder dan 100 uur nu het bewezen verklaarde feit klaarblijkelijk in de ogen van de rechter geen hogere straf rechtvaardigt, is in de visie van verdachte volstrekt irrelevant; ook zaken die geen straf rechtvaardigen van minder dan 100 uur taakstraf behoren binnen een redelijke termijn te worden afgerond.
2.4
Voorts heeft het hof ten onrechte niet meegenomen hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, te weten dat sprake is geweest van voorlopige hechtenis; in november 2008 door de officier van justitie is medegedeeld dat spoedig een beslissing zou worden genomen; door de officier van justitie is medegedeeld dat verdachte in april 2009 een dagvaarding zou ontvangen; er maar liefst vier jaar is gewacht met het verstrekken van het eindproces-verbaal, zodat op grond van deze omstandigheden de overwegingen van het hof en de beslissing van het hof onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 8 juli 2014
Advocaat