Het cassatieberoep is bij akte van 29 juli 2020 partieel ingetrokken, namelijk ten aanzien van de bevestiging van het hof van het vonnis waarvan beroep voor zover die bevestiging ziet op de vrijspraak van de rechtbank van het primair tenlastegelegde en op de vrijspraak van de bestanddelen ‘levensgevaar te duchten’ en ‘gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten’.
HR, 08-12-2020, nr. 19/01786
ECLI:NL:HR:2020:1955
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2020
- Zaaknummer
19/01786
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1955, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:1358
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:971
ECLI:NL:PHR:2020:971, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1955
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑07‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0386 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/65 met annotatie van S.D. Lindenbergh
Uitspraak 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplichtigheid aan het in brand steken van personenauto op oprit van huis van b.p. (art. 48 jo. art. 157 Sr). Vordering b.p., immateriële schade. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106b BW a.g.v. bewezenverklaard feit, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor b.p.? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. ’s Hofs oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Daarbij neemt HR in aanmerking dat enkele omstandigheid dat het in daartoe bestemd formulier toegelichte verzoek tot schadevergoeding in h.b. niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook motivering dat “vergoeding van immateriële schade (...) billijk voor(komt)” volstaat daartoe niet (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465). Volgt partiële vernietiging (t.a.v. beslissing op vordering b.p. en oplegging schadevergoedingsmaatregel) en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01786
Datum 8 december 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 april 2019, nummer 23/002791-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. In dat vonnis is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“ [betrokkene 1] op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een personenauto, welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel [a-straat 1] , is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest, gezien het feit dat verdachte:
- met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en
- vervolgens samen met medeverdachte [betrokkene 1] in het voertuig van verdachte naar die woning, perceel [a-straat 1] , te [plaats] is gereden en
- de tas met benzine heeft vervoerd en
- vervolgens, nadat de brandstichting was gepleegd, samen met medeverdachte [betrokkene 1] in het voertuig van verdachte weer is teruggereden naar Den Oever .”
2.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
Benadeelde heeft geen fysiek letsel.
Psychische gevolgen
Het incident heeft flinke impact gehad op benadeelde en zijn gezin. Zij lagen allen in een diepe slaap toen zij die nacht werden gewekt door de deurbel en kloppen op het raam. Ineens stond benadeelde met zijn gezin, midden in de nacht, buiten. Zijn kinderen waren in paniek.
Benadeelde was in een soort trance. Het was onwerkelijk, hij kon niet geloven dat dit echt gebeurde.
Vlak na het incident durfden benadeelde en zijn vrouw ’s avonds niet weg te gaan. Benadeelde was bang dat het nogmaals zou gebeuren. Hij wilde om die reden zijn kinderen niet alleen thuis laten.
Benadeelde was de eerste paar maanden na het incident alert op elk geluid. Hij sliep erg licht. Voor het gebeuren bleef benadeelde in zijn bed liggen wanneer hij een auto hoorde. Sinds het incident gaat benadeelde zijn bed uit om uit het raam te kijken.
Het heeft benadeelde vooral geraakt dat zijn kinderen van 11 en 14 jaar last hebben gehad van het gebeuren. Zij voelden zich in hun eigen huis niet meer veilig en wilden liever niet meer alleen thuis zijn. Om de angstgevoelens te minderen en om zijn kinderen weer het gevoel van veiligheid terug te geven, heeft benadeelde maatregelen getroffen. Hij heeft een beveiligingscamera aangeschaft.”
2.2.3
Het hof heeft, door het vonnis van de rechtbank te bevestigen, de verdachte veroordeeld tot betaling van € 525 ter zake van immateriële schade aan [benadeelde] als benadeelde partij. Daartoe is het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [benadeelde] heeft tegen verdachte en zijn medeverdachte een vordering ingediend tot betaling van € 6.530,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het bedrag bestaat uit € 6.005,- aan materiële en € 525,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
(...)
Vergoeding van de immateriële schade, waartegen evenmin verweer is gevoerd, komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.”
2.3.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd medeplichtigheid aan brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
2.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
2.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat het in het daartoe bestemde formulier toegelichte verzoek tot schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de motivering dat “vergoeding van de immateriële schade (...) billijk voor(komt)” volstaat daartoe niet. (Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465.)
2.4
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze zeven maanden en twee weken bedraagt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2020.
Conclusie 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplichtigheid aan opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Middelen klagen o.m. over toewijzing vordering benadeelde partij wat betreft de gevorderde immateriële schade. Conclusie strekt tot partiële vernietiging op dit punt en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01786
Zitting 27 oktober 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Bij arrest van 5 april 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2017 bevestigd. In dat vonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en wegens subsidiair “medeplichtigheid aan opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 6.530,-, waarvan € 525,- ter vergoeding van geleden immateriële schade, en tot datzelfde bedrag aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader in het vonnis omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld1.namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Eerste middel
2.1.
Het middel komt met twee klachten op tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
2.2.
De eerste klacht houdt in dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ten onrechte is toegewezen voor wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade, aangezien uit het door het hof bevestigde vonnis niet (zonder meer) kan blijken dat er sprake is van immateriële schade.
2.3.
Aan de verdachte was subsidiair tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 25 juni 2016 te [plaats], tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een personenauto (welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel: [a-straat 1]) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de in die woning (perceel: [a-straat 1]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten: [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of een of meerdere kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning (perceel: [a-straat 1]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten: [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of een of meerdere kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor ander of anderen te duchten was,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft, gezien het feit dat verdachte:
- met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en/of
- (vervolgens) te Den Oever zijn voertuig beschikbaar heeft gesteld aan medeverdachte [betrokkene 2] en/of
- (vervolgens) samen met medeverdachte [betrokkene 2] (in het voertuig van verdachte) naar die woning (perceel: [a-straat 1]) te [plaats] is gereden en/of
- de tas met benzine, althans de brandbare stof, heeft vervoerd en/of
- (vervolgens) aanwezig is geweest bij de brandstichting en/of - zich niet heeft onttrokken aan deze brandstichting en/of
- (vervolgens) (nadat de brandstichting was gepleegd) samen met medeverdachte [betrokkene 2] (in het voertuig van die [verdachte]) weer is teruggereden naar Den Oever.”
2.4.
Daarvan is in het door het hof bevestigde vonnis bewezenverklaard dat:
“[betrokkene 2] op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een personenauto, welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel [a-straat 1], is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 25 juni 2016 te [plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest, gezien het feit dat verdachte:
- met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en
- vervolgens samen met medeverdachte [betrokkene 2] in het voertuig van verdachte naar die woning, perceel [a-straat 1], te [plaats] is gereden en
- de tas met benzine heeft vervoerd en
- vervolgens, nadat de brandstichting was gepleegd, samen met medeverdachte [betrokkene 2] in het voertuig van verdachte weer is teruggereden naar Den Oever.”
2.5.
Ik heb de tenlastelegging en de bewezenverklaring hierboven weergegeven omdat hieruit blijkt dat het hof niet bewezen heeft geacht, zoals wel ten laste is gelegd, dat door de brandstichting levensgevaar voor de in de woning aanwezige personen of anderen dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Daar kom ik later nog op terug.
2.6.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [benadeelde], met bijlagen. Op dit formulier is bij veld 3.1 “Hoe is uw schade ontstaan?” het volgende ingevuld:
“Opzettelijk brand gesticht waardoor een personenauto gedeeltelijk is verbrand. De auto stond op de oprit van de woning van benadeelde en daardoor gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de aanwezige personen (benadeelde en zijn gezin) in de woning.”
2.7.
Het verzoek tot schadevergoeding houdt verder in dat een bedrag van € 525,-- aan immateriële schade wordt gevorderd, waarbij voor een omschrijving van de schade wordt verwezen naar het als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier. Dit formulier houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
Benadeelde heeft geen fysiek letsel.
Psychische gevolgen
Het incident heeft flinke impact gehad op benadeelde en zijn gezin. Zij lagen allen in een diepe slaap toen zij die nacht werden gewekt door de deurbel en kloppen op het raam. Ineens stond benadeelde met zijn gezin, midden in de nacht, buiten. Zijn kinderen waren in paniek.
Benadeelde was in een soort trance. Het was onwerkelijk, hij kon niet geloven dat dit echt gebeurde.
Vlak na het incident durfde benadeelde en zijn vrouw ’s avonds niet weg te gaan. Benadeelde was bang dat het nogmaals zou gebeuren. Hij wilde om die reden zijn kinderen niet alleen thuis laten.
Benadeelde was de eerste paar maanden na het incident alert op elk geluid. Hij sliep erg licht. Voor het gebeuren bleef benadeelde in zijn bed liggen wanneer hij een auto hoorde. Sinds het incident gaat benadeelde zijn bed uit om uit het raam te kijken.
Het heeft benadeelde vooral geraakt dat zijn kinderen van 11 en 14 jaar last hebben gehad van het gebeuren. Zij voelden zich in hun eigen huis niet meer veilig en wilden liever niet meer alleen thuis zijn. Om de angstgevoelens te minderen en om zijn kinderen weer het gevoel van veiligheid terug te geven, heeft benadeelde maatregelen getroffen. Hij heeft een beveiligingscamera aangeschaft.
Vergelijkbare jurisprudentie
Hierbij wordt verwezen naar ECLI:NL:RBZUT:2007:BA9493 (bijlage 5).
De smartengeldvergoeding van de rechtbank Roermond van 20-01-2012, parketnummer 04/860344 bedraagt, geïndexeerd naar de normen van het jaar waarin het delict is gepleegd, te weten 2016, € 525,00.
(…)
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 525,00 en thans opeisbaar is.”
2.8.
Het door het hof bevestigde vonnis houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] het volgende in:
“De benadeelde partij [benadeelde] heeft tegen verdachte en zijn medeverdachte een vordering ingediend tot betaling van € 6.530,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het bedrag bestaat uit € 6.005,- aan materiële en € 525,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade, de kosten voor het reinigen van de gevel en het opnieuw laten bestraten van de oprit ter vervanging van beschadigde tegels, rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. Deze schadeposten, ten aanzien waarvan geen verweer is gevoerd, zullen worden toegewezen.
Vergoeding van de immateriële schade, waartegen evenmin verweer is gevoerd, komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
De vordering zal dan ook in zijn geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk al heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Tevens wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 22,84.”
2.9.
Art. 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).”
2.10.
In het overzichtsarrest2.van 28 mei 2019 over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, onder meer het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
2.11.
Verder is voor de beoordeling van het middel het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, relevant. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“2.4.1. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
2.4.2. Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen “voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-” volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele zich hier voordoende omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 2.8.3 van het hiervoor onder 2.3.2 genoemde arrest van 28 mei 2019 zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, weliswaar uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.”
2.12.
Ook in deze zaak heeft het hof, gelet op de bevestiging van het vonnis wat betreft de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. In het door het hof bevestigde vonnis is dat oordeel echter niet gemotiveerd. De enkele vaststelling dat tegen de vergoeding van de immateriële schade geen verweer is gevoerd, volstaat niet ter motivering van dat oordeel, zoals uit het hiervoor geciteerde arrest kan worden afgeleid.3.Zonder nadere motivering is het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ dan ook niet begrijpelijk, aangezien het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat de stellers van het middel er terecht op wijzen dat niet is bewezenverklaard dat van de brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, zoals wel in de tenlastelegging was opgenomen.
2.13.
De eerste klacht slaagt.
2.14.
De tweede klacht houdt in dat het hof ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd. Deze klacht behoeft mijns inziens geen bespreking. Het slagen van de eerste klacht, nu deze zich richt tegen de omvang van de toegewezen schade, brengt namelijk met zich dat de bestreden uitspraak ook wat betreft de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet in stand kan blijven.4.
2.15.
Het middel slaagt.
3. Tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
3.2.
Namens de verdachte is op 9 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 7 april 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van acht maanden met bijna vier maanden is overschreden. Daarover wordt dus terecht geklaagd. Nu het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste en het tweede middel zijn terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde], tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑10‑2020
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.5.
Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.2, en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035, rov. 4.3.4.
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901, NJ 2019/380, m.nt. Vellinga, rov. 2.3.3.
Beroepschrift 29‑07‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/01786
Betekening aanzegging: 10 juni 2020
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190147
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 5 april 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank (onder aanvulling) bevestigd.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. art. 7 en 13 EVRM, 1 en 36f Sr alsmede 359, 415 en 423 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van brandstichting subsidiair dat hij medeplichtig is geweest aan/bij brandstichting, terwijl met die brandstichting levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of gevaar voor goederen te duchten was. De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat sprake was van medeplegen en ook niet van te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en heeft verdachte daarvan vrijgesproken. Dit oordeel is door het hof bevestigd.
Ten onrechte heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij betreffende immateriële schade toegewezen, terwijl uit het vonnis — meer in het bijzonder gelet op de bewezenverklaring — niet (zonder meer) kan blijken dát er sprake is van immateriële schade. De beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is/zijn deze beslissingen onvoldoende met redenen omkleed, zodat het hof het vonnis ten onrechte heeft bevestigd.
Voorts heeft het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis opgelegd voor de duur van 67 dagen, zodat het arrest, althans de strafoplegging, althans de oplegging van de vervangende hechtenis getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Toelichting:
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘primair:
hij op of omstreeks 25 juni 2016 te [a-plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een personenauto (welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel: [a-straat 01]) geheel of gedeeltelijk is zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de m die woning (perceel: [a-straat 01]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning (perceel: [a-straat 01]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten: [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of een of meerdere kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
subsidiair:
hij [kennelijk heeft de rechtbank dit gezien als kennelijke schrijffout en gelezen als ‘Fokkema’] op of omstreeks 25 juni 2016 te [a-plaats], tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, althans met een brandbare stof ten gevolge waarvan een personenauto (welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel: [a-straat 01]) geheel of gedeeltelijk is zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de m die woning (perceel: [a-straat 01]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of een of meerdere kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de m die woning (perceel: [a-straat 01]) aanwezige perso(o)n(en) (te weten: [benadeelde] en/of [betrokkene 1] en/of een of meerdere kind(eren) van voornoemde [benadeelde] en/of [betrokkene 1]), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor ander of anderen te duchten was, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 25 juni 2016 te [a-plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid, (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft, gezien het feit dat verdachte
- —
met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en/of
- —
(vervolgens) te Den Oever zijn voertuig beschikbaar heeft gesteld aan medeverdachte [betrokkene 2] en/of
- —
(vervolgens) samen met medeverdachte [betrokkene 2] (in het voertuig van verdachte) naar die woning (perceel: [a-straat 01]) te [a-plaats] is gereden en/of
- —
de tas met benzine, althans de brandbare stof, heeft vervoerd en/of — zich niet heeft onttrokken aan deze brandstichting en/of
- —
(vervolgens) (nadat de brandstichting was gepleegd) samen met medeverdachte [betrokkene 2] (in het voertuig van die [verdachte]) weer is teruggereden naar Den Oever.’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank overwogen en geoordeeld (met weglating van voetnoten):
‘3.3.1. Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Op 25 juni 2016 omstreeks 03.20 uur komt bij de politie de melding binnen van een autobrand aan de [a-straat 01] in [a-plaats]. Als de politie kort na de melding ter plaatse arriveert blijkt dat een personenauto volledig in brand staat. De auto staat op de oprit. De vlammen slaan tegen de gevel van de woning aan. De afstand tussen de auto en de woning betreft ongeveer een meter. Naast de personenauto staat een bestelauto geparkeerd.
Op camerabedden met zicht op de betreffende oprit komt om 03:25 uur (daadwerkelijke tijd 03.16 uur) een persoon in beeld die voorbij de bestelauto loopt. Daarna is een grote steekvlam te zien aan de rechterzijde van de personenauto, en vliegt de achterzijde om 03.17 uur van de auto in brand De persoon die aanvankelijk gebukt zit bij de auto, staat op en rent weg.6 lets later omstreeks 03.18 uur , is een man met een lang slank postuur en gekleed in een donkere broek te zien die komende uit de richting van perceel [a-straat 01], langs de [a-straat 02] rent, m de richting van waar één à twee seconden later een voertuig wegrijdt.
Nabij de autobrand ter hoogte van [a-straat 03], ligt een doorzichtige plastic tas met twee lege flessen wasmiddel. Zowel uit de tas als uit de flessen komt een sterke benzinelucht. De plastic tas is afsluitbaar door koorden, voorzien van plastic schuifmechanismen Op de schuifmechanismen zit DNA-materiaal, afkomstig van [betrokkene 2].
De brand is aangestoken, en door de brand is gemeen gevaar voor goederen ontstaan.
[betrokkene 2] heeft op 24 juni 2016 meerdere malen telefonisch contact gehad met [verdachte]. Die avond verrichtten zij ook allebei een pintransactie bij een tankstation in Emmeloord; [betrokkene 2] om 23.15 uur en [verdachte] om 23.16 uur. [betrokkene 2] en [verdachte] reden daarna beiden vanuit Friesland naar Noord-Holland, waar hun auto's op 25 juni 2016 om 01.12 uur een eerste kentekenregistratiepunt in Den Gever passeerden. Om 01.32 uur passeerde alleen de auto van [verdachte] het volgende registratiepunt in Den Oever. De afstand tussen beiden punten betreft slechts enkele honderden meters. De auto van [verdachte] volgde daarna de N99 richting [a-plaats] en passeerde om 01.53 uur het Kooypunt in [a-plaats]. De gemiddelde snelheid van de auto op de N99 was 51 kilometer per uur.
Omstreeks 02.18 uur tankte [verdachte] met zijn auto bij een Shell tankstation aan de Ravelijn weg in [a-plaats] .18 Hij reed daar om 02.22 uur weg.
Omstreeks 02.38 uur reed over de [a-straat] een auto, een Peugeot 306 Break, model station, bouwjaar 1997 tot en met 2002, in de richting van perceel [001] [verdachte] was ten tijde van de autobrand eigenaar van een Peugeot van dit model, bouwjaar 1998, en reed die nacht in deze auto.
Om 03.21 uur passeerde de auto van [verdachte] weer het Kooypunt en reed het terug naar Den Oever. De gemiddelde snelheid van de auto was op dat moment 100 kilometer per uur. De auto passeerde vervolgens omstreeks 03.32 uur een Gulf tankstation in Den Oever en om 03 36 uur het volgende registratiepunt bij Den Oever, terwijl de afstand tussen beide punten slechts enkele honderden meters betreft. De auto van [betrokkene 2] passeert om 03.36 uur eveneens dit registratiepunt.
()
Levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel?
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet bewezen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat van de brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen was te duchten. Voor een bewezenverklaring van dit deel van de tenlastelegging moet dat gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit in deze zaak echter niet worden vastgesteld. Ten aanzien van de personen die zich in het woonhuis bevonden, blijkt geen levensgevaar uit het dossier. Ofschoon de vlammen wel de gevel hebben bereikt, is geen onderzoek gedaan naar de kans dat zij behalve schade ook een overslaan van de brand op de woning zouden kunnen hebben veroorzaakt. Met betrekking tot het gevaar voor anderen overweegt de rechtbank dat dit zich met name manifesteert in de gevallen waarin anderen zich niet bewust zijn van de brand of daaraan niet (meer) kunnen ontvluchten. Dit geldt niet voor omstanders die bij een autobrand komen kijken, of professionals die na een melding van brand ter plaatste komen, zoals brandweerlieden en politie. Zij kunnen immers gemakkelijk op veilige afstand blijven.’
1.3
In het vonnis heeft de rechtbank bewezen verklaard dat:
‘[betrokkene 2] op 25 juni 2016 te [a-plaats] opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een personenauto, welke stond geparkeerd op de oprit van de woning, perceel [a-straat 01] , is verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, bij het plegen van welk misdrijf verdachte op 25 juni 2016 te [a-plaats] opzettelijk behulpzaam is geweest, gezien het feit dat verdachte:
- —
met een voertuig vanuit de provincie Friesland naar Den Oever is gereden en
- —
vervolgens samen met medeverdachte [betrokkene 2] in het voertuig van verdachte naar die woning, perceel [a-straat 01] , te [a-plaats] is gereden en
- —
de tas met benzine heeft vervoerd en
- —
vervolgens, nadat de brandstichting was gepleegd, samen met medeverdachte [betrokkene 2] in het voertuig van verdachte weer is teruggereden naar Den Oever’
1.4
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmatregel heeft de rechtbank overwogen/geoordeeld:
‘7. Vordering van benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft tegen verdachte en zijn medeverdachte een vordering ingediend tot betaling van € 6.530,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, wegens schade die hij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het bedrag bestaat uit € 6.005,- aan materiële en € 525,- aan immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij verzocht de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade, de kosten voor het reinigen van de gevel en het opnieuw laten bestraten van de oprit ter vervanging van beschadigde tegels, rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit. Deze schadeposten, ten aanzien waarvan geen verweer is gevoerd, zullen worden toegewezen.
Vergoeding van de immateriële schade, waartegen evenmin verweer is gevoerd, komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting.
De vordering zal dan ook in zijn geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk al heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
De rechtbank ziet verder aanleiding om in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de Schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
Tevens wordt verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 22,84.
()
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 48, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.’
()
10. Beslissing
De rechtbank:
()
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde] geleden schade tot een bedrag van € 6.530,- (zesduizendvijfhonderddertig euro), bestaande uit € 6.005,- (zesduizendvijfeuro) als vergoeding voor de materiële schade en € 525,- (vijfhonderd- vijfentwintig euro) als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door medeverdachte [betrokkene 2] is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op € 22,84, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij [benadeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 6.530,- (zesduizendvijfhonderddertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens medeverdachte [betrokkene 2] aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.’
1.5
Ingevolge art. 361 lid 4 Sv dient de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen omkleed te zijn. De wet bepaalt niet dat dit op straffe van nietigheid is. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op een vordering van de benadeelde partij is art. 359 lid 2, tweede volzin Sv niet van toepassing.1. Bij een schatting van schade is wel van belang dat daarvoor het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging geldt dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden — in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen — controleerbaar en aanvaardbaar te maken.2. Op grond van art. 6:106 lid 1 sub a BW kan heeft een benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. De enkele omstandigheid dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waardoor ander nadeel dan vermogensschade is toegebracht, kan de gevolgtrekking dat de verdachte het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen niet dragen.3. Op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW kan daarnaast onder omstandigheden een immateriële schadevergoeding worden toegekend indien de benadeelde ‘op andere wijze’ in zijn persoon is aangetast. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht. Vergoeding van immateriële schade zoals hier bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).’4. Deze schadevergoeding wordt vastgesteld naar billijkheid, zodat rekening gehouden kan worden met de omstandigheden van het geval. Indien de benadeelde op andere wijze in zijn persoon is aangetast, geldt als uitgangspunt voor de toewijsbaarheid van de betreffende vordering dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen.5. Hiervan is niet reeds sprake bij een meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.6. Het geestelijk letsel wordt beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. De benadeelde zal dus ‘voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld’.7. De immateriële schade dient naar billijkheid te worden begroot, zo blijkt uit artikel 6:106 BW. Het oordeel van de feitenrechter met betrekking tot de omvang van de schade is feitelijk en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.8.
1.6
Vrij recent is de Hoge Rad van oordeel geweest dat het oordeel van het hof, dat een benadeelde partij ‘op andere wijze’ als bedoeld in art 1:106 BW was aangetast door brandstichting in diens boot, niet begrijpelijk was nu hof niets had vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. De Hoge Rad heeft hierbij opgemerkt dat enkele omstandigheid dat de (hoogte van) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade.9.
1.7
Bewezen is verklaard dat verdachte medeplichtig is geweest aan/bij brandstichting, terwijl met die brandstichting (slechts) gevaar voor goederen te duchten was. Niet bewezen is verklaard dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was, zodat verdachte daarvan is vrijgesproken. Dit oordeel is door het hof bevestigd. Evenwel heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij betreffende immateriële schade zonder meer toegewezen, terwijl uit het vonnis — meer in het bijzonder gelet op de bewezenverklaring — niet (zonder meer) kan blijken dát er sprake is van immateriële schade. De beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is/zijn deze beslissingen onvoldoende met redenen omkleed, zodat het hof het vonnis ten onrechte heeft bevestigd.
1.8
Indien het arrest, althans de strafoplegging, althans de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet reeds vanwege het bovenstaande moet orden vernietigd, geldt het volgende. In het arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd. In het vonnis heeft de rechtbank de vordering van benadeelde partij toegewezen en verdachte te dier zake ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarbij is bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. In het vonnis zijn met betrekking tot de ‘toepasselijke wettelijke voorschriften’ een aantal artikelen opgesomd. Daarbij is ook art. 36f Sr genoemd. Art. 36f Sr is inmiddels gewijzigd. Art. 36f Sr. bepaalt sinds 1 januari 2020 (onder meer):
- ‘4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.’
1.9
Art. 6:4:20 Sv (‘Wet USB’) luidt thans als volgt:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
1.10
Art. XLIVa van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van een vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald vóór het tijdstip waarop de wijzigingen van art. 36f Sr ten gevolge van deze wet in werking treedt, dus voor 1 januari 2020. De bepaling luidt:
- ‘1.
De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
- 2.
Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.’
1.11
In zijn recente conclusie is advocaat-generaal A.E. Harteveld ingegaan op de wijziging van art. 36f Sr per 1 januari 2020.10. Art. 24c en 77l Sr zijn niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd. In plaats daarvan bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van art. 36f lid 5 Sr, ‘de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast’. De gijzeling beloopt ingevolge art. 36f Sr, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar. Zij wordt, indien ingevolge art. 6:4:20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling ‘te allen tijde’ door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv. Met de nieuwe regeling is thans wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar. De nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, is derhalve gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM geldt dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. De omstandigheid dat uit de hierboven (2.4) weergegeven overgangsregeling zou volgen dat het ‘oude’ recht in deze zaak nog van toepassing zou zijn doet daar dus niet aan af. Naar de mening van de advocaat-generaal Harteveld dient de Hoge Raad dan ook ambtshalve de betreffende uitspraak te vernietigen nu het een opgelegde sanctie betreft die, gelet op de inmiddels van toepassing zijnde wettelijke regeling, onjuist is en waartegen geen rechtsmiddel openstaat tegen het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis. In haar conclusie van 12 mei 2020 heeft advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken aangegeven zijn standpunt te onderschrijven, waarbij ze ook nog op een aantal in wetgeving voorkomende fouten wijst.11.
1.12
Naar mening van advocaat-generaal Harteveld heeft verandering van wetgeving gedurende het geding in cassatie ook consequenties. Dat blijkt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1962.12. Aan toepassing van de gunstiger nieuwe bepaling staat niet in de weg dat de verandering in wetgeving na de bestreden uitspraak heeft plaatsgehad. De Hoge Raad omschreef in dat arrest zijn taak als volgt:
‘dat immers, in afwijking van den oorspronkelijken opzet van het cassatiestelsel zoals het in Frankrijk werd ingevoerd, de taak van den HR, wanneer over verkeerde toepassing of schending van de wet wordt geklaagd, niet zozeer is om te controleren of de lagere rechter een fout heeft gemaakt bij de wetstoepassing, maar veeleer om er voor te waken, dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is voor wat de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de beslissing met de wet in overeenstemming is’.
1.13
Volledigheidshalve wordt daaraan toegevoegd dat de Hoge Raad bijvoorbeeld ook in de zaak waarin het ‘rookverbod’ aan de orde was en waarin dat verbod was vervallen nadat het hof uitspraak had gedaan, het ‘nieuwe’ recht heeft toegepast.13.
1.14
Inmiddels heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak waarin advocaat-generaal Harteveld zijn conclusie heeft genomen. In de uitspraak heeft de Hoge Raad in lijn het advies van de advocaat-generaal geoordeeld dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht die ten gunste van verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.14. De Hoge Raad heeft daaraan wel toegevoegd dat in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen hij geen gebruik meer zal maken van zijn bevoegdheid bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op hiervoor aangeduide grond, omdat na publicatie van dit arrest het voor de advocatuur voldoende duidelijk moet zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Ook heeft de Hoge Raad aangegeven dat hij van de bevoegdheid om ambtshalve te casseren geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de Hoge Raad het kennelijk thans niet meer als zijn taak ziet er voor te waken dat de beslissing met de wet in overeenstemming is. Dit pas bij de tendens dat de Hoge Raad rechtsbescherming kennelijk niet meer als een (primaire) taak ziet, zoals bijvoorbeeld ook al blijkt uit het niet (ambtshalve) ingrijpen ingeval van verjaring.15.
1.15
De Hoge Raad zal in de onderhavige zaak de uitspraak ten aanzien van de daarin bepaalde vervangende hechtenis evenwel inderdaad dienen te vernietigen nu verdachte in cassatie hierover klaagt. Indien in cassatie uitdrukkelijk een beroep is gedaan op nieuwe wetgeving kan natuurlijk altijd nog de weg naar het EHRM worden ingeslagen, maar behoort het toch (nog steeds) tot de taak van de Hoge Raad het juiste recht toe te passen. Een dergelijke klacht is niet een klacht die kan worden afgedaan op grond van art. 80a RO, ook niet indien dat de enige cassatieklacht is of indien andere klachten op die grond worden afgedaan. Een beroep op schending van art. 7 EVRM en 1 Sr behoort niet te worden afgewezen op grond van ‘unduly formalistic conditions’ en is ook in strijd met art 7 en 13 EVRM. Het laatste artikel garandeert immers het recht op een effectief rechtsmiddel in geval van een schending van het door art 7 EVRM beschermde recht en het daarin besloten liggende lex mitior beginsel.16.
1.16
Gelet op het bovenstaande zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen voor zover daarin het vonnis van de rechtbank is bevestigd, waarbij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 6 en 13 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 9 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge Raad de stukken pas op 7 april 2020 heeft ontvangen, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 9 april 2019 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken van het geding zijn op 7 april 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.17.
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.18. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.19. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.20. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.21. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.22.
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.23. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.24.
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.25. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 29 juli 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑07‑2020
HR 17 februari 2009, ECLI:N2009:BG7762.
HR 25 oktober 2002, NJ 2003/171.
HR 26 mei 2020, NJ 2020/231.
HR 28 mei 2019, NJ 2019/379,m.nt. W.H. Velliga.
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519.
HR 3 januari 1995, NJ 197/366.
H 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4606.
Zie o.m. CAG Paridaens, 26 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:273.
HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035.
CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:207.
CAG 12 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:454.
HR 26 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:3, NJ 1963/12 m.nt. redactie (Kousen en sokken I.
HR 20 december 2011, NJ 2012/236, m.nt. P.A.M. Mevis, zie voorts overweging 22 CAG B.F. Keulen 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1002.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
HR 30 oktober 2018, NJ 2018/475, m.nt. W. Vellinga.
EHRM 17 september 2009, EHRC 2009/123, Scoppola.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 – 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Zie: www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).