De steller van het middel verwijst naar: HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721; HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9127, en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364. Ook verwijst hij in dit verband naar W.S. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2018, pp. 152-153.
HR, 18-04-2023, nr. 21/02907
ECLI:NL:HR:2023:631
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-04-2023
- Zaaknummer
21/02907
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:631, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:267
ECLI:NL:PHR:2023:267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:631
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit verkopen en aanwezig hebben van cocaïne. Zaak Melagole. 1. Schatting w.v.v., beroep op EHRM-arrest Geerings/Nederland. W.v.v. uit andere strafbare feiten ex art. 36e.2 Sr en gedragingen waarvan betrokkene partieel is vrijgesproken? 2. Voordeel uit aanwezig hebben van cocaïne? Ad 1. Hof heeft schatting van w.v.v. gebaseerd op bewezenverklaarde feit en op ‘andere strafbare feiten’ a.b.i. art. 36e.2 Sr. Hof heeft geoordeeld dat betrokkene w.v.v. heeft verkregen uit o.m. verkoop van cocaïne in periode van 22-12-2015 t/m 19-4-2016. Daarmee is hof uitgegaan van de in strafzaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode. Bij schatting van w.v.v. is hof er verder van uitgegaan dat betrokkene en zijn mededader in die periode de beschikking hadden over partij van 201 kilo cocaïne en van deze partij in totaal 55 kg cocaïne hebben verkocht. In strafzaak is t.a.v. dezelfde partij (medeplegen van) verkoop van 41 kg cocaïne bewezenverklaard en is betrokkene vrijgesproken van verkoop van overige in tll. aangeduide hoeveelheden v.zv. die totaal van 41 kg te boven gaan. In zoverre heeft hof bij beoordeling van ontnemingsvordering ten onrechte gedragingen betrokken waarvan betrokkene (partieel) is vrijgesproken (vgl. EHRM 1-3-2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland)). Ad 2. Hof heeft o.g.v. bewezenverklaring in strafzaak geoordeeld dat betrokkene samen met ander een hoeveelheid van 146 kilo cocaïne aanwezig heeft gehad en dat betrokkene daarmee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen omdat deze een bepaalde waarde vertegenwoordigde. Dat oordeel is echter niet begrijpelijk. Uit enkele omstandigheid dat betrokkene is veroordeeld voor (medeplegen van) aanwezig hebben van cocaïne kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij uit dat feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 21/02661 P, 21/02662, 21/02673, 21/02675 P, 21/02686, 21/02767 P, 21/02768, 21/02784, 21/02787, 21/02851, 21/02885 en 21/02886 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02907 P
Datum 18 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021, nummer 23-003878-18, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft I.A. van Straalen, advocaat te ’s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.1
De bestreden uitspraak houdt over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer in:
“De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021 veroordeeld ter zake van – samengevat en voor zover voor de beoordeling van de ontnemingszaak van belang – het medeplegen van overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet.
(...)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 3.429.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
De betrokkene en [mededader] hebben 201 kilo cocaïne verkocht en daarmee een winst behaald van € 301.500,00. Voor een pondspondswijze van toerekening is geen plaats, omdat niet is gebleken dat [mededader] ander voordeel heeft genoten dan het onder hem aangetroffen geldbedrag van in totaal (omgerekend) € 12.000,00. Daarom moet het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene uit de verkoop van deze partij cocaïne heeft genoten, worden vastgesteld op (€ 301.500,00 - € 12.000,00 =) € 289.500,00.
(...)
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene winst heeft behaald met de verkoop van 201 kilo cocaïne. De stelling dat de betrokkene winst heeft gemaakt, is bovendien gebaseerd op één gesprek. Dat is onvoldoende. Ook wordt daarmee voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat de betrokkene zijn commissie nog niet had ontvangen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de hele partij van 201 kilo is verkocht; in het bijzonder blijkt niet dat de 146 kilo is verkocht. Die hoeveelheid kan dan ook niet in de berekening worden betrokken. De raadsvrouw heeft er ten slotte op gewezen dat voor de hele partij rekening moet worden gehouden met kosten voor opslag en transport. De raadsvrouw merkt nog op dat er geen redenen zijn voor een andere dan een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de betrokkene en [mededader] .
(...)
Het hof houdt bij de beoordeling de posten aan, zoals de advocaat-generaal ze heeft opgesomd.
Het hof baseert zich bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen die zijn genoemd in (i) het arrest van 25 juni 2021 in de onderliggende strafzaak met de daarin (deels in de voetnoten, deels in de bijlage) opgenomen bewijsmiddelen en (ii) het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene] en [mededader] van 4 juli 2017, opgemaakt door opsporingsambtenaar 245 (hierna: de ontnemingsrapportage, map I van het ontnemingsdossier).
Aan voornoemde bewijsmiddelen ontleent het hof de navolgende, zakelijk weergegeven, feiten en omstandigheden.
(...)
Ad a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de betrokkene en [mededader] in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, tezamen en in vereniging, kiloblokken cocaïne hebben verkocht. Het gaat om een hoeveelheid van in totaal 41 kilo. Dat zijn strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr waarvoor een betalingsverplichting kan worden opgelegd. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook een betalingsverplichting worden opgelegd aan betrokkene wegens andere strafbare feiten, als er voldoende aanwijzingen bestaan (aannemelijk is) dat ze door hem zijn begaan. Dat is naar het oordeel van het hof het geval, te weten: de verkoop van nog een andere hoeveelheid cocaïne in dezelfde periode, wederom tezamen met [mededader] , zoals hieronder nader wordt uiteen gezet.
Hoeveelheid
De betrokkene en [mededader] verkochten vanuit de woonwagen van de betrokkene kiloblokken cocaïne. In de ten laste gelegde periode hadden zij de beschikking over een partij, van de Mexicanen (Spaans sprekende mannen) afkomstig, van 201 kilo cocaïne. Dit volgt uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 (zie onder andere bijlage 3 van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder pagina 415-416) en de notitie in de PGP-telefoon van de betrokkene onder het kopje ‘Totaal meiden’ (Algemeen dossier, BA-460). Als gezegd is bewezen verklaard dat (naar moet worden aangenomen) van deze partij 41 kilo cocaïne is verkocht aan de afnemers zoals bewezenverklaard in feit 1 van de onderliggende strafzaak. Uit genoemd OVC-gesprek en de PGP-administratie, die in dat opzicht goed op elkaar aansluiten, volgt echter dat van deze partij in totaal 55 kilo cocaïne is verkocht. Het hof gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover het de verkoop betreft, daarom van die hoeveelheid uit.
Het is niet aannemelijk geworden dat de overige 146 kilo cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en [mededader] is verkocht. Dat laat echter onverlet dat de betrokkene en [mededader] , zoals het hof in de strafzaak heeft geoordeeld, deze hoeveelheid voorhanden hebben gehad. Deze kiloblokken cocaïne, zijn daarom aan te merken als voorwerpen die tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [mededader] kunnen worden gerekend. Deze cocaïne vertegenwoordigt immers een bepaalde waarde. De waarde van die voorwerpen, de cocaïne, kan worden geschat op de waarde daarvan in het criminele circuit. Het hof betrekt bij dat oordeel dat door de betrokkene niet is gesteld dat de 146 kilo waarover hij en [mededader] de beschikking hebben gehad onverkoopbaar is gebleken, teniet is gegaan of anderszins niet kon worden verkocht. De verkoopwaarde stelt het hof – in het voordeel van de betrokkene – gelijk aan de winst per kilo van de daadwerkelijk door de betrokkene en [mededader] verkochte cocaïne, (...) te weten € 1.500,00 per kilo.”
2.2.2
In de strafzaak is onder 1 aan de betrokkene tenlastegelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, te Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
- een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 3 kilogram cocaïne (op 31 maart 2016) (zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 10 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 3] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 26 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 4] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 4 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 5] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 10 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 6] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 3 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 7] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 2 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 4 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 10] en [betrokkene 11] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 1 kilogram cocaïne (zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 12] ) en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 146 kilogram cocaïne (zaaksdossier C04) en/of
in elk geval (steeds) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of
opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad.”
2.2.3
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander
- een hoeveelheid van ongeveer 3 kilogram cocaïne, afnemers [betrokkene 13] en [betrokkene 2] , en
- een hoeveelheid van 10 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 3] en
- een hoeveelheid van 18 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 4] en
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 5] en
- een hoeveelheid van 3 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 6] en
- een hoeveelheid van 4 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 11] en
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 12] en
en alleen
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemers [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] ,
opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en/of verstrekt,
en tezamen en in vereniging met een ander
- een hoeveelheid van 146 kilogram cocaïne
opzettelijk aanwezig heeft gehad.”
Het hof heeft in de strafzaak de verdachte vrijgesproken van wat onder 1 meer of anders is tenlastegelegd.
2.3.1
Het cassatiemiddel bevat allereerst de klacht dat het hof in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gedragingen heeft betrokken waarvan de betrokkene in de strafzaak is vrijgesproken.
2.3.2
Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het bewezenverklaarde feit en op ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene dit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit onder meer verkoop van cocaïne in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016. Daarmee is het hof uitgegaan van de in de strafzaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode. Het hof is er bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel verder van uitgegaan dat de betrokkene en zijn mededader in die periode de beschikking hadden over een partij van 201 kilo cocaïne. Het hof heeft, op grond van een OVC-gesprek en de PGP-administratie, vastgesteld dat de betrokkene en zijn mededader van deze partij in totaal 55 kilo cocaïne hebben verkocht. In de strafzaak is echter ten aanzien van dezelfde partij (het medeplegen van) de verkoop van een hoeveelheid van in totaal 41 kilo bewezenverklaard, waarbij de betrokkene is vrijgesproken van verkoop van de overige in de tenlastelegging aangeduide hoeveelheden, voor zover die het genoemde totaal van 41 kilo te boven gaan. In zoverre heeft het hof bij de beoordeling van de ontnemingsvordering ten onrechte gedragingen betrokken waarvan de betrokkene – partieel – is vrijgesproken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland)). De klacht hierover slaagt.
2.4.1
Het cassatiemiddel klaagt verder dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd voor zover dat voordeel zou zijn verkregen uit (het medeplegen van) het aanwezig hebben van cocaïne.
2.4.2
Het hof heeft op grond van dezelfde bewezenverklaring in de strafzaak geoordeeld dat de betrokkene, tezamen met een ander, een hoeveelheid van 146 kilo cocaïne aanwezig heeft gehad en dat de betrokkene daarmee wederrechtelijk voordeel heeft verkregen omdat deze een bepaalde waarde vertegenwoordigde. Dat oordeel is echter niet begrijpelijk, nu uit de enkele omstandigheid dat de betrokkene is veroordeeld voor (het medeplegen van) het aanwezig hebben van cocaïne niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij uit dat feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De klacht hierover slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2023.
Conclusie 07‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming n.a.v. cocaïnehandel en andere feiten a.b.i. art. 36.2 Sr. Klachten over o.a. ontneming in weerwil van vrijspraak van verkoop van cocaïne (Geerings-jurisprudentie) en over voordeel uit het enkele aanwezig hebben van cocaïne. Naar het oordeel van de AG sluiten de overwegingen van het hof de mogelijkheid in dat de ontneming (deels) is gebaseerd op de gegeven deelvrijpraken ten aanzien van de verkoop van dezelfde partij cocaïne in dezelfde periode aan met naam genoemde afnemers in de hoofdzaak. Tegelijkertijd blijkt de overwegingen van het hof niet dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft verkregen door het enkele aanwezig hebben van een grote hoeveelheid cocaïne. Oordeel hof schiet in zoverre te kort. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02907 P
Zitting 7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de betrokkene
Het cassatieberoep
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 25 juni 2021 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 1.110.750,00 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van € 1.082.750,00.
2. Er bestaat samenhang met de volgende zaken: 21/02784 (de strafzaak van de betrokkene), 21/02662 ([betrokkene 1]), 21/02661 ([betrokkene 1]), 21/02787 ([betrokkene 2]), 21/02851 ([betrokkene 3]), 21/02885 ([betrokkene 4]), 21/02886 ([betrokkene 4]), 21/02673 ([betrokkene 5]), 21/02675 ([betrokkene 5]), 21/02686 ([betrokkene 6]), 21/02767 ([betrokkene 7]) en 21/02768 ([betrokkene 7]).Eén daarvan betreft, zoals gezegd, de strafzaak van de betrokkene (21/02784). De overige zaken betreffen strafzaken en/of ontnemingszaken van medeverdachten/-betrokkenen. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. I.A. van Straalen, advocaat te Den Haag, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte voordeel heeft betrokken dat is gerelateerd aan een partiële vrijspraak die in de hoofzaak is gegeven. Daarnaast bevat het de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld, althans ontoereikend heeft gemotiveerd dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit het enkele aanwezig hebben van 146 kilogram cocaïne.
De hoofdzaak
5. Aan de betrokkene is in de strafzaak waarvan deze ontnemingszaak een sequeel is (hierna: de hoofdzaak), voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, ten laste gelegd dat:
“1. hij in of omstreeks de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, te Den Haag en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
- een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 3 kilogram cocaïne (op 31 maart 2016) [zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 8] en [betrokkene 9]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 10 kilogram cocaïne [zaaksdossier CO 1, afnemer [betrokkene 5]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 26 kilogram cocaïne [zaaksdossier CO 1, afnemer [betrokkene 10]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 4 kilogram cocaïne [zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 1]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 10 kilogram cocaïne [zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 2]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 3 kilogram cocaïne [zaaksdossier CO 1, afnemer [betrokkene 11]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 2 kilogram cocaïne [zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 4 kilogram cocaïne [zaaksdossier C01, afnemers [betrokkene 3] en [betrokkene 4]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 1 kilogram cocaïne [zaaksdossier C01, afnemer [betrokkene 6]] en/of
- een hoeveelheid van (in totaal) tenminste 146 kilogram cocaïne [zaaksdossier C04] en/of
in elk geval (steeds) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en/of
opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, althans aanwezig heeft gehad;”
6. Het hof heeft in die hoofdzaak bewezen verklaard dat de betrokkene het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
“1. hij in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2016, in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander
- een hoeveelheid van ongeveer 3 kilogram cocaïne, afnemers [betrokkene 8] en [betrokkene 9], en
- een hoeveelheid van 10 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 5] en
- een hoeveelheid van 18 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 10] en
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 1] en
- een hoeveelheid van 3 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 2] en
- een hoeveelheid van 4 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 4] en
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemer [betrokkene 6] en
en alleen
- een hoeveelheid van 1 kilogram cocaïne, afnemers [betrokkene 12] en/of [betrokkene 13],
opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en/of verstrekt,
en tezamen en in vereniging met een ander
- een hoeveelheid van 146 kilogram cocaïne
opzettelijk aanwezig heeft gehad;
(…)
Hetgeen onder 1 (…) meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.”
De (bestreden) schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
7. Het oordeel van het hof in de onderhavige ontnemingszaak luidt als volgt:
“De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juni 2021 veroordeeld ter zake van – samengevat en voor zover voor de beoordeling van de ontnemingszaak van belang – het medeplegen van overtreding van artikel 2 onder B van de Opiumwet.
(…)
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 3.429.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
De betrokkene en [betrokkene 7] hebben 201 kilo cocaïne verkocht en daarmee een winst behaald van € 301.500,00. Voor een pondspondswijze van toerekening is geen plaats, omdat niet is gebleken dat [betrokkene 7] ander voordeel heeft genoten dan het onder hem aangetroffen geldbedrag van in totaal (omgerekend) € 12.000,00. Daarom moet het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene uit de verkoop van deze partij cocaïne heeft genoten, worden vastgesteld op (€ 301.500,00 – € 12.000,00 =) € 289.500,00.
(…)
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene winst heeft behaald met de verkoop van 201 kilo cocaïne. De stelling dat de betrokkene winst heeft gemaakt, is bovendien gebaseerd op één gesprek. Dat is onvoldoende. Ook wordt daarmee voorbij gegaan aan de mogelijkheid dat de betrokkene zijn commissie nog niet had ontvangen. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de hele partij van 201 kilo is verkocht; in het bijzonder blijkt niet dat de 146 kilo is verkocht. Die hoeveelheid kan dan ook niet in de berekening worden betrokken. De raadsvrouw heeft er ten slotte op gewezen dat voor de hele partij rekening moet worden gehouden met kosten voor opslag en transport. De raadsvrouw merkt nog op dat er geen redenen zijn voor een andere dan een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de betrokkene en [betrokkene 7].
(…)
Het hof houdt bij de beoordeling de posten aan, zoals de advocaat-generaal ze heeft opgesomd.
Het hof baseert zich bij het vaststellen van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de bewijsmiddelen die zijn genoemd in (i) het arrest van 25 juni 2021 in de onderliggende strafzaak met de daarin (deels in de voetnoten, deels in de bijlage) opgenomen bewijsmiddelen en (ii) het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [betrokkene] en [betrokkene 7] van 4 juli 2017, opgemaakt door opsporingsambtenaar 245 (hierna: de ontnemingsrapportage, map I van het ontnemingsdossier).
Aan voornoemde bewijsmiddelen ontleent het hof de navolgende, zakelijk weergegeven, feiten en omstandigheden.
(…)
Ad a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de betrokkene en [betrokkene 7] in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2015, tezamen en in vereniging, kiloblokken cocaïne hebben verkocht. Het gaat om een hoeveelheid van in totaal 41 kilo. Dat zijn strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr waarvoor een betalingsverplichting kan worden opgelegd. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook een betalingsverplichting worden opgelegd aan betrokkene wegens andere strafbare feiten, als er voldoende aanwijzingen bestaan (aannemelijk is) dat ze door hem zijn begaan. Dat is naar het oordeel van het hof het geval, te weten: de verkoop van nog een andere hoeveelheid cocaïne in dezelfde periode, wederom tezamen met [betrokkene 7], zoals hieronder nader wordt uiteen gezet.
Hoeveelheid
De betrokkene en [betrokkene 7] verkochten vanuit de woonwagen van de betrokkene kiloblokken cocaïne. In de ten laste gelegde periode hadden zij de beschikking over een partij, van de Mexicanen (Spaans sprekende mannen) afkomstig, van 201 kilo cocaïne. Dit volgt uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 (zie onder andere bijlage 3 van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder pagina 415-416) en de notitie in de PGP-telefoon van de betrokkene onder het kopje ‘Totaal meiden’ (Algemeen dossier, BA-460). Als gezegd is bewezen verklaard dat (naar moet worden aangenomen) van deze partij 41 kilo cocaïne is verkocht aan de afnemers zoals bewezenverklaard in feit 1 van de onderliggende strafzaak. Uit genoemd OVC-gesprek en de PGP-administratie, die in dat opzicht goed op elkaar aansluiten, volgt echter dat van deze partij in totaal 55 kilo cocaïne is verkocht. Het hof gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover het de verkoop betreft, daarom van die hoeveelheid uit.
Het is niet aannemelijk geworden dat de overige 146 kilo cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en [betrokkene 7] is verkocht. Dat laat echter onverlet dat de betrokkene en [betrokkene 7], zoals het hof in de strafzaak heeft geoordeeld, deze hoeveelheid voorhanden hebben gehad. Deze kiloblokken cocaïne, zijn daarom aan te merken als voorwerpen die tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [betrokkene 7] kunnen worden gerekend. Deze cocaïne vertegenwoordigt immers een bepaalde waarde. De waarde van die voorwerpen, de cocaïne, kan worden geschat op de waarde daarvan in het criminele circuit. Het hof betrekt bij dat oordeel dat door de betrokkene niet is gesteld dat de 146 kilo waarover hij en [betrokkene 7] de beschikking hebben gehad onverkoopbaar is gebleken, teniet is gegaan of anderszins niet kon worden verkocht. De verkoopwaarde stelt het hof – in het voordeel van de betrokkene – gelijk aan de winst per kilo van de daadwerkelijk door de betrokkene en [betrokkene 7] verkochte cocaïne, zoals hieronder nader uiteengezet, te weten € 1.500,00 per kilo.
Winst per kilo
Uit het OVC-gesprek van 16 februari 2016 kan ook worden afgeleid (zoals weergegeven op pagina 28 van het ontnemingsrapport) dat de partij moeilijk verkoopbaar was en de prijs misschien moest worden verlaagd, maar dat de betrokkene, die kennelijk op een soort commissiebasis werkte, in elk geval € 2.000,00 per kilo verdiende. De betrokkene maakte blijkens het gesprek echter ook kosten, te weten € 250,00 (per kilo) voor het rijden (transport) en € 250,00 (per kilo) voor het liggen in huis (opslag). Dit houdt in dat de winst voor de betrokken en [betrokkene 7], gelet op hun samenwerking, per kilo verkochte cocaïne kan worden geschat op (€ 2.000,00 - € 500,00 =) € 1.500,00.
Verdeling
Uit het voorgaande volgt dat de betrokkene en [betrokkene 7] door middel van in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde feiten en andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [betrokkene] en de betrokkene zijn begaan, voordeel hebben verkregen dat het hof schat op (201 x € 1.500,00 =) € 301.500,00.
(…) Bij gebreke van een aannemelijke verklaring hoeveel de betrokkene en [betrokkene 7] ieder voor zich met de cocaïnehandel hebben verdiend zal het hof daarom wel een pondspondsgewijze verdeling hanteren. Daarmee kan het door de betrokkene behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op € 150.750,00.”
De toelichting op het eerste middel
8. Het eerste middel keert zich tegen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel die door het hof is gebaseerd op (i) de hierboven genoemde verkoop van 55 kilogram cocaïne en (ii) het aanwezig hebben van een hoeveelheid van 146 kilogram cocaïne door de betrokkene.
De eerste deelklacht
9. De steller van het middel voert aan dat de Hoge Raad naar aanleiding van het Geerings-arrest van het EHRM heeft geoordeeld dat de feitenrechter bij de beoordeling van een ontnemingsvordering geen voordeel mag betrekken dat is verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Het hof heeft in de hoofdzaak niet alleen vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen van de verkoop van 146 kilogram cocaïne maar tevens van een deel van de per afnemer verstrekte, afgeleverde en/of verkochte hoeveelheden, en wel als volgt:
- afnemer [betrokkene 10]: 26 kilo ten laste gelegd en 18 kilo bewezen;
- afnemer [betrokkene 1]: 4 kilo ten laste gelegd en 1 kilo bewezen;
- afnemer [betrokkene 2]: 10 kilo ten laste gelegd en 3 kilo bewezen;
- afnemer [betrokkene 11]: 3 kilo ten laste gelegd en vrijspraak gevolgd;
- afnemers [betrokkene 12] en [betrokkene 13]: 2 kilo ten laste gelegd en 1 kilo bewezen.
10. Uit de arresten van zowel de hoofdzaak als de onderhavige ontnemingszaak volgt dat het uitgangspunt was dat de betrokkene en (de medeverdachte) [betrokkene 7] de beschikking hadden over een hoeveelheid van 201 kilogram cocaïne die afkomstig was van een aantal Mexicaanse mannen. Ofschoon uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 is afgeleid dat van die hoeveelheid 55 kilogram zou zijn verkocht, is er van de ten laste gelegde verkoop van totaal 63 kilogram in totaal 41 kilo in de bewezenverklaring betrokken. In de vrijspraak van 22 kilo ligt kennelijk de 14 kilo besloten die het verschil maakt tussen de 41 bewezen verklaarde kilo en de in de ontnemingszaak op grond van een OVC-gesprek aangenomen 55 kilo.
11. Volgens de steller van het middel moet worden geconcludeerd dat de door het hof aangenomen ‘andere feiten’ op basis waarvan voordeel kan worden ontnomen de verkoop van dezelfde cocaïne in dezelfde periode betreft. In het arrest wordt immers voor de vaststelling van de hoeveelheid van 55 kilo uitdrukkelijk verwezen naar de uitgangshoeveelheid van 201 kilo die van de Mexicanen afkomstig is, terwijl ook overigens niet blijkt van voldoende aanwijzingen dat het surplus van 14 kilo cocaïne uit een andere partij afkomstig zou kunnen zijn. De overwegingen van het hof laten wat betreft de hoeveelheid van 14 kilo de mogelijkheid open dat het daarbij gaat om feiten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken, in het bijzonder omdat het hof overweegt dat het om een verkoop in ‘dezelfde periode’ gaat.
12. Daarmee heeft het hof de Geerings-jurisprudentie miskend, aldus de steller van het middel.
De tweede deelklacht
13. Het hof heeft daarnaast overwogen dat het enkele (bewezen verklaarde) aanwezig hebben van de hoeveelheid van 146 kilogram cocaïne tot voordeel heeft geleid, omdat deze partij ‘een bepaalde waarde’ vertegenwoordigt. Dit is volgens de steller niet zonder meer begrijpelijk, te meer niet aangezien het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene op een soort commissiebasis werkte, zodat het aanwezig hebben kennelijk in het teken stond om de verkoop mogelijk te maken, waarna het voordeel voor de betrokkene eerst zou ontstaan door die verkoop, in de vorm van commissie. Anders dan in andere jurisprudentie is geoordeeld omtrent de aanwezigheid van voorwerpen ten aanzien van bijvoorbeeld (voltooide) diefstal of de teelt van hennep, impliceert het bewezen verklaarde aanwezig hebben van cocaïne niet dat de cocaïne tot het ‘vermogen’ (bezit of eigendom) van de betrokkene behoorde.1.In elk geval zijn de vaststellingen van het hof ontoereikend voor het oordeel dat door het enkele aanwezig hebben van de cocaïne voordeel is verkregen dat kan worden ontnomen.2.
Inleiding
14. De eerste twee leden van artikel 36e Sr luiden als volgt:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.”
15. Indien de betrokkene is veroordeeld voor ‘een strafbaar feit’ kan hem een ontnemingsmaatregel worden opgelegd (lid 1), niet alleen ter ontneming van het voordeel dat hij uit dat strafbare feit heeft getrokken, maar ook ter ontneming van voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van ‘andere’ (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten waaromtrent ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat deze door hem zijn begaan (lid 2).
16. Mede in verband met het reparatoire karakter van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, moet bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.3.Het begrip ‘voordeel’ is niet beperkt tot opbrengsten in de vorm van contant of giraal geld. Ook uit delicten verkregen voorwerpen, zoals de buit van diefstal of geteelde hennep,4.kunnen voordeel belichamen. Er worden aan het begrip geen hogere eisen gesteld dan dat het voordeel financieel van aard is; het voordeel moet op geld waardeerbaar zijn.5.Bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt dus onderzocht of en, zo ja, in hoeverre het vermogen van de betrokkene is toegenomen als gevolg van het delict dat aan de voordeelsontneming ten grondslag ligt. Elk vermogensbestanddeel van de betrokkene voordeel kan vertegenwoordigen, maar het gaat bij de voordeelberekening niet om de vermogenstoestand, maar om de vermogensaanwas die is veroorzaakt door het delict.
Het vereiste causale verband tussen het gronddelict en het voordeel
17. Tussen het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald enerzijds en de delicten die ten grondslag liggen aan de becijfering van dat voordeel (de gronddelicten) anderzijds dient (dus) een causaal verband te bestaan. Het gaat in artikel 36e lid 2 Sr immers om voordeel dat is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezen verklaarde feit of de in die bepaling bedoelde andere strafbare feiten. In de regel zal het voordeel ‘rechtstreeks’ voortvloeien uit het gronddelict, zoals in geval van winst uit de verkoop van verdovende middelen of de opbrengst van diefstal of verduistering. Niet in alle gevallen is echter onmiddellijk inzichtelijk dat en op welke wijze het gronddelict voordeel heeft opgeleverd, zoals bij het enkele aanwezig hebben van verdovende middelen of bij de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezen verklaarde misdrijf ‘witwassen’. Die enkele omstandigheid brengt niet met zich dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt.6.De ontnemingsrechter zal in die gevallen moeten motiveren op welke gronden kan worden aangenomen dat deze delicten daadwerkelijk voordeel hebben gegenereerd.
18. Indien er een verder verwijderd verband bestaat tussen het gronddelict en voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald, verhindert zulks de ontneming van dat voordeel op zichzelf niet. Onder voordeel kan namelijk ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel ingeval het in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar “kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren”, aldus de Hoge Raad.7.Als in de hoofdzaak bijvoorbeeld bewezen is verklaard het verdere vervoer, de opslag en de ontvangst van heroïne, bestaat er het vereiste, causale verband tussen het bewezen verklaarde feit en de opbrengst die door middel van de daarop volgende verkoop van de heroïne is verkregen.8.Daarvoor hoeft de ontnemingsrechter dus niet terug te vallen op de grondslag van ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, zoals in dit geval wellicht had gekund (de verkoop van de heroïne). Een ander voorbeeld betreft de ontneming van voordeel dat is gegrond op het bewezen verklaarde economische delict ‘zonder vergunning opslaan van afvalwater/biowater’, in een geval waarin de veroordeelde voor het afnemen van dat biowater was betaald en hij dit biowater voordelig (namelijk met besparing van kosten) kon verwerken.9.
De bewijsmotivering en de bewijsregels
19. In de ontnemingsprocedure zijn de bewijsvoorschriften van de artikelen 338 tot en met 344a Sv niet van toepassing op de oordeelsvorming over het begaan van andere strafbare feiten dan de bewezen verklaarde feiten.10.De vaststelling van schuld aan die andere delicten wordt dan ook niet geregeerd door de maatstaf van de ‘rechterlijke overtuiging’ (artikel 338 Sv), maar door die van ‘voldoende aanwijzingen’, terwijl het oordeel van de rechter over het bestaan van ‘voldoende aanwijzingen’ niet hoeft te berusten op de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De ‘voldoende aanwijzingen’ voor het begaan van andere (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten mag de rechter evenwel uitsluitend aannemen indien buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene die andere strafbare feiten heeft begaan, aldus oordeelde de Hoge Raad in HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 (in mijn woorden).11.
20. De vaststelling van het begaan van andere (dan de bewezen verklaarde) delicten moet worden onderscheiden van de schatting van de omvang van het voordeel dat afkomstig is uit de bewezen verklaarde delicten en/of de andere delicten. Volgens artikel 511f Sv dient die schatting namelijk wél te zijn gebaseerd op de wettige bewijsmiddelen die zijn opgesomd in artikel 339 Sv, zij het dat ook dan de bewijsminimumregels en de bewijsstandaard van artikel 338 Sv niet van toepassing zijn.12.
De onschuldpresumptie in ontnemingszaken, en ‘Geerings’
21. Onder verwijzing naar het ‘Geeringsarrest’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verzet de steller van het middel zich thans met een beroep op de onschuldpresumptie tegen de voordeelsontneming. Daarover meer in het algemeen het volgende.
22. Ik roep allereerst de relevante overwegingen van het EHRM in de zaak Geerings in herinnering:
“41. The Court reiterates that the presumption of innocence, guaranteed by Article 6 § 2, will be violated if a judicial decision or a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before he has been proved guilty according to law (…). Furthermore, the scope of Article 6 § 2 is not limited to criminal proceedings that are pending (…).
(…)
48. Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49. In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31),13. the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50. The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been “found guilty according to law” (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).14.
51. There has accordingly been a violation of Article 6 § 2.”15.
23. Deze overwegingen stellen de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM centraal. Anders dan in HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, waarin de Hoge Raad (voor het eerst) verduidelijkte dat de onschuldpresumptie betekenis heeft voor de vraag of er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan voor het begaan van de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘andere’ (dan de bewezen verklaarde) strafbare feiten, gaat het thans niet om de invloed van de onschuldpresumptie op de normering van rechterlijke besluitvorming over kwesties van bewijs. Het vraagpunt raakt aan het aspect van de bejegening van burgers die (nog) niet schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit.16.Zolang zijn schuld niet in overeenstemming met het recht is vastgesteld, laat de onschuldpresumptie niet toe de beklaagde te behandelen als ware hij schuldig.17.De bescherming die het EHRM de beklaagde biedt nadat ter zake een onherroepelijke vrijspraak is gevallen, gaat zelfs een flinke stap verder: “Following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.”18.
24. Hieruit kan worden afgeleid dat artikel 6 lid 2 EVRM zich verzet tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen uit feiten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken. Het komt daarbij aan op de vraag of de rechter in de ontnemingszaak alsnog de schuld van de betrokkene heeft aangenomen aan een zelfstandig strafbaar feit waarvan hij is vrijgesproken.19.
25. Dit heeft implicaties voor zaken waarin het voordeel op transactiebasis is berekend en de ontneming ervan is geënt op artikel 36e lid 2 Sr. Vanwege de hiervoor geldende toepassingsvoorwaarden impliceert een op die bepaling geschoeide voordeelsontneming het rechterlijk oordeel dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de delicten die ten grondslag liggen aan de becijfering van dat voordeel. Van deze situatie is ‘Geerings’ zelf een sprekend voorbeeld. De onherroepelijke vrijspraak voor een delict staat dus in de weg aan de ontneming van voordeel dat daaruit zou zijn voortgevloeid. De ontnemingsrechter mag zelfs niet in het midden laten of bij de voordeelberekening delicten in aanmerking zijn genomen waarvan in de hoofdzaak is vrijgesproken.20.
26. Over de gevallen waarin, net als in de onderhavige zaak, het voordeel op transactiebasis is berekend en de ontneming ervan is geënt op artikel 36e lid 2 Sr bestaat betrekkelijk veel cassatierechtspraak. Hierin staan mijns inziens het feitbegrip en het beschermingsbereik van artikel 68 Sr centraal bij de vraag of de betrokkene eerder onherroepelijk is vrijgesproken van een zelfstandig strafbaar ‘feit’ dat daadwerkelijk ten grondslag is gelegd aan de schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij een ontkennend antwoord op die vraag werpt de onschuldpresumptie naar het oordeel van de Hoge Raad geen barrière op voor voordeelsontneming.21.,22.
27. Het voorgaande brengt mijns inziens mee dat de duiding van hetgeen in de tenlastelegging is ‘doorgestreept’ doorslaggevend is voor de beoordeling of het gaat om een partiële vrijspraak die eraan in de weg staat dat de betalingsverplichting (mede) wordt gebaseerd op de doorgestreepte onderdelen. Bemelmans leidt in dit kader uit de rechtspraak van de Hoge Raad af dat beslissend lijkt of het doorgehaalde onderdeel ‘een afzonderlijk verwijt’ oplevert.23.Indien dat het geval is, mag niet wegens hetgeen is doorgehaald worden ontnomen; indien dat niet het geval is (en het doorgehaalde slechts een meer algemene of meer specifieke aanduiding van het wel bewezen verklaarde gedeelte van de tenlastelegging betreft) dan is ontneming geoorloofd. De Zanger spreekt met betrekking tot het tweede geval over een ‘concretisering’ of ‘precisering’ waaraan niet de betekenis kan worden toegekend dat de betrokkene van het betreffende feit is vrijgesproken.24.
28. Indien ik het goed zie dat doorslaggevend is of het misdrijf waarvoor is veroordeeld enerzijds en datgene waarvan (partieel) is vrijgesproken anderzijds al dan niet als één feit in de zin van artikel 68 Sr moeten worden aangemerkt, zij aangetekend dat de Hoge Raad voor wat betreft het feitbegrip in Opiumwetzaken reeds lang betrekkelijk strak de hand houdt aan de eis van eenheid van plaats én tijd.25.Iemand die op dezelfde locatie doch in uiteenlopende tijdvakken gelijksoortige, voltooide delicten begaat aangaande verschillende (zij het gelijksoortige) voorwerpen, pleegt in de regel méér dan één strafbaar feit in de zin van artikel 68 Sr.
De beoordeling van het eerste middel
De eerste deelklacht
29. Het onder 1 ten last gelegde en bewezen verklaarde betreft – volgens de bewijsmotivering van het hof – geheel en uitsluitend de van ‘Mexicanen’ afkomstige partij van 201 kilo cocaïne waarover de betrokkene en [betrokkene 7] in de (ten laste gelegde én bewezen verklaarde) periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2015 konden beschikken. Van die partij van 201 kilo cocaïne heeft het hof – in aansluiting op het oordeel van de strafrechter – aangenomen dat 146 kilo cocaïne niet is verkocht, maar dat de betrokkene die 146 kilo tezamen met [betrokkene 7] opzettelijk aanwezig heeft gehad. Over deze partij van 146 kilogram gaat de tweede deelklacht, en daarop kom ik terug. Over de resterende 55 kilo cocaïne, waarvan het hof heeft aangenomen dat die is verkocht, het volgende.
30. De tenlastelegging maakt melding van hoeveelheden van in totaal 63 kilo cocaïne die door bij naam genoemde kopers zouden zijn afgenomen. De bewezenverklaring maakt daarentegen melding van hoeveelheden van in totaal 41 kilo cocaïne. Het verschil wordt mede veroorzaakt doordat in de hoofdzaak bewezen is geacht dat aan [betrokkene 10] 8 kilo minder (van 26 naar 18 kilo), aan [betrokkene 1] 3 kilo minder (van 4 naar 1 kilo), aan [betrokkene 2] 7 kilo minder (van 10 naar 3 kilo) en aan [betrokkene 12] c.s. 1 kilo minder (van 2 naar 1 kilo) is verkocht dan was ten laste gelegd. Hoewel het hof zich daarover niet uitlaat, kunnen het hier preciseringen betreffen en daarmee géén vrijspraken van zelfstandige delicten. ‘Geerings’ hoeft de ontnemingsrechter er in dat geval niet van te weerhouden om de bewezen verklaarde hoeveelheden in de voordeelberekening te betrekken. Indien het hier inderdaad preciseringen betreft, is mij – in het licht van het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel – echter duister op basis waarvan aan de bewezenverklaring (waaraan de ontnemingsrechter is gebonden) kan worden voorbijgegaan door grotere hoeveelheden in de voordeelberekening te betrekken. Indien de hier opgesomde verschillen in hoeveelheden verkochte cocaïne echter géén preciseringen betreffen, maar voortkomen uit de vrijspraak van zelfstandige delicten, belet ‘Geerings’ de ontneming van voordeel dat daaruit afkomstig is.
31. Daarnaast is de betrokkene in de hoofdzaak vrijgesproken van de verkoop van 3 kilo cocaïne aan [betrokkene 11]. Dit betreft de vrijspraak van een zelfstandig delict, hetgeen een hindernis is voor de ontneming van voordeel dat daaruit zou zijn verkregen.
32. Het hof heeft zich in de voordeelberekening die is gegrond op de verkoop van hoeveelheden van in totaal 55 kilo cocaïne niet uitgelaten over de vraag hoe die berekening zich verhoudt tot de hiervoor beschreven (partiële) vrijspraken van hoeveelheden cocaïne die deel uitmaakten van dezelfde partij cocaïne als de genoemde 55 kilo. Het hof heeft daardoor in het midden gelaten of het daarbij zelfstandige feiten waarvoor de betrokkene is vrijgesproken in aanmerking heeft genomen.26.De motivering schiet in zoverre tekort.
33. De eerste deelklacht slaagt dus.
De tweede deelklacht
34. Het hof heeft ten aanzien van het bewezen verklaarde opzettelijk aanwezig hebben van 146 kilogram cocaïne geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene (en [betrokkene 7]) deze in de onderzochte periode heeft (of hebben) verkocht. Niettemin heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene uit het aanwezig hebben van deze hoeveelheid cocaïne voordeel heeft verkregen, vanwege de (verkoop)waarde die deze cocaïne vertegenwoordigt.
35. Zonder nadere motivering die ontbreekt, acht ik dit oordeel niet begrijpelijk. Hoewel probleemloos kan worden volgehouden dat het aanwezig hebben van dergelijke hoeveelheden cocaïne er kennelijk toe strekt en geëigend is om voordeel te genereren,27.moet ook in die gevallen – op de voet van artikel 511f Sv – kunnen worden vastgesteld dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk voordeel heeft behaald. Dat voordeel kan bijvoorbeeld voortvloeien uit de latere verkoop van de verdovende middelen of uit een commissie voor het bewaren van deze omvangrijke partij. Het enkele aanwezig hebben genereert echter geen voordeel. Daaraan doet niet af dat de partij cocaïne een bepaalde (verkoop)waarde vertegenwoordigt. Als die partij in dit geval al tot het vermogen van de betrokkene mag worden gerekend, gaat het bij voordeelberekening namelijk niet om de vermogenstoestand, maar de vermogenstoename die het (uiteindelijke) gevolg is van het delict. Daarover heeft het hof niets vastgesteld.
36. Ook de tweede deelklacht slaagt en daarmee tevens het eerste middel.
Het tweede middel
37. Het tweede middel komt op tegen de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten heeft begaan die tot een voordeel ter hoogte van 960.000 euro hebben geleid onjuist is, althans niet zonder meer begrijpelijk is.
Het door het tweede middel bestreden oordeel
38. Het oordeel van het hof luidt als volgt:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 3.429.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
(…)
d) Investeringskosten aankoop 120 kilogram cocaïne
Aannemelijk is dat de betrokkene heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kilo cocaïne die uiteindelijk in Spanje in beslag is genomen. Het ligt daarbij voor de hand dat de betrokkene heeft gekozen voor de veiligste optie, te weten het aanschaffen van cocaïne die al op zee was, waarvoor € 12.000,00 per kilo moet zijn betaald. Rekening houdend met kosten voor opslag en vervoer (€ 500,00 per kilo) kan het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op € 1.500.000,00.
(…)
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat (…) [het] dossier (…) onvoldoende aanwijzingen [bevat] dat de betrokkene heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kilo cocaïne, zodat deze post niet in de berekening moet worden betrokken. Mocht het hof dit anders zien, dan geldt dat het geïnvesteerde bedrag van 6.500,00 per kilo voor opslag en transport niet kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
Het hof houdt bij de beoordeling de posten aan, zoals de advocaat-generaal ze heeft opgesomd.
(…)
Ad d) Investeringskosten aankoop 120 kilogram cocaïne
Uit een OVC-gesprek van 28 februari 2016 (ontnemingsrapport, pagina 40 en bijlage 41, map 2, pagina 855 e.v.) volgt dat de betrokkene een partij van 120 kilo (“stukjes”) in een container (“bak”) had zitten die in Spanje in beslag is genomen. Er was kennelijk nog een groep die cocaïne had meegestuurd, want de betrokkene zegt dat in totaal 327 in beslag is genomen en dat er twee groepen waren die niet van elkaar wisten. Middels een rechtshulpverzoek is informatie van de Spaanse autoriteiten verkregen dat op 24 december 2014 in totaal 327 kilo cocaïne in beslag is genomen (ontnemingsrapport, pagina 41). Gelet op de specifieke kennis van de betrokkene is aannemelijk dat de betrokkene heeft geïnvesteerd in deze in beslag genomen partij van 120 kilo. Uit het hiervoor genoemde gesprek van 16 februari 2016 (bijlage 3 bij van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder het in het bijzonder pagina 427-428) volgt dat een kilo cocaïne in Zuid-Amerika tussen de € 8.000,00 en € 13.000,00 kost, afhankelijk van waar de cocaïne zich op het moment van kopen bevindt; al op de boot is minder risico voor de koper dus duurder. Uit het gesprek valt op te maken dat de betrokkene wil gaan voor de minder risicovolle variant, maar of dat ook gold voor de in beslag genomen partij van 120 kilo is niet aannemelijk geworden. Om die reden gaat het hof – in het voordeel van de betrokkene – uit van investeringskosten van € 8.000,00 per kilo, hetgeen neerkomt op een totaal van (120 x € 8.000,00 =) € 960.000,00. Gelet op de hoogte van dat bedrag en de grootschalige handel in cocaïne waarmee de betrokkene zich kennelijk al langer bezig hield (in het gesprek van 16 februari 2016 wordt over meerdere partijen cocaïne gesproken, over miljoenen en één van de gespreksdeelnemers zegt tegen [betrokkene]: “Wij kwamen twee jaar geleden al met hetzelfde wij hebben je werk gegeven”, ontnemingsrapportage pagina 14-18) kan het niet anders dan dat het door de betrokkene geïnvesteerde geld verdiend is met één of meer andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de betrokkene zijn begaan.
(…)
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het door de betrokkene behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een totaalbedrag van (€ 150.750,00 + € 960.000,00 =) € 1.110.750,00.”
De toelichting op het tweede middel
39. De steller van het middel brengt naar voren dat de vaststellingen en de overwegingen van het hof niet het oordeel kunnen dragen dat buiten redelijke twijfel is vast komen te staan dat de betrokkene een bedrag van € 960.000 heeft geïnvesteerd in de partij van 120 kilo die in beslag is genomen, zodat evenmin buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat hij die € 960.000 heeft verdiend door het plegen van één of meer andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr. De kennelijk andersluidende opvatting van het hof getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het begrip 'voldoende aanwijzingen' als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, althans is in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
40. In dat verband wijst de steller van het middel op het volgende. Een enkele, op zichzelf staande uitspraak in een OVC-gesprek van een verdachte in februari 2016, dat hij ‘120 stukjes zou hebben zitten in een in beslag genomen bak’, kan bezwaarlijk (zonder meer) toereikend zijn om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat hij daadwerkelijk alleen en geheel vanuit eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de volledige partij van 120 kilo, waaruit vervolgens buiten redelijke twijfel zou zijn vast te stellen dat hij andere strafbare feiten moet hebben begaan om het daarvoor benodigde totaalbedrag van € 960.000 te genereren. Daarbij spelen de volgende factoren een rol:
(i) een onderdeel van de zin, zoals de verdediging bij pleidooi aanvoerde, bleek niet te verstaan, zodat de precieze bewoordingen van de uitspraak onzeker zijn;
(ii) de uitspraak 'ik heb er (ntv) 120 stukjes op zitten' vindt voor wat betreft de aangenomen betrokkenheid bij deze partij geen steun in enig ander bewijsmiddel, feit of omstandigheid, zodat reeds deze enkele betrokkenheid op die grond niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld;
(iii) de vervolgaanname dat betrokkenheid bij deze partij ook zonder meer zou impliceren dat er door de betrokkene eigen vermogen in deze partij zou zijn geïnvesteerd, wordt kennelijk zonder concrete en/of toereikende grondslag ingelezen in die uitspraak en kan mitsdien ook niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld;
(iv) de aanname dat de betrokkene in deze partij heeft geïnvesteerd impliceert bovendien niet zonder meer dat die investering de hele partij van 120 kilo betreft, zodat ook dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld;
(v) zoals door de verdediging als contra-indicatie aangevoerd en door het hof elders in dit arrest vastgesteld, berust de bewezenverklaring jegens de betrokkene op een bijdrage aan handel in cocaïne door verkoop op commissiebasis, niet door investeringen in partijen, waardoor niet zonder meer valt uit te sluiten dat een eventuele betrokkenheid bij de partij van 120 kilo ook op een verkoop-bij-commissie-basis berustte (hetgeen geen investering vooraf vergt).
De beoordeling van het tweede middel
41. Het hof heeft overwogen dat het aannemelijk is dat de betrokkene voor een bedrag van 960.000 euro heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kilogram cocaïne en dat het door de betrokkene geïnvesteerde geld verdiend is met één of meer andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de betrokkene zijn begaan. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de betrokkene andere feiten in de zin van artikel 36 lid 2 Sr heeft begaan.28.De daarop gerichte rechtsklacht faalt dan ook. Het is vervolgens de vraag of dat oordeel niet onbegrijpelijk is.
42. Met een lichte aarzeling meen ik van wel. Het hof heeft immers niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de betrokkene 120 ‘stukjes’ in een container had zitten en de betrokkene specifieke kennis had over niet alleen deze hoeveelheid maar ook nog een andere hoeveelheid cocaïne. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat door de betrokkene is gesproken over meerdere partijen cocaïne en de kosten daarvan. Tot slot blijkt uit de vaststellingen van het hof in de ontnemingszaak en de bewezenverklaring in de hoofdzaak dat de betrokkene zich bezighield met grootschalige cocaïnehandel gedurende een langere periode. Het daarop gebaseerde oordeel dat de betrokkene heeft geïnvesteerd in deze partij cocaïne en dat het geïnvesteerde bedrag, gelet op de hoogte daarvan, afkomstig is van door hem begane strafbare feiten, acht ik al met al niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Dat de betrokkene veelal op commissiebasis werkte maakt dat niet anders: het een sluit het ander immers niet uit.
43. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
44. Het derde middel bevat een klacht met betrekking tot de inzendtermijn in cassatie .
45. Deze klacht slaagt. Namens de verdachte is op 5 juli 2021 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 3 mei 2022 ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn overschreden met afgerond twee maanden.
46. Indien de Hoge Raad zou besluiten het bestreden arrest te casseren op de grond die als het eerste middel is voorgesteld, zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen of teruggewezen over deze schending van de redelijke termijn in de cassatiefase moeten oordelen en kan het derde middel onbesproken blijven.
Slotsom
47. Het eerste en derde middel slagen. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
48. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2023
De steller van het middel verwijst ter vergelijking naar de volgende gevallen ten aanzien van witwassen: HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:202i:1077, en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.
HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 m.nt. Reijntjes, onder verwijzing naar de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 78, alsmede de memorie van antwoord, waaruit ik citeer (onderstreping mijnerzijds): “Uit de ratio van de oplegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel valt af te leiden wat voor ontneming in aanmerking komt. Genoemde maatregel strekt ertoe te bereiken dat de veroordeelde in de vermogenspositie wordt gebracht die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig had gehandeld.” Zie Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 26. Zie verder: HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1199, NJ 1998/841; HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364, NJ 2016/10; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, NJ 2021/299.
Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364, NJ 2016/10: “Het oordeel van het Hof dat het telen van hennep een product oplevert dat als zodanig vermogenswaarde heeft en als daadwerkelijk behaald voordeel moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…).”
Dienovereenkomstig moeten de schatting van het voordeel en de betalingsverplichting ter ontneming van dit voordeel worden uitgedrukt in een concreet bedrag in euro’s. De rechter moet de waarde van voorwerpen die door hem tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend schatten. Hij heeft in die waardebepaling veel vrijheid. Die waarde kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen, aldus bepaalt artikel 36e lid 5 Sr.
HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293; HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, NJ 2021/299.
Zie HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546; HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:BR2086, NJ 2011/458; HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:948, NJ 2021/312, en HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077, NJ 2021/299.
Ontleend aan HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546.
Ontleend aan HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:BR2086, NJ 2011/458. Zie ook de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Machielse.Weer een ander voorbeeld (HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:948, NJ 2021/312) betreft de bewezenverklaring van feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, waarbij in de bedrijfsadministratie valse facturen werden opgenomen om te verhullen dat de onderaannemers in werkelijkheid (zwart) minder geld kregen uitbetaald dan het bedrag dat op de factuur stond vermeld, en waarbij het verschil werd aangemerkt als voordeel dat de betrokkene door middel van valsheid in geschrift had verkregen. “Daaraan doet niet af dat met het enkele opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie van de vennootschap geen voordeel door de vennootschap is verkregen. De schatting van het hof heeft immers betrekking op het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij in de vaststellingen van het hof besloten ligt dat als gevolg van het opnemen van de valse facturen in de bedrijfsadministratie van de vennootschap het voor de betrokkene mogelijk was om contante geldbedragen te onttrekken aan de vennootschap, waarbij de na betalingen aan onderaannemers resterende gelden aan de betrokkene ten goede zijn gekomen”, aldus oordeelde de Hoge Raad.
Zie Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 14. HR 9 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9559, NJ 1998/90; HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1173, NJ 1999/483; HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7648, NJ 2008/406 m.nt. Borgers.
HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46, rov. 2.4.4. Zie ook: HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472, rov. 2.3.
Zie HR 26 maart 2013, ECLI:NL:2013:BV9087, NJ 2013/544 m.nt. Borgers, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, rov. 2.5.
Voetnoot D.A. Daarin overwoog het EHRM: “31. In any case, the Court is not convinced by the Government’s principal argument, namely that a voicing of suspicions is acceptable under Article 6 § 2 if those suspicions have already been expressed in the reasons for the acquittal. The Court finds that this is an artificial interpretation of the Sekanina judgment, which would moreover not be in line with the general aim of the presumption of innocence which is to protect the accused against any judicial decision or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant’s guilt without him having previously been proved guilty according to law (see the Allenet de Ribemont v. France judgment of 10 February 1995, Series A no. 308, p. 16, § 35, with further references). The Court cannot but affirm the general rule stated in the Sekanina judgment that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible. The Court, thus, considers that once an acquittal has become final - be it an acquittal giving the accused the benefit of the doubt in accordance with Article 6 § 2 - the voicing of any suspicions of guilt, including those expressed in the reasons for the acquittal, is incompatible with the presumption of innocence.”
Voetnoot D.A. Daarin overwoog het EHRM: “31. The reasoning of the Court of Appeal amounts in substance to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been “found guilty according to law”. It was based on findings in proceedings against another person, Mr B. The applicant participated in these other proceedings only as a witness, without the protection that Article 6 affords the defence.”
EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, NJ 2007/349 m.nt. Borgers (Geerings/Nederland).
Bemelmans maakt in dit verband onderscheid tussen wat hij de ‘bewijsdimensie’ en de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie noemt. Zie: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018. Het onderscheid wordt door hem voor de eerste maal toegelicht op p. 69, en het domineert zijn gehele werk. De ‘behandelingsdimensie’ bestrijkt volgens Bemelmans overigens niet alleen de bejegening van de verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken van een aanklacht, maar die van iedere verdachte en gedurende de gehele strafprocedure. Voor hoe dat uitpakt op diverse thema’s verwijs ik graag naar dit boek.
Zie Bemelmans, a.w., p. 144-148, 315-334.
Zie hierover onder meer EHRM 15 januari 2015, nr. 48144/09 (Cleve/Duitsland); EHRM (GK) 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/VK); EHRM 12 april 2012, nr. 18851/07 (Lagardère/Frankrijk); EHRM 21 maart 2000, nr. 28389/95 (Rushiti/Oostenrijk), en EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87 (Sekanina/Oostenrijk).
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6304, NJ 2009/18, rov. 2.7.
Vgl. HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0890: “Het Hof heeft bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook het voordeel in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verkregen uit soortgelijke feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr. In dat opzicht behoeft de bestreden uitspraak nadere motivering, nu de overwegingen van het Hof de mogelijkheid insluiten dat het daarbij ook gaat om feiten die zijn gepleegd in de in de hoofdzaak onder 2 tenlastegelegde periode voorafgaand aan 15 mei 2004. Van de tenlastegelegde feiten die in die periode zouden zijn gepleegd is de betrokkene vrijgesproken, zodat het het Hof niet vrijstond die feiten als soortgelijk feit in de zin van art. 36e Sr in aanmerking te nemen.” Zie ook Bemelmans, a.w., p. 441.
Een opsomming van Geerings-jurisprudentie die betrekking heeft op een op art. 36e lid 2 Sr geschoeide ontneming van voordeel dat op transactiebasis (‘concreet’) is berekend:Cassatie volgde in: HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714; HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497 (technische vrijspraak); HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1646; HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4270, NJ 2009/208 (OM-cassatie/verhouding 140 Sr en gronddelict); HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0890; HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3178; HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1157; HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326, en van gelijke datum (samenhangende zaken) ECLI:NL:HR:2015:881 en ECLI:NL:HR:2015:886; HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1331; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:341, NJ 2018/161; HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:31 (onder verwijzing naar CAG Bleichrodt); HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1484.Verwerping van het cassatieberoep volgde in: HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2319, NJ 2008/128; HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6046, NJ 2008/495 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6215; HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6304, NJ 2009/18; HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG7939, NJ 2009/31 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 7 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3342, NJ 2009/189 (nietigheid dagvaarding); HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5538, NJ 2010/288; HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3983, NJ 2011/538 (140 Sr/vrijspraak gronddelict); HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1433, NJ 2014/52 (afwezigheid alle schuld); HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:1004 (81 RO); HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:719 (81 RO); HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1483 (onder verwijzing naar CAG Bleichrodt).
Bemelmans is kritisch over met name de door de Hoge Raad aangewezen begrenzing van het beschermingsbereik van de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie tot onherroepelijke vrijspraken. Zie hierover: Bemelmans, a.w., p. 438-445.
Bemelmans, a.w., p. 441.
W.S. de Zanger, De ontnemingsmaatregel toegepast (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridisch 2018, p. 76-77.
Ik laat dat zien aan de hand van enkele oude (voornamelijk uitleverings)uitspraken, die volgens mij nog niet zijn achterhaald.Zo is het opzettelijke vervoeren van een partij verdovende middelen van A naar B hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr als het opzettelijk aanwezig hebben van diezelfde partij. Datzelfde geldt voor de uitvoer of invoer van dezelfde partij verdovende middelen in het geval de locaties A en B in verschillende landen zijn gelegen. Zie HR 13 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9892, NJ 1995/252.Idem is het opzettelijk vervoeren en het opzettelijk invoeren van dezelfde partij verdovende middelen indien het vervoer tegelijkertijd invoer oplevert. HR 27 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0443, NJ 1989/787; HR 28 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0656, NJ 1989/788; HR 25 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0741, NJ 1989/790.Daarentegen is het opzettelijke vervoer c.q. het opzettelijk aanwezig hebben van een partij verdovende middelen van A naar B, niet gelijk aan het verdere vervoer van B naar C, waarbij aantekening verdient dat in de hierna genoemde zaken de betreffende locaties en tijden betrekkelijk ver uiteen lagen: het ging namelijk om de aankoop, het wereldwijd scheepsvervoer, de opslag en de verkoop van (telkens deels dezelfde partijen) verdovende middelen waarmee uiteraard redelijk veel tijd was gemoeid. Zie de uitleveringszaken HR 10 september 1996, nr. 103.233 U (T.C.), HR 10 september 1996, nr. 103.623 U (G.P), en HR 19 november 1996, nr. 103.623 U-II (G.P.), ECLI:NL:HR:1996:ZD0577, NJ 1997/155, in alle gevallen CAG Fokkens. Helaas is deze laatste uitspraak in NJ 1997/155 slechts zeer beperkt weergegeven en zijn de eerste twee uitspraken niet gepubliceerd. Lezing van deze drie samenhangende uitspraken in onderling verband is buitengewoon instructief voor de feitelijke vraag onder welke omstandigheden de Hoge Raad, die ten dele als feitenrechter optrad, oordeelt dat Opiumwetdelicten als hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr moeten worden aangemerkt.Ten slotte is het vervaardigen van een bepaalde partij verdovende middelen in een bepaalde periode en een bepaalde plaats gelijk te stellen met het aanwezig hebben van de daardoor verkregen verdovende middelen in diezelfde plaats en tijdens diezelfde periode, ook al neemt het vervaardigen een einde met het ontstaan van het product waarvan (vervolgens) het aanwezig hebben wordt verweten. Zie HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8646.
Zie andermaal randnummer 25 hierboven, en met name voetnoot 20.
Zie randnummer 18 hierboven.
Cf. de tweede volzin van HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472, rov. 2.4.
Beroepschrift 22‑08‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 21/02907 P
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: | mr. I. van Straalen |
Dossiernummer: | D2022209 |
Inzake: | [betrokkene], |
geboren op [geboortedatum]-1974, woonachtig [adres] te ([postcode]) [woonplaats], verzoeker tot cassatie van het door het Gerechtshof te Amsterdam op 25 juni 2021 onder nummer 23-003878-18 gewezen arrest. |
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 36e Sr, 511e Sv en 6 EVRM doordat het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat ten onrechte mede heeft bepaald door daarbij (i) in strijd met de Geerings-jurisprudentie voordeel in aanmerking te nemen dat zou zijn verkregen uit de verkoop van een hoeveelheid cocaïne waarvoor hij is vrijgesproken en/of (ii) door voordeel te ontnemen wegens het aanwezig hebben van een hoeveelheid van 146 kilo cocaïne, waarbij het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘voordeel’ in de zin van art. 36e Sr, althans ontoereikend heeft gemotiveerd dat er voldoende aanwijzingen zouden bestaan dat verzoeker met het aanwezig hebben van deze 146 kilo cocaïne voordeel zou hebben gegenereerd.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 1.110.750,00 en een betalingsverplichting opgelegd ter hoogte van € 1.082.750,00.
2.2
Dit middel spitst zich toe op de vaststelling van het voordeel, voor zover verband houdend met de verkoop van 55 kilo cocaïne en met het aanwezig hebben van een hoeveelheid van 146 kilo cocaïne.
Met het in aanmerking nemen van voordeel uit de verkoop van een hoeveelheid van 55 kilo heeft het hof naar het oordeel van verzoeker de Geerings-jurisprudentie geschonden, omdat hij van het verkopen van een deel van die hoeveelheid door het hof is vrijgesproken, althans sluiten 's hofs overwegingen de mogelijkheid in dat het daarbij gaat om andere feiten waarvoor hij is vrijgesproken.
Voorts heeft het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd geoordeeld dat verzoeker voordeel zou hebben genoten uit het enkele aanwezig hebben van 146 kilo cocaïne. Het hof heeft verzoeker in de strafzaak vrijgesproken van het verkopen van de hoeveelheid van 146 kilo cocaïne. Bovendien heeft het hof in de ontnemingszaak uitdrukkelijk overwogen dat het ook niet aannemelijk is geworden dat verzoeker deze hoeveelheid van 146 kilo cocaïne heeft verkocht. Het enkele bewezenverklaarde aanwezig hebben levert geen voordeel op, althans heeft het hof zijn andersluidend oordeel ontoereikend gemotiveerd.
2.3
Aangaande het voordeel dat verzoeker ter zake zou hebben genoten overwoog het hof:1.
‘Ad a) Verkoop van 201 kilo cocaïne
Het hof heeft in de strafzaak bewezen verklaard dat de betrokkene en [mededader] in de periode van 22 december 2015 tot en met 19 april 2015, tezamen en in vereniging, kiloblokken cocaïne hebben verkocht. Het gaat om een hoeveelheid van in totaal 41 kilo. Dat zijn strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, Sr waarvoor een betalingsverplichting kan worden opgelegd. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan echter ook een betalingsverplichting worden opgelegd aan betrokkene wegens andere strafbare feiten, als er voldoende aanwijzingen bestaan (aannemelijk is) dat ze door hem zijn begaan. Dat is naar het oordeel van het hof het geval, te weten: de verkoop van nog een andere hoeveelheid cocaïne in dezelfde periode, wederom tezamen met [mededader], zoals hieronder nader wordt uiteen gezet.
Hoeveelheid
De betrokkene en [mededader] verkochten vanuit de woonwagen van de betrokkene kiloblokken cocaïne. In de ten laste gelegde periode hadden zij de beschikking over een partij, van de Mexicanen (Spaans sprekende mannen) afkomstig, van 201 kilo cocaïne. Dit volgt uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 (zie onder andere bijlage 3 van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder pagina 415–416) en de notitie in de PGP-telefoon van de betrokkene onder het kopje ‘Totaal meiden’ (Algemeen dossier, BA-460). Als gezegd is bewezen verklaard dat (naar moet worden aangenomen) van deze partij 41 kilo cocaïne is verkocht aan de afnemers zoals bewezenverklaard in feit 1 van de onderliggende strafzaak. Uit genoemd OVC-gesprek en de PGP-administratie, die in dat opzicht goed op elkaar aansluiten, volgt echter dat van deze partij in totaal 55 kilo cocaïne is verkocht. Het hof gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, voor zover het de verkoop betreft, daarom van die hoeveelheid uit.
Het is niet aannemelijk geworden dat de overige 146 kilo cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en [mededader] is verkocht. Dat laat echter onverlet dat de betrokkene en [mededader], zoals het hof in de strafzaak heeft geoordeeld, deze hoeveelheid voorhanden hebben gehad. Deze kiloblokken cocaïne, zijn daarom aan te merken als voorwerpen die tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [mededader] kunnen worden gerekend. Deze cocaïne vertegenwoordigt immers een bepaalde waarde. De waarde van die voorwerpen, de cocaïne, kan worden geschat op de waarde daarvan in het criminele circuit. Het hof betrekt bij dat oordeel dat door de betrokkene niet is gesteld dat de 146 kilo waarover hij en [mededader] de beschikking hebben gehad onverkoopbaar is gebleken, teniet is gegaan of anderszins niet kon worden verkocht. De verkoopwaarde stelt het hof — in het voordeel van de betrokkene — gelijk aan de winst per kilo van de daadwerkelijk door de betrokkene en [mededader] verkochte cocaïne, zoals hieronder nader uiteengezet, te weten € 1.500,00 per kilo.
Winst per kilo
Uit het OVC-gesprek van 16 februari 2016 kan ook worden afgeleid (zoals weergegeven op pagina 28 van het ontnemingsrapport) dat de partij moeilijk verkoopbaar was en de prijs misschien moest worden verlaagd, maar dat de betrokkene, die kennelijk op een soort commissiebasis werkte, in elk geval € 2.000,00 per kilo verdiende. De betrokkene maakte blijkens het gesprek echter ook kosten, te weten € 250,00 (per kilo) voor het rijden (transport) en € 250,00 (per kilo) voor het liggen in huis (opslag). Dit houdt in dat de winst voor de betrokken en [mededader], gelet op hun samenwerking, per kilo verkochte cocaïne kan worden geschat op (€ 2.000,00 − € 500,00 =) € 1.500,00.
Verdeling
Uit het voorgaande volgt dat de betrokkene en [mededader] door middel van in de onderliggende strafzaak bewezenverklaarde feiten en andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [betrokkene] en de betrokkene zijn begaan, voordeel hebben verkregen dat het hof schat op (201 × € 1.500,00 =) € 301.500,00. (…) Daarmee kan het door de betrokkene behaalde wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op € 150.750,00.’
Deelklacht 1: ontneming in weerwil van vrijspraak
2.5
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland) diverse arresten gewezen over — kort gezegd — de (on)mogelijkheden voordeel te ontnemen in geval de betrokkene niet is veroordeeld voor het feit waarmee het voordeel verband houdt. Betrekking hebbend op vrijspraken is de kern van die rechtspraak dat de feitenrechter voordeel dat is verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken niet mag betrekken bij de beoordeling van de vordering tot ontneming.2.
2.6
Het hof heeft verzoeker in de strafzaak niet alleen vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van verkopen van 146 kilogram cocaïne, maar tevens van een deel van de per afnemer verstrekte, afgeleverde en/of verkochte hoeveelheden.
Immers:
Ten aanzien van afnemer [betrokkene 4] was een hoeveelheid van 26 kilo tenlastegelegd en is een hoeveelheid van 18 kilo bewezen.
Ten aanzien van afnemer [betrokkene 5] was een hoeveelheid van 4 kilo tenlastegelegd en is een hoeveelheid van 1 kilo bewezen.
Ten aanzien van afnemer [betrokkene 6] was een hoeveelheid van 10 kilo tenlastegelegd en is een hoeveelheid van 3 kilo bewezen.
Ten aanzien van afnemer [betrokkene 7] was een hoeveelheid van 3 kilo tenlastegelegd en is vrijspraak gevolgd.
Ten aanzien van afnemers [betrokkene 8] en [betrokkene 9] was een hoeveelheid van 2 kilo tenlastegelegd en is een hoeveelheid van 1 kilo bewezen.3.
Het hof heeft voorts overwogen:4.
‘Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.’
2.7
Uit 's hofs arrest in de strafzaak en in de ontnemingszaak — bezien in onderlinge samenhang — volgt dat in beide zaken het uitgangspunt was dat verzoeker en de medeverdachte de beschikking hadden over een hoeveelheid van 201 kilo cocaïne die afkomstig was van een aantal Mexicaanse mannen.5. Ofschoon uit een OVC-gesprek van 16 februari 2016 is afgeleid dat van die hoeveelheid 55 kilo zou zijn verkocht, is er van de tenlastegelegde verkoop (etc.) van 63 kilo cocaïne in totaal 41 kilo in de bewezenverklaring betrokken. Daaruit volgt dat verzoeker is vrijgesproken van het afleveren, verstrekken en/of verkopen van 22 kilo cocaïne, waarin kennelijk ook de 14 kilo ligt besloten die het verschil uitmaakt tussen de bewezenverklaarde 41 kilo en de in de ontnemingszaak op grond van een OVC-gesprek aangenomen 55 kilo.
2.8
Hoewel het hof in dit verband heeft overwogen dat er voldoende aanwijzingen zouden zijn voor — kort gezegd — andere door verzoeker begane feiten dan de bewezenverklaarde, moet worden geconcludeerd dat deze andere begane feiten blijkens de arresten in de strafzaak en in de ontnemingszaak — in zoverre — de verkoop van dezelfde cocaïne in dezelfde periode betreft. In het arrest in de onderhavige zaak wordt immers voor de vaststelling van de hoeveelheid van 55 kilo uitdrukkelijk verwezen naar de uitgangshoeveelheid van 201 kilo die van de Mexicanen afkomstig is, terwijl ook overigens niet blijkt van voldoende aanwijzingen dat het surplus van 14 kilo cocaïne uit een andere partij afkomstig zou kunnen zijn.
2.9
's Hofs overwegingen sluiten voor betreft de hoeveelheid van 14 kilo mitsdien de mogelijkheid in dat het daarbij gaat om andere feiten waarvoor verzoeker is vrijgesproken, in het bijzonder omdat het overweegt dat het om een verkoop in ‘dezelfde periode’ gaat.6.
2.10
Door aldus te oordelen heeft het hof de Geerings-jurisprudentie miskend. In elk geval kunnen de vrijspraak en de overwegingen over het voordeel uit de verkoop in onderling verband de begrijpelijkheidstoets in cassatie niet doorstaan.
2.11
's Hofs arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Deelklacht 2: voordeel uit aanwezig hebben van cocaïne
2.12
In de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het hof voorts overwogen dat het enkele (bewezenverklaarde) aanwezig hebben van de hoeveelheid van 146 kilo cocaïne tot voordeel heeft geleid. Hier herhaald:
‘Het is niet aannemelijk geworden dat de overige 146 kilo cocaïne, in de onderzochte periode, ook door de betrokkene en [mededader] is verkocht. Dat laat echter onverlet dat de betrokkene en [mededader], zoals het hof in de strafzaak heeft geoordeeld, deze hoeveelheid voorhanden hebben gehad.7. Deze kiloblokken cocaïne zijn daarom aan te merken als voorwerpen die tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene en [mededader] kunnen worden gerekend.’
2.13
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat door het enkele bewezen verklaarde aanwezig hebben voordeel is verkregen, is dat niet zonder meer begrijpelijk. Het hof overwoog dat het voordeel ten aanzien van deze 146 kilo zou zijn verkregen door het bewezenverklaarde aanwezig hebben van die partij, omdat deze cocaïne ‘een bepaalde waarde’ vertegenwoordigt. Daaruit kan echter niet zonder meer volgen dat die veronderstelde waarde verzoeker middels het aanwezig hebben van die partij daadwerkelijk tot wederrechtelijk voordeel heeft gestrekt.
2.14
Het hof heeft immers vastgesteld dat verzoeker ‘op een soort commissiebasis werkte’8.. Daaruit kan wellicht aannemelijk worden bevonden dat zijn voordeel ontstaat door de verkoop van een hoeveelheid cocaïne, maar niet ook reeds door het aanwezig hebben van die hoeveelheid vóór de verkoop. Uit het enkele aanwezig hebben kan niet zonder meer volgen dat dit voordeel oplevert voor degene die aanwezig heeft. Het hof heeft zijn oordeel hieromtrent echter niet nader gemotiveerd.9.
2.15
Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat deze omstandigheid gelijk kan worden gesteld met eerder in de jurisprudentie beoordeelde zaken, wordt opgemerkt dat de onderhavige zaak wezenlijk verschilt van de eerdere gevallen waarin werd geoordeeld dat het enkele bezit c.q. eigendom van goederen, die nog niet waren verkocht, tot voordeel konden strekken. Gewezen wordt op de navolgende gevallen:10.
- •
de betrokkene steelt de buit, maar wordt vervolgens zelf van die buit beroofd;11.
- •
de betrokkene gooit een deel van de bij een diefstal weggenomen buit weg, omdat die kennelijk onverkoopbaar zou zijn gebleken.12.
- •
de betrokkene teelt hennep, maar is vrijgesproken van verkoop;13.
2.16
In al deze gevallen werd geoordeeld — kort gezegd — dat het voordeel was ontstaan met het plegen van het feit. De diefstal levert buit op en zodra de diefstal is voltooid, is het voordeel gegeven. Het telen van hennep levert (op enig moment) een gewas op dat een economische waarde vertegenwoordigt voor de teler. De tegenwaarde daarvan in geld kon telkens aan hen worden ontnomen. In alle zaken faalden tegen dit oordeel gerichte middelen.
2.17
Deze gevallen verschillen echter in die zin van het onderhavige, dat in casu niet is vastgesteld noch aannemelijk bevonden dat verzoeker als eigenaar of bezitter van de cocaïne kon gelden. Anders dan de buit van de voormelde dief of het gewas van de teler, impliceert het bewezenverklaarde aanwezig hebben niet dat de cocaïne tot zijn ‘vermogen’ behoorde. Aanwezig hebben impliceert immers niet zonder meer een relatie tot het goed die gelijk is te stellen aan (wederrechtelijk tot stand gekomen) bezit of eigendom. Het hof overwoog bovendien uitdrukkelijk dat verzoeker op een ‘soort van commissiebasis’ werkte, zodat het aanwezig hebben kennelijk in het teken stond om de verkoop mogelijk te maken, waarna het voordeel voor verzoeker eerst ontstond door die verkoop, in de vorm van commissie.
2.18
In elk geval bieden de vaststellingen van het hof niet zonder meer, welk meerdere ontbreekt, ruimte voor de conclusie dat verzoeker door het enkele aanwezig hebben van deze cocaïne voordeel zou hebben verkregen dat hem kan worden ontnomen.
2.19
Het voorgaande brengt met zich dat de uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften. Met name zijn geschonden de artikelen 36e Sr, 511e Sv en 6 EVRM doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr zouden bestaan dat verzoeker andere feiten heeft begaan die tot een voordeel ter hoogte van € 960.000 zouden hebben gestrekt, althans is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 1.110.750,00 en een betalingsverplichting opgelegd ter hoogte van € 1.082.750,00.
2.2
Dit middel spitst zich toe op de vaststelling van het voordeel, voor zover verband houdend met het oordeel van het hof dat aannemelijk is dat verzoeker een bedrag van € 960.000 zou hebben geïnvesteerd in een in beslag genomen hoeveelheid van 120 kilo cocaïne, die onderdeel zou zijn geweest van een in Spanje in beslag genomen partij.
2.3
De verdediging heeft in dit verband het navolgende aangevoerd:14.
‘De rechtbank is er in de visie van de verdediging ten onrechte van uitgegaan dat cliënt heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kg. cocaïne. Dit wordt volledig gebaseerd op een OVC-gesprek van 22 maart 201615.. De letterlijke zin die in dit gesprek te horen valt is: Maar ik had 120 (ntv) stukjes er op zitten. (…) Een cruciaal deel van deze zin is weggevallen. Cliënt kan ook hebben gezegd dat hij 120 keer heeft gehoord hoeveel stukjes er op zitten. Dat cliënt 120 kg. heeft geïnvesteerd in deze partij kan op geen enkel ander bewijsmiddel worden gebaseerd. (…) Het dossier bevat onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat cliënt betrokken was bij deze partij en dat hij daarin heeft geïnvesteerd. Daarnaast blijkt uit het onderzoek MELOGALE dat cliënt niet investeert in partijen cocaïne, maar vaak enkel een commissie ontvangt over de verkoop. Dat is een contra-indicatie voor zijn investering in deze partij. Om die reden stelt de verdediging zich op het standpunt dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat cliënt heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kg.’
2.4
Het hof heeft ter zake als volgt overwogen:16.
‘Ad d) Investeringskosten aankoop 120 kilogram cocaïne
Uit een OVC-gesprek van 28 februari 2016 (ontnemingsrapport, pagina 40 en bijlage 41, map 2, pagina 855 e.v.) volgt dat de betrokkene een partij van 120 kilo (‘stukjes’) in een container (‘bak’) had zitten die in Spanje in beslag is genomen. Er was kennelijk nog een groep die cocaïne had meegestuurd, want de betrokkene zegt dat in totaal 327 in beslag is genomen en dat er twee groepen waren die niet van elkaar wisten. Middels een rechtshulpverzoek is informatie van de Spaanse autoriteiten verkregen dat op 24 december 2014 in totaal 327 kilo cocaïne in beslag is genomen (ontnemingsrapport, pagina 41). Gelet op de specifieke kennis van de betrokkene is aannemelijk dat de betrokkene heeft geïnvesteerd in deze in beslag genomen partij van 120 kilo. Uit het hiervoor genoemde gesprek van 16 februari 2016 (bijlage 3 bij van het ontnemingsrapport, pagina 389 e.v., in het bijzonder het in het bijzonder pagina 427–428) volgt dat een kilo cocaïne in Zuid-Amerika tussen de € 8.000,00 en € 13.000,00 kost, afhankelijk van waar de cocaïne zich op het moment van kopen bevindt; al op de boot is minder risico voor de koper dus duurder. Uit het gesprek valt op te maken dat de betrokkene wil gaan voor de minder risicovolle variant, maar of dat ook gold voor de in beslag genomen partij van 120 kilo is niet aannemelijk geworden. Om die reden gaat het hof- in het voordeel van de betrokkene — uit van investeringskosten van € 8.000,00 per kilo, hetgeen neerkomt op een totaal van (120 × € 8.000,00 =) € 960.000,00. Gelet op de hoogte van dat bedrag en de grootschalige handel in cocaïne-waarmee de betrokkene zich kennelijk al langer bezig hield (in het gesprek van 16 februari 2016 wordt over meerdere partijen cocaïne gesproken, over miljoenen en één van de gespreksdeelnemers zegt tegen [betrokkene]:
‘Wij kwamen twee jaar geleden al met hetzelfde wij hebben je werk gegeven’, ontnemingsrapportage pagina 14–18) kan het niet anders dan dat het door de betrokkene geïnvesteerde geld verdiend is met één of meer andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de betrokkene zijn begaan.’
2.5
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat aannemelijk zou zijn dat verzoeker voor een bedrag van € 8000 per kilo heeft geïnvesteerd in een partij van 120 kilo cocaïne, dat daaruit volgt dat verzoeker een bedrag van € 960.000 zou hebben geïnvesteerd en dat op grond daarvan aannemelijk is dat verzoeker dat bedrag van € 960.000 heeft verkregen uit andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat verzoeker deze heeft begaan. Daarmee doelde het hof op grootschalige handel in cocaïne. Daarmee heeft het hof de ontneming gebaseerd op art. 36e, tweede lid, Sr (tweede variant).17.
2.6
Over deze variant heeft de Hoge Raad recent het volgende overwogen:
‘2.3.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523 overwogen dat het oordeel van de rechter dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten in de zin van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft begaan, binnen het eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er niet voldoende aanwijzingen bestaan dat andere feiten door hem zijn begaan.
2.3.2
Er is geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de bewijsmiddelen moet vermelden waarop de vaststelling berust dat andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, door de betrokkene zijn begaan. Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke feiten en omstandigheden de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat de betrokkene een ander strafbaar feit of andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr, heeft begaan. (Vgl. HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.)’18.
2.7
Verzoeker meent dat met de onder 2.2 aangehaalde overweging niet (zonder meer) buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verzoeker een bedrag van € 960.000 zou hebben geïnvesteerd in de partij van 120 kilo die in beslag is genomen, zodat evenmin buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat hij die € 960.000 moet hebben verdiend door het plegen van één of meer andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e lid 2 Sr. 's Hofs kennelijk andersluidende oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het begrip ‘voldoende aanwijzingen’ a.b.i. art. 36e lid 2 Sr, athans ins in elk geval ontoereikend gemotiveerd.
2.8
Een enkele, op zichzelf staande uitspraak in een OVC-gesprek van een verdachte in februari 2016, dat hij 120 stukjes zou hebben zitten in een in beslag genomen bak, kan bezwaarlijk (zonder meer) toereikend zijn om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat hij daadwerkelijk alleen en geheel vanuit eigen vermogen zou hebben geïnvesteerd in de volledige partij van 120 kilo, waaruit vervolgens buiten redelijke twijfel zou zijn vast te stellen dat hij andere strafbare feiten moet hebben begaan om het daarvoor benodigde totaalbedrag van € 960.000 te genereren. Daarbij spelen de navolgende factoren een rol:
- (i)
een onderdeel van de zin, zoals de verdediging pleidooi aanvoerde, bleek niet te verstaan te zijn, zodat de precieze bewoordingen van de uitspraak onzeker zijn;
- (ii)
de uitspraak ‘ik heb er (ntv) 120 stukjes op zitten’ vindt voor wat betreft de aangenomen betrokkenheid van verzoeker bij deze partij geen steun in enig ander bewijsmiddel, feit of omstandigheid, zodat reeds deze enkele betrokkenheid op die grond niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld;19.
- (iii)
de vervolgaanname dat betrokkenheid bij deze partij ook zonder meer zou impliceren dat er door verzoeker eigen vermogen in deze partij zou zijn geïnvesteerd, wordt kennelijk zonder concrete en/of toereikende grondslag ingelezen in die uitspraak en kan mitsdien ook niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld;
- (iv)
de aanname dat er door verzoeker geïnvesteerd zou zijn in deze partij impliceert bovendien niet zonder meer dat hij dat met eigen vermogen en/of voor wat betreft de hele partij van 120 kilo gedaan zou hebben, zodat ook dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld;
- (v)
zoals door de verdediging als contra-indicatie aangevoerd en door het hof elders in dit arrest vastgesteld, berust de bewezenverklaring jegens verzoeker op een betrokkenheid bij handel in cocaïne door verkoop op commissiebasis, niet door investeringen in partijen, waardoor niet zonder meer niet is uit te sluiten dat een eventuele betrokkenheid bij de partij van 120 kilo ook op een verkoop-bij-commissie-basis berustte (hetgeen geen investering vooraf vergt);
2.9
's Hofs oordeel dat verzoeker door middel van andere strafbare feiten een bedrag van € 960.000 aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben verkregen dat aan hem kan worden ontnomen, is mitsdien strijdig met de onschuldpresumptie en/of ontoereikend gemotiveerd om te gelden als te zijn vastgesteld buiten redelijke twijfel.
2.10
's Hofs arrest kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel III
1.
Schending en of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van artikel 6, eerste lid, EVRM, meer in het bijzonder het recht op berechting binnen een redelijke termijn en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, nu het hof op 25 juni 2021 uitspraak heeft gedaan, verzoeker hiervan op 2 juli 2021 cassatieberoep heeft doen instellen, terwijl het langer dan acht maanden heeft geduurd voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, te weten op 3 mei 2022. De inzendtermijn is derhalve overschreden, terwijl van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen niet is gebleken, zodat verzoeker de Hoge Raad verzoekt de aan hem opgelegde betalingsverplichting te verminderen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. I. van Straalen, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Den Haag, 22 augustus 2022
I. van Straalen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑08‑2022
Arrest p. 3, 4;
Vgl. o.m. HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1646 en HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1484;
V.w.b. alle genoemde afnemers: arrest strafzaak p. 2 vs. p. 24;
Arrest strafzaak p. 25;
Arrest hoofdzaak pp. 13, 14, bewijsmiddel 33, 34 en arrest ontnemingszaak p. 4;
Vgl. HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2020:BK0890;
Bedoeld zal zijn: aanwezig gehad;
Arrest p. 4;
Vgl. t.a.v. witwassen HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1077 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217;
Zie voor meer voorbeelden W.S. de Zanger, a.w. pp. 152–153;
HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005,133;
HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9127;
HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364;
Pleitnota onderdeel V, ‘Ontneming’, randnummer 35, p. 41;
Bedoeld zal zijn: 28 februari 2016;
Arrest p. 5;
Zie hierover nader W.S. de Zanger, ‘De ontnemingsmaatregel toegepast’, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 63 e.v.;
HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:472;
De handel in verdovende middelen en de onderlinge contacten tussen personen in dat verband kenmerken zich niet zonder meer door een hoog betrouwbaarheidsgehalte van over en weer gedane mededelingen, zodat de ‘bewijs’waarde van dergelijke uitspraken niet zonder meer zeer hoog kan worden ingeschaald;