Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov.3.3.
HR, 15-06-2021, nr. 20/00650
ECLI:NL:HR:2021:932
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-06-2021
- Zaaknummer
20/00650
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:409
ECLI:NL:PHR:2021:409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:932
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0200
Uitspraak 15‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag (art. 287 Sr) en vernieling (art. 350.1 Sr). 1. Herstelbeslissing hof. Aanvulling op arrest waarin alsnog beslissing wordt genomen op vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. 2. Verzuim hof in arrest te beslissen op vordering b.p. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2012:BW1478 m.b.t. gevallen waarin en wijze waarop feitenrechter herstelbeslissing kan geven. De in “hersteluitspraak” opgenomen verbeteringen in einduitspraak (bestaande uit toevoeging van overwegingen t.a.v. vordering b.p. en t.a.v. oplegging van schadevergoedingsmaatregel a.b.i. art. 36f Sr en toevoeging aan dictum van beslissingen daaromtrent) zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld. Dit betekent dat HR bestreden einduitspraak zal vernietigen v.zv. hof daarin wijzigingen heeft aangebracht bij zijn latere beslissing. Ad 2. HR ambtshalve: Blijkens stukken van deze zaak heeft b.p. zich in e.a. als b.p. in strafproces gevoegd. Rb heeft vordering b.p. toegewezen tot bedrag van € 1.024,99, te vermeerderen met wettelijke rente. B.p. heeft zijn vordering in h.b. gehandhaafd. Einduitspraak van hof bevat geen beslissing op deze vordering. O.g.v. art. 335 en 361.4 Sv jo. 415 Sv was hof echter gehouden gemotiveerde beslissing te nemen over deze vordering in einduitspraak. Daarom kan bestreden uitspraak niet in stand blijven. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. wijzigingen die hof heeft aangebracht bij herstelbeslissing en v.zv. hof in arrest geen beslissing heeft genomen op vordering b.p.) en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00650
Datum 15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 februari 2020, nummer 21-006222-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend (i) voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020 en (ii) voor zover bij de bestreden uitspraak geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan voor zover het de vordering van deze benadeelde partij betreft, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel en ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de herstelbeslissing van het hof.
3.2.1
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2020 door het hof veroordeeld voor – kort gezegd – poging tot doodslag en beschadiging tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft op 21 februari 2020 cassatieberoep doen instellen tegen dit arrest.
3.2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 8 april 2020 gewezen “herstelarrest”, dat inhoudt:
“Het hof heeft geconstateerd dat in het op 7 februari 2020 gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is opgenomen met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] ingediende en in hoger beroep gehandhaafde vordering tot schadevergoeding.
Dit terwijl de vordering benadeelde partij wel ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 is behandeld waarbij zowel de advocaat-generaal als de verdediging in de gelegenheid is gesteld zijn/haar visie dienaangaande kenbaar te maken.
Teneinde deze kennelijke omissie te herstellen, dient het arrest van 7 februari 2020 worden geacht op de hierna te vermelden wijze te zijn aangevuld:
Na de strafmaatoverweging en voorafgaand aan het dictum dient als ingevoegd te worden gelezen:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een
vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.024,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De in het arrest van 7 februari 2020 opgenomen beslissing op pagina 10 en 11 (dictum) dient als volgt worden geacht te zijn aangevuld:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2018.”
3.3.1
Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478.)
3.3.2
De in de “hersteluitspraak” van 8 april 2020 opgenomen verbeteringen in de einduitspraak van 7 februari 2020 – bestaande uit de toevoeging van overwegingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de toevoeging aan het dictum van beslissingen daaromtrent – zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht. Dit betekent dat de Hoge Raad de bestreden einduitspraak zal vernietigen voor zover het hof daarin wijzigingen heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020.
3.4
Ambtshalve overweegt de Hoge Raad het volgende. Blijkens de stukken van deze zaak heeft de benadeelde partij [benadeelde] zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd. De rechtbank heeft de vordering van [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.024,99, te vermeerderen met wettelijke rente. De benadeelde partij [benadeelde] heeft zijn vordering in hoger beroep gehandhaafd. De einduitspraak van het hof van 7 februari 2020 bevat geen beslissing op deze vordering. Op grond van artikel 335 en 361 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), in verbinding met artikel 415 Sv, was het hof echter gehouden een gemotiveerde beslissing te nemen over deze vordering in de einduitspraak van 7 februari 2020. Daarom kan de bestreden uitspraak van 7 februari 2020 niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover (i) het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020 en (ii) voor zover in de uitspraak van 7 februari 2020 geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] ;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021.
Conclusie 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Herstelbeslissing inhoudende toewijzing vordering benadeelde partij en oplegging schadevergoedingsmaatregel. Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00650
Zitting 20 april 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 februari 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. ‘poging tot doodslag’ en 3. ‘opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen’ veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, waarvan 24 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Bij herstelarrest van 8 april 2020 heeft het gerechtshof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van de poging tot doodslag. Voorafgaand aan de bespreking van dit middel geef ik de bewezenverklaring onder 1, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 21 mei 2018, te [plaats] , gemeente [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een persoon genaamd [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, zich naar de woning van die [benadeelde] heeft begeven, en (nadat de deur van die woning door die [benadeelde] was geopend) die [benadeelde] heeft toegevoegd de woorden "Ik maak je dood", en/of vervolgens (nadat die deur door die [benadeelde] was dicht gedaan) de deur van die woning heeft ingetrapt en naar binnen in die woning is gegaan en aldaar die [benadeelde] heeft vastgepakt en op de grond gegooid en vervolgens (terwijl die [benadeelde] op de grond lag) meermalen met een beitel stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van (het lichaam van) die [benadeelde] en (daarbij) die [benadeelde] heeft toegevoegd de woorden: "Ik steek je neer, ik maak je dood" en vervolgens de keel van die [benadeelde] heeft dicht geknepen en gedurende enige tijd heeft dichtgeknepen gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
5. De bewezenverklaring onder 1 steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Ik ben naar binnen gegaan, heb [benadeelde] bij zijn arm gepakt en ben vervolgens, nadat ik hem op de grond had gegooid, bovenop hem gaan zitten. Ik had op dat moment een beitel in mijn hand.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] en de bijgevoegde foto’s van het letsel (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Vandaag, zijnde 21 mei 2018, was ik thuis tezamen met mijn maat [betrokkene 1] . Ik ben woonachtig op de [a-straat 1] te [plaats] .
Ik hoorde op een gegeven moment geschreeuw buiten en ben naar de voordeur gelopen en zag ter hoogte van [b-straat 1] een man staan die ik ken als [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ). Toen ik in de deuropening stond, zag ik hem kijken en ik hoorde hem schreeuwen.
Ik zag dat [verdachte] nogmaals in onze richting keek en gelijk naar onze woning rende. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “Ik maak je dood” of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen dat ik de deur dicht moest doen hetgeen ik ook gelijk heb gedaan.
Toen ik in de woonkamer was hoorde ik opeens een harde knal.
Toen ik keek, zag ik dat [verdachte] de hal van onze woning in kwam lopen. Op dat moment besefte ik dat hij de deur had ingetrapt.
Ik heb getracht de eettafel tussen [verdachte] en mij te houden echter werd ik compleet verrast toen [verdachte] toch op een of andere manier mij vast wist te pakken. Het ging allemaal ontzettend snel en ik zag dat hij langs [betrokkene 1] liep en deze aan de kant duwde.
Ik voelde en zag dat [verdachte] mij met kracht op de grond gooide. Door de klap op de grond voelde ik gelijk pijn aan mijn rug.
Terwijl ik op de grond lag zag ik dat [verdachte] over mij heen boog.
Ik zag dat [verdachte] een beitel in zijn rechterhand vast hield. Ik zag dat [verdachte] stekende bewegingen in mijn richting maakte. Ik voelde dat [verdachte] mij raakte met de beitel. Ik hoorde dat [verdachte] schreeuwde dat hij mij dood wilde maken. Ik hoorde dat hij zei: “Ik steek je neer, ik maak je dood” of woorden van gelijke strekking. Ik was er van overtuigd dat hij mij dood wilde maken. Ik zag dat hij meerdere keren een stekende beweging maakte in mijn richting en dat hij mij daadwerkelijk raakte. Ik voelde dat hij mij raakte aan mijn rechter onderarm. Ik voelde gelijk een scherpe pijn. Ik probeerde de stekende bewegingen af te weren met mijn handen. Ik voelde dat ik hierdoor geraakt werd aan mijn rechter hand en zag dat ik begon te bloeden.
Ik zag en voelde dat hij mij met zijn linker vuist begon te slaan en hij sloeg mij keer op keer met kracht. Dit alles ging gepaard met luid geschreeuw. Ik moest knokken voor mijn leven en dacht dat ik het niet meer na zou kunnen vertellen.
Ik was zo bang en had erg veel pijn.
Op een gegeven moment voelde ik dat hij mijn keel probeerde dicht te knijpen. Dit deed hij met kracht waardoor ik aantal seconden geen adem meer kreeg.
Op een gegeven moment zag ik dat [betrokkene 2] , de vader van [betrokkene 1] , ook in de woonkamer stond tezamen met een voor mij onbekende man. Ik zag dat [betrokkene 2] en de voornoemde onbekende man, [verdachte] vast hielden en hem op zijn knieën lieten zitten. Ik zag dat [betrokkene 2] de beitel van [verdachte] afpakte en in onze kast gooide.
Vervolgens werd [verdachte] door [betrokkene 2] en de onbekende man naar buiten geduwd.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-, als verklaring van getuige [betrokkene 3]:
Ik zat op maandag 21 mei 2018 in mijn huis aan de [c-straat 1] te [plaats] .
Ik hoorde spullen vallen in de woning naast mij, dat is [a-straat 1] .
Ik ben op een gegeven moment via de achterdeur mijn tuin in gegaan. Ik hoorde toen allemaal geschreeuw uit de woning naast mij komen. Ik ben op een bankje gaan staan en kon toen over de schutting kijken.
Ik zag toen dat [benadeelde] , mijn buurjongen, (het hof begrijpt: aangever [benadeelde] ) in de woning met zijn rug tegen het achterraam stond. Ik zag dat de hals van [benadeelde] rood was, ik kon niet goed zien of dit bloed was. Ik hoorde vervolgens geschreeuw uit de woning komen. Het was een mannenstem, de man riep: “Ik maak je dood”!
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-, als verklaring van getuige [betrokkene 2]:
Het was maandag 21 mei 2018 allemaal erg heftig. Ik was in mijn woning aan de [d-straat 1] te [plaats] en hoorde op een gegeven moment van buiten geschreeuw en gebonk op deuren. Het leek alsof iemand de deuren aan het intrappen was.
Ik wist dat mijn zoon [betrokkene 1] bij [benadeelde] op bezoek was. Ik ben op een gegeven moment naar de woning van [benadeelde] gegaan.
Ik hoorde op dat moment geschreeuw uit de woning van [benadeelde] komen. Ik rende naar binnen en zag dat een man boven op [benadeelde] lag. Ik zag dat ze achter in de woonkamer bij de tafel lagen. In de woning was nog een buurman aanwezig, genaamd [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4] ).
Samen met [betrokkene 4] heb ik de man van [benadeelde] afgetrokken.
Ik zag dat de man een beitel in zijn handen hield en daarmee zwaaide. Ik heb de beitel van de man afgepakt en heb de beitel in een kast gegooid. [betrokkene 4] en ik hebben de man naar buiten gewerkt. Het viel niet mee de man onder controle te krijgen. De man was door het dolle heen.
Ik ben toen naar [benadeelde] gelopen. Ik zag dat [benadeelde] onder de schrammen en krassen zat. Zijn armen, nek, schouders, overal.
(…)
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (…) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-, als verklaring van getuige [betrokkene 4]:
[verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) belde op 21 mei 2018 rond 17.45 bij mij aan. We zijn vervolgens met een houten bloembak aan de gang gegaan. We kregen het op een gegeven moment met elkaar over geluidsoverlast. [verdachte] spreekt altijd met mij over dit onderwerp. Ik merkte op dit moment dat [verdachte] boos werd en ook bozer dan normaal.
Hij stond op en begon te schreeuwen.
Ik sprak [verdachte] aan met: Nou kom op, kom hier zitten. Ik wilde hem hiermee tot rust zien te krijgen.
Ik zag vervolgens dat [verdachte] wegrende (...).
Ik zag dat [verdachte] bij de laatste woningen in het hofje tegenover onze straat, op voordeuren aan het trappen was. Ik zag dit door de ramen vanuit het portaal van ons appartementencomplex. Ik had goed zicht op hem. Ik ben naar hem toegelopen.
Toen ik bij hem was, zag ik dat hij daadwerkelijk een voordeur ingetrapt kreeg. Ik weet het huisnummer van die bewuste voordeur niet meer. Het was de laatste woning in die rij. Het betrof een hoekwoning.
We zijn op een gegeven moment weer samen in de richting van onze woningen gelopen. [verdachte] is hierop weer bij mij weggelopen dan wel gerend in de richting van de woning waar hij even ervoor de deur ingetrapt kreeg. Ik ben direct weer achter hem aan gerend.
Ik zag op een gegeven moment een jongen in een deuropening van een rijtjeswoning in dat blok met woningen.
Ik zag dat [verdachte] op die jongen afrende. Ik zag dat de jongen de deur voor [verdachte] dicht wilde doen door hem gauw te sluiten. Ik zag dat [verdachte] de deur intrapte met zijn rechterbeen.
Ik zag dat [verdachte] de woning binnen ging.
Ik zag dat de jongen zich probeerde te verschuilen achter een daar staande eetkamertafel.
Ik zag in ieder geval dat de jongen achter de tafel dook waarna [verdachte] er met zijn lijf bovenop dook. Ik zag dat [verdachte] de jongen beetpakte bij de bovenzijde van zijn kleding.
Ik heb [verdachte] met beide handen van de jongen getrokken. Ik zag dat [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) achter mij stond. [betrokkene 2] heeft mij geholpen [verdachte] vast te pakken.
Ik pakte [verdachte] bij zijn rechterhand en voelde daar iets zitten. Ik pakte dit uit de rechterhand van [verdachte] . Ik zag dat dit een beitel was.’
6. Het hof heeft in het bestreden arrest een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd -kort samengevat en zakelijk weergegeven- dat verdachte heeft verklaard dat zijn opzet er niet op was gericht om aangever zwaar lichamelijk of zelfs dodelijk letsel toe brengen, maar hij aangever enkel wilde bedreigen om informatie van hem los te krijgen. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van aangever dat verdachte stekende bewegingen met de beitel heeft gemaakt en de keel van aangever heeft dichtgeknepen. Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat het bij aangever geconstateerde letsel niet per definitie hoeft te zijn ontstaan door het steken met een beitel en/of dichtknijpen van de keel, maar eveneens kan zijn veroorzaakt door de worsteling tussen verdachte en aangever.
(…)
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij ten aanzien van het onder feit 1 primair tenlastegelegde in het bijzonder het volgende.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt het hof de volgende gang van zaken af.
Verdachte is op 21 mei 2018 naar de woning van [benadeelde] gegaan, heeft hem al voor zijn huis mondeling met de dood bedreigd en is vervolgens de woning van aangever binnen gegaan door de deur van de woning in te trappen. In de woning is een worsteling ontstaan tussen verdachte -die in het bezit was van een beitel- en aangever. Verdachte heeft aangever hierop vastgepakt, (met kracht) op de grond gegooid en is bovenop hem gaan zitten of liggen. Aangever heeft verklaard dat verdachte met zijn beitel stekende bewegingen in zijn richting maakte en schreeuwde dat hij hem neer zou steken en dood zou maken. Aangever heeft geprobeerd zich hiertegen af te weren. Vervolgens voelde aangever dat verdachte met kracht zijn keel dicht kneep, waardoor hij een aantal seconden geen adem meer kreeg. De aanval stopte pas nadat [betrokkene 2] en [betrokkene 4] aangever te hulp schoten en verdachte van hem aftrokken. Vervolgens heeft verdachte nogmaals geschreeuwd dat hij aangever dood zou maken.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat niet kan worden bewezen dat verdachte met een beitel stekende bewegingen in de richting van aangever heeft gemaakt en/of diens keel heeft dicht geknepen. Het hof overweegt daartoe dat getuige [betrokkene 2] heeft gezien dat een man bovenop aangever lag en met een beitel zwaaiende bewegingen maakte. Daarnaast heeft getuige [betrokkene 3] verklaard dat zij zag dat aangever tegen het achterraam stond, dat de hals van aangever rood was en dat zij een mannenstem hoorde roepen: “Ik maak je dood”. Bovendien stelt het hof op grond van de foto’s in het dossier vast dat aangever diverse verwondingen aan zijn onderarmen -hetgeen kan worden aangeduid als zogenoemd afweerletsel- en rode striemen/plekken in zijn hals had. Het hof overweegt dat dit letsel niet strookt met de verklaring van verdachte -in hoger beroep afgelegd- dat hij aangever enkel heeft vastgepakt, op de grond heeft gegooid en bovenop hem is gaan zitten, maar juist de door aangever gegeven verklaring ondersteunt. Het hof verwerpt hiermee het gevoerde verweer.
Gelet op de onder 1 in de tenlastelegging opgenomen alternatieven moet vervolgens de vraag worden beantwoord waarop het opzet van de verdachte was gericht.
Het hof is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van opzet op de dood van aangever in de zin van "doelopzet" onvoldoende bewijs voorhanden is.
Voor de vraag of er sprake is van opzet in de voorwaardelijke zin overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het -behoudens contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof is van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever. Zoals hiervoor overwogen, staat voor het hof op grond van de wettige bewijsmiddelen vast dat verdachte aangever (met kracht) op de grond heeft gegooid, met een beitel stekende bewegingen in de richting van aangever heeft gemaakt, de keel van aangever enkele seconden heeft dicht geknepen en daarbij heeft geroepen dat hij aangever neer zou steken en dood zou maken. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op het toebrengen van ernstig en potentieel dodelijk letsel bij aangever, dat het -bij het in dezen ontbreken van contra-indicaties- niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen een dodelijk gevolg zou hebben. Met name het door verdachte meermalen steken met een beitel in de richting van het hoofd en/of de halsstreek (waarin zich slagaders bevinden) van aangever kan naar het oordeel van het hof als potentieel levensbedreigend worden aangemerkt.
Het hof acht daarmee bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag.’
7. De stellers van het middel menen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen dat de verdachte meermalen stekende bewegingen in de richting van het hoofd en/of de halsstreek van aangever heeft gemaakt. Uit de bewijsmiddelen zou volgen dat de verdachte ‘kennelijk stekende bewegingen heeft gemaakt naar de rechteronderarm en niet richting hoofd en nek’. Dat zou te meer klemmen nu het hof heeft verwezen naar de verklaring van [betrokkene 2] die (slechts) heeft waargenomen dat de verdachte zwaaiende bewegingen heeft gemaakt met de beitel. Ook ’s hofs oordeel dat reeds het vastpakken bij de keel een aanmerkelijke kans op de dood oplevert, zou niet zonder meer begrijpelijk zijn. Al met al is de bewezenverklaring volgens de stellers van het middel onvoldoende met redenen omkleed.
8. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte volgt dat de verdachte bovenop aangever is gaan zitten en op dat moment een beitel in zijn hand had (bewijsmiddel 1). Aangever heeft verklaard dat de verdachte zich, terwijl aangever op de grond lag, over hem heen boog, dat de verdachte een beitel in zijn rechterhand vasthield, dat de verdachte stekende bewegingen in zijn richting maakte en dat de verdachte hem met de beitel raakte. Aangever voelde dat de verdachte hem raakte aan zijn rechteronderarm; hij probeerde de stekende bewegingen af te weren met zijn handen en werd hierdoor aan zijn rechterhand geraakt (bewijsmiddel 2). Getuige [betrokkene 3] heeft, staand over de schutting kijkend, gezien dat de hals van aangever, die met zijn rug tegen het raam stond, rood was (bewijsmiddel 3). Getuige [betrokkene 2] verklaart dat hij samen met [betrokkene 4] een man van aangever heeft afgetrokken; hij zag dat de man met een beitel zwaaide. Hij zag dat aangever ‘onder de schrammen en krassen zat. Zijn armen, nek, schouders, overal’ (bewijsmiddel 4). Getuige [betrokkene 4] ten slotte heeft verklaard dat de verdachte aangever ‘beetpakte bij de bovenzijde van zijn kleding’ (bewijsmiddel 5).
9. Het hof heeft uit deze bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte, zoals bewezenverklaard, ‘met een beitel stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van (het lichaam van) die [benadeelde] ’. Naar het mij voorkomt heeft het hof ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte meermalen met een beitel heeft gestoken ‘in de richting van het hoofd en/of de halsstreek’ van aangever. Ik wijs er daarbij in het bijzonder op dat de verdachte met een beitel bovenop aangever zat, dat aangever spreekt over stekende bewegingen ‘in zijn richting’ en dat hij de steken afweert met onderarm en handen. Daarbij moet worden bedacht dat in cassatie niet kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.1.Voor het geval Uw Raad zou oordelen dat het hof het steken in de richting van het hoofd en/of de halsstreek niet uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, wijs ik erop dat deze passage in de bewijsvoering niet essentieel is. Duidelijk is dat het om meermalen met een beitel steken in de richting van het bovenlichaam ging, en ook in andere delen van het bovenlichaam bevinden zich vitale delen. Daarbij is tevens bewezenverklaard dat de verdachte de keel van aangever heeft dichtgeknepen en gedurende enige tijd heeft dichtgeknepen gehouden, terwijl het hof heeft vastgesteld dat de aanval pas is gestopt nadat [betrokkene 2] en [betrokkene 4] aangever te hulp schoten en de verdachte van hem aftrokken. Ook als de passage ‘van het hoofd en/of de halsstreek (waarin zich slagaders bevinden)’ uit ’s hofs bewijsoverweging wordt weggelaten, is de bewezenverklaring toereikend met redenen omkleed. Ik merk hierbij nog op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte schreeuwde dat hij aangever neer zou steken en dood zou maken.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in het herstelarrest ongeoorloofd zijn, en dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd voor zover het de wijzigingen betreft die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn nadien gegeven beslissing.
12. Bij de stukken van het geding bevindt zich een door het hof op 8 april 2020 gewezen herstelarrest dat onder meer het volgende inhoudt:
‘Herstelarrest:
Het hof heeft geconstateerd dat in het op 7 februari 2020 gewezen arrest abusievelijk geen beslissing is opgenomen met betrekking tot de door de benadeelde partij [benadeelde] ingediende en in hoger beroep gehandhaafde vordering tot schadevergoeding.
Dit terwijl de vordering benadeelde partij wel ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 januari 2020 is behandeld waarbij zowel de advocaat-generaal als de verdediging in de gelegenheid is gesteld zijn/haar visie dienaangaande kenbaar te maken.
Teneinde deze kennelijke omissie te herstellen, dient het arrest van 7 februari 2020 worden geacht op de hierna te vermelden wijze te zijn aangevuld:
Na de strafmaatoverweging en voorafgaand aan het dictum dient als ingevoegd te worden gelezen:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.024,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De in het arrest van 7 februari 2020 opgenomen beslissing op pagina 10 en 11 (dictum) dient als volgt worden geacht te zijn aangevuld:
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.024,99 (duizend vierentwintig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 24,99 (vierentwintig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2018.’
13. In HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1217, NJ 2020/420 m.nt. Vellinga deed zich eveneens een situatie voor waarin het hof de vordering van de benadeelde partij in een herstelarrest alsnog had toegewezen. Het gerechtshof had in die zaak op 26 januari 2018 arrest gewezen. Tegen dat arrest had de verdachte aanvankelijk geen cassatieberoep ingesteld. Bij herstelarrest van 29 augustus 2018 had het hof alsnog de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De verdachte had vervolgens op 10 september 2018 alsnog cassatieberoep ingesteld. Dat bracht mee dat in die zaak de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep een belangrijke rol speelde. Uw Raad overwoog in het betreffende arrest, voor zover van belang:
‘3.3.1 Bij het geven van een herstelbeslissing gaat het om een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid voor de feitenrechter om een in zijn uitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent te verbeteren. Dat brengt mee dat de feitenrechter slechts in evidente gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid het dictum te verbeteren, mede met het oog op de juiste executie van de uitspraak. Er is geen aanleiding in strafzaken de procespartijen in de gelegenheid te stellen zich over een voorgenomen verbetering uit te laten.
‘3.3.1 Een herstelbeslissing dient te worden gewezen door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten. De griffier dient er zorg voor te dragen dat de herstelbeslissing wordt aangetekend op dan wel wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en per gewone brief ter kennis van de procespartijen wordt gebracht. (Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478).
3.3.2 Met betrekking tot de mogelijkheid van controle door de rechter in hoger beroep of in cassatie is het volgende van belang. Tegen de herstelbeslissing (of de weigering daarvan) staat geen rechtsmiddel open. Een herstelbeslissing (of de weigering daarvan) heeft evenmin invloed op de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen de (al dan niet herstelde) uitspraak. Indien een herstelbeslissing wordt gegeven, kunnen zich wel bijzondere, de procespartij niet toe te rekenen omstandigheden voordoen die het overschrijden van de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak verontschuldigbaar doen zijn. Daaraan kan in het bijzonder worden gedacht in het geval dat een herstelbeslissing wordt genomen waarin de uitspraak wordt hersteld met een beslissing waarop de procespartij gelet op het hiervoor onder 3.3.1 geschetste kader niet bedacht had hoeven te zijn en de procespartij zo spoedig mogelijk na kennisgeving van die beslissing alsnog een rechtsmiddel tegen de (herstelde) uitspraak instelt. Als een herstelbeslissing betrekking heeft op een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel zoals bedoeld in 3.3.1, brengt dat overigens mee dat de procespartij daarop wel bedacht had moeten zijn.
3.4 De hiervoor weergegeven verbeteringen op 29 augustus 2018 in de einduitspraak van 26 januari 2018 – bestaande uit de toevoeging van overwegingen ten aanzien van de vorderingen van benadeelde partijen en ten aanzien van de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in artikel 36f Sr en de toevoeging aan het dictum van beslissingen daaromtrent – zijn niet verbeteringen als hiervoor bedoeld in 3.3.1 en de verdachte behoefde daarop dus niet bedacht te zijn. Daarom is de Hoge Raad van oordeel dat de overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen het beroep in cassatie tegen de einduitspraak van 26 januari 2018 had moeten worden ingesteld, verontschuldigbaar is. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het cassatiemiddel terecht klaagt over de ongeoorloofdheid van de door het hof aangebrachte verbeteringen in de einduitspraak. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen.’
14. Uw Raad vernietigde vervolgens ‘het arrest van het hof van 26 januari 2018, maar uitsluitend voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 29 augustus 2018’ en verwierp het beroep voor het overige.
15. In de onderhavige zaak is de volgorde een andere. Het hof heeft op 7 februari 2020 arrest gewezen. Namens de verdachte is op 21 februari 2020 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Vervolgens heeft het hof op 8 april 2020 een herstelarrest gewezen. Dat brengt mee dat de vraag naar de ontvankelijkheid van het cassatieberoep niet speelt. Maar er is wel een ander aspect dat de aandacht vraagt.
16. Uit rechtspraak van Uw Raad kan worden afgeleid dat (in beginsel) ambtshalve wordt gecasseerd indien het hof niet heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij.2.Deze rechtspraak brengt mee dat het niet in de rede ligt de onderhavige zaak in cassatie over één kam te scheren met de zaak die in het arrest van 7 juli 2020 voorlag. Als Uw Raad ermee zou volstaan het arrest van het hof van 7 februari 2020 te vernietigen voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn herstelbeslissing van 8 april 2020 en het cassatieberoep voor het overige te verwerpen, zou de benadeelde partij slechter af zijn dan in de situatie waarin geen herstelarrest was gewezen. Uw Raad zou het aanvankelijke arrest, waarin de vordering van de benadeelde partij over het hoofd was gezien, immers ambtshalve hebben gecasseerd voor zover daarbij geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij en de zaak in zoverre hebben teruggewezen.3.
17. Meer in de rede ligt dat Uw Raad het bestreden arrest in de onderhavige zaak (partieel) casseert. Ook de keuze voor deze route spreekt evenwel niet vanzelf. In HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 m.nt. Borgers deed zich de volgende situatie voor. Het hof had de verdachte bij arrest van 2 juni 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. In een herstelbeslissing van 29 juni 2010 had het hof deze straf vervangen door een gevangenisstraf van 10 maanden, geheel voorwaardelijk. Uw Raad casseerde niet op de (enkele) grond dat het hof de grenzen gesteld aan herstelbeslissingen had overschreden, maar omdat het hof met zijn herstelbeslissing ‘ernstige twijfel (had) doen ontstaan omtrent de opgelegde vrijheidsstraf’.4.Daarin vond Uw Raad ‘aanleiding de bestreden uitspraak ten aanzien van de strafoplegging te vernietigen’. De herstelbeslissing in de onderhavige zaak creëert geen onduidelijkheid omtrent in het aanvankelijke arrest genomen beslissingen; zij staat daarnaast.
18. Dat laat in beginsel ruimte om het in de onderhavige zaak anders te doen en het bestreden arrest, zoals gewijzigd door het herstelarrest, in stand te laten. Van onduidelijkheid omtrent de door het hof genomen beslissingen is geen sprake. Daarmee zou worden aanvaard dat een buitenwettelijke mogelijkheid van herstel ertoe leidt dat cassatie achterwege blijft. Dat zou evenwel geen novum zijn; die mogelijkheid is ook in andere context aanvaard. De aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv kan volgens de wet slechts de bewijsmiddelen of een opgave van bewijsmiddelen bevatten. Maar de aanvulling wordt ook wel gebruikt om fouten recht te zetten en omissies te herstellen. Zo was in de zaak die in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8075, NJ 2013/143 m.nt. Reijntjes (onder NJ 2013/144) voorlag pas in de aanvulling op een voorwaardelijk getuigenverzoek beslist. Uw Raad overwoog dat een klacht ‘die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat deze beslissing ten onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling is opgenomen, hoewel op zichzelf gegrond’, niet tot vernietiging van het bestreden arrest noopt. De verdachte heeft daarbij onvoldoende belang nu hij ‘de juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing op het voorwaardelijk getuigenverzoek in volle omvang’ aan Uw Raad kan voorleggen. Die weg is ook hier in beginsel begaanbaar.
19. Uit het arrest dat Uw Raad op 7 juli 2020 wees, kan echter worden afgeleid dat Uw Raad niet alleen in de omstandigheid dat onduidelijkheid wordt gecreëerd omtrent een in het aanvankelijke arrest genomen beslissing aanleiding ziet om dat arrest in het licht van een herstelarrest (partieel) te vernietigen. Uw Raad stelt vast dat de verbeteringen die het herstelarrest in de einduitspraak had aangebracht niet betrekking hadden op een ‘kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent’, en leidt daaruit af dat ‘de overschrijding van de wettelijke termijn waarbinnen het beroep in cassatie (…) had moeten worden ingesteld, verontschuldigbaar is’. En Uw Raad overweegt vervolgens in één moeite door dat uit het voorgaande tevens voortvloeit ‘dat het cassatiemiddel terecht klaagt over de ongeoorloofdheid van de door het hof aangebrachte verbeteringen in de einduitspraak’. Dat wijst erop dat de aard van de door het herstelarrest aangebrachte wijzigingen naar het oordeel van Uw Raad reeds meebrengt dat (gedeeltelijke) vernietiging van het bestreden arrest aangewezen is.
20. Alles afwegend zou die benadering ook in de onderhavige zaak mijn voorkeur hebben. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hier – anders dan bij de beslissing op een voorwaardelijk getuigenverzoek – gaat om toewijzing van een civielrechtelijke vordering en de oplegging van een strafrechtelijke maatregel. Ik neem ook in aanmerking dat het ambtelijk concept van het nieuwe Wetboek van Strafvordering slechts binnen strak getrokken grenzen mogelijk wil maken dat rechtbank of gerechtshof alsnog een herstelvonnis of -arrest wijst indien een vordering van de benadeelde partij aanvankelijk over het hoofd is gezien.5.Zo is voorzien in een termijnstelling; de benadeelde partij moet binnen twee weken na de einduitspraak een verzoek indienen. Daarbij past slecht dat thans zonder wettelijke basis en begrenzing zou worden aanvaard dat dergelijke hersteloperaties feitelijk effect sorteren.
21. Ik wijs er nog op dat Uw Raad in gevallen waarin de vordering van de benadeelde partij over het hoofd is gezien het bestreden arrest in het verleden ook wel heeft gecasseerd wat betreft de strafoplegging.6.In meer recente zaken bleef cassatie wat betreft de strafoplegging evenwel achterwege.7.Uw Raad maakt in die gevallen aldus niet mogelijk dat alsnog een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd.8.Bij die lijn kan naar het mij voorkomt in de onderhavige zaak worden aangesloten.
22. Het tweede middel slaagt.
23. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt. Ambtshalve wijs ik erop dat vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de wijzigingen betreft die het hof daarin bij zijn beslissing van 8 april 2020 heeft aangebracht, meebrengt dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin geen beslissing is genomen op de vordering van de betreffende benadeelde partij. Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend (i) voor zover het betreft de wijzigingen die het hof daarin heeft aangebracht bij zijn beslissing van 8 april 2020 en (ii) voor zover bij de bestreden uitspraak geen beslissing is genomen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] , tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan voor zover het de vordering van deze benadeelde partij betreft, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑04‑2021
Zie HR 14 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD7250 (niet gepubliceerd); HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2536; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7127; HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6159; HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0153; HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3901, NJ 2011/577 m.nt. Mevis; HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7628; HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9062; HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6662; HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4100, NJ 2012/560; HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1567; HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2923 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:540. In HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZE0056 (niet gepubliceerd) kon het in de conclusie van A-G Machielse aan de orde gestelde verzuim van het hof om te beslissen op de vordering van de benadeelde partij niet worden hersteld omdat het cassatieberoep van de verdachte niet-ontvankelijk was. In HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9541, NJ 2003/574 vond wel ambtshalve cassatie plaats maar deed Uw Raad de zaak zelf af door de benadeelde partij alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Daarbij nam Uw Raad – onder meer – in aanmerking dat namens de benadeelde partij, nadat deze daartoe bij aanzegging in de gelegenheid was gesteld, in cassatie geen schriftuur was ingediend met de strekking te klagen over het verzuim van het hof. Deze uitzondering ondersteunt de analyse van W.H. Vellinga, Ambtshalve onderzoeken en beslissen in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 112-113 (in het bijzonder noot 39), dat deze rechtspraak berust op een keuze om de benadeelde partij op wiens vordering niet is beslist, niet in de gelegenheid te stellen middelen in te dienen. Kritisch over die keuze: B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 705. In de onderhavige zaak is de in art. 435, tweede lid, Sv bedoelde kennisgeving aan de benadeelde partij verzonden nadat het herstelarrest was gewezen, zodat de benadeelde partij op dat moment geen reden (meer) had om te klagen over het niet beslissen op de vordering.
In zoverre verschilt deze zaak van de zaak die leidde tot het arrest van 7 juli 2020. Ambtshalve cassatie zou er in die zaak toe hebben geleid dat de verdachte, die aanvankelijk geen cassatieberoep had ingesteld, door het herstelarrest wat de vordering van de benadeelde partij betreft in een nadeliger positie was komen te verkeren. Vgl. de NJ-noot van Vellinga onder het arrest van 7 juli 2020 (randnummer 11).
Zie daarover de conclusie van A-G Knigge voor het betreffende arrest (in het bijzonder randnummers 4.10-4.15) en de NJ-noot van Borgers onder het arrest (randnummers 6 en 7).
Concept-artt. 4.6.2 en 5.4.50. , p. 186 en 203.
Zie HR 14 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD7250 (niet gepubliceerd); HR 4 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2536; HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6159; HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0153 en HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7628.
Zie HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3901, NJ 2011/577 m.nt. Mevis; HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9062; HR 29 mei 2012, ECLI NL:HR:2012:BW6662; HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4100, NJ 2012/560 en HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1567 (vgl. ook HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8730 naar aanleiding van een middel namens de benadeelde partij). In HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7127 en HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:540 werd ook vernietigd ten aanzien van de strafoplegging; die vernietiging volgde (reeds) uit het slagen van een of meer middelen namens de verdachte. In HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7397 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2923 had het hof verzuimd om te beslissen op de vordering(en) van de benadeelde partij(en) maar wel (een) schadevergoedingsmaatregel(en) opgelegd.
Dat past bij de achtergrond van deze rechtspraak die in noot 2 uit een publicatie van Vellinga is afgeleid.