Blijkens de akte rechtsmiddel is het cassatieberoep niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraken en ook niet tegen niet-ontvankelijkheden.
HR, 27-10-2020, nr. 19/01330
ECLI:NL:HR:2020:1642
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-10-2020
- Zaaknummer
19/01330
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1642, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑10‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:588
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:968
ECLI:NL:PHR:2020:968, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1642
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0336
PS-Updates.nl 2020-0796
PS-Updates.nl 2020-0797
Uitspraak 27‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Diefstal uit woning, art. 311.1.3 Sr. Vordering b.p. Immateriële schade door diefstal trouwringen uit woning. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. Oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Opmerking verdient dat enkele omstandigheid dat (hoogte van) schadevergoeding in h.b. niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465). Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01330
Datum 27 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 2019, nummer 23/001952-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3], tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder wat betreft het oordeel van het hof dat de benadeelde partij recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in de zaak B onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 september 2017 te [plaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan de [c-straat 1], twee trouwringen toebehorende aan [aangeefster 3].”
3.2.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [aangeefster 3] met bijlagen. Dit formulier houdt onder meer in:
“4B Immateriële schade (smartengeld)
Zie bijlage 1
Totaal immateriële schade € 350”
3.2.3
De bij het schadeformulier gevoegde bijlage 1 houdt onder meer het volgende in:
“Immateriële schade
(...)
Psychische gevolgen
Voor benadeelde is de diefstal erg vervelend geweest. Verdachte kwam op een tijdstip aan de deur waarop normaal gesproken de verzorging met de medicatie komt. Om die reden verwachtte benadeelde bezoek en deed zij de deur open. Normaal gesproken doet zij niet zo gemakkelijk de deur open.
Toen verdachte aan de deur was en vertelde dat hij van de woonstichting was en de waterleiding wilde controleren, had benadeelde geen reden tot wantrouwen. Zij vond het verhaal van verdachte aannemelijk en daarom heeft zij niet naar zijn identiteitskaart gevraagd. Zij dacht dat zij verdachte kon vertrouwen. Pas op het moment dat verdachte haar slaapkamer binnen ging, bekroop benadeelde een naar gevoel. Zij wist toen dat er iets niet in orde was, want in de slaapkamer zijn geen waterleidingen beredeneerde benadeelde. Zij is direct de slaapkamer binnengestapt en kon het sieradenkistje uit de handen van verdachte slaan. Benadeelde is achteraf blij dat zij hierbij niet ten val is gekomen, want dan had het voor haar veel erger kunnen aflopen.
Naar aanleiding van het incident is de voordeur van benadeelde aangepast. Er is een oog in geplaatst, zodat benadeelde van binnenuit kan zien wie er bij haar aan de deur staat. Benadeelde heeft het als erg fijn ervaren dat de politie zo snel ter plaatse was en ook dat ze ’s avonds nogmaals kwamen kijken hoe het ging.
Benadeelde vindt dat het incident haar erg veel energie kost. Zij vindt dat verdachte een gepaste straf moet krijgen. Verder wil zij het incident afronden, zodat dit haar niet meer bezighoudt.”
3.2.4
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 350 ter zake van immateriële schade aan [aangeefster 3] als benadeelde partij. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de als gevolg van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde geleden schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het ten laste gelegde was vrijgesproken. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van € 1.650,- aan materiële schade en van € 350,- aan immateriële schade. De verdediging heeft de hoogte van de schade niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3.1
Het hof heeft, gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij [aangeefster 3] sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in artikel 106, aanhef en onder b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de diefstal uit de woning van de benadeelde partij en de diefstal van trouwringen uit die woning door de verdachte.
3.3.2
Artikel 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.3.3
In zijn arrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
3.3.4
Het oordeel dat sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde. In dat verband verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
3.3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft (i) de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en (ii) de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 oktober 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Diefstal uit woning, art. 311.1.3 Sr. Vordering b.p. Immateriële schade door diefstal trouwringen uit woning. Is sprake van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376 m.b.t. gevallen waarin sprake kan zijn van aantasting in persoon ‘op andere wijze’ a.b.i. art. 6:106.b BW. Oordeel dat sprake is van zo’n aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, nu hof niets heeft vastgesteld over aard en ernst van normschending en van gevolgen daarvan voor benadeelde. Opmerking verdient dat enkele omstandigheid dat (hoogte van) schadevergoeding in h.b. niet is weersproken, niet volstaat ter motivering van oordeel dat zich een van hiervoor bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1465). Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01330
Zitting 8 september 2020
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 28 februari 2019 door het gerechtshof Amsterdam wegens “poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen”, vier maal “diefstal”, twee maal “diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, “diefstal door twee of meer verenigde personen” en “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof beslissingen genomen op vorderingen van benadeelde partijen, aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
1.2.
Het cassatieberoep1.is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
2. Eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde en/of de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is, aangezien het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte ongenodigd naar de woonkamer van de aangevers is gelopen.
2.2.
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 15 februari 2016 te [plaats 1] tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning, gelegen aan de [a-straat 1] , weg te nemen geld en/of goederen van zijn, verdachtes en/of zijn mededaders gading, toebehorende aan [aangever 1] , naar voornoemde woning is toegegaan waarna hij, verdachte, en zijn mededader
- bij de woning van voornoemde [aangever 1] hebben aangebeld en
- tegen voornoemde [aangever 1] en zijn echtgenote hebben gezegd dat zij autopech hadden en
- voornoemde [aangever 1] en zijn echtgenote om een telefoonboek hebben gevraagd,
- waarna hij, verdachte, en zijn mededader zonder toestemming en/of medeweten van voornoemde [aangever 1] en zijn echtgenote de woning en de slaapkamer zijn ingelopen.”
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die, na aanvulling door het hof, in geconsolideerde vorm en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt luiden:
“1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer 2016035874-1 van 15 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pag. 01 001 - 01 003;
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [aangever 1] , zakelijk weergegeven:
Op 15 februari 2016 omstreeks 17:30 uur waren mijn vrouw [aangeefster 1] en ik thuis. Wij wonen op de [a-straat 1] te [plaats 1] op de 6e verdieping. Om 17:30 uur hoorden wij dat de intercom overging. Er stond iemand voor de deur die graag met ons in contact wilde komen. Mijn vrouw drukte op de knop zodat de voordeur van de hal openging. Ik zag dat mijn vrouw de voordeur opende. Daar was ze iets later in gesprek gegaan met twee mannen. Mijn vrouw zei tegen mij: ‘Wil je het telefoonboek voor mij pakken, want deze man wil graag een garage bellen’. Ik heb het telefoonboek gepakt. Ik heb toen één van de mannen het telefoonboek gegeven. Deze man vroeg ook om een pen. Ik zag dat hij met het telefoonboek onze woonkamer inliep. De andere man is uit onze ogen verloren. Mijn vrouw trof deze man toen aan in de slaapkamer. Beide mannen gingen gelijk weg toen mijn vrouw deze man [het hof begrijpt: de man die zij in de slaapkamer had aangetroffen] had aangesproken.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige met nummer 2016035874-3 van 15 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pag. 01 006 - 01 007;
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [aangeefster 1] , zakelijk weergegeven:
Op 15 februari 2016 omstreeks 17:30 uur hoorde ik dat er werd aangebeld. Ik hoorde een stem tegen mij zeggen: ‘Kunt u de deur open doen?’ Enig moment later hoorde ik de deurbel van onze woning. Ik zag een man staan voor onze voordeur. Ik deed de voordeur open. Ik hoorde deze man toen tegen mij zeggen: ‘Ik sta met pech buiten. Ik wil graag een garage bellen. Hebben jullie misschien een telefoonnummer van een garage. Samen zijn wij naar de woonkamer gelopen. Ik vroeg aan mijn man of hij een telefoonboek wilde pakken. De man heeft toen het telefoonboek vastgepakt. Ik ben naar de voordeur gelopen. Ik zag toen dat onze slaapkamerdeur openstond. Deze was zeker weten dicht. Ik ben in de slaapkamer gelopen en zag een andere man in onze slaapkamer staan. Ik vroeg aan de man wat hij aan het doen was. Hij zei: ‘Ik dacht dat dit de woonkamer was (..)’. Onze slaapkamer is niet zo groot, er staat een groot bed in met een aantal kasten. De man stond heel stiekem achter de slaapkamerdeur. Ik kon hem net zien.
3. Een proces-verbaal van Aanvraag forensisch onderzoek met nummer 2016035874 van 16 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , doorgenummerde pag. 01 011 – 01 012;
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Uil de woning aan de [a-straat 1] te [plaats 1] is het telefoonboek die verdachte aan heeft geraakt in beslaggenomen.
4. Een proces-verbaal van sporenonderzoek met nummer 2016035874-6 van 22 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , doorgenummerde pag. 01 013 - 01 014;
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Dacty sporen
Spoornummer 2016035874-30965
SIN AAIY8031NL
Spooromschrijving vingerafdruk
Plaats veiligstellen vanaf voorzijde van telefoongids / gouden gids
5. Een geschrift te weten een rapport dactyloscopisch onderzoek van 26 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , doorgenummerde pag. 01 015 - 01 016;
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Kenmerk sporendrager : AAIY8031 NL
Dit onderzoek heeft geleid tot individualisatie van het spoor op een persoon geregistreerd in Havank onder:
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] .”
2.4.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Feit 1: [plaats 1] (ZD 1)
Het eerste feit dat is tenlastegelegd betreft een poging tot gekwalificeerde diefstal in [plaats 1] . De verdediging had vrijspraak bepleit, maar de rechtbank is tot een veroordeling gekomen. Aan de orde was het volgende.
Op 15 februari 2016 bellen twee mannen aan bij [aangever 1] en [aangeefster 1] . De mannen hebben pech en willen een garage bellen. Er wordt gevraagd om een telefoonboek en een pen. Terwijl één van de mannen in het telefoonboek kijkt, blijkt de andere man de slaapkamer te zijn ingelopen. Als [aangeefster 1] dit ontdekt, zegt de man dat hij zich heeft vergist en dat hij dacht dat het de woonkamer was. De man verontschuldigt zich enkele malen en de beide heren verlaten de woning. Er is niets weggenomen.
Omdat [aangeefster 1] en [aangever 1] het allemaal niet vertrouwen wordt aangifte gedaan. Uit forensisch onderzoek blijkt vervolgens dat er een vingerafdruk van [verdachte] op het telefoonboek zit.
De rechter-commissaris oordeelde bij de beoordeling van de vordering tot inbewaringstelling dat er geen sprake is van ernstige bezwaren ten aanzien van dit feit. Weliswaar zijn er twee mannen binnen geweest, aldus de rechter-commissaris, maar het blijkt niet dat er meer is gebeurd dan dat.
Sinds het afwijzen van de vordering tot inbewaringstelling voor dit feit, zijn er geen nieuwe, belastende onderzoeksresultaten bijgekomen. Het oordeel van de rechter-commissaris lijkt mij terecht en eigenlijk onontkoombaar. De enige reden dat deze zaak aan u wordt voorgelegd is dat [verdachte] van meerdere feiten wordt verdacht. Als de vingerafdruk van een willekeurige andere persoon was geweest, is mijns inziens evident dat de zaak zou zijn geseponeerd.
De hoeveelheid aannames die u tot feit zou moeten bestempelen om zelfs maar in de buurt te komen van een bewezenverklaring is eindeloos. Gelet op de vingerafdruk van [verdachte] op het telefoonboek, zou het kunnen dat hij degene was die in het boek heeft gekeken. Ik zeg zou kunnen, omdat natuurlijk de mogelijkheid bestaat dat [verdachte] het boek op een ander moment in handen heeft gehad. Hoe dan ook is [verdachte] dus in elk geval niet in de slaapkamer geweest. Uw rechtbank zou dus moeten vaststellen dat de NN2 in de slaapkamer zich niet heeft vergist, zoals hij blijkbaar tegen de bewoners heeft gezegd. U zou verder moeten vaststellen dat NN2 de slaapkamer is ingelopen met de bedoeling iets te stelen. U zou verder moeten vaststellen dat NN2 niet in een opwelling alleen heeft gehandeld, maar dat hij nauw en volledig heeft samengewerkt met NN1, .zijnde mogelijk [verdachte] . En u zou dit alles moeten vaststellen op basis van aannames, want bewijsmiddelen zijn er niet. Zelfs de modus operandi, die zoals ik eerder heb betoogd geen zelfstandige bewijskracht heeft, lijkt in niets op de modus operandi die we in enkele andere zaaksdossiers zien.
De rechtbank heeft in de bewijsoverwegingen twee elementen aangehaald die kennelijk doorslaggevend zijn geacht om tot een veroordeling te komen. In de eerste plaats wijst de rechtbank er op dat tegenwoordig vrijwel alle jongeren beschikken over een smartphone en in de tweede plaats dat de woning die bezocht is op de zesde verdieping gelegen is. De rechtbank meent op grond van deze omstandigheden dat het verhaal over de garage een smoes was.
Mijns inziens is dit echter onvoldoende. Veel jongeren hebben tegenwoordig inderdaad een mobiele telefoon, maar dat deze heren er ook één hadden blijkt nergens uit. Bovendien is het net zo goed een feit van algemene bekendheid dat jongeren soms slordig zijn, hun telefoons laten liggen, de batterijen leeg kunnen raken enzovoorts. Dat de woning op de zesde verdieping gelegen is, weten we achteraf, maar is niet kenbaar als je beneden in de hal op een willekeurige bel drukt.
Kortom, ik begrijp best dat de situatie verdacht overkomt, maar dat is nog iets anders, dan dat er sprake is van wettig en overtuigend bewijs voor het tenlastegelegde.
Resumerend verzoeken wij uw hof alsnog tot een vrijspraak te komen.”
2.5.
Het hof heeft het gevoerde bewijsverweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“Aangevers [aangever 1] en [aangeefster 1] - toen 80 respectievelijk 86 jaar oud - woonden in een flat in [plaats 1] , op de zesde verdieping, in een hoekflat. Op 15 februari 2016 hoorden zij de intercom overgaan. Kort hierop stonden twee mannen voor de deur van hun appartement.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij met een vriend in [plaats 1] was toen hij autopech kreeg. Omdat de batterij van de telefoon van de verdachte leeg was en de vriend geen telefoon bij zich had, hebben zij bij een willekeurig adres aangebeld en de bewoners om een telefoonboek gevraagd, om daarin het telefoonnummer van een garage in de buurt op te zoeken. De verdachte is met het telefoonboek de woning ingegaan en de woonkamer ingelopen. Toen de bewoners kort daarna zijn vriend in de slaapkamer aantroffen, zijn zij op verzoek van de bewoners meteen vertrokken. De verdachte wist niet dat zijn vriend de slaapkamer in zou gaan, noch of hij plannen had iets te stelen.
Het hof acht de verklaring van de verdachte, eerst ter terechtzitting in hoger beroep afgelegd, ongeloofwaardig, gelet op de omstandigheden dat:
- de verdachte en de medeverdachte samen de flat in gingen en naar een woning op de zesde verdieping zijn gegaan,
- de verdachte ongenodigd (met het telefoonboek van de bewoners) die woning in is gelopen en zich naar de woonkamer heeft begeven, waardoor de bewoners werden afgeleid en de medeverdachte ongemerkt is doorgelopen naar een slaapkamer van de woning;
- de verdachte direct de woning heeft verlaten nadat de medeverdachte in die slaapkamer was betrapt, kennelijk zonder zich nog druk te maken over het vinden van een garage.
Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat de verdachte en de medeverdachte naar de woning zijn gegaan met het oogmerk geld of voorwerpen te stelen. Voormelde omstandigheden duiden tevens op een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Het hof acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich met een ander schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde poging tot diefstal.”
2.6.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van aangeefster [aangeefster 1] volgt dat zij samen met de verdachte naar de woonkamer is gelopen, zodat hieruit niet kan volgen dat verdachte ongenodigd de woning in zou zijn gelopen zoals het hof heeft overwogen.
2.7.
Aan de stellers van het middel kan inderdaad worden toegegeven dat uit de bewijsvoering van het hof niet zonder meer kan volgen dat de verdachte ongenodigd de woning in is gelopen, zoals het hof heeft overwogen. De verklaring van [aangever 1] houdt in dat kader immers niet meer in dan dat hij zag dat de man met het telefoonboek de woonkamer inliep, terwijl [aangeefster 1] heeft verklaard dat zij samen met de man naar de woonkamer is gelopen, dat zij aan [aangever 1] heeft gevraagd of hij een telefoonboek wilde pakken en dat de man toen het telefoonboek heeft vastgepakt.
2.8.
Tot cassatie hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet ongenodigd de woonkamer van de aangevers is binnengelopen, doet namelijk geenszins af aan de vaststelling van het hof dat de aangevers door de verdachte zijn afgeleid en evenmin aan het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en de medeverdachte naar de woning zijn gegaan met het oogmerk geld of voorwerpen te stelen. De verwerping van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer is daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat geldt eveneens voor de bewezenverklaring.
2.9.
Het middel faalt.
3. Tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van de in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en/of de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is, gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot de tijdsspanne.
3.2.
Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1. hij op 21 september 2017 te [plaats 2] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan het [b-straat 1] , een Rabobank bankpas toebehorende aan [aangeefster 2] ;
2. hij op 21 september 2017 te [plaats 3] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan de [c-straat 1] , twee trouwringen toebehorende aan [aangeefster 3] .”
3.3.
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“37. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL0900-2017289647-1 (doorgenummerde bladzijden 15001 tot en met 15003) van 21 september 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , voor zover inhoudende als de verklaring van [aangeefster 3] , zakelijk weergegeven:
Op 21 september 2017 bevond ik mij in mijn woning, [c-straat] 19B in [plaats 3] . Dit betreft een flatwoning op de derde etage. Omstreeks 13.45 uur werd er bij mijn woning aangebeld. Dit was boven, aan de deur, niet via de intercom bij de centrale toegang. Ik verwachtte iemand van de apotheek en deed de deur open. Ik zag een man staan, met een geel hesje aan. Hij gaf aan dat hij van de woningbouw was en dat hij even binnen wilde kijken omdat er bij de bovenburen lekkage zou zijn. Ik liet de man binnen en ik hoorde de man aan mij vragen of ik de warme kraan aan wilde zetten. Dat deed ik, in de keuken. Ik zag de man door de hele woning lopen, terwijl hij mij afwisselend vroeg het warme en dan weer het koude water aan te zetten. Op een gegeven moment liep ik mijn slaapkamer in, daar was de man ook. Toen ik binnen kwam zag ik mijn sieradenkistje scheef staan, op het nachtkastje. De man stond bij dit nachtkastje. Ik zag ik dat mijn trouwring en die van mijn overleden man verdwenen waren. Toen ik dat ontdekt had liep de man snel mijn woning uit.
Ik kan de man verder als volgt omschrijven: donkere trui en broek, geel hesje, Marokkaanse jongen, licht getint, zwart, kort haar, netjes, vrij lang, normaal postuur, sprak goed Nederlands.
38. Een geschrift zijnde een mutatierapport van politie, eenheid Midden-Nederland, behorend bij de hiervoor vermelde aangifte van diefstal uit een woning, registratienummer PL0900-2017289647-1 (doorgenummerde bladzijden 15006 tot en met 15009), opgemaakt op 25 september 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Tijdstip melding : 21/9/2017 14.05 uur.
Gepleegd tussen : 21/9/2017 13.45 uur
Korte omschrijving PD : Bejaardenflat, slachtoffer woont op 3e verdieping.
Overige bijzonderheden verbalisant(en)
Plaats melder: [plaats 3] ; meldster is zojuist bestolen; is 15 minuten geleden inmiddels.
39. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL0600-2017439284-1 (doorgenummerde bladzijden 14 001 en 14 002) van 23 september 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] , voor zover inhoudende als de verklaring van [aangeefster 2] , zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van diefstal uit mijn woning, gepleegd op 21 september tussen 14.00 uur en 14.30 uur. Ik woon in een seniorencomplex aan [b-straat 1] in [plaats 2] . Ik woon op de eerste verdieping. Op 21 september 2017 omstreeks 14.00 uur kwam er een man aan de deur. Ik hoorde hem zeggen dat hij een loodgieter van de woningbouwvereniging was. Er zou bij de bovenburen een lekkage zijn en de oorzaak zou mogelijk bij mij vandaan komen. Ik vond liet maar een raar verhaal, ik ben de man overal achterna gelopen. Ik zei dat hij moest op schieten, want ik moest zo met de taxi weg. Ik had mijn tas al klaar gezet op de tafel in de woonkamer. Op een gegeven moment moest ik de kraan in de badkamer open zetten en dan zou hij de kraan in de keuken open zetten. Zo zou hij kunnen zien of er iets aan de hand was. Daarna vroeg hij om mijn telefoonnummer, zodat bij later nog even zou kunnen bellen of alles in orde was.
Toen ik later thuis kwam, hoorde ik de telefoon gaan. Ik nam op en hoorde dat het de bank was. De mannenstem aan de lijn vertelde mij dat mijn bankpas was gevonden en dat mijn pas geblokkeerd zou zijn. Hierna vroeg de man om mijn pincode. Deze heb ik niet gegeven. Ik ben toen wel gaan kijken naar mijn bankpas. Deze zat in mijn handtas die op de tafel in de woonkamer had gestaan. Ik keek en zag dat mijn Rabobank pinpas weg was. De man heeft hierna nog een aantal keer gebeld. Ik heb hier niks meer op terug gezegd. Ik heb contact gehad met de bovenburen of zij een lekkage hadden, dit was niet het geval.
40. Een proces-verbaal buurtonderzoek met nummer PL1300-2017119909-25 (doorgenummerde bladzijden 14005 en 14006) van 17 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
In het kader van een buurtonderzoek bezochten wij op 17 november 2017 verschillende adressen in het [b-straat] : te [plaats 2] . Wij belden aan bij de woning van de aangeefster (het hof begrijpt: [aangeefster 2] ) van de diefstal op haar adres [b-straat 1] . Ik vroeg de vrouw of ze mij een signalement van de dader kon geven kon geven. Zij antwoorde: “Hij zag er uit als een werkman”.
41. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0600-2017439284-75 (doorgenummerde bladzijde 14004) van 1 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 1 december 2017 kwam bij mij aan de balie van het politiebureau te [plaats 2] aangeefster [aangeefster 2] . Zij gaf door dat zij de persoon die destijds voor de lekkage kwam, had aangetroffen in de slaapkamer. Zij had hem toen gewezen op het feit dat hij daar niets te zoeken had.
42. Een geschrift zijnde een mutatierapport van politie, landelijke eenheid, dienst infrastructuur, registratienummer PL2600-2017060315-1 (doorgenummerde bladzijden 14015 en 14016), opgemaakt op 21 september 2017, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
21 september 2017 te 14.45 uur. A12 van Ede richting Utrecht. Ter hoogte van Driebergen werden wij ingehaald door een Citroën, type DS4. In dit voertuig zat een mannelijke bestuurder. De bestuurder reed harder dan de toegestane snelheid.
Controle op genoemde locatie. Bestuurder is [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] . Naast de bestuurdersstoel lag een geel fluorescerend vestje.
43. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2017119909 (doorgenummerde bladzijden 14026 tot en met 14029) van 24 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Door een analist van het onderzoeksteam is vastgesteld dat de telefoon voorzien van het IMEl-nummer [001] op 21 september 2017 te 14.57.01 uur aanstraalde op een zendmast op de rijksweg A12 ter hoogte van Utrecht. Vanaf dit tijdstip en locatie is duidelijk te zien aan de hand van de aangestraalde zendmasten dat de gebruiker naar Amsterdam is gereden.
De afstand tussen [plaats 2] en [plaats 3] is ongeveer 18 kilometer met een reistijd van ongeveer 20 minuten.
De afstand tussen [plaats 3] en de controle locatie van [verdachte] is ongeveer 37 kilometer met een reistijd van ongeveer 30 minuten.
44. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2017119909 (doorgenummerde bladzijden 14013 en 14014) van 21 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10] , voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
De 90-jarige aangeefster (het hof begrijpt: [aangeefster 2] ) was op 21 september 2017, omstreeks 14.00 uur, in haar woning. Er kwam een man aan de deur. De man liep door haar woning. Toen de man uit de woning vertrok vroeg hij haar nog om haar telefoonnummer. Later die dag werd aangeefster een aantal malen gebeld op haar vaste telefoonaansluiting, nummer [telefoonnummer 1] , door een man die zei van de bank te zijn.
Op 27 september 2017 werden de historische verkeersgegevens gevorderd van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] over de periode van 21 september 2017 te 14.00 uur tot en met 21 september 2017 te 23.59 uur. Doel van deze vordering was vaststellen vanaf welk telefoonnummer aangeefster was gebeld om de pincode van haar bankpas te krijgen.
Door telefoonprovider KPN werden de gevorderde historische verkeersgegevens van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] aangeleverd. Uit deze historische verkeersgegevens bleek dat op 21 september 2017 vier keer was ingebeld met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] , te weten:
- van 17:27:09 uur tot 17:32:42 uur;
- van 17:32:52 uur tot 17:32:56 uur;
- van 17:33:06 uur tot 17:33:28 uur;
- van 17:33:41 uur tot 17:34:53 uur.
Op 27 september 2017 werden de historische verkeersgegevens gevorderd van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] over de periode van 5 april 2017 te 00.00 uur tot en met 5 oktober 2017 te 23.59 uur. Doel van deze vordering was aan de hand van belcontacten vaststellen van de identiteit van de gebruiker van het prepaid telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Op 20 oktober 2017 werd van telefoonprovider KPN een bestand ontvangen met de gevorderde gegevens. Uit analyse van deze gegevens bleek het volgende.
- | bellende partij | gebelde partij | datum | starttijdstip | duur (seconden) |
[telefoonnummer 2] | [telefoonnummer 1] | 21-09-2017 | 17.27.05 | 335 | |
[telefoonnummer 2] | [telefoonnummer 1] | 21 -09-2017 | 17.32.50 | 5 | |
[telefoonnummer 2] | [telefoonnummer 1] | 21-09-2017 | 17.33.05 | 24 | |
[telefoonnummer 2] | [telefoonnummer 1] | 21-09-2017 | 17.33.38 | 73 |
- Op 21 september 2017 vanaf 16.51 uur was de simkaart met het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (IMEI nummer [002] ) geplaatst in een toestel met het IMEI nummer [003] .
Na onderzoek bleek het telefoonnummer waarmee gebeld is, [telefoonnummer 2] , de paallocatie [d-straat 1] te Amsterdam aanstraalde. Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] zeer regelmatig bij zijn ouders verblijft op de [e-straat 1] te Amsterdam. Als [verdachte] op de [e-straat 1] te Amsterdam verbleef dan peilde zijn telefoon altijd uit op de paallocatie [d-straat 1] te Amsterdam.
45. De schriftelijke weergave van een gesprek op 21 september 2017 18.23.36 uur tussen beller ‘ [betrokkene 1] ’ en gebelde ‘ [verdachte] ’, telefoonnummer + [telefoonnummer 3] (zie bewijsmiddel 14 in bijlage II bij het vonnis waarvan beroep: [dit is een telefoonnummer dat bij [verdachte] in gebruik is), locatie gebelde [f-straat 1] Amsterdam, herkomst tap (het hof begrijpt: IMEInummer) [001] (doorgenummerde bladzijde 14025), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
[verdachte] verloor met gokken, hij baalt. Ook zegt hij dat de auto doorzocht werd door de politie.
[betrokkene 1] zegt dat hij dit niet door de telefoon (moet) vertellen.
[verdachte] zegt: Hun moeder’s kut, zij hebben niks gevonden!!”
3.4.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“In de zaak [plaats 2] gaat het om de diefstal van een bankpas en een doosje met sieraden op 21 september 2017 en in de zaak [plaats 3] om de diefstal van twee trouwringen op dezelfde dag. (…)
Is er nu enig bewijs voor de betrokkenheid van [verdachte] bij deze zaken? Volgens mij niet. Het is weer alleen een vermoeden op basis van het soort delict, waarvan we eerder al hebben gezien dat het bepaald niet uniek is voor één bepaalde dader. Verder is [verdachte] op 21 september 2017 gecontroleerd op de A12 in een auto waar ook een geel hesje in lag en de aangeefster in de zaak [plaats 2] is op de dag van de diefstal gebeld door een nummer dat aanstraalde op een zendmast die ook bereik heeft bij de woning van de ouders van [verdachte] . En dat is het.
In de zaak [plaats 3] wordt eigenlijk alleen verwezen naar de soortgelijke modus operandi en het feit dat het fysiek mogelijk is beide delicten te plegen en aanwezig te zijn bij de controle op de A12.
Op dat laatste onderdeel wil ik nog even inzoomen.
In het dossier wordt de route geschetst die de dader - [verdachte] volgens de politie- gereden zou zijn. Op pagina 15 024 staat een kaartje met daarop PD2 ( [plaats 2] ) en daarbij het tijdstip 14.00-14.30 uur, PD1 ( [plaats 3] ) met daarbij het tijdstip 13.45-14.00 uur en tot slot de controle op de A12 om 14.45 uur. De politie concludeert dat het mogelijk is dat één persoon op deze drie tijdstippen op deze drie plekken is geweest. Dat lijkt echter zeer de vraag.
In de aangifte van de zaak [plaats 3] wordt als tijdstip van het feit genoemd 14.05 uur. Er werd om ongeveer 13.45 uur aangebeld door de dader, althans de verdachte man. De man is kennelijk een tijdje in de woning gebleven en vervolgens weggegaan, waarna de zoon van de aangeefster de politie heeft gebeld. Het tijdstip van dat telefoontje naar de politie weten we precies. Daar is namelijk een mutatie van met een tijd tot op de minuut. Dit telefoontje is gepleegd om 14.06 uur (pagina 15 007).
Aangezien de dader/verdachte man enige tijd in de woning is geweest en de aangeefster naar ik aanneem ook nog het verhaal aan haar zoon heeft moeten vertellen, zal het tijdstip van 13.45 uur dat wordt genoemd zeker niet later zijn geweest.
Van [plaats 3] naar de plaats op de A12 waar [verdachte] is gecontroleerd is 49 minuten rijden. Er zijn geen snelheidsovertredingen van [verdachte] bekend. De controle was om 14.45 uur. Als [verdachte] de dader zou zijn en geen enkel oponthoud zou hebben gehad, zou hij in beginsel om 13.56 uur moeten zijn vertrokken. Dat is erg krap, maar het zou net aan kunnen.
Dit scenario (inhoudende dat [verdachte] op alle drie de plaatsen is geweest) betekent wel dat de diefstal in [plaats 2] in elk geval moet hebben plaatsgevonden, voordat de aangeefster in de zaak [plaats 3] werd bezocht. Van de ene woning naar de andere woning is het 20 minuten rijden. Dat veronderstelt dan wel dat er geen oponthoud is en dat de dader precies weet waar hij naartoe moet en dus niet hoeft te zoeken of rond te kijken. Het allerstrakste schema denkbaar houdt in dat de dader twintig minuten heeft gereden en -laten we zeggen- minimaal vijf minuten heeft gedaan over het vinden van een parkeerplaats en het lopen naar de woning. Dat betekent dat de dader uiterlijk om 13.20 uur moet zijn vertrokken uit de woning in [plaats 2] en dat hij daar dus -laten we zeggen- rond 13.10 uur zal zijn aangekomen.
De aangeefster in [plaats 2] zegt echter dat er rond 14.00 uur een man aan de deur is gekomen en dat het feit gepleegd zal zijn tussen 14.00 uur en 14.30 uur. Dat is dus een uur later dan zelfs volgens het meest strakke schema mogelijk zou zijn, terwijl dat strakke schema al niet zo waarschijnlijk lijkt. Dit betekent dat de aangeefster in [plaats 2] zich minimaal een uur, maar misschien wel anderhalf uur moet vergissen in het tijdstip. En dat is dan weer niet zo waarschijnlijk, aangezien zij het tijdstip koppelt aan een andere gebeurtenis. Zij verklaart namelijk:
Ik zei dat hij moest opschieten, want ik moest zo met de taxi weg. Ik had mijn tas al klaar gezet op de tafel in de woonkamer.
(...)
Hierna is hij weggegaan en ben ik met de taxi weggegaan.
(14 001)
Het tijdstip van deze aangeeftster komt dus ook niet uit de lucht vallen en is vermoedelijk redelijk betrouwbaar.
Kortom: het is zeer onwaarschijnlijk dat één persoon eerst in [plaats 2] is geweest, toen in [plaats 3] om vervolgens te worden gecontroleerd op de A12.
(…)
De officier van justitie stelt in de appelschriftuur dat aannemelijk is dat [verdachte] eerst in [plaats 3] is geweest en daarna in [plaats 2] . Uit het voorgaande volgt echter dat dat extreem onwaarschijnlijk is. Ik licht nog extra toe.
Volgens de officier van justitie is het ongeveer 38 minuten rijden van de woning in [plaats 2] naar de locatie waar [verdachte] om 14.45 uur is gecontroleerd. Dat betekent dus dat [verdachte] uiterlijk om 14.07 uur moet zijn weggereden uit [plaats 2] en zonder oponthoud naar de controlelocatie moet zijn gereden. Tussen het verlaten van de woning in [plaats 2] en het wegrijden vanaf de parkeerplaats zal ook nog wel heel even tijd hebben gezeten dus [verdachte] moet dan rond 14.02 uur de woning in [plaats 2] hebben verlaten. In die woning is de dader een behoorlijk tijdje zoet geweest, want de aangeefster heeft verklaard dat de man een verhaal had over een lekkage, dat hij overal in de woning heeft rondgelopen, dat zij de kraan in de badkamer open moest zetten en dat hij de kraan in de keuken zou openzetten om te zien waar de lekkage was en vervolgens heeft hij nog het telefoonnummer van de aangeefster gevraagd en opgeschreven. Kortom, dit zal alles bij elkaar wel een minuut of tien hebben geduurd. Dat betekent dat de dader dus rond 13.52 uur de woning moet zijn binnengekomen. De aangeefster heeft zelf verklaard dat het omstreeks 14.00 uur was en vermoedelijk was het dus nog iets eerder. Als gezegd is het 20 minuten rijden van de woning in [plaats 3] naar de woning in [plaats 2] , aannemende dat je precies weet waar je moet zijn en er geen enkel oponthoud is en er ook geen rijd is gemoeid met parkeren en lopen naar de woningen. Dat is natuurlijk in werkelijkheid anders. Kortom: van deur tot deur ben je waarschijnlijk zeker 30 minuten onderweg.
Als de officier dus gelijk heeft, is [verdachte] rond 13.52 uur (misschien een paar minuten later) aangekomen in [plaats 2] en dan is hij dus rond 13.22 (misschien een paar minuten later) vertrokken uit [plaats 3] . In de telefonische melding aan de politie (die op de minuut nauwkeurig is) staat echter dat om 14.09 uur door de beller wordt gezegd dat de inbraak in [plaats 3] 15 minuten geleden is. Dat zou dus om 13.55 uur zijn. Dat klopt ook precies met de aangifte, want [aangeefster 3] zegt dat er rond 13.45 uur iemand zou hebben aangebeld die natuurlijk ook weer even binnen is geweest. Laten we zeggen tien minuten, tot 13.55 uur. Het klopt allemaal precies.
Als de dader echter om 13.55 uur is weggereden uit [plaats 3] is het absoluut onmogelijk om fond 13.52 uur in [plaats 2] te zijn. Op zijn vroegst kan de dader daar dan rond 14.20-14.25 uur zijn aangekomen. En zelfs zonder daar nog enig strafbaar feit te plegen, kun je vervolgens niet om 14.45 uur op de plaats van de controle zijn. Dat is immers 38 minuten rijden en de dader heeft er zelfs in dit scenario maar 20.
Om een lang verhaal kort te maken. [plaats 2] - [plaats 3] -controle is onmogelijk in de beschikbare tijd en [plaats 3] - [plaats 2] -controle is evenzeer onmogelijk. De conclusie van de rechtbank is dus juist.
Tot slot een opmerking over de telecom. Er is mogelijk door de dader uit de zaak [plaats 2] vanuit Amsterdam West gebeld naar de aangeefster, waarbij een paal is aangestraald die ook aangestraald zou kunnen worden als er zou zijn gebeld vanuit de woning van de ouders van [verdachte] . Dit is andere omschrijving voor: we weten niet wie er heeft gebeld en ook niet waarvandaan. Kortom: deze bevindingen kunnen verenigbaar zijn met het daderschap van [verdachte] en ze kunnen net zo goed verenigbaar zijn met het daderschap van iemand anders.
Ook het telefoongesprek dat [verdachte] kennelijk na de controle op de A12 heeft gevoerd is allesbehalve belastend. [verdachte] zegt niet en suggereert ook niet dat de politie niets heeft gevonden, maar dat hij wel iets bij zich had.
Resumerend meent de verdediging dat noch voor de zaak [plaats 2] , noch voor de zaak [plaats 3] het wetttig en overtuigend bewijs geleverd is, zodat voor beide zaken behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank heeft dat gedaan en wij verzoeken uw hof dat ook te doen.”
3.5.
Het hof heeft het gevoerde bewijsverweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat op 21 september 2017 van aangeefster [aangeefster 2] (B-1) naast een bankpas ook sieraden zijn gestolen, en dat op diezelfde dag daadwerkelijk iets (de trouwringen) van aangeefster [aangeefster 3] (B-2) is gestolen. De raadsman heeft vervolgens aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte bij deze diefstallen betrokken was, terwijl ook de route die de verdachte volgens de politie daarbij zou hebben afgelegd niet past in het gegeven tijdsbestek. De verdachte moet daarom van deze feiten worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Op 21 september 2017 is omstreeks 13.45 uur bij de woning van aangeefster [aangeefster 3] in [plaats 3] aangebeld door een Marokkaanse man met een geel hesje. Deze man zei dat hij van ‘de woningbouw’ was en dat er bij de bovenburen een lekkage was. De man is door aangeefster binnen gelaten, en liep vervolgens de hele woning door, ook de slaapkamer. De man heeft snel de woning verlaten nadat de aangeefster ontdekte dat haar trouwringen waren verdwenen.
Dezelfde dag maar dan iets later, omstreeks 14.00 uur, is bij aangeefster [aangeefster 2] in [plaats 2] aangebeld door een man die eruit zag als een werkman. De man zei dat hij een loodgieter van ‘de woningbouw’ was en dat er bij de bovenburen een lekkage was. De man liep naar de keuken om daar kranen open te zetten. Later bleek bij [aangeefster 2] een pinpas weggenomen te zijn. Ook deze man verliet de woning snel.
Om 14.45 uur op die dag is de verdachte op de A12 ter hoogte van Driebergen gecontroleerd door de politie. De verbalisanten zagen een geel hesje op de bijrijderstoel liggen.
Gelet op de rijafstanden tussen beide woningen, de locatie van de controle en de omstandigheid dat het - met name door [aangeefster 3] - opgegeven tijdstip waarop de verdachte de woningen betrad niet heel nauwkeurig zijn, ziet het hof deze voorvallen als een aaneengesloten reeks van gebeurtenissen waarbij telkens dezelfde persoon betrokken was. De overeenkomsten in uiterlijk en werkwijze – werkman, geel hesje, loodgieter, woningbouwvereniging, lekkage bij de bovenburen en kranen openzetten – en de omstandigheid dat de verdachte bij controle later op die dag een geel hesje op de bijrijdersstoel had liggen, brengen het hof tot het oordeel dat de verdachte deze feiten heeft gepleegd.
Het hof betrekt in dit oordeel tevens dat in de loop van 21 september 2017 vier keer naar de telefoon van [aangeefster 2] is gebeld door een alleen hiervoor gebruikt telefoonnummer. Op die vier momenten is de paallocatie [d-straat] te Amsterdam aangestraald. Dit is dezelfde paal waarop de telefoon van de verdachte uitpeilde wanneer de verdachte vanaf het adres van zijn ouders belde. De verdachte verbleef regelmatig bij zijn ouders. [aangeefster 2] heeft de telefoon één keer beantwoord. Een mannenstem vertelde haar dat haar bankpas was gestolen en vroeg haar naar haar pincode. Voorts slaat het hof acht op de omstandigheid dat de verdachte op 21 september 2017 (ook) met ene [betrokkene 1] belde en daarbij vertelde dat zijn auto was doorzocht door de politie, waarop hij zei: “hun moeders kut, zij hebben niets gevonden”. Dat dit hennep zou zijn, zoals door de verdachte uiteindelijk is verklaard, acht het hof niet geloofwaardig.
Op grond van al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die op 21 september 2017 in [plaats 3] en in [plaats 2] in de woningen van [aangeefster 3] respectievelijk [aangeefster 2] de ten laste gelegde diefstallen heeft gepleegd. Het hof heeft, anders dan bepleit door de raadsman, geen reden te twijfelen over hetgeen door de aangeefsters is verklaard ten aanzien van de gestolen goederen.”
3.6.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat het, gelet op de rijafstanden tussen de woningen, de locatie van de controle en de omstandigheid dat het – met name door aangeefster [aangeefster 3] – opgegeven tijdstip waarop de verdachte de woningen betrad niet heel nauwkeurig zijn, de voorvallen ziet als een aaneengesloten reeks van gebeurtenissen waarbij telkens verdachte betrokken was, onbegrijpelijk is in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en het door de verdediging gevoerde verweer. Meer in het bijzonder wordt geklaagd dat het oordeel dat het door aangeefster [aangeefster 3] opgegeven tijdstip waarop de verdachte haar woning betrad niet heel nauwkeurig is onbegrijpelijk is in het licht van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
3.7.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden met betrekking tot de diefstal uit de woning van aangeefster [aangeefster 3] in [plaats 3] in dat omstreeks 13.45 uur werd aangebeld bij de betreffende woning en dat de aangeefster om 14.05 uur melding maakt van een diefstal die inmiddels vijftien minuten geleden was. Met betrekking tot de diefstal uit de woning van aangeefster [aangeefster 2] in [plaats 2] houden de door het hof gebezigde bewijsmiddelen in dat deze tussen 14.00 uur en 14.30 uur is gepleegd en dat er omstreeks 14.00 uur een man bij de aangeefster aan de deur kwam. Op dezelfde dag omstreeks 14.45 uur haalde de verdachte, die harder reed dan de toegestane snelheid, op de A12 ter hoogte van Driebergen een politievoertuig in, waarna hij werd gecontroleerd door de politie. Ten slotte houden de bewijsmiddelen, voor zover hier van belang, in dat de afstand tussen [plaats 3] en [plaats 2] ongeveer achttien kilometer is met een reistijd van ongeveer twintig minuten en dat de afstand tussen [plaats 3] en de controlelocatie ongeveer 37 kilometer is met een reistijd van ongeveer dertig minuten.
3.8.
Het oordeel van het hof dat het door [aangeefster 3] opgegeven tijdstip waarop de man haar woning betrad niet heel nauwkeurig is, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden dienaangaande in dat aangeefster [aangeefster 3] heeft verklaard dat de man omstreeks 13.45 uur heeft aangebeld, hetgeen het hof geenszins onbegrijpelijk heeft aangemerkt als een niet heel nauwkeurig tijdstip waarop de man de woning heeft betreden. Omstreeks 13.45 uur betekent immers niet meer dan dat het rond 13.45 uur is geweest. Het mede daarop gebaseerde, in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het mogelijk is dat de verdachte zowel de diefstal in [plaats 3] als de diefstal in [plaats 2] heeft gepleegd, komt mij niet onbegrijpelijk voor in het licht van de door het hof gedane vaststellingen met betrekking tot de rijafstanden, de tijdstippen waarop de diefstallen ongeveer hebben plaatsgevonden en het tijdstip van de locatie. Daarbij neem ik mede in aanmerking dat de verdachte blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen harder reed dan de toegestane snelheid toen hij het politievoertuig inhaalde.
3.9.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat het de voorvallen ziet als een aaneengesloten reeks van gebeurtenissen waarbij telkens verdachte betrokken was, niet onbegrijpelijk. De verwerping van het door de verdediging gevoerde bewijsverweer is aldus niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat geldt eveneens voor de bewezenverklaring.
3.10.
Het middel faalt.
4. Derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] ten onrechte is toegewezen voor wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het kennelijke oordeel van het hof dat de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot de benadeelde partij kan worden aangenomen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
4.2.
Ten laste van de verdachte is in zaak B onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 september 2017 te [plaats 3] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen in een woning, gelegen aan de [c-straat 1] , twee trouwringen toebehorende aan [aangeefster 3] .”
4.3.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘Verzoek tot schadevergoeding’ van de benadeelde partij [aangeefster 3] , met bijlagen. Dat formulier houdt in dat een bedrag van € 350,-- aan immateriële schade wordt gevorderd, waarbij voor een omschrijving van de schade wordt verwezen naar het als bijlage 1 gevoegde schadeonderbouwingsformulier. Dit formulier houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Immateriële schade
Fysiek letsel
Niet van toepassing.
Psychische gevolgen
Voor benadeelde is de diefstal erg vervelend geweest. Verdachte kwam op een tijdstip aan de deur waarop normaal gesproken de verzorging met de medicatie komt. Om die reden verwachtte benadeelde bezoek en deed zij de deur open. Normaal gesproken doet zij niet zo gemakkelijk de deur open.
Toen verdachte aan de deur was en vertelde dat hij van de woonstichting was en de waterleiding wilde controleren, had benadeelde geen reden tot wantrouwen. Zij vond het verhaal van verdachte aannemelijk en daarom heeft zij niet naar zijn identiteitskaart gevraagd. Zij dacht dat zij verdachte kon vertrouwen. Pas op het moment dat verdachte haar slaapkamer binnen ging, bekroop benadeelde een naar gevoel. Zij wist toen dat er iets niet in orde was, want in de slaapkamer zijn geen waterleidingen beredeneerde benadeelde. Zij is direct de slaapkamer binnengestapt en kon het sieradenkistje uit de handen van verdachte slaan. Benadeelde is achteraf blij dat zij hierbij niet ten val is gekomen, want dan had het voor haar veel erger kunnen aflopen.
Naar aanleiding van het incident is de voordeur van benadeelde aangepast. Er is een oog in geplaatst, zodat benadeelde van binnenuit kan zien wie er bij haar aan de deur staat. Benadeelde heeft het als erg fijn ervaren dat de politie zo snel ter plaatse was en ook dat ze ’s avonds nogmaals kwamen kijken hoe het ging.
Benadeelde vindt dat het incident haar erg veel energie kost. Zij vindt dat verdachte een gepaste straf moet krijgen. Verder wil zij het incident afronden, zodat dit haar niet meer bezighoudt.
Vergelijkbare jurisprudentie
Hierbij wordt verwezen naar ECLI:NL:RBUTR:2011:BV1502. (…)
De smartengeldvergoeding van rechtbank Utrecht van 14 december 2012, parketnummer 16/601003- 11 bedraagt, geïndexeerd naar de normen van het jaar waarin het delict is gepleegd, te weten 2017, € 250,00.
Gelet op de gevolgen komt bovenstaande uitspraak grotendeels overeen met de situatie van benadeelde. In beide zaken is sprake van een diefstal uit de woning. Een verschil is dat verdachte de woning is binnengetreden door middel van een babbeltruc. Een ander verschil is dat benadeelde ten tijde van het incident thuis was.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 350,00 en thans opeisbaar is.”
4.4.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] het volgende in:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van de als gevolg van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde geleden schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte van het ten laste gelegde was vrijgesproken. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij heeft vergoeding gevorderd van € 1.650,- aan materiële schade en van € 350,- aan immateriële schade. De verdediging heeft de hoogte van de schade niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak B onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat dé schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
4.5.
Art. 6:106 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(...).”
4.6.
In het overzichtsarrest2.van 28 mei 2019 over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, onder meer het volgende overwogen:
“Van de [in art. 6:106, aanhef en onder b, BW] bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.”
4.7.
Verder is voor de beoordeling van het middel het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, relevant. Daarin overwoog de Hoge Raad, voor zover hier van belang, het volgende:
“2.4.1. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in hun persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW, welke aantasting het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, kort gezegd de inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de benadeelde partijen geestelijk letsel hebben opgelopen.
2.4.2. Het oordeel dat telkens sprake is van zo een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist, althans onbegrijpelijk.
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen, meebrengen dat bij de benadeelde partijen telkens sprake is van een aantasting in de persoon, had het op de weg van het Hof gelegen dat oordeel, in het bijzonder ook wat betreft die gevolgen van de normschending voor de benadeelde partijen, te motiveren aan de hand van de door de benadeelde partijen aangedragen gegevens. De door het Hof gegeven motivering dat de immateriële schade van de benadeelde partijen “voor allen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (wordt) vastgesteld op € 275,-” volstaat daartoe niet. In dat verband verdient opmerking dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een van de hiervoor onder 2.3.2 bedoelde gevallen voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele zich hier voordoende omstandigheid dat de (hoogte van de) schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 2.8.3 van het hiervoor onder 2.3.2 genoemde arrest van 28 mei 2019 zal de rechter, in het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, weliswaar uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, maar dat is anders als de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen.
Voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet begrijpelijk. In dat verband is van belang dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp - naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge art. 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt - ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.”
4.8.
Ook in deze zaak heeft het hof gelet op de toewijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade kennelijk geoordeeld dat met betrekking tot de benadeelde partij sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW. Het hof heeft dat oordeel echter niet gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de enkele vaststelling door het hof dat de verdediging de hoogte van de schade niet heeft betwist, niet volstaat ter motivering van dat oordeel.3.Zonder nadere motivering is het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ echter niet begrijpelijk, aangezien het hof niets heeft vastgesteld over de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. Daarover klaagt het middel terecht.
4.9.
Het middel slaagt.
5. Conclusie
5.1.
Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 13 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. Verdachte bevond zich ten tijde van de uitreiking van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van beroep in cassatie. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden. Nu het derde middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven heb ik niet aangetroffen.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 3] , tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.5.
Vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465, NJ 2019/468, m.nt. Vellinga, rov. 2.4.2, en HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1035, rov. 4.3.4.