Die zaken zijn daarbij aangeduid met andere parketnummers dan die welke bij randnummer 1 zijn vermeld. De terechtzitting van 22 november 2022 vond plaats in de zaak met parketnummer 21-00304-19; dat was in eerste aanleg de zaak met parketnummer 18-820379-18.
HR, 27-02-2024, nr. 22/04627
ECLI:NL:HR:2024:263
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2024
- Zaaknummer
22/04627
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:263, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑02‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:198
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:10441
ECLI:NL:PHR:2024:198, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:263
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0034
NJ 2024/158 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 27‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Bedreiging van politieambtenaren met enig misdrijf tegen leven gericht (art. 285.1 Sr) en belaging van buurman (art. 285b.1 Sr). Vorderingen benadeelde partijen (politieambtenaar en buurman) t.z.v. immateriële schade. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:793 m.b.t. aantasting in persoon ‘op andere wijze’. In art. 6:106 BW bedoelde billijkheid geeft rechter bepaalde mate van vrijheid bij bepalen van hoogte van verschuldigde schadevergoeding, maar enkele verwijzing naar billijkheid volstaat niet ter motivering van oordeel dat zich geval voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook enkele omstandigheid dat (hoogte van) schadevergoeding niet is weersproken of dat verdediging zich aan oordeel van rechter heeft gerefereerd, volstaat niet. Weliswaar zal rechter, als verdachte vordering van b.p. niet (gemotiveerd) betwist, uitgaan van juistheid van daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als vordering rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in wet kan niet worden toegewezen (vgl. HR:2019:1465). Hof heeft vorderingen tot vergoeding van immateriële schade toegewezen. Mede in aanmerking genomen dat uit motivering niet kan worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door hof vastgestelde omstandigheden toewijzing is gebaseerd, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Daarom kan ook oplegging van schadevergoedingsmaatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR:2019:901). Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. vorderingen b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregelen en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/04627
Datum 27 februari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 december 2022, nummer 21-004458-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T. Straten, advocaat in Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verder is een brief van de verdachte ingekomen met het opschrift “toevoeging cassatieschriftuur”. De Hoge Raad kan daarop geen acht slaan, omdat de wet bepaalt dat namens de verdachte alleen een advocaat een schriftuur met cassatiemiddelen bij de Hoge Raad kan indienen (zie artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vorderingen van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen ter zake van immateriële schade.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 10 januari 2021 te [plaats], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden werkzaam bij de politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door,
- stekende bewegingen met een mestvork in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te maken (waarbij die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich in een auto bevonden met gedeeltelijk geopend raam) en
- tegen die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend te zeggen “dat hij ze hartstikke dood zou steken” en
- met een mestvork in de handen te lopen in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en bij het dicht naderen van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met die mestvork dreigend met de punten naar voren in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te wijzen en
- waarbij verdachte in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bleef lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten;
3.
hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 10 januari 2021 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever], door
- telkens fluitend voor het huis van die [aangever] te lopen en te schreeuwen en
- telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar te bellen naar die [aangever] en
- telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [aangever] te sturen en
- dreigend met een mestvork voor het huis van die [aangever] te lopen en
- in de vroege ochtend op een verkeersbord te slaan dat zich naast de woning van die [aangever] bevindt, met het oogmerk die [aangever], te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.”
3.2.2
De bewijsvoering, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 en de bijlagen bij de verzoeken tot schadevergoeding van de benadeelde partijen zijn, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 20 en 22-25.
3.2.3
Het hof heeft over de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
(...)
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.300,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 6:95 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW):
“De schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.”
- Artikel 6:106 BW:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. (...).”
- Het – ook in hoger beroep van toepassing zijnde – artikel 361 lid 4 Sv:
“Het vonnis houdt, tenzij de rechtbank met toepassing van artikel 333 zonder nader onderzoek van de zaak de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij heeft uitgesproken, ook in de beslissing van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij. Deze beslissing is met redenen omkleed.”
3.3.2
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.4 Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.3.3
De in artikel 6:106 BW bedoelde billijkheid geeft de rechter een bepaalde mate van vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar een enkele verwijzing naar de billijkheid volstaat niet ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding niet is weersproken of dat de verdediging zich aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Weliswaar zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. artikel 149 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
3.4
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] toegewezen tot een bedrag van € 450 respectievelijk € 1.300, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat uit de motivering van zijn oordeel niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2024.
Conclusie 09‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Klacht over het niet in het openbaar plaatsvinden van de inhoudelijke behandeling (art. 509a Sv jo. art. 509d jo. art. art. 495b lid 1 Sv). 2. Klacht dat hof verdachte i.s.m. art. 414 lid 1, tweede volzin, Sv niet gelegenheid heeft geboden om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen aan begin o.t.t.z. 3. Klachten over toegewezen immateriële schadevergoedingen van benadeelde partijen. De conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04627
Zitting 9 januari 2024
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 7 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd’ en onder 3 ‘belaging’, in de zaak met parketnummer 96-094300-20 ‘overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’, in de zaak met parketnummer 96-076432-20 ‘overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ en in de zaak met parketnummer 18-820379-18 ‘bedreiging met zware mishandeling’ ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft daarbij gelast dat de verdachte wegens de in de zaken met parketnummers 18-009436-21 en 18-820379-18 bewezenverklaarde feiten ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft voorts de onttrekking aan het verkeer bevolen van een luchtbuks en de teruggave aan de verdachte gelast van enkele in beslag genomen voorwerpen. En het hof heeft twee vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, waarbij de duur van de gijzeling op nul dagen is bepaald. Bij herstelarrest van 16 december 2022 heeft het hof het dictum gewijzigd en daarin tot uitdrukking gebracht dat aan de verdachte voorts de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ex art. 38z Sr is opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. T. Straten, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de terechtzitting van 23 november 2022 blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal niet in het openbaar is gehouden, terwijl in het proces-verbaal van de terechtzitting niet de gewichtige redenen zijn vermeld op grond waarvan het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden met gesloten deuren.
4. De eerste terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 19 oktober 2020. De verdachte was daar zonder raadsman aanwezig. Vervolgens heeft het hof op 2 november 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin is het volgende overwogen
‘Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken, dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Op de voet van artikel 509a Sv dient het hof, indien vermoed wordt dat de geestvermogens van verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen, dit te verklaren en treden vervolgens de voor die situatie geschreven bijzondere regels voor berechting in werking ter waarborging van een behoorlijke belangenbehartiging.
Op grond van de stukken in het dossier, het reclasseringsadvies en het trajectconsult, alsook het gedrag en de uitlatingen van verdachte ter terechtzitting van 19 oktober 2020 moet worden vermoed dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld en/of ziekelijk gestoord zijn en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zelf zijn belangen in het strafproces behoorlijk te behartigen. Het hof zal aldus verklaren.
Gelet op art. 509c Sv dient de voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor de rechtsbijstand last te geven tot toevoeging van een raadsman aan de verdachte. Mr. W.M. Bierens, advocaat in Assen, is bereid als raadsman toegevoegd te worden.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Verklaart, gelet op het bepaalde in artikel 509a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vermoed wordt dat de geestvermogens van de verdachte gebrekkig ontwikkeld of ziekelijk gestoord zijn, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen.’
5. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens op 22 november 2021 hervat. Het hof heeft op die terechtzitting bevolen dat tegen de nader te bepalen terechtzitting de zaken die in randnummer 1 zijn genoemd gelijktijdig zullen worden aangebracht.1.Op 28 maart, 23 mei en 15 augustus 2022 hebben pro forma-behandelingen plaatsgevonden alwaar het onderzoek telkens voor onbepaalde tijd is geschorst.2.Op 7 november 2022 heeft een pro forma-behandeling plaatsgevonden waar het onderzoek voor bepaalde tijd is geschorst. Al deze terechtzittingen hebben in het openbaar plaatsgevonden. Vervolgens heeft op 23 november 2022 de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die terechtzitting vermeldt: ‘Proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 23 november 2022.’
6. Voor de beoordeling van het cassatieberoep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 509a, eerste lid, Sv:3.
‘In elken stand der zaak betreffende een verdachte die den leeftijd van achttien jaren bereikt heeft, zal de rechtbank of het gerechtshof, indien vermoed wordt dat de verdachte een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijne belangen behoorlijk te behartigen, zulks bij beslissing verklaren.’
- Art. 509c Sv:4.
‘Ten spoedigste na de beslissing bedoeld in artikel 509a, geeft de voorzitter van het gerecht het bestuur van de raad voor rechtsbijstand last tot aanwijzing van een raadsman aan de verdachte.’
- Art. 509d, eerste lid, Sv:5.
‘Van het oogenblik af der beslissing, bij het eerste lid van artikel 509a bedoeld, en, behoudens herroeping, totdat de zaak door een in kracht van gewijsde gegaan arrest of vonnis is beëindigd, vinden de artikelen 14a, 490, derde lid, 493, 495a tot en met 497 en 503 overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bepalingen aangaande ouders of voogd slechts overeenkomstig worden toegepast, indien de verdachte een curator heeft, en in dit geval in dier voege dat zij uitsluitend dezen betreffen.’
- Art. 495b Sv:6.
‘1. De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2. De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.’
7. Op grond van art. 509d, eerste lid, Sv vindt (onder meer) art. 495b Sv overeenkomstige toepassing vanaf het ogenblik dat het de rechter op grond van art. 509a Sv heeft beslist dat vermoed wordt dat de verdachte een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. Ingevolge art. 495b Sv wordt de zaak achter gesloten deuren behandeld.7.De behandeling achter gesloten deuren is een generieke uitzondering op de openbaarheid van de terechtzitting.8.Dit betekent dat, als de beslissing ex art. 509a Sv is genomen, de daaropvolgende terechtzittingen niet in het openbaar worden gehouden. De behandeling met gesloten deuren vereist dan geen (met redenen omkleed) bevel als bedoeld in art. 269, eerste lid, Sv, waaraan voorafgaand het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers moeten worden gehoord. Om het onderzoek ter terechtzitting, in het geval een beslissing ex art. 509a Sv is genomen, toch in het openbaar te laten plaatsvinden, dient de rechter dit uitdrukkelijk te gelasten.9.De rechter zal daartoe overgaan in het geval hij van oordeel is dat het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd (art. 495b, tweede lid, Sv).
8. Nu het hof bij beslissing van 2 november 2020 op de voet van art. 509a Sv heeft verklaard dat (zo begrijp ik) vermoed wordt dat de verdachte een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft, en dat hij ten gevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen, had de zaak op de daaropvolgende zittingen met gesloten deuren moeten worden behandeld. De daaropvolgende pro forma-terechtzittingen hebben in het openbaar plaatsgevonden. Daarover wordt evenwel niet geklaagd. Geklaagd wordt dat de inhoudelijke behandeling van de zaak op de terechtzitting van 23 november 2022 niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, terwijl in het proces-verbaal van de terechtzitting niet de gewichtige redenen zijn vermeld op grond waarvan het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden met gesloten deuren. Die redenen behoefde het hof echter niet in het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 november 2022 op te nemen, nu het sluiten van de deuren het gevolg was van de op 2 november 2019 gegeven beslissing ex art. 509a Sv.
9. Het middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de verdachte in strijd met art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv niet de gelegenheid heeft geboden om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen op het moment dat hij deze stukken aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting wilde overleggen. De steller van het middel voert aan dat het hof de uitoefening van de bevoegdheid van de verdachte om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen enkel lijkt te hebben beperkt vanwege het moment waarop de verdachte van deze bevoegdheid gebruik heeft willen maken. Daarmee zou het hof zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan zou ’s hofs beslissing onvoldoende zijn gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof de bescheiden niet heeft ingezien en zich dus geen beeld heeft kunnen vormen van de aard van die stukken, terwijl de aard van de bescheiden of stukken wel in de afweging moet worden betrokken.
10. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De voorzitter deelt het volgende mee:
Het hof zal de zaken in chronologische volgorde doornemen en per zaak bekijken wat verdachte daarover nog wil zeggen.
De verdachte deelt het volgende mee:
Ik wilde op 7 november 2022 al stukken overleggen. Ik had geregeld dat de stukken vorige week woensdag bij het hof zouden worden gebracht. Dat is ook allemaal misgelopen. De zaak wordt wel eenzijdig bekeken. Mevrouw Schlepers heeft in eerste aanleg ook stukken aangeleverd, die zijn ook allemaal pleite. Onder andere voortgangsrapportages van Zaandam en meerdere van de gevangenis in Norgerhaven en in Zwolle. Ik kan ze niet krijgen, terwijl ik er wel recht op heb. Ik heb er vijf minuten met mijn advocaat over gesproken. Ik ben geen advocaat.
Volgens mij is het niet helemaal normaal dat ik zo vaak word opgepakt om niks, en er aantoonbaar gelogen en gedraaid wordt. Er is iets aan de hand met onze rechtsstaat.
Ik heb een pak met documenten bij me. Dat wil ik nu overleggen.
De voorzitter antwoordt daarop dat nu eerst aan de hand van het dossier zoals het nu beschikbaar is, de verschillende zaken met verdachte worden besproken. Mocht verdachte gaandeweg de behandeling van die zaken het nuttig vinden een van de stukken die hij nu bij zich heeft, daarbij over te leggen, dan kan dat op dat moment eventueel aan de orde komen.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt hiertoe het volgende mee:
Ik heb waargenomen dat verdachte zich uitstekend heeft kunnen verweren tegen de beschuldigingen en dit ook gemotiveerd heeft gedaan.
(…)
Verdachte heeft al gezegd dat het opleggen van een TBS maatregel niet mag gebeuren, omdat hij geen TBS waardig feit heeft gepleegd. Hij zegt dat het gezien moet worden in het licht van dat men het op hem heeft voorzien. Hij zegt dat hij misschien niet de makkelijkste is, maar dat hij deze strafbare feiten niet heeft gepleegd. Als het hof verdachte daarin volgt, is dat een goede reden om TBS te vermijden.
Mocht het hof verdachte veroordelen en de feiten bewezen verklaren, dan is TBS met dwangverpleging niet nodig. Verdachte zegt dat het niet zo erg is met hem en dat hij van plan is zo snel mogelijk het land te verlaten. Hij heeft een redelijk sterke motivatie om de boel ten gelde te maken en te vertrekken. De verdediging vraagt het hof om niet het advies van het PBC te volgen.
Als het hof tot bewezenverklaring komt, dan is er alle reden om geen onderscheid te maken tussen de feiten waar het PBC niet over heeft geadviseerd en de andere feiten. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Hem moet geen straf worden opgelegd.
Indien TBS met dwangverpleging wordt opgelegd, zou dit moeten worden gemaximeerd tot 4 jaar. Er is geen aanleiding in het dossier om te veronderstellen dat het gedrag dat verdachte heeft vertoond, gaat leiden tot meer dan bedreigingen.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken. De verdachte deelt hiertoe het volgende mee:
De boetes die de politie erbij haalt om te spreken over recidivegevaar met betrekking tot mijn rijbewijs, zijn ingetrokken door het openbaar ministerie. Er wordt onder andere een datum in oktober 2015 bij gehaald en nog een ander proces-verbaal. In oktober 2015 zat ik in [A] . Er is wel het een en ander te bestuderen in dit dossier.’
12. Op grond van artikel 414, eerste lid, tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid kan in voorkomende gevallen door de rechter worden getoetst aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daarover valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Als de rechter van oordeel is dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overgelegd en dat die overlegging daarom niet kan worden toegestaan, zal de rechter deze beslissing moeten motiveren.10.
13. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 verklaard dat hij ‘een pak met documenten’ bij zich heeft dat hij aan het hof wil overleggen. Met deze mededeling heeft de verdachte een verzoek tot overlegging van nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging als bedoeld in art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv gedaan. Het hof heeft dat verzoek niet toegewezen of afgewezen, maar de voorzitter heeft de verdachte medegedeeld dat, mocht hij het gaandeweg de behandeling van de zaken nuttig vinden een van de betreffende stukken over te leggen, dat op dat moment eventueel aan de orde kan komen. Deze beslissing van de voorzitter houdt verband met de orde van de terechtzitting.
13. Deze beslissing van de voorzitter impliceert niet dat het hof van oordeel is dat de bevoegdheid van art. 414, eerste lid, tweede volzin, Sv enkel op grond van het moment waarop de verdachte van deze bevoegdheid gebruik wil maken kan worden beperkt. En zij impliceert evenmin dat het hof van oordeel is dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zich tegen het overleggen van deze stukken verzetten. Voor zover het middel daarvan uitgaat berust het op een onjuiste lezing van het proces-verbaal van de terechtzitting. Ik merk nog op dat in cassatie niet wordt geklaagd dat het hof niet op het verzoek heeft beslist.
13. Voor het geval Uw Raad ervan uitgaat dat deze klacht wel in middel en toelichting besloten ligt, merk ik op dat het verzoek van de verdachte om stukken te mogen overleggen niet is onderbouwd. In dat opzicht is er een gelijkenis met het verzoek tot overlegging van stukken dat in een arrest van Uw Raad van 5 juli 2022 aan de orde was.11.In de betreffende zaak was het verzoek van de verdachte op één van de eerste dagen van de terechtzitting in hoger beroep voorlopig afgewezen; daarbij had de voorzitter aan de raadsman verzocht op een later moment toe te lichten in welk kader deze stukken geplaatst moesten worden met betrekking tot het tenlastegelegde. Een dergelijke toelichting was door de raadsman niet gegeven. Bij gelegenheid van het laatste woord had de verdachte het verzoek (zonder nadere motivering) herhaald en was het verzoek vervolgens afgewezen. Net als in die zaak kan ook in de onderhavige zaak uit de gang van zaken worden afgeleid dat op het moment waarop het aanvankelijke verzoek werd gedaan onvoldoende duidelijk was welke betekenis de bescheiden konden hebben voor het beantwoorden van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv. Anders dan in die zaak is het verzoek in deze zaak niet door de verdachte herhaald. Wel heeft de raadsman in het kader van het pleidooi opgemerkt dat hij heeft ‘waargenomen dat verdachte zich uitstekend heeft kunnen verweren tegen de beschuldigingen en dit ook gemotiveerd heeft gedaan’. Het hof heeft uit een en ander kunnen afleiden dat de verdachte het verzoek tot het overleggen van stukken niet heeft willen handhaven, zodat het hof daarop ook niet alsnog behoefde te beslissen.
16. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
17. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de door de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] gevorderde immateriële schadevergoedingen van respectievelijk € 450 en € 1.300 heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van deze bedragen heeft opgelegd, terwijl het hof niet heeft onderbouwd op welke gronden de immateriële schadevergoedingen konden worden toegewezen. Voor zover in de overwegingen van het hof het oordeel besloten zou liggen dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake was van een aantasting in hun persoon 'op andere wijze', als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, is dat oordeel volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk.
17. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer inzake de feiten in de zaak met parketnummer 18-009436-21, de beslissingen van het hof inzake de vorderingen, een passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting, alsmede bescheiden die aan de vorderingen van de benadeelde partijen ten grondslag zijn gelegd.
De bewezenverklaring, de bewijsvoering, de beslissingen inzake de vorderingen, een passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting en de onderbouwing van de vorderingen
19. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 18-009436-21 bewezenverklaard dat:
‘1.
hij op 10 januari 2021 te [plaats] , gemeente [plaats] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden werkzaam bij de politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door,
- stekende bewegingen met een mestvork in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te maken (waarbij die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich in een auto bevonden met gedeeltelijk geopend raam) en
- tegen die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend te zeggen "dat hij ze hartstikke dood zou steken" en
- met een mestvork in de handen te lopen in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en bij het dicht naderen van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met die mestvork dreigend met de punten naar voren in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te wijzen en
- waarbij verdachte in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bleef lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten;
3.
hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 10 januari 2021 te [plaats] , gemeente [plaats] , wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever] , door
- telkens fluitend voor het huis van die [aangever] te lopen en te schreeuwen en
- telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar te bellen naar die [aangever] en
- telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [aangever] te sturen en
- dreigend met een mestvork voor het huis van die [aangever] te lopen en
- in de vroege ochtend op een verkeersbord te slaan dat zich naast de woning van die [aangever] bevindt, met het oogmerk die [aangever] , te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.’
20. De bewezenverklaring van deze feiten berust op de volgende bewijsvoering (met weglating van verwijzingen):
‘Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
De verdachte heeft − kort samengevat − aangevoerd dat hetgeen de politieagenten verklaren, niet is gebeurd. Verdachte geeft aan dat de agenten het al lange tijd op hem voorzien hebben en dat de door de agenten geloste waarschuwingsschoten daar ook mee te maken hebben. Verdachte heeft verklaard dat hij met een mestvork heen en weer heeft gelopen, en dat het niet meer dan dat is geweest. Verdachte ontkent de tenlastegelegde beschuldiging krachtig.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht de tenlastegelegde bedreiging wettig en overtuigend te bewijzen.
Oordeel van het hof
Het verweer van de verdediging strekkende tot vrijspraak wordt naar het oordeel van het hof weerlegd door de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van deze bewijsmiddelen. In het bijzonder heeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de zich in het dossier bevindende ambtsedig opgemaakte processen-verbaal van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Hetgeen verdachte hieromtrent heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 tenlastegelegde
1. De door verdachte ter zitting in hoger beroep op 23 november 2022 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik liep die dag (het hof begrijpt: 10 januari 2021) met een mestvork op de weg naar mijn woning toe.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2021 (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant 1]
Op zondag 10 januari 2021, omstreeks 15:30 uur, was ik samen met mijn collega in de gemeente [plaats] , te [plaats] . (...) Ik zag dat [verdachte] een gebaar naar mij en mijn collega maakte. Ik heb hierop ons voertuig tot stilstand gebracht naast [verdachte] . Ik hoorde mijn collega aan [verdachte] vragen wat er was. Ik hoorde [verdachte] zeggen dat wij die man moesten aanhouden. Ik zag dat [verdachte] richting een persoon wees die verderop naast de weg liep. Ik hoorde mijn collega, door het op een kier geopende raam van ons dienstvoertuig, zeggen dat hij (het hof begrijpt: verdachte) zijn hooivork moest neerleggen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Ik bepaal dat zelf wel. Ik steek jullie harstikke dood." Ik voelde mij zeer bedreigd door deze woorden die [verdachte] uitsprak. Ik zag dat [verdachte] met zijn hooivork in zijn hand een stekende beweging maakte in de richting van mijn collega [verbalisant 2] . De afstand tussen [verdachte] en mijn collega [verbalisant 2] was op dat moment ongeveer anderhalf tot twee meter. Ik heb hierop gas gegeven om weg te komen. (...) Wij parkeerden ons voertuig en stapten uit. Ik zag dat de verdachte [verdachte] met zijn hooivork met een versnelde pas in de richting van mijn collega [verbalisant 2] liep. Ik zag dat mijn collega hierop zijn vuurwapen trok en deze met zijn loop in de richting van de lucht richtte. Ik hoorde mijn collega [verbalisant 2] schreeuwen tegen de verdachte [verdachte] dat hij van de politie was en dat [verdachte] zijn hooivork moest laten vallen. Ik zag dat de verdachte [verdachte] dit niet deed. Ik schreeuwde tegen [verdachte] dat wij van de politie waren en dat hij zijn hooivork moest laten vallen. Ik schreeuwde dat er anders geweld zou worden gebruikt. Ik zag dat [verdachte] dit niet deed en in de richting van mijn collega [verbalisant 2] liep. Ik heb hierop besloten om een waarschuwing schot in een veilige omgeving en in de richting van de lucht te lossen. Ik zag dat [verdachte] hier niet tot weinig op reageerde. Ik zag dat [verdachte] stil bleef staan met zijn hooivork in zijn handen. Ik zag en hoorde dat mijn collega [verbalisant 2] hierop nog een waarschuwing schot loste. Na het waarschuwing schot heb ik mijn vuurwapen gericht op de verdachte [verdachte] . Kort hierna zag ik dat [verdachte] weer in de richting van mijn collega [verbalisant 2] liep met een stekende beweging, terwijl hij zijn hooivork in zijn handen hield. Ik schreeuwde tegen de verdachte [verdachte] dat hij zijn hooivork moest laten vallen en dat wij van de politie waren. Ik zag dat [verdachte] hier geen gehoor aan gaf. Ik heb hierop besloten om een tweede waarschuwing schot te lossen in een veilige omgeving en in de richting van de lucht. Op dit moment was de afstand tussen mijn collega [verbalisant 2] en [verdachte] ongeveer tien meter. Ik zag en hoorde dat mijn collega [verbalisant 2] hierop nog een waarschuwing schot loste.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 10 januari 2021 (…), voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisant [verbalisant 2]
Door een op een kier geopend raam heb ik [verdachte] aangesproken. Hij had op dat moment de hooivork nog steeds in handen. [verdachte] boog zich voorover richting onze dienstauto en zei: "Hem, hij daar die moet je aanhouden." Daarbij wees [verdachte] in de richting van de manspersoon die ter hoogte van zijn woning in de berm stond. (...) Daarop zag ik dat [verdachte] met beide handen de houten steel van de hooivork vastpakte, en met kracht een stoot met beide punten van deze hooivork in mijn richting gericht, deed. De afstand tussen [verdachte] en mij was op dat moment ongeveer anderhalf a twee meter. Ik zag de punten van de hooivork op mij afkomen. Ik zag en hoorde dat [verdachte] op dat moment schreeuwde: "Ik steek je hier hartstikke dood mee." Ik voelde mij zeer bedreigd door deze situatie. Ik kon op dat moment geen kant uit, ik zat in een auto, en voelde mij daadwerkelijk door verdachte [verdachte] bedreigd. Ik was ervan overtuigd dat wanneer wij op deze plaats met ons dienstvoertuig waren blijven staan ik daadwerkelijk door verdachte [verdachte] zou zijn gestoken met een hooivork. Door snel optreden van bestuurder/collega [verbalisant 1] zijn wij snel in ons opvallende dienstvoertuig in de richting van de woning van de verdachte gereden. Verdachte [verdachte] heeft nog een poging gedaan om met zijn hooivork tegen ons opvallende dienstvoertuig te slaan, in mijn optiek is ons dienstvoertuig niet geraakt.
De afstand die wij hebben afgelegd was een paar honderd meter alvorens wij ons dienstvoertuig op de weg ter hoogte van de woning van verdachte [verdachte] hebben geplaatst. Daar zijn wij uit de dienstauto gestapt. Wij zagen verdachte [verdachte] met een hooivork in zijn handen dragend rennend en afwisselend lopend naar ons toe komen.
Verdachte kwam als maar dichter in onze buurt. Ik heb daarbij luidkeels geschreeuwd dat ik van de politie was. Ik heb aangegeven dat hij zijn hooivork moest weggooien maar zag dat hij hier niet aan voldeed. De afstand tussen de verdachte en mij betrof op dat moment circa acht a tien meter. Ik schreeuwde dat ik geweld zou gebruiken als verdachte zijn hooivork niet zou weggooien. Ook hoorde ik collega [verbalisant 1] dit schreeuwen en aangeven dat geweld zou worden gebruikt. Ik zag dat verdachte hier geen gehoor aangaf. Daarop heb ik mijn dienstwapen getrokken en heb deze gericht op de verdachte. Deze heb ik tijdens mijn aan schreeuwen gericht gehouden op de verdachte. Ik hoorde daarop een waarschuwingsschot van mijn collega [verbalisant 1] . Het was bijzonder om te zien dat de verdachte hier geen gehoor aangaf. Ik heb toen een waarschuwingsschot gegeven in een veilige richting namelijk naar een naastgelegen weiland. Verdachte bleef doorlopen waarop nog een keer een waarschuwingsschot van zowel collega [verbalisant 1] als mij volgde. Verdachte bleef doorlopen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 tenlastegelegde
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft aangegeven dat hij de zich in het dossier bevindende sms-berichten inderdaad naar zijn buurman, aangever [aangever] , heeft gestuurd, maar dat hij dat niet zomaar heeft gedaan. Verdachte geeft aan bang te zijn voor [aangever] . Hij ontkent de anonieme telefoontjes te hebben gepleegd. Ook heeft verdachte verklaard dat zijn honden niet op het erf van aangever zijn geweest, niet voor de woning van aangever te hebben gelopen met een mestvork, geen rommel op het erf van aangever te hebben gegooid en niet tegen het verkeersbord te hebben geslagen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
Oordeel van hel hof
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt.
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de aangifte van [aangever] . Het hof neemt deze aangifte dan ook als uitgangspunt. De aangifte wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door de zich in het dossier bevindende sms-berichten en de telefoongegevens. Ten aanzien van de anonieme telefoontjes is het hof − evenals de rechtbank − van oordeel dat, gelet op het feit dat aangever (steeds) bij de eerste beloproep de stem van verdachte herkende en aangever direct daarna vaak achter elkaar anoniem werd gebeld, het redelijkerwijs niet anders kan dan dat verdachte degene is geweest die aangever anoniem belde. Dit gedrag (de anonieme telefoontjes) past naar het oordeel van het hof ook bij de overige gedragingen zoals die blijken uit de aangifte.
Het hof stelt − evenals de rechtbank − vast dat verdachte in de bewezen verklaarde periode een aanzienlijke hoeveelheid sms-berichten naar aangever heeft verzonden, dat hij in een kort tijdsbestek en vaak achter elkaar (anoniem) naar aangever heeft gebeld, dat hij meermalen fluitend langs het huis van aangever is gelopen, dat hij zich hinderlijk met een mestvork op het erf van aangever heeft bevonden en dat hij in de vroege ochtend, nabij de woning van aangever, hard op een verkeersbord heeft geslagen.
Het hof is van oordeel dat de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de hiervoor vastgestelde gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer − naar objectieve maatstaven bezien − zodanig zijn geweest dat van een stelselmatige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer sprake is geweest. Uit het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat verdachte op intensieve wijze heeft geprobeerd met het slachtoffer in contact te komen, alsook dat het slachtoffer herhaaldelijk aan verdachte te kennen heeft gegeven niet van zijn toenaderingen gediend te zijn. Het slachtoffer heeft aangegeven dat de gedragingen van verdachte in zijn persoonlijk leven en zijn persoonlijke vrijheid een grote impact hebben en hebben gehad.
Het hof acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich aan de tenlastegelegde belaging schuldig heeft gemaakt.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 tenlastegelegde
1. De door verdachte ter zitting in hoger beroep op 23 november 2022 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb [aangever] sms-berichten gestuurd. Het kan kloppen dat de politie het telefoonnummer dat in de aangifte wordt genoemd, aan mij heeft gekoppeld via een melding die ik een keer had gedaan.
2. De door verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 21 september 2021 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Het klopt dat de honden altijd aanslaan als ik langsloop. Ik ben een stuk of twee a drie keer met de mestvork voor zijn huis langsgelopen. Ik ben twee keer door [aangever] bij die duiker weggejaagd.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 15 januari 2021 (…) voor zover inhoudende:
als verklaring van [aangever]
Ik woon in [plaats] naast deze man. De afgelopen periode is het een opbouw geweest van diverse dingen. Vanaf vrijdag is hij begonnen mij meer te treiteren. Elke week, elke dag loopt [verdachte] een rondje in de buurt. Wanneer hij voor mijn huis langsloopt, loopt hij te schreeuwen en te fluiten naar mijn honden. Dit gaat al zo’n 5 maanden zo. Ook ben ik meerdere keren door [verdachte] gebeld. Ik neem dan op bij een geheim nummer en hoor dat hij het is. Hierna neem ik niet meer op en ik word vervolgens wel 20 tot 30 keer door een onbekend nummer gebeld. Ook ontvang ik sms-berichten van hem met pesterijen en vervelende berichten. De ongewenste oproepen waarover ik contact heb gehad met de KPN waren op 1 juli 2020 om 22:13 en op 3 juli 2020 11:43, 11:49 en 13:25 uur. En op 25 december 2020 om 14:27, 14:34 en 14:52 uur. Op 23 december 2020 ben ik om 14:59 4 keer gebeld, 14:58 2 keer gebeld, om 14:57, om 14:56, 14:55, 14:43, 14:33, 14:22, 15:37, 15:36 2 keer, 15:35, 15:00 en 14:59 gebeld door een privé nummer. Ook heb ik meerdere sms-berichten ontvangen afkomstig van telefoonnummer [telefoonnummer] . Op 8 december 2020 heb 14 sms berichten, op 23 december 3 sms berichten, op 25 december 4 berichten, op 27 december 2 berichten, op 3 januari 2021 heb ik 5 en op 6 januari 5 berichten ontvangen van dit nummer. Bij 6 januari staan de tijden vermeld, 13:29, 13;32, 13:33, 13:36 en 15:16.
De laatste week is [verdachte] de hele week bezig geweest op het weiland naast mijn huis, bij een duiker die onder de weg doorloopt. Dit is zijn land niet. De sloot is van mij. Terwijl hij hiermee bezig is blijft hij de honden aanroepen en opjutten.
Op 9 januari 2021 omstreeks 11:30 uur zag en hoorde ik dat [verdachte] met een hooivork luid schreeuwend voorbij mijn woning liep. Hij maakte gebaren met de hooivork.
Op zondag 10 januari 2021 schrokken wij om 06:30 uur wakker van lawaai. Ik hoorde dat [verdachte] op een verkeersbord naast onze woning stond te rossen. Ik hoorde hem schreeuwen. Zijn stem herken ik uit duizenden. Ik zag dat [verdachte] tussen de weilanden verder liep. Ik hoorde een hoop geschreeuw van [verdachte] . Om 11:05 uur heb ik met de politie gebeld. [verdachte] liep bij mij voor de deur langs met de hooivork in zijn hand wild zwaaiend en schreeuwend. Ik zag dat hij voor mijn huis liep, begon te rennen en met de hooivork op de grond aan het slaan en steken was. Om 15:00 uur liep hij weer over de weg met de hooivork te zwaaien, te schreeuwen.’
21. Het arrest van het hof houdt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] het volgende in:
‘Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ziet het hof aanleiding het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.300,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ziet het hof aanleiding het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
(…)
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 januari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.300,00 (duizend driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.300,00 (duizend driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 januari 2021.’
22. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert het woord en deelt het volgende mee:
(…)
De vordering tot schadevergoeding van [aangever] is voldoende onderbouwd en betreft een redelijk en passend bedrag. De vordering kan wat mij betreft integraal worden toegewezen, inclusief de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering tot schadevergoeding van [verbalisant 2] is ook meer dan voldoende onderbouwd en kan worden toegewezen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt hiertoe het volgende mee:
(…)
[aangever] zou vanwege de bepleite vrijspraak niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn vordering. Als het hof dit niet volgt, dan refereer ik mij aan het oordeel van het hof.
(…)
De verdediging refereert zich met betrekking tot de vorderingen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Mw. Groenewold deelt namens de benadeelde partij [aangever] het volgende mee:
Op verzoek van [aangever] benadruk ik dat hij nog altijd bang is voor de reactie van verdachte als hij vrijkomt. Hij is bang dat verdachte zijn gedrag gaat herhalen of dat het erger gaat worden. [aangever] hoopt dat verdachte de zorg krijgt die hij nodig heeft, en die hem helpt om zijn gedrag te veranderen.’
23. Bij het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 2] bevindt zich een Bijlage A. Deze bijlage houdt onder meer het volgende in:
‘Immateriële schade
Het slachtoffer heeft veel nadeel ondervonden in zijn privé en professioneel leven door de gedraging van de verdachte. Deze melding heeft meer indruk gemaakt dan menig andere heftige incidenten die hij in zijn politieloopbaan heeft gekend. Door de stress die de confrontatie met de verdachte heeft opgeleverd vond hij het lastig om zich te ontspannen, was kortaf naar geliefden en had moeite met slapen. Het slachtoffer handelt nu anders in zijn politiewerk, hij is extra alert en meer gespannen, iets wat afbreuk doet aan zijn werkplezier. Voor meer details over de impact wordt verwezen naar B-bijlage, de slachtofferverklaring.
Er is immateriële schade ontstaan wat een rechtstreeks verband heeft met de handeling van de verdachte. Dit kan de verdachte worden toegerekend en op basis hiervan is de wettelijke verplichting ontstaan om de schade te vergoeden. Het slachtoffer is in persoon aangetast. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
Indien en voor zover uw Rechtbank van mening is dat benadeelde volgens artikel 6:106, lid 1 onder b BW enkel in aanmerking komt voor een schadevergoeding mits sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, wil ik u wijzen op het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793), rechtsoverweging 2.4.5. Hieruit volgt dat een 'aantasting in de persoon op andere wijze' tevens kan worden aangenomen indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband nadelige gevolgen voor de benadeelde zodanig voor de hand liggen. Mijns inziens is dit aan de orde in het geval van deze bedreiging met een gebruiksvoorwerp dat als steekwapen kon fungeren. Ik stel mij dan ook op het standpunt dat de vordering zich leent voor toewijzing op grond van artikel 6:106, lid 1 onder b BW.
Mocht uw Rechtbank van mening zijn dat hier in onderhavige casus geen sprake van is, wil ik u wijzen op artikel 6:106, lid 1 onder a BW. In geval van bedreiging is het de bedoeling van een verdachte om een benadeelde angst en schrik aan te jagen. Hieruit kan het oogmerk op het toebrengen van nadeel reeds worden afgeleid (zie ook ECLI:NL:GHAMS:2018:871). Nu voldoende concreet is aangegeven welke gevolgen en impact de bedreiging voor benadeelde heeft gehad, leent onderhavige vordering zich naar mijn oordeel voor toewijzing op grond van artikel 6:106, lid 1 onder a BW.
In dit verband wordt ook verwezen naar de uitspraak van 12 september 2017 van het gerechtshof te Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:2526)’
24. Bij het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 2] bevindt zich tussen Bijlage A en Bijlage C een schriftelijk bescheid met het opschrift ‘Gebruik Vuurwapen Eibersburen’, naar ik begrijp Bijlage B. Deze bijlage houdt onder meer het volgende in:
‘Avonddienst zondag 10 januari 2021
Zondag 10 januari 2021 had ik een avonddienst staan. Een van de zondagen die ik al voor zeker twintig jaar bij de politie draai. Een van de eerste diensten in het nieuwe jaar 2021 met goede voornemens. Een bizar jaar 2020 met corona crisis afgesloten wat mij als mens, als vader van een gezin, en als politieman raakt. Ook een ziekte die geen rekening houdt met het feit dat ik bij de politie werk. Daar waar de meeste mensen veilig thuis zitten, sta ik buiten om hulp te bieden, te zorgen voor. Ik ben waakzaam en dienstbaar, ik ben professioneel en handel daar naar, maar er is een grens. En mijn grens is bereikt op zondag 10 januari 2021.
Ik kreeg namelijk samen met mijn collega een melding van een bedreiging. Een man die uit het niets zijn mestvork zou gebruiken om mee te dreigen. Een bijzondere melding, dit vergt goed nadenken over eigen en andermans veiligheid. Dit vergt dat je in je hoofd schakelt en al nadenkt over het geen je kunt tegenkomen.
De man kwam uit een weiland gelopen, en hield een mestvork in zijn hand vast hield. Het was voor mij op dat moment duidelijk dat het [verdachte] betrof. De man die bij mij bekend staat als de man die op een negatieve manier veelvuldig aandacht van de politie vraagt en krijgt. Maar ook hij die negatief op de buren, burgers, het verkeer en instanties kan reageren als het niet gaat zoals hij wil dat het gaat. Het woord ‘onberekenbaar’ schiet er door mij hoofd.
Het is zondag 10 januari 2021 en op dat moment weet ik dat dit geen ‘gewone' zondag wordt. [verdachte] staat op circa tweeën half meter van mijn dienstauto vandaan. Ik zit op dat moment als bijrijder in een dienstauto. Ik draag mijn veiligheidsvest en zit in een autogordel ingesnoerd en mijn bewegingsruimte is nihil. Het raampje van de auto is enigszins geopend om toch het gesprek met [verdachte] aan te gaan. In het korte daarop volgende gesprek heb ik [verdachte] meerdere malen duidelijk gemaakt dat ik met hem in gesprek wil om de situatie te doen stoppen. Ik voel op dat moment heel goed aan, dat [verdachte] zijn pijlen op de buurman heeft gericht. Dit is de buurman met wie hij de laatste tijd in onmin ligt. Dit is de buurman die circa honderd meter verderop staat.
Ik zie dat [verdachte] zelfs een stukje naar zijn buurman loopt en daarbij zijn mestvork achter zijn rug ’ verstopt’. Ik wil realistisch blijven door maar niet na te denken over wat er zou zijn gebeurd als er geen interventie van ons als politie had plaatsgevonden. Ik ben namelijk sterk van mening dat [verdachte] de buurman met de mestvork had willen toetakelen.
Ik spreek [verdachte] duidelijk en dwingend toe en maak hem duidelijk dat hij de mestvork moet weggooien. Ik wil een einde maken aan deze situatie. Ik zie dat [verdachte] de mestvork niet weggooit. Ik zie dat [verdachte] niet eens reageert op mijn verzoek en mijn uiteindelijk luid en duidelijk aanspreken.
Ik zie dat [verdachte] de mestvork met beide handen stevig vastpakt. Ik zie en hoor dat [verdachte] reageert door hard te schreeuwen met de woorden: “ Dat doe ik niet, ik ga je hier hartstikke mee doodsteken..”. Ik zie vervolgens dat [verdachte] met beide handen de mestvork naar mij, naar mijn deels geopende raam steekt. Ik schrok, ik keek [verdachte] recht in de ogen en was sterk in de veronderstelling dat [verdachte] mij met zijn mest vork mij zou steken. Ik was bang dat ik ook daadwerkelijk geraakt zou worden. Het is een wonder... Ik word niet geraakt, het scheelde maar een haartje, het raam van de auto wordt niet geraakt. Ik voelde mij enorm kwetsbaar, ik kon geen kant uit. Ik was buiten mijn controle, en dat maakte het voor mij onmogelijk.
Ik speel deze film geregeld af. " Wat als..” Daar zit ik dan als gemakkelijke prooi. Dat is iets waar ik nog geregeld aan denk, en mij nog niet echt ‘los laat’. Het feit dat ik door het geopende raam gestoken had kunnen worden maakt mij bang.
Mijn collega reageert alert. Wij rijden met hoge snelheid weg. [verdachte] slaat en haalt uit met zijn mestvork naar onze dienstauto. Ik moet schakelen. Tijd om stil te staan bij dat moment had ik niet. Geen ontlading omdat het gevaar niet geweken is. De buurman die als een "rode lap“ op [verdachte] werkt staat nog steeds op de weg, daar rijden wij naar toe. Ik zie dat [verdachte] door de berm naar ons toekomt gelopen. In de richting van de buurman en naar zijn eigen woning. Opvallend genoeg loopt [verdachte] dan weer hard dan weer langzaam maar met de mestvork naar voren gericht.
Door tussen komst van ons, hebben wij de buurman direct van deze plaats weggestuurd en naar zijn eigen huis gedirigeerd. Wij vormden letterlijk een barrière tussen [verdachte] en de buurman. Door roepen, schreeuwen en uiteindelijk door gebruik te maken van ons dienstwapen hebben ik en mijn collega alles in werking gesteld om deze situatie overzichtelijk, beheersbaar en onder controle te krijgen. [verdachte] liep, ondanks ons vuurwapen gebruik, door met een tussenafstand tussen hem en mij van circa vier meter,. Ik richt mijn wapen op [verdachte] en houd hem gericht. Ik weet dat wanneer ik de trekker overhaal ik hem dood zou kunnen schieten. Ik ben mij enorm bewust van mijneigen handelen.
[verdachte] rent uiteindelijk over zijn eigen terrein naar zijn woning al schreeuwend; “ Schiet mij maar dood. Schiet mij maar dood”.. Ik kan schakelen en weet uiteindelijk mijn rust te vinden. Ik, die zojuist door deze man met de dood bedreigd ben. Ik zat hoog in mijn adrenaline. Er spookt door mijn hoofd “ Deze man wilde mij gewoon doodsteken, deze man wilde gewoon dood.. ”
In de geweldspiraal is het vuurwapen het laatste redmiddel. Nog vaak speelt dit incident zich af in mijn hoofd. Had ik anders moeten reageren? Had ik dit anders moeten benaderen? Had ik anders kunnen handelen? Opnieuw hoor ik de reactie van [verdachte] en zie ik de steek beweging naar mij gericht daar 'vast’ zittend in een dienstauto. Ik heb niet gekozen voor deze situatie. Ik moest wel naar voren treden om veel erger te voorkomen. Ik heb van dichtbij meegemaakt dat iemand mij wilde doden met een puntige mestvork. En gezien de gehele situatie van wat al jaren met [verdachte] speelt, de dreigingen en de manier waarop [verdachte] nu in een traject zit, dan weet ik bijna wel zeker dat als hij de kans had, hij mij daadwerkelijk gestoken had. Dat onderdeel geeft mij nog onrust. Ik heb mij gevoegd in deze zaak. Toch is het voor mij zo dat wanneer deze zaak voor de Rechter komt, ik er voor kies om niet te verschijnen. Blij dat ik doorzet met een aangifte en hierbij mijn grens aangeef. Maar ik vind het zacht gezegd vervelend om hem te zien, zeker omdat ik niet weet waar [verdachte] nog meer toe in staat is. En inmiddels wel weet waar hij wel toe in staat is.
Ik ben waakzaam en dienstbaar. Ik ben een politieprofessional die al vanaf 1997 werkt als Algemeen opsporingsambtenaar. Ik heb veel zaken meegemaakt en gezien maar een situatie als deze blijft me bij. Ik heb geen letterlijke litteken, ik heb een litteken die je niet kunt zien. Toch draag ik deze.
U moet weten dat ik mijn leven in de waagschaal stel voor anderen. En het is nu juist die andere die ik een helpende hand wil toereiken, maar die mij nu wil doodsteken. Dat gaat er bij mij niet in. Daar kan ik boos om worden!
Door toedoen van [verdachte] was ik genoodzaakt om te dreigen met geweld en uiteindelijk gebruik te maken van mijn dienstwapen. Dit was geen gewone zondag. Ook al ben ik een politieman en houd ik rekening met veel scenario’s dit kan en heb ik niet voorzien. Dit is ook niet waarom ik politieman ben geworden.
De manier waarop heeft behoorlijk veel impact gehad op mij als mens, ik was stekelig thuis en ben een tijdje behoorlijk kortaf naar mijn gezin geweest. Dit resulteerde ook in woordenwisseling(en) met mijn vrouw en als ik hier nu op terug kijk; om niets! Ik kon al boos worden als mijn vrouw een andere mening had als mij. Als een van mijn kinderen iets aan mij vroeg reageerde ik bits, en had achteraf spijt van mijn eigen handelen. Normaal neem ik alle tijd voor mijn kinderen maar dat was er even niet. Ik herkende mij niet meer. Ook sliep ik de eerste dagen na het incident onrustig. Het rare is dat ik heel veel zaken ineens veel meer ben gaan waarderen, omdat ik weet dat het ook ineens anders in het leven kan lopen.
Trainen tijdens IBT, trainen met schieten, AZV trainen jaar in en jaar uit trainen. Ik ben blij met mijn trainingen. Want ik heb opgetreden zoals ik zou moeten.
Ik was boos, opgelucht na de aanhouding van [verdachte] , onzeker over wat er met dit proces zou gaan gebeuren. Ik ben nog steeds niet gerustgesteld over [verdachte] en wat als hij vrij komt? Ik ben zeker van mijn eigen handelen maar dan blijft altijd nog open staan dat ik niet weet hoe de andere partij reageert en handelt. Dit incident heeft er bij mij voor gezorgd dat ik nog scherper ben geworden op afstand nemen tot een verdachte, hoe ik deze personen benader en altijd rekening houd met het onberekenbare.’
25. Bij het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] bevindt zich als bijlage 1 een Schade-onderbouwingsformulier. Dit formulier houdt onder het volgende in:
‘Psychische gevolgen
Toen verdachte (ruim voor de tenlastegelegde periode) begon met zijn continue hinderlijke gedrag, dachten benadeelde en zijn vrouw eerst nog dat het enkel een vorm van aandachttrekkerij was vanuit verdachte. Toen het van kwaad tot erger ging, beseften zij dat hij echt tot doel leek te hebben om hen het leven zuur te maken. Dit gedrag was onbegrijpelijk voor benadeelde. Benadeelde heeft een aantal keer geprobeerd verdachte op zijn gedrag aan te spreken, maar kreeg hierop dan een rare reactie met alleen maar geschreeuw, waardoor al gauw duidelijk was dat er geen gesprek mogelijk bleek. Benadeelde voelde zich hierdoor machteloos en gefrustreerd en stond continu onder spanning. Doordat ook de politie de situatie niet serieus leek te nemen, niet adequaat leek op te treden en niet kwam wanneer benadeelde belde, werd het gevoel van machteloosheid van benadeelde en zijn vrouw versterkt. De situatie voelde voor benadeelde uitzichtloos, doordat het leek alsof verdachte zijn gang kon gaan zonder dat er kon worden ingegrepen.
Het gedrag van verdachte leidde ertoe dat benadeelde steeds meer moeite kreeg om zijn erf te verlaten, uit angst wat verdachte dan eventueel zou kunnen gaan doen. Omdat verdachte onberekenbaar was, niet voor rede vatbaar leek en zijn acties steeds verder gingen, kon benadeelde niet inschatten waartoe verdachte in staat zou zijn. 'Misschien kom ik straks thuis en staat mijn huis in de fik' ging er regelmatig door benadeelde heen. Ook werkte benadeelde regelmatig late diensten, waardoor zijn vrouw alleen thuis was. Benadeelde was er dan niet gerust op dat zijn vrouw en dieren thuis veilig zouden zijn en hij voelde hierdoor tijdens zijn werk een continue spanning. Wanneer benadeelde en zijn vrouw samen weg wilden, hadden zij moeite om het huis onbemand achter te laten. Als verdachte weer bezig was geweest hen lastig te vallen, durfden zij dit eigenlijk niet aan. Benadeelde was vooraf al gespannen voor wat zij thuis aan zouden treffen wanneer zij terug kwamen bij de woning. Het gedrag van verdachte hing als een continue dreiging in de lucht.
Ook thuis in de woning en op het eigen erf stonden benadeelde en zijn vrouw continu op scherp en voelden zij zich onveilig. Door het gedrag van verdachte voelden zij zich genoodzaakt om zelf ook verdachte in de gaten te houden, om te proberen in te schatten wat er nu weer zou komen. Zij merkten bijvoorbeeld dat hij iedere ochtend langsliep en de honden dan opjutte, waardoor benadeelde en zijn vrouw hebben besloten om de honden 's ochtends niet meer naar buiten te laten op hun erf en bewust binnen te houden. De twee honden van benadeelde waren namelijk ook doodsbang voor verdachte. Ook binnen reageerden ze op verdachte, begonnen ze te huilen en vlogen ze bij de ramen omhoog door de manier waarop hij langs de woning liep. Dit doen de honden niet bij andere mensen, zo vertelt benadeelde. Wanneer de honden begonnen te blaffen, stonden benadeelde en zijn vrouw dan ook meteen op scherp om te kijken of verdachte in de buurt was. Zij merkten ook dat het lastig vallen door verdachte soms met vlagen kwam en hij zich dan weer even rustig hield. In de periode eind 2020/ begin 2021 was het gedrag van verdachte qua intensiteit op een hoogtepunt en leek verdachte steeds verder te gaan. Benadeelde en zijn vrouw merkten dat zij in die periode ook 's avonds veel moeite hadden om in slaap te komen, omdat zij continu onder spanning stonden. Zij waren alert op ieder geluid en vroegen zich dan af of dit wellicht verdachte was. Pas toen verdachte eenmaal vast zat, hadden benadeelde en zijn vrouw rust en konden zij weer goed slapen.
Benadeelde en zijn vrouw snappen tot op heden niet waarom verdachte zijn pijlen op hen gericht heeft. De reden hiervan blijft gissen. Allereerst zijn zij natuurlijk de directe buren van verdachte, waardoor hij hen continu in het vizier lijkt te hebben. Zij wonen nu een aantal jaren in deze woning en de makelaar had bij aankoop destijds wel iets gezegd over een lastige buurman die soms wat gek uit de hoek kon komen, maar benadeelde had toen nog de verwachting dat dit wel mee zou vallen. Hij had zelf nooit ruzie met iemand en had nog nooit de politie hoeven bellen voor iets, dus benadeelde dacht dat hij er wel uit zou komen als hij zich gewoon normaal en redelijk zou opstellen en met een open houding de verdachte tegemoet zou treden. Al gauw kwam benadeelde erachter dat dit niet het geval was. Toen de ernst van het gedrag van verdachte duidelijk werd, wilde benadeelde dat hij de woning nooit gekocht had. Hij heeft tot op heden spijt dat hij naast verdachte is komen te wonen. Benadeelde hoopte daar rust en ruimte te vinden, omdat het een woning in het buitengebied betreft. Dit is echter niet gelukt door de continue belaging door verdachte. Hoewel verdachte nu vastzit, maakt benadeelde zich nu al zorgen om hoe het zal lopen als verdachte eventueel weer terugkeert. 'Ons woongenot is weg’ zegt benadeelde hierover. Echter, nu benadeelde hier eenmaal woont kan en wil hij de woning, waar zij veel geld en energie in gestopt hebben, niet zomaar verkopen.
Benadeelde en zijn vrouw zijn erg bang voor de reactie van verdachte als hij weer vrij zou komen. Zij zijn bang dat verdachte hen dan als de grote boeman ziet en het gedrag nog erger zal worden dan voorheen. Dit hangt dan ook tot op heden als een donkere wolk boven hen. 'Wat is de volgende stap van verdachte?' is een vraag die benadeelde bezighoudt. Wanneer hij hierover nadenkt, komt de spanning weer naar boven.
(…)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub a BW wordt gesproken over 'het oogmerk zodanig nadeel toebrengen'. Hieraan wordt voldaan, omdat (zoals omschreven staat in artikel 285b Sr.) verdachte het oogmerk om benadeelde te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij ('De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging', TPWS 2019/101, p. 260-261). Hierin wordt betoogd dat van voor belaging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard meteen het oogmerk van het toebrengen van ander nadeel van artikel 6:106 sub a BW kan worden aangenomen.
In het bijzonder verwijst benadeelde naar r.o. 2.8 in ECLI:NL:GHARL:2016:2723 waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij belaging, op basis van het oogmerk criterium van art. 106 sub a BW kan worden toegewezen.
Benadeelde is bovendien door het handelen van verdachte op 'andere wijze in de persoon aangetast’ ex artikel 6:106 sub b BW. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In de jurisprudentie is echter aanvaard dat van 'aantasting in de persoon op andere wijze' niet alleen sprake is indien geestelijk letsel in de zin van een psychiatrisch ziektebeeld kan worden vastgesteld, maar ook indien de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvoor voor de benadeelde(n) die conclusie rechtvaardigen. De nadelige gevolgen kunnen zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon kan worden aangenomen, zonder onderbouwing aan de hand van stukken (zie r.o. 4.2.1 van Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
Belaging levert een zodanige inbreuk op de privacy en persoonlijke levenssfeer op, dat gezien de ernst van de normschending, ook zonder onderbouwd geestelijk letsel sprake is van aantasting in de persoon (zie onder meer ECLI:NL:GHSHE:2014:5214, ECLI:NL:RBAMS:2018:8536, ECU:NL:RBAMS:2019:7990, ECLI:NL:GHAMS:2019:3031 en ECLI:NL:RBNNE:2020:949).’
Vervolg bespreking derde middel
26. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):12.
‘Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. (…)
(…)
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.’
27. De steller van het middel doet in verband met de klacht dat het hof niet heeft onderbouwd op welke grond de vorderingen konden worden toegewezen een beroep op een arrest van Uw Raad van 15 oktober 2019 waarin onder meer het volgende is overwogen:13.
‘2.3.1 Art. 6:106 BW luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;(...).”
2.3.2 In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.4.1 Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
2.4.2 Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen “voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-” volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele zich hier voordoende omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 2.8.3 van het hiervoor onder 2.3.2 genoemde arrest van 28 mei 2019 zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, weliswaar uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.’
28. Ik meen dat uit dit arrest niet volgt dat de enkele omstandigheid dat het hof niet expliciet heeft overwogen op welke in art. 6:106 BW genoemde grond het de toewijzing van een vergoeding ter zake van immateriële schade heeft gebaseerd grond voor cassatie vormt. Uw Raad legt in het overzichtsarrest bij de motiveringsplicht van art. 361, vierde lid, Sv de nadruk op de begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij. Tegen die achtergrond ligt het in de rede dat de doorslag geeft of uit ’s hofs vaststellingen en overwegingen volgt dat het de toewijzing op één van de in art. 6:106 BW genoemde gronden heeft gebaseerd en kunnen baseren. Ik wijs in dit verband op een arrest van Uw Raad van 8 december 2020, waarin het hof uit de schriftelijke verklaring van het slachtoffer had afgeleid ‘dat het slachtoffer psychisch heeft geleden naar aanleiding van het onder 1 en 2 ten laste gelegde’.14.Uw Raad oordeelde dat in ’s hofs overwegingen besloten lag ‘dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is’.
29. Waar het derhalve om gaat, is of uit de vaststellingen en overwegingen van het hof volgt dat het de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade op één van de in art. 6:106 BW omschreven rechtsgronden heeft gebaseerd en kunnen baseren.
29. In het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij verwees Uw Raad bij het in art. 6:106, aanhef en onder a BW genoemde oogmerk naar een arrest van 26 oktober 2001, waarin ‘de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen’.15.In dat arrest overwoog de civiele kamer van Uw Raad dat deze bepaling er blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming in het bijzonder toe strekt ‘het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen’.16.
31. De begrenzingen van deze grond voor schadevergoeding waren aan de orde in een zaak die aan de strafkamer van Uw Raad is voorgelegd.17.Daarin waren twee pogingen tot zware mishandeling bewezenverklaard, die erin bestonden dat de verdachte (onder 1) had getracht de dienstauto van twee verbalisanten aan te rijden en (onder 2) met een personenauto met aanmerkelijke snelheid tegen de dienstauto waarin twee verbalisanten zaten was gereden of gebotst. Het hof was van oordeel dat de verdachte door ‘opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid (…) met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW’ had gehandeld. Uw Raad overwoog dat de enkele door het hof in aanmerking genomen omstandigheid ‘dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht’ de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet kon dragen. De vaststelling dat de verdachte opzettelijk een dienstauto had aangereden en op een andere dienstauto was ingereden volstond evenmin om dit oogmerk aan te nemen.
32. Uit (de wetsgeschiedenis en) deze rechtspraak kan worden afgeleid dat het begrip ‘oogmerk’ in art. 6:106, aanhef en onder a, BW in de kern ziet op opzet in de vorm van ‘bedoeling’.18.Verschillende auteurs zijn ingegaan op de vraag of dit oogmerk bij bedreiging en belaging bewijsbaar is of kan zijn. Felix en Schildt menen dat het bij bedreiging en belaging voor de hand ligt dat ‘angst en stress bij de benadeelde het (ook beoogde) gevolg zijn’, maar daarmee is volgens hen wellicht nog niet voldaan aan het oogmerk op het toebrengen van immaterieel nadeel. Aan de hand van de omstandigheden van het geval zou beoordeeld dienen te worden of niet alleen sprake is geweest van het bewerkstelligen van angst, maar specifiek ook het toebrengen van immaterieel nadeel is beoogd.19.Volgens Schipper kunnen vorderingen tot vergoeding van immateriële schade op deze grondslag worden toegewezen wanneer de verdachte wordt veroordeeld voor belaging.20.Zij stelt dat het oogmerk op het aanjagen van vrees als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen en daarom voor een veroordeling dient te worden bewezen. Daarom zou ‘met het bewijzen van artikel 285b Sr meteen het oogmerk van het toebrengen van ander nadeel’ van art. 6:106, aanhef en sub a BW kunnen worden aangenomen.
33. Langemeijer heeft zich specifiek uitgelaten over ‘Angst en onzekerheid als schadefactor’.21.Hij noemt als voorbeeld van de categorie waarin het oogmerk bestaat om ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ en meent dat de ‘doorgemaakte angst gedurende de bedreiging (…) op zichzelf al een immaterieel nadeel’ vormt. Als immateriële gevolgen noemt Langemeijer ‘slapeloosheid, gevoelens van angst en onzekerheid met beperkingen voor het dagelijks leven (durft het slachtoffer nog de deur uit te gaan, relaties aan te gaan? etc.)’. Het geldend recht biedt volgens hem ‘onvoldoende grond voor de veronderstelling dat iedere angst of iedere onzekerheid van een slachtoffer die aan de pleger van een onrechtmatige daad kan worden toegerekend, tot vergoeding behoort te leiden’. Maar in ‘twijfelgevallen, waarin de angst of onzekerheid een minimumniveau van ernst moet hebben bereikt’, staat hij – begrijp ik – vergoeding voor. Als inspiratiebron voor een maatstaf wijst hij op de ‘Principles of European Tort Law’.
34. In de conclusie voor het genoemde arrest van Uw Raad van 8 december 2020, dat een zaak betrof waarin de verdachte was veroordeeld wegens (onder meer) belaging, heb ik het standpunt ingenomen dat het te ver voert aan te nemen dat het oogmerk om immateriële schade toe te brengen gegeven is met de bewezenverklaring van het oogmerk om vrees aan te jagen.22.Uit de bewijsmiddelen in de betreffende zaak kon het oogmerk mijns inziens evenwel worden afgeleid. Uw Raad overwoog – als gezegd − dat in ’s hofs overwegingen het oordeel besloten lag ‘dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is’. Uw Raad liet zich niet uit over de vraag of in ’s hofs vaststellingen besloten lag dat aan de voorwaarden van de rechtsgrond van art. 6:106, aanhef en onder a, BW voldaan was.
35. Anders was de uitkomst in een arrest van 13 december 2022, waarin de verdachte wegens belaging van de buren was veroordeeld.23.Bewezen was verklaard dat verdachte gedurende een periode van meer dan twee jaar op de ramen van de woning had gespuugd, op de vloer had gestampt, had gescholden, met de deuren had geslagen, op bepaalde tijdstippen hard had gefloten, bij het langslopen de vinger had opgestoken, de hond had geschopt, muziek en televisie hard had afgespeeld en hard had gezongen. En dat zij na het overlijden van de zoon van de buren had gezegd ‘dat het leuk is dat hun zoon dood is en dat zij hoopt dat hun andere zoon ook snel aan kanker dood gaat’. Het hof had de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade toegewezen op grond van art. 6:106, aanhef en onder a, BW. A-G Hofstee gaf aan dat ’s hofs oordeel was gebaseerd op ‘de ernstige overlast die de verdachte veelvuldig en doelbewust heeft veroorzaakt’ en achtte dat oordeel niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd. Uw Raad deed het middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
36. In de conclusie voor een arrest van Uw Raad van 31 januari 2023, dat eveneens een zaak betrof waarin de verdachte was veroordeeld wegens belaging, heb ik het standpunt ingenomen dat het hof de toewijzing van de vordering van beide benadeelde partijen niet op art. 6:106, aanhef en onder a, BW had kunnen baseren.24.Uw Raad was van oordeel dat de toewijzing van de vorderingen ontoereikend was gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat deze vorderingen namens de verdachte gemotiveerd waren betwist, en achtte daarbij van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kon worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van de vorderingen had gebaseerd. Daaruit kan worden afgeleid dat naar het oordeel van Uw Raad het in art. 6:106, aanhef en onder a, BW omschreven oogmerk niet in de bewezenverklaring van belaging besloten ligt.
37. Het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, houdt in dat de verdachte met een mestvork stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die zich in een auto bevonden met gedeeltelijk geopend raam, dat hij heeft gezegd ‘dat hij ze hartstikke dood zou steken’, dat hij met een mestvork in de handen in hun richting is gelopen, dat hij bij het dicht naderen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met die mestvork dreigend in hun richting heeft gewezen en dat hij in hun richting is blijven lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten. In deze feiten en de onderliggende bewijsmiddelen ligt naar het mij voorkomt niet besloten dat de verdachte heeft gehandeld met de bedoeling om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat teweeg te brengen. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bedreigingen gericht waren tegen twee verbalisanten die, zo volgt uit de bijlagen bij de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [verbalisant 2] , de verdachte hadden benaderd naar aanleiding van een voorafgaande melding van een bedreiging. Ik neem voorts in aanmerking dat verdachte toen verbalisant [verbalisant 2] hem aansprak aanvankelijk tegen hem heeft gezegd dat deze een ander manspersoon moest aanhouden (bewijsmiddel 3).
37. Het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als ‘belaging’, houdt in dat de verdachte telkens fluitend voor het huis van [aangever] heeft gelopen en geschreeuwd, dat hij telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar heeft gebeld naar die [aangever] , dat hij telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [aangever] heeft gestuurd, dat hij dreigend met een mestvork voor het huis van die [aangever] heeft gelopen, en dat hij in de vroege ochtend op een verkeersbord heeft geslagen dat zich naast de woning van die [aangever] bevond. Ook in deze feiten en de onderliggende bewijsmiddelen ligt − meen ik − niet besloten dat de verdachte heeft gehandeld met de bedoeling om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat teweeg te brengen. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof bewezen heeft verklaard dat genoemde gedragingen zijn verricht met het oogmerk die [aangever] te dwingen ‘iets te dulden en/of vrees aan te jagen’. Dat laat open met welk oogmerk de verdachte precies heeft gehandeld. In de bewijsoverwegingen wordt het met een mestvork voor het huis van [aangever] lopen door het hof omschreven als ‘hinderlijk’. En het hof leidt uit ‘het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen’ af ‘dat verdachte op intensieve wijze heeft geprobeerd met het slachtoffer in contact te komen, alsook dat het slachtoffer herhaaldelijk aan verdachte te kennen heeft gegeven niet van zijn toenaderingen gediend te zijn’. In een oogmerk om het slachtoffer te dwingen contact te dulden ligt niet het oogmerk besloten om nadeel dat niet in vermogensschade bestaat toe te brengen.
37. Al met al volgt uit ’s hofs vaststellingen en overwegingen in de context van de bewijsvoering niet (zonder meer) dat de beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen een rechtsgrond vinden in art. 6:106, aanhef en onder a, BW.
37. Inzake de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW omschreven rechtsgrond stelt Uw Raad in het overzichtsarrest voorop dat van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ in ieder geval sprake is ‘indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen.’25.In de onderbouwing van elk van de vorderingen is niet aangevoerd dat de betreffende benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Wel wordt (kort gezegd) gesteld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. Daarbij wordt erop gewezen dat een nadere onderbouwing van de aantasting volgens het overzichtsarrest achterwege mag blijven indien de in dit verband relevante nadelige gevolgen van de normschending zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
41. Uw Raad heeft zich verschillende keren gebogen over een oordeel van een hof, inhoudend dat van een aantasting in de persoon op andere wijze sprake is, terwijl het hof niet had vastgesteld dat de benadeelde partij geestelijk letsel had opgelopen. Het genoemde arrest van 15 oktober 2019 betrof een zaak waarin de verdachte was veroordeeld wegens het medeplegen van een woninginbraak die had plaatsgevonden terwijl de bewoners afwezig waren.26.Bij die inbraak waren (onder meer) sieraden en een geldbedrag buitgemaakt. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze ‘onjuist, althans onbegrijpelijk’ was.27.In een zaak waarin een inbraak gepaard was gegaan met geweld en zeer ernstige bedreigingen was ’s hofs oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze volgens Uw Raad ‘niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd’.28.
42. In het genoemde arrest van 8 december 2020 besloeg de belaging twee periodes van samen ongeveer één jaar.29.Daarnaast had de verdachte zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing. Uw Raad overwoog dat in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten lag dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrachten dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake was. Gelet op de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, die onder meer inhielden ‘dat sprake is van langdurige en intensieve belaging die heeft geleid tot een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer en de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij waardoor deze imagoschade heeft ervaren, sociale contacten heeft moeten beëindigen en zijn vertrouwen in anderen is verloren’, was ‘s hofs oordeel volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk.
43. Ook in een arrest van 6 juli 2021 was sprake van belaging.30.Uw Raad overwoog dat het hof had bewezenverklaard dat de benadeelde partij gedurende een periode van drie maanden was belaagd waarbij de benadeelde ‘herhaaldelijk telefoontjes heeft gekregen waarin hij werd uitgescholden en bedreigd, diverse bezorgdiensten langskwamen met niet-geplaatste bestellingen en een niet-bestelde rouwauto bij de woning’ van de benadeelde voor de deur stond. En dat het hof mede op grond hiervan had geoordeeld ‘dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van (onder meer) dit slachtoffer en dat het gebeurde voor hem zeer beangstigend is geweest en lange tijd gevoelens van onzekerheid heeft teweeggebracht’. ’s Hof daarop gebaseerde oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW was volgens Uw Raad niet onbegrijpelijk, ‘mede in aanmerking genomen de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde, alsmede de onderbouwing van die vordering en wat daartegen namens de verdachte is aangevoerd.’31.
44. In het genoemde arrest van 31 januari 2023, waarin de verdachte eveneens was veroordeeld wegens belaging, werden de beslissingen tot toewijzing van de vorderingen van twee benadeelde partijen gecasseerd.32.Het hof had overwogen ‘dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde’ en dat de vordering zich ‘naar maatstaven van billijkheid’ voor toewijzing leende. Uw Raad was (zo bleek reeds) van oordeel dat de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade ontoereikend was gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat deze vorderingen namens de verdachte gemotiveerd waren betwist, en achtte daarbij van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kon worden afgeleid op welke in art. 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van de vorderingen had gebaseerd. Uit dit arrest volgt dat niet elke bewezenverklaring van belaging impliceert dat ‘de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is.’33.
45. Uw Raad hecht bij de beoordeling of sprake is van belaging belang aan ‘de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer’.34.Wellicht mag uit de besproken arresten worden afgeleid dat aan deze factoren ook betekenis toekomt bij het beantwoorden van de vraag of de belaging een aantasting in de persoon op andere wijze oplevert. In het arrest van 8 december 2020 overwoog Uw Raad dat het hof als omstandigheid in aanmerking had genomen dat sprake was van ‘langdurige en intensieve belaging’. Andere door het hof in aanmerking genomen omstandigheden hielden verband met de invloed van de gedragingen op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de betrokkene. Uw Raad noemde de ervaren imagoschade, het verlies van sociale contacten en het verlies aan vertrouwen in anderen. In het arrest van 6 juli 2021 trekt het bedreigende karakter van de bewezenverklaarde gedragingen de aandacht. De benadeelde partij werd (in telefoontjes) uitgescholden en bedreigd en er kwam (onder meer) een rouwauto langs. Het hof had in de strafmotivering voorts vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte ‘planmatig te werk (zijn) gegaan’ en dat zij ‘de nodige maatregelen (hebben) getroffen teneinde niet te worden ontdekt als de plegers van deze belaging’. Uw Raad wees erop dat het hof had geoordeeld ‘dat de verdachte een onaanvaardbare inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer’ van het slachtoffer, voor wie het gebeurde ‘zeer beangstigend is geweest en lange tijd gevoelens van onzekerheid heeft teweeggebracht’.35.
46. Van een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht was sprake in een arrest van 14 september 2021.36.De bewezenverklaring hield in dat de verdachte met hoge snelheid op de A76 rijdend twee keer naar rechts heeft gestuurd en dat bij de tweede keer de door hem bestuurde personenauto in aanrijding is gekomen met de politieauto waarin beide benadeelde partijen (politieagenten) waren gezeten. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij de eerste keer alleen door remmen een aanrijding kon worden voorkomen en dat als de dienstauto was geraakt deze de vangrail was ingevlogen. Bij de aanrijding is de dienstauto van de weg gedrukt op een plaats waar de vangrail een stuk van de rijbaan afligt. Het hof heeft overwogen dat beide benadeelde partijen tijdens de achtervolging op verschillende momenten hebben gevreesd dat zij zouden verongelukken en daarbij zouden komen te overlijden. Het hof wees de vordering van beide benadeelde partijen toe met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat beide benadeelde partijen als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreekse schade hebben geleden. Uw Raad overwoog dat in ’s hofs overwegingen als zijn oordeel besloten lag ‘dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen meebrengen dat van de hier bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is.’ Dat oordeel getuigde volgens Uw Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk ‘in het licht van de aard en ernst van de bewezenverklaarde bedreiging, waarbij de verdachte onder meer tijdens een achtervolging opzettelijk met zijn auto op de (…) politieauto is ingereden en deze politieauto van de weg heeft gedrukt’. Uw Raad wees voorts op de onderbouwing van de door benadeelde partijen ingediende vorderingen, ‘onder meer inhoudende dat zij ten gevolge van de gedragingen van de verdachte voor hun leven hebben gevreesd, zij na het incident grote emotionele gevolgen hiervan hebben ondervonden en daarvan ook last hebben gehad tijdens de uitoefening van hun werkzaamheden als politieagent.’ De ene benadeelde partij geeft aan te hopen dat haar ‘steeds terugkerende’ angst in een achtervolging te belanden snel wegebt, maar daar ‘nog vrijwel elke dienst last’ van te hebben. De andere benadeelde partij geeft aan dat de ‘film’ van de achtervolging telkens opnieuw wordt afgespeeld als zij over de portofoon over een achtervolging hoort.
47. Anders was de uitkomst in een zaak waarin Uw Raad op 20 juni 2023 arrest wees.37.De verdachte was veroordeeld wegens bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht die erin bestond dat hij een mailbericht had verstuurd met een tekst waarin hij aangaf te overwegen langs te komen om aangeefster en een betrokkene dood te steken. Het hof had overwogen dat de benadeelde partij onbetwist had gesteld dat de bedreiging een grote impact op haar had gehad en dat zij maatregelen had moeten nemen om zichzelf te beschermen en zich veilig te voelen. En dat het hof gelet op aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij van oordeel was dat sprake was van aantasting in de persoon op andere wijze. Uw Raad was van oordeel dat ’s hofs vaststellingen het oordeel dat sprake was van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ niet konden dragen ‘mede in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld waaruit die grote impact concreet bestond, terwijl uit het schadeformulier ook blijkt dat de benadeelde partij zich “thans weer redelijk veilig voelt”.’
48. Het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Op bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht was ten tijde van het bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren gesteld (art. 285, eerste lid, Sr).38.Uit de bewezenverklaring volgt dat de bedreiging deels bestond uit bedreigende woorden, deels uit stekende bewegingen met en naderen met een mestvork. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de stekende bewegingen zijn gemaakt toen verdachte zich op anderhalf tot twee meter van de benadeelde partij bevond, die in een dienstvoertuig zat waarvan het raam op een kier geopend was (bewijsmiddel 2). Bij het (later) naderen door de verdachte met een mestvork is deze de benadeelde partij, zo begrijp ik, tot op tien meter genaderd (bewijsmiddel 2).
49. Deze bedreiging is, meen ik, van andere aard en ernst dan de bedreiging die in het arrest van 14 september 2021 bewezen was verklaard. Uw Raad had in de betreffende zaak eerder arrest gewezen op 13 september 2016.39.Destijds lag een veroordeling wegens ‘poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ voor. Uw Raad casseerde omdat het opzet niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering, in het bijzonder niet ‘in welke mate een ongeval met dodelijke afloop waarschijnlijk was’.40.In een arrest van 11 mei 2021, waarin (onder meer) een poging tot doodslag door een flankaanrijding met een achtervolgende politieauto bewezen was verklaard, had het hof overwogen dat, gelet op de snelheid waarmee verbalisanten reden en de plaats en impact van de manier waarop de verdachte hen met het taxibusje heeft geramd, de kans op een ongeval met voor de verbalisanten dodelijke afloop naar algemene ervaringsregels aanzienlijk was te achten.41.Die veroordeling bleef in stand. Ook een veroordeling wegens poging tot zware mishandeling is in dergelijke gevallen onder omstandigheden mogelijk. Bij de bedreiging met de mestvork is een veroordeling wegens een poging tot doodslag of zware mishandeling niet buiten beeld vanwege de vereiste bewijsvoering van de aanmerkelijke kans op het gevolg. Van een gedraging die (los van de grootte van de kans) als een begin van uitvoering van een poging tot doodslag of zware mishandeling kan worden aangemerkt blijkt uit de bewijsvoering niet.
50. Het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als belaging. Op belaging was ten tijde van het bewezenverklaarde feit een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren gesteld (art. 285b Sr). Uit de bewezenverklaring volgt dat de belaging bestond uit een reeks gedragingen; dat van een langdurige en intensieve belaging sprake was heeft het hof evenwel niet vastgesteld. Ik merk daarbij op dat de bewezenverklaring ruim een half jaar beslaat, maar dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de gedragingen gedurende deze gehele periode (met dezelfde intensiteit) doorgingen. De aangifte houdt in dat ‘het een opbouw (is) geweest van diverse dingen’ en dat verdachte vanaf vrijdag is ‘begonnen mij meer te treiteren’. Ik wijs er in dit verband ook op dat in de onderbouwing van de vordering van de benadeelde partij is aangegeven ‘dat het lastig vallen door verdachte soms met vlagen kwam en hij zich dan weer even rustig hield’. Van gedragingen die tot imagoschade leiden of verlies van vertrouwen in anderen blijkt uit de bewezenverklaring en bewijsvoering niet; van planmatig handelen en daarbij passende bedreigingen evenmin. Het hof heeft inzake de gevolgen in de bewijsoverwegingen alleen vastgesteld dat de gedragingen van verdachte ‘een grote impact’ in het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij hebben en hebben gehad.
50. Een en ander brengt naar het mij voorkomt mee dat zich bij beide vorderingen niet een situatie voordoet waarin ‘de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen’. Dat brengt mee dat de benadeelde partijen de aantasting in de persoon met concrete gegevens dienden te onderbouwen.
50. In bijlage A bij de vordering van benadeelde partij [verbalisant 2] is (in de kern) aangevoerd dat hij het door de stress die de confrontatie heeft opgeleverd lastig vond zich te ontspannen, kortaf was naar geliefden, moeite had met slapen en in zijn werk extra alert was en meer gespannen. Bijlage B werpt geen ander of aanvullend licht op de gevolgen van het strafbare feit voor de benadeelde. De benadeelde partij spreekt over woordenwisselingen met zijn vrouw, bits reageren als de kinderen iets vroegen, en vermeldt dat hij de eerste dagen na het incident onrustig sliep. En geeft aan dat het incident ervoor heeft gezorgd dat hij nog scherper is geworden op afstand nemen tot een verdachte, hoe hij deze personen benadert en dat hij altijd rekening houdt met het onberekenbare.
50. In het schade-onderbouwingsformulier bij de vordering van benadeelde partij [aangever] wordt een gevoel van machteloosheid genoemd en wordt vermeld dat [aangever] moeite kreeg om zijn erf te verlaten, en dat hij en zijn vrouw continu op scherp stonden en zich onveilig voelden. En dat zij in de periode eind 2020/begin 2021, toen het gedrag van verdachte ‘qua intensiteit op een hoogtepunt’ was veel moeite hadden om in slaap te komen, omdat zij continu onder spanning stonden. Ook wordt aangegeven dat de benadeelde partij en zijn vrouw bang zijn voor de reactie van de verdachte als hij weer vrij komt.
50. Naar het mij voorkomt brengt deze verwoording van gevolgen van de bewezenverklaarde feiten niet mee dat daar zonder nadere waardering door het hof uit volgt dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Ik wijs in dat verband op een overweging van Uw Raad in het genoemde arrest van 15 oktober 2019: ‘Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. Uit dat arrest volgt ook dat daaraan niet afdoet ‘dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken’. Ik wijs er ook op dat Uw Raad in het genoemde arrest van 31 januari 2023, waarin de vorderingen wel gemotiveerd waren betwist, van belang achtte ‘dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft gebaseerd’.
50. Het hof heeft bij beide vorderingen alleen vastgesteld dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden en dat de verdachte de hoogte van de vordering niet heeft betwist. Het hof heeft niet verhelderd op welke in art. 6:106 BW vermelde grond de toewijzing van elk van beide vorderingen berust en op welke door de benadeelde partij aangedragen gegevens het de toewijzing heeft gebaseerd. Mede in aanmerking genomen dat zich niet een situatie voordoet waarin aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, meen ik dat het middel terecht klaagt dat het hof de toewijzing van de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade ontoereikend heeft onderbouwd.
50. Het middel is terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de beide schadevergoedingsmaatregelen niet in stand kan blijven.42.
57. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. Ik merk in dat verband nog op dat het hof, dat in het bestreden arrest heeft gemotiveerd waarom het de maatregel ex art. 38z Sr oplegt, het niet vermelden van deze maatregel in het dictum als een kennelijke fout heeft kunnen aanmerken die via een herstelarrest kan worden rechtgezet.43.
58. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑01‑2024
De zitting van 28 maart 2022 betrof de zaak met parketnummer 21-004458-21; dat was in eerste aanleg de zaak met parketnummer 18-009436-21. Op de zitting van 23 mei 2022 zijn de zaken voor het eerst allemaal gelijktijdig behandeld. Op die zitting heeft het hof last gegeven dat de raadsman ex art. 509c Sv in alle zaken wordt toegevoegd.
Laatstelijk gewijzigd door de Wet van 24 januari 2018, Stb. 2018, 37, in werking getreden op 1 januari 2020 (Stb. 2019, 437).
Laatstelijk gewijzigd door de Wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476, in werking getreden op 1 maart 2017 (Stb. 2017, 66).
Laatstelijk gewijzigd door de Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225, in werking getreden op 25 juli 2020 (Stb. 2020, 286).
Laatstelijk gewijzigd door de Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 1, in werking getreden op 1 januari 2011 (Stb. 2010, 291).
Vgl. L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces, Den Haag, Boom Juridisch 2008, p. 66.
Vgl. (in verband met art. 495b Sv) HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8726 alsmede (in verband met art. 509d Sv) HR 26 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:110, NJ 2021/50.
Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1503, NJ 2021/339.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969, NJ 2022/361 m.nt. Jörg. Het betrof het tweede middel, dat is afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga.
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468 m.nt. Vellinga.
HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66 m.nt. Lindenbergh. Vgl. ook HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243, waarin het hof vorderingen tot vergoeding van immateriële schade heeft toegewezen en daarbij slechts heeft overwogen dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen ‘rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag’.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.4.
HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2775, NJ 2002/216, m.nt. Vranken, rov. 3.3.2. Zie over dit oogmerk nader S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, aant. 2.2. bij art. 6:106 BW (actueel t/m 15 juli 2022).
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:868, NJ 2020/231.
Zie nader de conclusie voor HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh, randnummer 41.
I.M.L. Felix en A.P.J. Schild, ‘De vergoeding van immateriële schade in het strafproces’, NJB 2020/762, par 1.2.
N.A. Schipper, ‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte over voor verduidelijking en/of heroverweging?’, TPWS 2019/101, par. 7.
F.F. Langemeijer, ‘Angst en onzekerheid als schadefactor’, in: M. Faure & T. Hartlief, De Spier-bundel. De agenda van het aansprakelijkheidsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 106, 109 en 111.
HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66 m.nt. Lindenbergh.
HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1692.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33, NJ 2023/107 m.nt. Vellinga.
Vgl. ook HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284 m.nt. Lindenbergh rov. 2.6.1., waarin Uw Raad het vereiste dat het bestaan van geestelijk letsel naar objectieve maatstaven moet zijn vastgesteld nader heeft geduid. Vgl. in dat verband ook nog HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, rov. 4.5.2. Zie nader S.D. Lindenbergh, Groene Serie Schadevergoeding, aant. 2.8.2 bij art. 6:106 BW (actueel t/m 15 juli 2022).
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.2.
Vgl. ook HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1955, NJ 2021/65, m.nt. Lindenbergh en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642.
HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2012, NJ 2021/68, m.nt. Lindenbergh, rov. 2.8.2.
HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1956, NJ 2021/66, m.nt. Lindenbergh.
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1002.
Zie voorts HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1429.
HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33, NJ 2023/107 m.nt. Vellinga.
Vgl. in die zin ook de noot van Lindenbergh onder NJ 2021/68.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394 m.nt. Reijntjes.
Vgl. in dit verband ook Langemeijer, a.w., p. 111, die erop wijst dat volgens de Principles of European Tort Law ‘bij het vaststellen van immateriële schade rekening (moet) worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, “including the gravity, duration and consequences of the grievances”.’
HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1243.
HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:941.
Inmiddels betreft het maximum drie jaren gevangenisstraf. Zie de Wet van 4 november 2021, Stb. 2021, 544, in zoverre in werking getreden op 1 maart 2022 (Stb. 2021, 638).
HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2075, NJ 2016/423.
Vgl. ook HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:132, NJ 2015/346 m.nt. Keulen.
HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:730 (art. 81 RO). Zie eerder HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY4918 (art. 81 RO).
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901. De vernietiging kan tot deze beslissingen beperkt blijven; vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:33, NJ 2023/107 m.nt. Vellinga.
Anders dan in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:932, waar in het arrest geen overwegingen aan de vordering van de benadeelde partij waren gewijd.
Beroepschrift 16‑06‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.: 22/04627
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[verdachte],
Advocaat: mr. T. Straten
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. T. Straten, advocaat te Maastricht, door requirant tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
I.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 6, eerste lid, EVRM, artikel 121 GW, artikel 4, eerste lid, RO en artikel 269 juncto artikel 415 Sv, doordat de terechtzitting van 23 november 2022 blijkens het proces-verbaal niet in het openbaar is gehouden, terwijl in het proces-verbaal van de terechtzitting niet de gewichtige redenen zijn vermeld op grond waarvan het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden met gesloten deuren.
Toelichting:
Het arrest van het hof is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 november 2023. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 november 2023 blijkt dat deze zitting niet in het openbaar heeft plaatsgevonden:
‘Proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 23 november 2022.’
Uit het eerste lid van artikel 6 EVRM blijkt dat eenieder die strafrechtelijk vervolgd wordt in beginsel recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak:
‘1.
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.’
Dit uitgangspunt is ook in artikel 121 van de Grondwet vastgelegd:
‘Met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald vinden de terechtzittingen in het openbaar plaats en houden de vonnissen de gronden in waarop zij rusten. De uitspraak geschiedt in het openbaar.’
In het eerste lid van artikel 4 RO is bepaald dat zittingen in beginsel openbaar plaatsvinden, op straffe van nietigheid:
‘Tenzij bij de wet anders is bepaald, zijn, op straffe van nietigheid, de zittingen openbaar.’
Daar wordt in het tweede lid aan toegevoegd dat de zitting om gewichtige redenen kan plaatsvinden met gesloten deuren, in welk geval deze redenen in het proces-verbaal van de zitting moeten worden vermeld:
‘Om gewichtige redenen kan het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk plaatsvinden met gesloten deuren. In het proces-verbaal van de zitting worden de redenen vermeld.’
Artikel 269 Sv, welk artikel op grond van artikel 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting in beginsel in het openbaar geschiedt, maar dat de rechter op grond van bepaalde redenen kan bevelen dat het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk wordt behandeld met gesloten deuren:
‘Het onderzoek ter terechtzitting geschiedt in het openbaar. Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, alsmede indien de belangen van minderjarigen, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Een dergelijk bevel kan ook worden gegeven, indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.’
Op grond van het derde lid van artikel 269 Sv dienen deze redenen dan wel in het proces-verbaal van de zitting te worden vermeld:
‘De beslissing tot het geven van het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt met redenen omkleed in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld.’
Uw Raad heeft in een arrest van 4 april 2000 in dit kader het volgende overwogen:
‘3.4.
Het onderzoek ter terechtzitting dient in het openbaar te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord. Art. 20, eerste lid, RO en 273 (oud) Sv, thans art. 269 Sv, krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk, herhalen dit.
3.5.
De hiervoor vermelde bepalingen verwijzen alle naar de mogelijkheid van uitzonderingen op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. Volgens de art. 121 GW en 20 RO dienen die uitzonderingen bij de wet te zijn bepaald. Art. 20 RO voegt daar nog aan toe dat in strafzaken de rechter, om gewichtige, bij het proces-verbaal der zitting te vermelden redenen, mag bevelen dat het rechtsgeding, geheel of gedeeltelijk, met gesloten deuren zal plaatshebben. Art. 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen op het beginsel van de openbaarheid inbreuk mag worden gemaakt. Art. 269 Sv regelt de reeds in art. 20 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke belangen die inbreuk mag worden gemaakt.
Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van art. 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting.
3.6.
Het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, houdt niet in dat de deuren zijn gesloten. Het behelst dat het onderzoek op de openbare terechtzitting is onderbroken, waarna in raadkamer in aanwezigheid van de procureur-generaal de raadsvrouwe haar op de terechtzitting ingenomen standpunt nader heeft toegelicht. Daarna is het onderzoek hervat op de openbare terechtzitting.
3.7.
Voorzover het middel klaagt over het verzuim dat het onderzoek op de terechtzitting van het Hof niet in zijn geheel openbaar is geweest, is het dus terecht voorgesteld. De Hoge Raad moet nu de vraag beantwoorden of dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en dus ook van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest leidt.
3.8.
In dit verband is van belang dat de Wet van 14 september 1995 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen), Stb. 1995, 441, hierna aan te duiden als Wet vormverzuimen, de nietigheidssanctie van art. 20 RO heeft gehandhaafd. De Minister van Justitie heeft in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet vormverzuimen heeft geleid overeenkomstig het voorstel van de Commissie Herijking Wetboek van Strafvordering (Commissie Moons) aan de schrapping van een aantal zogenaamde formele nietigheden de volgende overweging ten grondslag gelegd:
‘Als ordenend beginsel stelt zij (de Commissie Moons) (…) voor dat de wetgever alleen de sanctie op overtreding van een vormvoorschrift bepaalt als de gerede verwachting bestaat dat zich geen, ook niet het lichtste, geval laat denken waarin nietigheid als een te zware sanctie wordt ervaren.
(…)
Uit de ingewonnen adviezen over het rapport ‘Recht in vorm’ blijkt dat deze analyse van de ’ontwikkelingen en de daaruit getrokken conclusies op hoofdlijnen worden gesteund door de NVvR, het openbaar ministerie en de NovA. Ik maak deze conclusies dan ook graag tot de mijne.
(…)
Het hiervoor voorgestelde ordenend beginsel wordt als een juist uitgangspunt beschouwd’.
(Kamerstukken II 1993–1994, 23705, blz. 4–5)
In de memorie van toelichting is met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting als volgt geredeneerd:
- ‘a.
Artikel 273: openbaarheid van de terechtzitting. De sanctie op het niet in acht nemen van het voorschrift aangaande de openbaarheid van terechtzitting is te vinden in artikel 20 RO. De openbaarheid van de behandeling ter terechtzitting raakt de kern van de fundamentele processuele beginselen. Artikel 6, eerste lid, EVRM stelt ook het recht van de justitiabele op ‘a fair and public’ hearing voorop. Er zijn evenwel situaties denkbaar dat een onderdeel van een terechtzitting niet in het openbaar heeft plaatsgehad. Bijvoorbeeld: de toegangsdeur tot de publieke tribune is door de parketwacht pas na het uitroepen van de zaak, of zelfs na de voordracht geopend. Indien een en ander tijdig wordt gesignaleerd is deze schending van het openbaarheidsbeginsel vanzelfsprekend herstelbaar, eenvoudigweg door de behandeling van de zaak opnieuw aan te vangen. Indien een en ander pas later, bijvoorbeeld in appel, komt vast te staan is het de vraag of elke schending van het openbaarheidsregime tot nietigheid van het onderzoek dient te leiden. Gelet op het feit dat er gevallen denkbaar zijn dat een geringe overtreding van een op zich wezenlijk voorschrift niet tot nietigheid van het onderzoek leidt, stelt de Commissie-Moons voor de nietigheid die thans via artikel 20 RO op overtreding van artikel 273 is gesteld te schrappen. Dit voorstel wordt niet gesteund door de adviesorganen. De NVvR, het openbaar ministerie en de NOvA achten dit voorschrift zo fundamenteel dat zij handhaving van de formele nietigheid bepleiten. Hoewel ik het oordeel van de Commissie-Moons onderschrijf dat situaties denkbaar zijn dat nietigheid van het onderzoek een te zware sanctie is voor schending van dit voorschrift — de zojuist genoemde voorbeelden illustreren dit — stel ik voor de formele nietigheid te handhaven teneinde het fundamentele karakter van dit voorschrift te onderstrepen.
Ik realiseer mij dat dit voorstel niet verenigbaar is met het door mij aanvaarde ordenende beginsel, maar acht een uitzondering hierop vanwege het belang van dit voorschrift en vanwege het unanieme oordeel van de adviesorganen hierover, aanvaardbaar’.
(Kamerstukken II 1993–1994, 23705, nr. 3, blz. 20–21)
In het verslag is daarop als volgt gereageerd:
‘De leden van de D66-fractie achten de openbaarheid van de terechtzitting een zo belangrijk beginsel dat de wettelijke nietigheid behoort te worden gehandhaafd. Zij zijn het dus met de eindconclusie van de regering eens, maar niet met de ter plaatse gegeven overweging.
De leden van de GPV-fractie kunnen over het algemeen instemmen met de concrete afweging welke de regering heeft gemaakt ten aanzien van de verschillende vormvoorschriften. In het bijzonder stemmen zij er ook mee in dat de formele nietigheid gehandhaafd blijft met betrekking tot de openbaarheid van de terechtzitting’.
(Kamerstukken II 1994–1995, nr. 23705, blz. 16)
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de Minister van Justitie als volgt gereageerd:
‘De leden van de D66-fractie deelden mijn standpunt dat de openbaarheid van de zitting(art. 273) (…) zo belangrijk is dat de formele nietigheid waarmee schending van de betreffende voorschriften wordt bedreigd, moet worden gehandhaafd. Deze leden stellen het niet eens te zijn met de gegeven motivering. De voorstellen tot handhaving van de formele nietigheid berusten op de overweging dat het belang van de openbaarheid van de zitting (…) zo fundamenteel is dat, in afwijking van het advies van de Commissie-Moons, wordt voorgesteld de formele nietigheid in al deze artikelen te handhaven. Ik heb de indruk dat ook de leden van de D66-fractie deze motivering steunen en begrijp dan ook niet waarom deze leden hiervan afstand nemen.
(…)
Deze leden (van de GPV-fractie) konden over het algemeen instemmen met de voorgestelde schrapping van formele nietigheden. Met de handhaving van de formele nietigheid in de artikelen 273 en 311, vierde lid, konden zij zich eveneens verenigen. De conclusie die zij hieruit trekken, n.l. dat de rechter streng de hand zal houden aan die vormvoorschriften waarbij de formele nietigheid is gehandhaafd, is juist. Uitgangspunt voor handhaving van de formele nietigheid is namelijk dat zelfs de lichtste schending van het betreffende vormvoorschrift een dermate ernstige zaak is dat nietigheid van de uitspraak of het onderzoek het gevolg moet ‘zijn’. (Kamerstukken II 1994–1995, 23705, nr. 6, blz. 8)’
3.9.
Uit de parlementaire geschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzonderingen van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaatsvinden.
De in de laatste volzin van 3.7 gestelde vraag moet dus bevestigend worden beantwoord. Onder die omstandigheid staat het de Hoge Raad niet vrij cassatie achterwege te laten.’1.
In een arrest van 19 april 2016 heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘2.1.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is omdat het niet in het openbaar is geschied.
2.2.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting dient in het openbaar te geschieden. Dit uitgangspunt is zowel in art. 6, eerste lid, EVRM als in art. 121 GW verwoord. Art. 4, eerste lid, RO en art. 269, eerste lid, Sv, krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijk, herhalen dit. Deze bepalingen verwijzen alle naar de mogelijkheid van uitzonderingen op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. Volgens de art. 121 GW en 4, eerste lid, RO dienen die uitzonderingen bij de wet te zijn bepaald. Art. 4, tweede lid, RO voegt daar nog aan toe dat om gewichtige — in het proces-verbaal van de zitting te vermelden — redenen het onderzoek ter terechtzitting geheel of gedeeltelijk kan plaatsvinden met gesloten deuren.
Art. 6 EVRM bepaalt met het oog op welke belangen op het beginsel van de openbaarheid inbreuk mag worden gemaakt.
Art. 269 Sv regelt de in art. 4 RO aangeduide mogelijkheid van sluiting van de deuren nader en herhaalt met het oog op welke belangen die inbreuk mag worden gemaakt. Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van art. 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting. (Vgl. HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633.)
2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt niet in dat het aldaar plaatsgevonden onderzoek in het openbaar is geschied. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het in 2.2 vermelde voorschrift niet in acht is genomen. Het middel klaagt hierover terecht.
2.4.
Uit de in HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 weergegeven parlementaire geschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat de wetgever een strikte handhaving heeft beoogd van wettelijke uitzonderingen op het beginsel dat terechtzittingen met uitzonderingen van de gevallen bij de wet bepaald in het openbaar plaatsvinden. Dit betekent dat het geconstateerde verzuim tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest leidt.’2.
In het onderhavige geval heeft het onderzoek ter terechtzitting van 23 november 2022 blijkens het proces-verbaal niet in het openbaar plaatsgevonden. De gewichtige redenen die hebben geleid tot behandeling achter gesloten deuren zijn in strijd met het tweede lid van artikel 4 RO en het derde lid van artikel 269 juncto artikel 415 Sv niet in het proces-verbaal opgenomen. Dit dient gelet op het voorgaande te leiden tot nietigheid van het onderzoek op de terechtzitting en van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest.
II.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder artikel 414, eerste lid, SV, doordat het hof requirant op het onderzoek ter terechtzitting van 23 november 2022 niet de gelegenheid heeft geboden om nieuw bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen op het moment dat hij deze stukken aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting wilde overleggen. Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de bevoegdheid van artikel 414, eerste lid, tweede volzin, Sv enkel op grond van het moment waarop de verdachte van deze bevoegdheid gebruik heeft willen maken kan worden beperkt, zonder acht te slaan op de aard van de te overleggen bescheiden of stukken, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, aangezien het hof geen acht heeft geslagen op de aard van de over te leggen bescheiden of stukken en het hof niet heeft gemotiveerd dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging worden overlegd.
Toelichting:
Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 23 november 2022 blijkt dat requirant aan het begin van de zitting nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging heeft willen overleggen:
‘De verdachte deelt het volgende mee:
Ik wilde op 7 november 2022 al stukken overleggen. Ik had geregeld dat de stukken vorige week woensdag bij het hof zouden worden gebracht. Dat is ook allemaal misgelopen. De zaak wordt wel eenzijdig bekeken. Mevrouw Schlepers heeft in eerste aanleg ook stukken aangeleverd, die zijn ook allemaal pleite. Onder andere voortgangsrapportages van Zaandam en meerdere van de gevangenis in Norgerhaven en in Zwolle. Ik kan ze niet krijgen, terwijl ik er wel recht op heb. Ik heb er vijf minuten met mijn advocaat over gesproken. Ik ben geen advocaat.
Volgens mij is het niet helemaal normaal dat ik zo vaak word opgepakt om niks, en er aantoonbaar gelogen en gedraaid wordt. Er is iets aan de hand met onze rechtsstaat. Ik heb een pak met documenten bij me. Dat wil ik nu overleggen.’
Het hof heeft requirant op dat moment niet in de gelegenheid gesteld om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen:
‘De voorzitter antwoordt daarop dat nu eerst aan de hand van het dossier zoals het nu beschikbaar is, de verschillende zaken met verdachte worden besproken. Mocht verdachte gaandeweg de behandeling van die zaken het nuttig vinden een van de stukken die hij nu bij zich heeft, daarbij over te leggen, dan kan dat op dat moment eventueel aan de orde komen.’
Op grond van de tweede volzin van het eerste lid van artikel 414 Sv kan de verdachte ter terechtzitting nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen:
‘De advocaat-generaal en de verdachte kunnen zoowel ter terechtzitting in eersten aanleg gehoorde als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden of schriftelijk doen oproepen. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging overleggen.’
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad kan de uitoefening van deze bevoegdheid enkel worden beperkt op grond van de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij moet de rechter acht slaan op de aard van de over te leggen bescheiden of stukken. De rechter dient een afwijzende beslissing op het verzoek om nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen te motiveren aan de hand van deze maatstaf:
‘2.3.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt (vgl. HP 16 november 1999, NJ 2000, 214).
2.4.
Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken.’3.
In het onderhavige geval heeft het hof de te overleggen bescheiden of stukken niet ingezien, zodat het hof zich geen beeld heeft kunnen vormen van de aard van de stukken of bescheiden. Vervolgens heeft het hof requirant niet in de gelegenheid gesteld om aan het begin van het onderzoek ter terechtzitting nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging te overleggen op het moment dat hij deze bescheiden of stukken wilde overleggen. Het hof lijkt de uitoefening van deze bevoegdheid enkel te hebben beperkt vanwege het moment waarop de verdachte van deze bevoegdheid gebruik heeft willen maken. Uit een conclusie van de Edelhoogachtbare vrouwe advocaat-generaal Paridaens van 16 mei 2023 kan worden afgeleid dat het hof daarmee is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting:
‘9.
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de bevoegdheid van art. 414 lid 1, tweede volzin, Sv, niet meer bij gelegenheid van het laatste woord van de verdachte kan worden uitgeoefend, geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
10.
Nu het hof bij zijn beoordeling van de bevoegdheid van art. 414 lid 1, tweede volzin, Sv enkel het moment waarop de verdachte van deze bevoegdheid gebruik heeft willen maken, in aanmerking heeft genomen, heeft het hof — gelet op hetgeen onder 7 is overwogen — er onvoldoende blijk van gegeven dat als aan te leggen maatstaf voor het beoordelen van deze bevoegdheid de beginselen van een goede procesorde gelden, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd."4.
Indien het hof wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, dan is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft niet onderbouwd waarom de uitoefening van de bevoegdheid ex artikel 414 Sv op grond van de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde kon worden beperkt. Het hof heeft de bescheiden niet ingezien en heeft zich dus geen beeld kunnen vormen van de aard van die stukken, terwijl de aard van de bescheiden of stukken volgens de hiervoor beschreven jurisprudentie van Uw Raad wel in de afweging moet worden betrokken.
Dit verzuim dient te leiden tot vernietiging van het arrest.
Requirant geeft aan dat de stukken die hij wilde overleggen medische stukken betreffen die volgens requirant relevant zijn voor de juiste duiding van het Pro Justitia rapport van het PBC van 21 juni 2022. Requirant stelt dat er ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten bij hem geen sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, en hij is het niet eens met de conclusie van de deskundigen dat terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het enige passende behandelkader is. De stukken die requirant wilde overleggen zijn volgens hem in dat kader relevant. De te overleggen stukken waren volgens requirant dus van belang voor de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kon worden opgelegd, zodat het overleggen van deze stukken relevant was voor de beantwoording van de vragen ex artikel 350 Sv. Omdat het hof deze stukken niet in de beraadslaging heeft meegenomen, heeft requirant belang bij cassatie.
III.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of de niet-naleving zodanige nietigheid met zich meebrengt, in het bijzonder van artikel 361, vierde lid, juncto artikel 415 Sv en artikel 36f, tweede lid, Sr, doordat het hof de door de benadeelde partijen [verbalisant 2] en [aangever] gevorderde immateriële schadevergoedingen van respectievelijk € 450 en € 1.300 heeft toegewezen en de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van deze bedragen heeft opgelegd, terwijl het hof niet heeft onderbouwd op welke gronden de immateriële schadevergoedingen konden worden toegewezen.
Toelichting:
Onder feit 1 heeft het hof bewezen verklaard dat requirant onder meer de benadeelde [verbalisant 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht:
- ‘1.
hij op 10 januari 2021 te [a-plaats], gemeente [gemeente], [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden werkzaam bij de politie) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door,
- —
stekende bewegingen met een mestvork in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te maken (waarbij die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] zich in een auto bevonden met gedeeltelijk geopend raam) en
- —
tegen die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] dreigend te zeggen ‘dat hij ze hartstikke dood zou steken’ en
- —
met een mestvork in de handen te lopen in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en bij het dicht naderen van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met die mestvork dreigend met de punten naar voren in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te wijzen en
- —
waarbij verdachte in de richting van die [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bleef lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten:’
Onder feit 3 heeft het hof bewezen verklaard dat requirant wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde [aangever] met het oogmerk die [aangever] te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen:
‘3.
hij in de periode van 1 juli 2020 tot en met 10 januari 2021 te [a-plaats], gemeente [gemeente], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [aangever], door
- —
telkens fluitend voor het huis van die [aangever] te lopen en te schreeuwen en
- —
telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar te bellen naar die [aangever] en
- —
telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [aangever] te sturen en
- —
dreigend met een mestvork voor het huis van die [aangever] te lopen en
- —
in de vroege ochtend op een verkeersbord te slaan dat zich naast de woning van die [aangever] bevindt, met het oogmerk die [aangever], te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.’
Vervolgens heeft het hof de door de benadeelde [verbalisant 2] en [aangever] gevorderde immateriële schadevergoedingen van respectievelijk € 450 en € 1.300 toegewezen en heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van deze bedragen opgelegd:
‘Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt £ 450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder I bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ziet het hof aanleiding het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.300,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Verdachte, die de hoogte van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft betwist, is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. In verband met de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling ziet het hof aanleiding het aantal dagen gijzeling op nihil te stellen.
(…)
Vordering van de benadeelde partij [verbalisant 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder I bewezenverklaarde tot het bedrag van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de w ettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [verbalisant 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 januari 2021.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.300,00 (duizend driehonderd euro) ter zake van Immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever], ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.300,00 (duizend driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 januari 2021.’
Het hof heeft niet onderbouwd op welke gronden de immateriële schadevergoedingen kunnen worden toegewezen. Daarmee is het bepaalde in het derde lid van artikel 361 Sv geschonden.
Het feit dat de verdediging de hoogte van de schadevergoeding in hoger beroep niet heeft weersproken, doet daar niet aan af. Uw Raad heeft in een arrest van 10 oktober 2019 benadrukt dat een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet niet kan worden toegewezen, ook al is de schadevordering niet betwist door de verdediging:
‘In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele zich hier voordoende omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 2.8.3 van het hiervoor onder 2.3.2 genoemde arrest van 28 mei 2019 zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, weliswaar uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.’5.
Zonder nadere motivering kan niet worden vastgesteld dat er een rechtsgrond bestond in de wet om de gevorderde immateriële schadevergoedingen toe te wijzen. Het hof had dit dan ook nader moeten motiveren.
Mogelijk ligt in de overwegingen van het hof het oordeel besloten dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake was van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg was van de bewezenverklaarde feiten. Dat oordeel is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, echter niet zonder meer begrijpelijk.
Volgens Uw Raad is er in de eerste plaats sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze als de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich daarop beroept zal dan voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.6.
In de onderhavige zaak heeft het hof niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
Een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan dan nog worden vastgesteld op basis van de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Degene die zich hierop beroept zal de aantasting in zijn persoon dan wel moet concrete gegevens moeten onderbouwen.7.
Uit de jurisprudentie van Uw Raad blijkt dat het hof het oordeel dat de aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan meebrengen dat bij de benadeelde partijen sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze dient te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens:
‘Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen ‘voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-’ volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade.’8.
In het onderhavige geval heeft het hof het oordeel dat er bij de benadeelde partijen sprake was van een aantasting in de persoon op andere wijze niet aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens gemotiveerd.
Wanneer de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, hoeft degene die zich hierop beroept de aantasting in de persoon niet met concrete gegevens te onderbouwen.
Uit de jurisprudentie van Uw Raad kan worden afgeleid dat er dan wel vaststellingen omtrent die gevolgen moeten worden gedaan:
‘Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan.’9.
In casu heeft het hof niets omtrent de gevolgen van de bewezenverklaarde feiten vastgesteld, zodat de toewijzing van de immateriële schadevergoedingen ook in dat opzicht onvoldoende gemotiveerd moet worden geacht.
Maastricht, 16 juni 2023
mr. T. Straten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2023
HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346.
HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689.
HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709.
Conclusie van A-G Paridaens van 16 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:499.
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.
HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.