Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
HR, 03-12-2013, nr. 12/00454
ECLI:NL:HR:2013:1567
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2013
- Zaaknummer
12/00454
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1567, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1550, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1550, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1567, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0475
Uitspraak 03‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. HR ambtshalve: de bestreden uitspraak bevat geen beslissing op de vorderingen van de b.p. Ingevolge de art. 335 en 361.4 jo. 415 Sv was het Hof gehouden omtrent de vorderingen van de b.p. een met redenen omklede beslissing te nemen. De bestreden uitspraak ontbeert een dergelijke beslissing en kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
Partij(en)
3 december 2013
Strafkamer
nr. 12/00454
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 december 2011, nummer 21/004133-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij geen beslissing is genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Blijkens de stukken van het geding hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich in eerste aanleg als benadeelde partijen in het strafgeding gevoegd. De Rechtbank heeft de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een "antwoordformulier slachtofferinformatie", dat blijkens een daarop geplaatst stempel op 25 juli 2011 - dus voor de terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2011 - bij de griffie van het Hof is ingekomen. Aan dit formulier is een door [betrokkene 1] mede als gemachtigde van haar zoon [betrokkene 2] ondertekend schrijven gehecht, dat is gericht aan het Parket bij het Hof. Dit schrijven houdt in dat de benadeelde partijen hun oorspronkelijke vorderingen wensen te handhaven.
De bestreden uitspraak bevat geen beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. Ingevolge de art. 335 en 361, vierde lid, in verbinding met art. 415 Sv was het Hof gehouden omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen een met redenen omklede beslissing te nemen. De bestreden uitspraak ontbeert een dergelijke beslissing en kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij geen beslissing is genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma , in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2013.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en overschrijding van de redelijke termijn in cassatie. HR ambtshalve: de bestreden uitspraak bevat geen beslissing op de vorderingen van de b.p. Ingevolge de art. 335 en 361.4 jo. 415 Sv was het Hof gehouden omtrent de vorderingen van de b.p. een met redenen omklede beslissing te nemen. De bestreden uitspraak ontbeert een dergelijke beslissing en kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
Nr. 12/00454 Zitting: 8 oktober 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 9 december 2011 de verdachte wegens 1 meer subsidiair “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” en 3. “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel, meermalen gepleegd”, “mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd” en “mishandeling, begaan tegen een kind dat hij verzorgt of opvoedt als behorend tot zijn gezin, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.H. Staring, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4. De verdachte heeft op 21 december 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 9 november 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.1.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten aanzien van feit 1 het beroep op noodweer(exces) ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.
7. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 28 september 2008 te Arnhem opzettelijk mishandelend, meerdere malen, met een telefoon op de arm van zijn zwangere levensgezel [betrokkene 1] heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
8. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof ten aanzien van dit feit het volgende vastgesteld. [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) is in mei 2008 bij de verdachte ([verdachte]) ingetrokken op het adres [a-straat 1] in Arnhem, waarna zij zwanger is geraakt (bewijsmiddel 1). Op 28 september 2008 hebben de verdachte en [betrokkene 1] boven op de slaapkamer van hun woning ruzie gekregen (bewijsmiddelen 1 en 2). De verdachte is op [betrokkene 1] afgekomen en hij heeft haar vervolgens diverse malen met de telefoon in zijn hand heel hard tegen haar linker elleboog geslagen (bewijsmiddelen 1, 2 en 3). Ook nadat [betrokkene 1] op de grond terecht was gekomen, heeft de verdachte met kracht tegen haar elleboog gestompt (bewijsmiddel 2). Als gevolg hiervan had [betrokkene 1] hevige pijn in haar linkerarm, waardoor ze niet (zoals ze zelf wilde) naar de huisartsenpost kon rijden (bewijsmiddelen 1 en 2).
9. Blijkens de op de terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van feit 1 bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zichzelf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1]. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. [betrokkene 1] wilde de verdachte beletten zijn ouders te bellen en heeft hem beetgepakt en op het bed gedrukt, zodat hij niet kon bellen en gelet op het postuur van [betrokkene 1] geen kant op kon. Vervolgens kreeg [betrokkene 1] de verdachte steeds meer in haar greep. Daardoor kreeg de verdachte het uitermate benauwd, is hij in paniek geraakt en heeft hij uiteindelijk geprobeerd zich uit de voor hem benauwende houdgreep los te rukken, waarbij hij haar mogelijk met de telefoon op haar arm heeft geraakt. Bovendien stond de reactie van de verdachte in verhouding tot het geweld dat [betrokkene 1] op hem had toegepast. Daarnaast had de verdachte geen andere mogelijkheid om zich aan deze acute situatie te onttrekken. Ten slotte heeft de verdachte - voor het geval het hof van oordeel is dat de verdachte wel de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden - uit blinde paniek, die werd veroorzaakt door de ogenblikkelijke aanranding door [betrokkene 1], geprobeerd zich los te rukken.2.
10. Het hof heeft in reactie op dit verweer onder het kopje “verweren met betrekking tot strafuitsluitingsgronden, noodweer(exces)verweer” geoordeeld dat het beroep op noodweer wordt verworpen, nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zoals bedoeld in art. 41 Sr. Het hof daartoe overwogen dat het de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan omdat de aangeefster ([betrokkene 1]) bovenop hem zat en hij geen kant op kon, niet aannemelijk acht, met name gelet op de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt en gelet op het feit dat de verdachte hierover bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg niets heeft verklaard. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat het beroep op noodweerexces eveneens wordt verworpen, aangezien de verdachte ook geen beroep op noodweerexces toekomt nu er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
11. Blijkens de toelichting neemt het middel als uitgangspunt dat het hof bij de verwerping van het beroep op noodweer heeft overwogen dat het de verklaring van de verdachte (dat de aangeefster bovenop hem zat en dat hij geen kant op kon) niet aannemelijk acht, enkel en alleen omdat de verdachte hierover op de terechtzitting in eerste aanleg niets heeft verklaard. Dat uitgangspunt berust echter op een verkeerde lezing van de overwegingen van het hof en mist daardoor feitelijke grondslag. Het hof heeft in de hiervoor onder 10 weergegeven overwegingen immers overwogen dat het die verklaring niet aannemelijk acht, met name gelet op de verklaring van [betrokkene 1] op dit punt en gelet op het feit dat de verdachte hierover bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg niets heeft verklaard. Het hof heeft dit oordeel derhalve niet alleen gebaseerd op de verklaring die de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd maar ook op zijn bij de politie afgelegde verklaring en met name op de verklaring van de aangeefster.
12. Het hof heeft geoordeeld dat het de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, te weten de gestelde aanranding van de verdachte door [betrokkene 1], niet aannemelijk acht. Dat oordeel is tegen de achtergrond van de hiervoor onder 8 weergegeven vaststellingen van het hof omtrent de feitelijke toebracht en meer in het bijzonder gelet op de voor het bewijs gebezigde bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2)3.en de verdachte (bewijsmiddel 1)4.niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.5.
13. Anders dan de steller van het middel aanvoert, doet de enkele omstandigheid dat de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat [betrokkene 1] naar hem toe is gekomen en hem op het bed heeft gedrukt om de telefoon af te pakken, dat hij op dat moment niet meer weg kon, en dat hij toen een (losrukkende) beweging heeft gemaakt, niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat de verdachte hieromtrent bij zijn verhoor door de politie op 26 november 2008 slechts heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem heeft beetgepakt toen hij op hun bed zat en dat hij tegen haar heeft geroepen dat ze hem los moest laten maar dat ze dat niet deed.
14. Het middel faalt.
15. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Blijkens de stukken van het geding hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2]6.zich in eerste aanleg door middel van voegingsformulieren als benadeelde partijen in het strafgeding gevoegd.7.De rechtbank heeft de verdachte ter zake van feit 1 en feit 3 veroordeeld en de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat de materiële schade (met uitzondering van de reiskosten) niet is toegebracht door de bewezenverklaarde feiten en de immateriële schade en de reiskosten niet van eenvoudige aard zijn. Bij de stukken van het geding bevindt zich ten behoeve van het hoger beroep een “antwoordformulier slachtofferinformatie”, dat door [betrokkene 1] voor haar zelf en voor [betrokkene 2] is ingevuld.8.Aan dit formulier is een door [betrokkene 1] ondertekend schrijven gehecht, dat is gericht aan het ressortsparket. Dit schrijven houdt in dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun oorspronkelijke vorderingen (in hoger beroep) wensen te handhaven.
16. Hoewel de voorzitter van het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 november 2011 de korte inhoud heeft medegedeeld van de stukken die betrekking hebben op de vorderingen van de benadeelde partijen, de advocaat-generaal blijkens zijn op die terechtzitting overgelegde vordering heeft gevorderd dat de benadeelde partijen9.niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen en het hof de verdachte heeft veroordeeld ter zake van feit 1 en feit 3, heeft het hof verzuimd een beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen te nemen. Ingevolge art. 335 Sv en 361, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv was het hof gehouden omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen een met redenen omklede beslissing te nemen. In de bestreden uitspraak ontbreekt een dergelijke beslissing, zodat deze in zoverre niet in stand kan blijven.10.
17. Het eerste middel is weliswaar terecht voorgesteld, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Andere gronden dan de hiervoor onder 15 en 16 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij geen beslissing is genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
Pleitnota in hoger beroep van 25 november 2011, p. 3.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij naar boven ging, dat de verdachte op haar afkwam en dat hij haar diverse malen heel hard op haar linker elleboog heeft geslagen.
De verdachte heeft verklaard dat hij opzettelijk en met kracht met de telefoon in zijn hand op de handen van [betrokkene 1] in heeft staan beuken totdat ze hem uiteindelijk los liet.
Vgl. HR 17 april 2012, LJN BV9194, rov. 2.3, HR 8 februari 2011, LJN BO5376, rov. 2.6, HR 1 juni 2010, LJN BL1713, rov. 2.6, HR 22 november 2005, LJN AU3888, NJ 2006/123, rov. 4.3 en HR 27 april 2004, LJN AO5027, rov. 5.4.
[betrokkene 1] treedt op als gemachtigde van haar zoon [betrokkene 2].
De vordering van [betrokkene 1] is gebaseerd op de schade die zij heeft geleden als gevolg van feit 1, 2 en 3, terwijl de vordering van [betrokkene 2] is gebaseerd op de door feit 3 veroorzaakte schade.
Blijkens daarop geplaatste stempels is dit formulier op 13 juli 2011 bij het ressortsparket ingekomen en op 25 juli 2011 bij de griffie van het hof.
De vordering van de advocaat-generaal vermeldt bij kennelijke vergissing “benadeelde partij” in plaats van “benadeelde partijen”.
Vgl. HR 29 mei 2012, LJN BW6662, rov. 3, HR 17 april 2012, LJN BV9062, rov. 3, HR 14 februari 2012, LJN BU7628, rov. 3 en HR 14 juni 2011, LJN BQ3901, NJ 2011/577 m.nt. Mevis, rov. 3.