HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.
HR, 24-05-2016, nr. 15/04242
ECLI:NL:HR:2016:959
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
15/04242
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:959, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2016; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:392, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:392, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:959, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Poging moord, art. 289 Sr. Falende bewijsklacht over voorbedachte raad. Verdachte is met een vuurwapen met munitie naar het bedrijf gegaan waar so. werkzaam was. Verdachte heeft daar naar so. gevraagd en toen deze zich bekend maakte, heeft verdachte meteen het vuurwapen gepakt en drie keer op so. geschoten, terwijl de schoten direct op elkaar volgden. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
24 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/04242
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 23 juni 2015, nummer 21/000115-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
Conclusie 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Poging moord, art. 289 Sr. Falende bewijsklacht over voorbedachte raad. Verdachte is met een vuurwapen met munitie naar het bedrijf gegaan waar so. werkzaam was. Verdachte heeft daar naar so. gevraagd en toen deze zich bekend maakte, heeft verdachte meteen het vuurwapen gepakt en drie keer op so. geschoten, terwijl de schoten direct op elkaar volgden. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 15/04242 Zitting: 29 maart 2016 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 23 juni 2015 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “poging tot moord”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad.
Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 31 oktober 2013, te Apeldoorn, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen heeft gepakt en drie keer, in de richting van [slachtoffer] heeft geschoten en [slachtoffer] heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van de voorbedachte raad overwogen:
“De volgende vragen die beantwoord moeten worden zijn de vraag of sprake is van voorbedachte raad en of sprake is van gericht schieten in de richting van [slachtoffer]. Volgens de verdediging is daarvan geen sprake. Het hof beantwoordt ook deze vragen echter bevestigend. Dat hiervan sprake is leidt het hof af uit het volgende.
Verdachte is kennelijk bewust met een vuurwapen met munitie naar Apeldoorn gegaan, naar het bedrijf waar [slachtoffer] werkzaam was. Verdachte had het vuurwapen bij zich toen hij het bedrijf binnen ging. Verdachte heeft daar naar [slachtoffer] gevraagd en toen deze zich bekend maakte, heeft verdachte meteen het vuurwapen gepakt en drie keer op [slachtoffer] geschoten, terwijl de schoten direct op elkaar volgden.
Uit de beelden en de getuigenverklaringen blijkt ook dat er gericht op [slachtoffer] is geschoten. Dit blijkt verder uit de plaats van de kogelinslagen: 1) in de muur achter de werkplek van aangever op ongeveer twee meter hoogte en 2) in de computertoren op de grond onder het bureau. Aangever heeft vanachter zijn bureau gezien dat er op hem gericht werd en hij is daarna onder zijn bureau gedoken. [slachtoffer] werd daarbij ook daadwerkelijk geraakt. Hij mag van geluk spreken dat hij slechts aan zijn pols is geraakt. Uit het afvuren van drie kogels in de richting van [slachtoffer] op de wijze waarop verdachte dat heeft gedaan, leidt het hof dat verdachte zijn gedraging willens en wetens op de dood van [slachtoffer] heeft gericht.
Verdachte heeft voldoende tijd en gelegenheid gehad om zich te beraden op zijn besluit om [slachtoffer] om het leven te brengen. De omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm te kwalificeren als poging tot moord. Het hof leidt daaruit af dat er sprake is van planmatig optreden. Van contra-indicaties is niet gebleken, evenmin als van een hevige gemoedsopwelling.”
6. Volgens de toelichting op het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen, gelezen in samenhang met de hiervoor aangehaalde bewijsoverweging van het hof niet worden afgeleid dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In het bijzonder kan daaruit niet worden afgeleid wanneer verdachte die gelegenheid volgens het hof heeft gehad.
7. Over het bewijs van voorbedachte raad overwoog de Hoge Raad1.:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
8. De Hoge Raad heeft een keur aan uitspraken2.gewezen die erop neerkomen dat het bewijs voor voorbedachte raad niet toereikend was omdat de verdachte, gelet op de tijd gelegen tussen het opvatten van het plan iemand aan te vallen en de uitvoering daarvan, onvoldoende gelegenheid had gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. In HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 lag dat anders. In de zaak die aan dit arrest van de Hoge Raad ten grondslag lag, had het Hof vastgesteld – in de samenvatting van de Hoge Raad – dat de verdachte
“- in het bezit van een rugzak met daarin twee scherpe messen en reservekleding uit Kootwijkerbroek is vertrokken;
- ruim een uur later vermomd en zogenaamd als enquêtrice bij [A] heeft aangebeld;
- tijdens de daarop volgende worsteling uit de rugzak een in een krant gewikkeld mes heeft gepakt en daarmee [A] heeft gesneden en gestoken; en
- zich vervolgens heeft omgekleed en haar met bloed besmeurde broek en het door haar gebruikte mes in haar rugzak heeft gedaan en een deken over het bloed in de hal heeft gelegd.”
Gelet op deze feiten en omstandigheden achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat de verdachte het slachtoffer met voorbedachte raad van het leven had beroofd, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het hof, aldus de Hoge Raad, toereikend gemotiveerd tot uitdrukking had gebracht dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld.
In de zaak die ten grondslag lag aan HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5678 hadden de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer meermalen de vlucht belet, hem over de grond meegesleept naar een motorblok, hem uiteindelijk daaraan vastgebonden en het slachtoffer aldaar, terwijl hij nog in leven was, nog verder letsel toegebracht. Het hof overwoog:
"Voor bewezenverklaring van het voor moord vereiste voorbedachten rade is voldoende dat vaststaat dat de verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Gelet op de bloedbeeldanalyse en de aard en hoeveelheid van de toegebrachte letsels moet worden aangenomen dat de handelingen van de verdachte en zijn medeverdachte geruime tijd in beslag hebben genomen. Bovendien zijn er momenten te onderscheiden waarop de verdachte had kunnen afzien van verder handelen dan wel had kunnen optreden om erger te voorkomen, bijvoorbeeld op het moment dat het slachtoffer het kantoor uitvluchtte.
Nu de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer meermalen de vlucht hebben belet, hem over de grond hebben meegesleept naar het motorblok, hem uiteindelijk daaraan hebben vastgebonden en het slachtoffer aldaar, terwijl hij nog in leven was, nog verder letsel hebben toegebracht staat voor het hof vast dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Het hof heeft noch uit het dossier noch uit hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is verhandeld enige aanwijzing bekomen dat het handelen door de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Dat daarvan sprake zou zijn is ook van de zijde van de verdediging niet aangevoerd. Het hof merkt op dat daarentegen uit het dossier alsook uit het optreden van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een beeld van de verdachte naar voren komt als iemand die onder alle omstandigheden emotieloos en koelbloedig opereert."
Hiermee achtte de Hoge Raad het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld toereikend gemotiveerd:
“2.4. Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsvoering vooral belang toegekend aan de "geruime tijd" die de verschillende in de bewijsoverweging nader omschreven handelingen van de verdachte in beslag hebben genomen en aan het ontbreken van enige aanwijzing voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsbeweging en aan de aanwezigheid van aanwijzingen voor het tegendeel. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte zich in het onderhavige geval gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, ook gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, toereikend gemotiveerd.”3.
Ook4.deze beide zaken laten zien dat voor de beantwoording van de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld de duur5.van de tijd is waarin de verdachte gelegenheid moet hebben gehad over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven, een belangrijk gegeven vormt. Hoe langer deze tijd, hoe eerder valt aan te nemen dat de verdachte een reële gelegenheid heeft gehad tot bedoeld nadenken en tot bedoeld zich rekenschap geven en dat het redelijk is aan te nemen dat de verdachte van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt.
9. Das, Piekhaar en Tielemans6.wijzen er op dat de meest voor de hand liggende indicatie dat een verdachte zijn slachtoffer met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, de aanwezigheid is van een vooropgezet plan daartoe en/of het treffen van voorbereidingshandelingen gericht op de levensberoving. Juist die planmatigheid is een sterke aanwijzing dat de verdachte daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van vorenbedoelde gelegenheid tot nadenken. Zij noemen HR 5 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1113, waarin het door het hof vastgestelde planmatig handelen van de verdachte er toe leidde dat het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld in stand bleef. Voorts wijzen zij op HR 1 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:528 waarin het bewijs van voorbedachte raad voldoende werd geacht en uit de bewijsmiddelen ook planmatig handelen kon worden afgeleid.
10. Het oordeel van het hof begrijp ik als volgt. De in Arnhem woonachtige verdachte is bewust gewapend met een pistool met munitie naar Apeldoorn gegaan, naar het bedrijf waar [slachtoffer] (het latere slachtoffer) werkzaam was. Daar heeft hij aan de persoon die achter de balie zat gevraagd of deze [slachtoffer] was. Toen deze persoon bevestigend antwoordde laadde verdachte het pistool door en loste op [slachtoffer] gerichte schoten. Omdat verdachte zich gewapend heeft begeven naar een plaats waar hij kennelijk [slachtoffer] dacht te vinden en vervolgens zonder enige aanleiding onmiddellijk is gaan schieten toen bleek dat hij oog in oog met [slachtoffer] stond, kan het niet anders dan dat verdachte met het vooropgezet plan schoten op [slachtoffer] te lossen naar Apeldoorn is gegaan, naar het bedrijf waar [slachtoffer] werkte, en dus tijdens zijn gang naar Apeldoorn, naar het bedrijf waar [slachtoffer] werkte, in de gelegenheid is geweest na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat van contra-indicaties niet is gebleken, evenmin als van een hevige gemoedsopwelling. Dat laatste vindt steun in de in bewijsmiddel 4 vervatte verklaring van [betrokkene] voor zover inhoudende:
“Ik zag dat de klant de revolver spande door de haan naar achter te halen, op een rustige manier en dat hij de loop in de richting van [slachtoffer] bracht.
Tijdens het spannen was de loop in de richting van het plafond en tijdens het richten naar [slachtoffer], hoorde ik een schot af gaan. Later bleek dat er in de muur, net onder het plafond, een kogel terecht is gekomen.
De klant richtte hierna verder op [slachtoffer] en ik hoorde nog drie schoten. Later bleek dat deze drie schoten gericht waren op [slachtoffer].
Na de schoten zag ik dat de klant de revolver weer in de linker binnenzak van zijn jack deed, linksom draaide en de zaak uitliep. Ik heb bij de klant tijdens het hele gebeuren geen paniek gezien. Hij had zichzelf, volgens mij, helemaal onder controle.”
11. In het licht van de hiervoor onder 8 en 9 besproken rechtspraak acht ik het oordeel van het hof met betrekking tot de voorbedachte raad toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat - naar ik de overwegingen van het hof versta - de verdachte kennelijk doelgericht met een pistool met munitie naar Apeldoorn naar het slachtoffer op zoek is gegaan, in die tijd de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven en het dus redelijk is aan te nemen dat de verdachte van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, terwijl van contra-indicaties of een hevige gemoedsopwelling die aan bedoeld nadenken en rekenschap geven in de weg hadden kunnen staan niet is gebleken.
12. Aan het voorgaande staat mijns inziens niet in de weg dat het hof niet heeft kunnen vaststellen hoe lang de verdachte onderweg is geweest naar Apeldoorn, naar het bedrijf waar [slachtoffer] werkte. Niet alleen heeft de verdachte zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op zijn zwijgrecht beroepen en daarmee geen inzicht verschaft in de tijd die daarmee gemoeid is geweest, maar ook heeft hij niet aangevoerd dat die tijd7.niet voldoende was om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2016
O.m. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1560; HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1500 en HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8087.
Voorts: HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1234 en HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5961 (81 RO).
Zie voorts de hiervoor in noot 2 genoemde zaken.
Zo ook noot Rozemond onder 2 bij HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3426, NJ 2016,113.
A. Das, Y. Piekhaar & N. Tielemans, Gelegenheid voor beraad? Over indicaties voor voorbedachte raad, DD 2014/54 onder 2.
Er is wel aangevoerd dat de tijd tussen het moment waarop de verdachte het gebouw van het bedrijf waar [slachtoffer] werkte binnenkomt en het moment waarop de verdachte het eerste schot loste onvoldoende was voor bedoelde gelegenheid (pleitnota in hoger beroep, p. 5).