De Rechtbank had het genoten voordeel vastgesteld op € 56.000,- en de betalingsverplichting tot dat bedrag opgelegd. Nu het Hof tot een andere beslissing is gekomen dan de Rechtbank kan van (algehele) bevestiging van het vonnis van de Rechtbank geen sprake zijn. Het middel klaagt daarover niet.
HR, 18-05-2010, nr. 07/12453 P
ECLI:NL:HR:2010:BL5538
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-05-2010
- Zaaknummer
07/12453 P
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BL5538
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL5538, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL5538
ECLI:NL:PHR:2010:BL5538, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL5538
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Verwerping gevoerd verweer. 2. Bewijs hoeveelheid heroïne. Ad 1. ‘s Hofs ordeel geeft, ook in het licht van het in het middel genoemde en tevens door het Hof aangehaalde arrest van het EHRM van 1 maart 2007, NJ 2007, 349 (Geerings tegen Nederland) geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 2. De klacht treft, gelet op de inhoud van het weergegeven bewijsmiddel evenmin doel.
18 mei 2010
Strafkamer
Nr. 07/12453 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 september 2007, nummer 22/000306-05 PO, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van dat bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel komt op tegen de berekening door het Hof van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak dienaangaande het volgende overwogen:
"De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2007 aangevoerd dat de veroordeelde in de strafzaak is vrijgesproken voor dat deel van het onder 2 tenlastegelegde "in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne" en dat slechts "een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne" is bewezenverklaard. Met een beroep op het arrest van het EHRM d.d. 1 maart 2007 (Geerings tegen Nederland) en dientengevolge op artikel 6 EVRM betoogt de raadsman dat de ontnemingsvordering niet kan worden gebaseerd op de genoemde specifieke hoeveelheid van in totaal zevenduizend gram cocaïne. Het hof gaat aan dit verweer voorbij. Het enkele feit dat de rechtbank bij vonnis niet "in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne" heeft bewezenverklaard staat er niet aan in de weg dat de ontnemingsvordering wordt berekend naar een hoeveelheid van 7 kilogram cocaïne nu deze hoeveelheid begrepen kan worden geacht in het gronddelict zoals bewezenverklaard en rechtstreeks volgt uit de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen (de Hoge Raad leest: in een ontnemingszaak). Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de bewezenverklaarde periode waarin het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld: het gaat immers om twee transporten van respectievelijk november 2001 en december 2001 die in die periode zijn gelegen. Van schending van enige bepaling van het EVRM is aldus geen sprake."
2.3. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is onder meer ontleend aan aan het volgende, door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddel.
"2. een geschrift, te weten het rapport van politie Haaglanden, d.d. 27 maart 2003 getiteld "Maram", parketnummer 09/754069-02, alsmede de aan dit rapport ten grondslag liggende en als bijlagen daaraan gehechte processen-verbaal en geschriften, voor zover inhoudende, kort en zakelijk weergegeven: (...)
De medeverdachte [medeverdachte] verklaarde ook in december 2001 met [betrokkene 1] en haar zus [betrokkene 2] en een meisje genaamd [betrokkene 3] naar Curaçao te zijn gevlogen. (...) [Betrokkene 3] verklaart dat zij zag dat de zusjes [medeverdachte en betrokkene 2] op een ochtend weggingen en terugkwamen in wijde kleren. Zij vermoedde toen dat zij al beplakt waren met verdovende middelen. Zij gingen eerder dan hen terug naar Nederland. (...)
Transport november 2001:
Op dinsdag 9 juli 2002 werd gehoord: [betrokkene 2]. Zij verklaarde in november 2001 in opdracht van verdachte [betrokkene] 2 kilo cocaïne naar Nederland had gesmokkeld. (...)
Transport december 2001:
Op 9 juli 2001 werd gehoord [betrokkene 2]:
Zij verklaarde met haar zus [medeverdachte] in december 2001 een pakket verdovende middelen op haar lichaam geplakt van Curaçao naar Nederland te hebben vervoerd. Zij verklaarde dat [betrokkene 1] tegen haar had gezegd dat het 2,5 kilo betrof. Zij verklaarde dat haar zus ook was beplakt maar niet te weten met hoeveel kilo. Aannemelijk is dat dit eveneens 2,5 kilo betrof."
2.4. Het middel beoogt kennelijk in de eerste plaats te klagen over de hiervoor onder 2.2 weergegeven verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer. De klacht faalt. Het oordeel van het Hof geeft, ook in het licht van het in het middel genoemde en tevens door het Hof aangehaalde arrest van het EHRM van 1 maart 2007 nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349 geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
2.5. Voorts klaagt het middel dat het Hof aan de in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen ontlenen dat sprake was van een hoeveelheid van zeven kilogram heroïne. Die klacht treft, gelet op de inhoud van het hiervoor onder 2.3 weergegeven bewijsmiddel evenmin doel.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 52.735,-.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 47.735,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 18 mei 2010.
Conclusie 16‑02‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de beslissing van de Rechtbank 's‑Gravenhage, waarbij aan de veroordeelde ter zake van het ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid , onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ de verplichting is opgelegd tot betaling van een bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bevestigd met aanvulling van de gronden, en heeft het verkregen voordeel daarbij vastgesteld op € 55.735, -- en daarbij aan de veroordeelde ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 52.735, --.1.
2.
Namens de veroordeelde heeft mr. R. van 't Land, advocaat te Breda, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van een hoeveelheid van zeven kilogram cocaïne, althans dat het Hof zijn beslissing in zoverre onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wordt in de toelichting op het middel primair aangevoerd, zoals ook de raadsman van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd, dat het Geerings-arrest van het Europese Hof er aan in de weg staat dat het ontnemingsbedrag in dit geval wordt gebaseerd op de specifieke hoeveelheid van 7000 gram cocaïne, omdat de Rechtbank in de strafzaak in de bewezenverklaring heeft opgenomen dat het ging om ‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’, en niet heeft gekozen voor het in de tenlastelegging als eerste opgenomen alternatief ‘in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne’, zodat de Rechtbank de veroordeelde in zoverre van de tenlastelegging heeft vrijsproken.
4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2007 aangevoerd dat de veroordeelde in de strafzaak is vrijgesproken voor dat deel van het onder 2 tenlastegelegde ‘in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne’ en dat slechts ‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’ is bewezenverklaard. Met een beroep op het arrest van het EHRM d.d. 1 maart 2007 (Geerings tegen Nederland) en dientengevolge op artikel 6 EVRM betoogt de raadsman dat de ontnemingsvordering niet kan worden gebaseerd op de genoemde specifieke hoeveelheid van in totaal zevenduizend gram cocaïne.
Het hof gaat aan dit verweer voorbij. Het enkele feit dat de rechtbank bij vonnis niet ‘in totaal ongeveer 7000 gram cocaïne’ heeft bewezenverklaard staat er niet aan in de weg dat de ontnemingsvordering wordt berekend naar een hoeveelheid van 7 kilogram cocaïne nu deze hoeveelheid begrepen kan worden geacht in het gronddelict zoals bewezenverklaard en rechtstreeks volgt uit de door de rechtbank gehanteerde bewijsmiddelen. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de bewezenverklaarde periode waarin het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld: het gaat immers om twee transporten van respectievelijk november 2001 en december 2001 die in die periode zijn gelegen. Van schending van enige bepaling van het EVRM is aldus geen sprake.’
5.
In het Geerings-arrest2. overwoog het Europese Hof, voor zover hier van belang:
‘46.
Firstly, the Court of Appeal found that the applicant had obtained unlawful benefit from the crimes in question although in the present case he was never shown to be in possession of any assets for whose provenance he could not give an adequate explanation. The Court of Appeal reached this finding by accepting a conjectural extrapolation based on a mixture of fact and estimate contained in a police report.
47.
The Court considers that ‘confiscation’ following on from a conviction — or, to use the same expression as the Netherlands Criminal Code, ‘deprivation of illegally obtained advantage’ — is a measure (maatregel) inappropriate to assets which are not known to have been in the possession of the person affected, the more so if the measure concerned relates to a criminal act of which the person affected has not actually been found guilty. If it is not found beyond a reasonable doubt that the person affected has actually committed the crime, and if it cannot be established as fact that any advantage, illegal or otherwise, was actually obtained, such a measure can only be based on a presumption of guilt. This can hardly be considered compatible with Article 6 § 2 (compare, mutatis mutandis, Salabiaku v. France, judgment of 7 October 1988, Series A no. 141-A, pp. 15–16, § 28).
48.
Secondly, unlike in the Phillips and Van Offeren cases, the impugned order related to the very crimes of which the applicant had in fact been acquitted.
49.
In the Asan Rushiti judgment (cited above, § 31), the Court emphasised that Article 6 § 2 embodies a general rule that, following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.
50.
The Court of Appeal's finding, however, goes further than the voicing of mere suspicions. It amounts to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been ‘found guilty according to law’ (compare Baars v. the Netherlands, no. 44320/98, § 31, 28 October 2003).’
6.
Het komt mij voor dat de onderhavige partiële vrijspraak niet gelijkgesteld kan worden aan een ‘final acquittal’ van een ‘crime’ in de betekenis die daaraan in het Geerings-arrest toekomt. Van de tenlastegelegde ‘crime’ is de verdachte niet vrijgesproken; hij is daarvoor veroordeeld. De betekenis van de partiële vrijspraak beschouwd vanuit Straatsburgs perspectief is enkel dat het Hof in het midden heeft gelaten wat de precieze hoeveelheid cocaïne was die is ingevoerd. Door die deelvrijspraak is de verdachte niet acquitted van een zelfstandig strafrechtelijk verwijt, noch van een relevante strafverzwarende omstandigheid. Ik wijs er daarbij op dat uit het vonnis van de Rechtbank niet kan worden afgeleid dat de Rechtbank uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat van zeven kilogram geen sprake was en dat het bewezenverklaarde alternatief (‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne’) een aanduiding oplevert die 7000 gram cocaïne omvat. De partiële vrijspraak kan, althans in theorie, ook ingegeven zijn door de vaststelling dat het om meer dan zeven kilo cocaïne ging. Het niet overnemen van het hiervoor bedoelde alternatief in de bewezenverklaring brengt in het kader van een ontnemingsprocedure dan ook niet mee dat de ontnemingsvordering nog slechts op andere — zowel lagere als hogere — hoeveelheden betrekking kan hebben.3. Van een miskenning van het Geerings-arrest is dus geen sprake.
7.
In zoverre faalt het middel.
8.
Voorts wordt in de toelichting op het middel nog geklaagd dat het Hof zijn oordeel dat sprake was van zeven kilogram cocaïne ontoereikend heeft gemotiveerd, nu deze hoeveelheid niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
9.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houden de door de Rechtbank in de ontnemingszaak gebezigde bewijsmiddelen in:
‘2.
een geschrift, te weten het rapport van politie Haaglanden, d.d. 27 maart 2003 getiteld ‘Maram’, parketnummer 09/754069-02, alsmede de aan dit rapport ten grondslag liggende en als bijlagen daaraan gehechte processen-verbaal en geschriften, voor zover inhoudende, kort en zakelijk weergegeven:: (…)
De medeverdachte [medeverdachte] verklaarde ook in december 2001 met [betrokkene] en haar zus [betrokkene 2] en een meisje genaamd [betrokkene 3] naar Curacao te zijn gevlogen. (…) [Betrokkene 3] verklaart dat zij zag dat de zusjes [medeverdachte en betrokkene 2] op een ochtend weggingen en terugkwamen in wijde kleren. Zij vermoedde toen dat zij al beplakt waren met verdovende middelen. Zij gingen eerder dan hen terug naar Nederland. (…)
Transport november 2001:
Op dinsdag 9 juli 2002 werd gehoord: [betrokkene 2]. Zij verklaarde in november 2001 in opdracht van verdachte [betrokkene] 2 kilo cocaïne naar Nederland had gesmokkeld. (…)
Transport december 2001:
Op 9 juli 2001 werd gehoord [betrokkene 2]: Zij verklaarde met haar zus [medeverdachte] in december 2001 een pakket verdovende middelen op haar lichaam geplakt van Curacao naar Nederland te hebben vervoerd. Zij verklaarde dat [betrokkene] tegen haar had gezegd dat het 2,5 kilo betrof. Zij verklaarde dat haar zus ook was beplakt maar niet te weten met hoeveel kilo. Aannemelijk is dat dit eveneens 2,5 kilo betrof.’
10.
De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is aan de feitenrechter voorbehouden, en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank dat de zussen [medeverdachte] en [betrokkene 2] in december 2001 een gelijke hoeveelheid, te weten 2,5 kilogram cocaïne, hebben vervoerd, acht ik niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat de zussen ook overigens op gelijke wijze zijn opgetreden: door op een ochtend beiden weg te gaan en terug te komen in wijde kleren, en eerder dan de rest naar Nederland terug te gaan. De aldus in december 2001 vervoerde 5 kilo cocaïne levert samen met de in november 2001 vervoerde 2 kilo cocaïne in totaal 7 kilo cocaïne op.
11.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
12.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet over twee (waaronder de veroordeelde), maar over meerdere personen moet worden verdeeld onvoldoende heeft gemotiveerd.
13.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 6 september 2007 en de aldaar overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van de veroordeelde, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, aangevoerd:
‘A. Medeplegers (hoeveel personen?)
Terzake de strafmotivering overweegt de rechtbank in de strafzaak als volgt:
‘Verdachte heeft zich samen met anderen gedurende verschillende perioden schuldig gemaakt aan de uitvoer en invoer van verdovende middelen. (…) De hiervoor bedoelde feiten heeft verdachte samen met anderen gepleegd, waarbij verdachte een centrale en coördinerende rol vervulde.’
Zoals door uw hof al in het tussenarrest van 12 maart j.l. overwogen heeft de veroordeling door de rechtbank in samenhang met deze overweging als uitgangspunt te gelden en kan daarover niet langer worden gediscussieerd.
Opvallend is dan ook dat slechts een verdeling tussen cliënte en [betrokkene 4] plaatsvindt. Maar er komen nadrukkelijk meerdere personen in het dossier naar voren:
- —
[betrokkene 5] (3)
- —
beplakken door [betrokkene 4] en een andere jongen (4)
- —
ene [betrokkene 6] (5) op Curacao die [betrokkene 2] en [medeverdachte] ophaalde.’
14.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt de beslissing van de Rechtbank ex artikel 36e Sr in:
‘De raadsman heeft aangevoerd dat er naast deze mededader bij beide transporten nog minstens één andere mededader betrokken is geweest, die onder andere de koeriers heeft opgevangen, met wie de totale winst dient te worden verdeeld.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de geringe rol van deze derde dader, zijn aandeel in de gehele winst al kan worden geacht te zijn verrekend in de kosten zoals deze in het rapport zijn berekend, zodat de rechtbank de ponds- pondsgewijze verdeling zal handhaven.’
15.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het tussenarrest van het Hof van 12 maart 2007 in:
‘1.
De raadsman heeft tijdig bij faxbericht van 12 februari 2007 een verzoek gedaan tot het horen van een zestal getuigen.
De onderhavige zaak betreft het hoger beroep tegen een vordering tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel; bij beslissing van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 30 december 2004 werd dit voordeel bepaald op EUR 56.000 en een gelijke betalingsverplichting opgelegd.
2.
In deze hoger beroepsprocedure is het hof gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, te weten aan het inmiddels onherroepelijke vonnis van de rechtbank te 's‑Gravenhage van 20 februari 2003, waarbij veroordeelde een gevangenisstraf van vijf jaren werd opgelegd, onder meer terzake van feit 2, te weten — vrij weergegeven — het meermalen medeplegen van invoer van cocaïne in de periode van 1 november 2001 tot en met 1 januari 2002.
3.
Blijkens de stukken gaat het hier om twee cocaïnetransporten vanuit Curaçao naar Nederland die onderscheidenlijk in november en december 2001 hebben plaats gevonden. Omtrent de rol die gespeeld wordt in het vonnis veroordeelde daarbij heeft — voor zover van belang — het volgende bepaald:
‘Verdachte heeft zich samen met anderen … schuldig gemaakt aan de … invoer van verdovende middelen. Verdachte heeft hiertoe jonge meisjes geronseld die tegen een geldelijke beloning … cocaïne transporteerden. Op deze wijze is in november 2001 [betrokkene 2] benaderd door verdachte om cocaïne vanuit Curaçao naar Nederland te vervoeren, waar die [betrokkene 2] mee instemde. In Curaçao is zij door de vriend van verdachte en een ander, in aanwezigheid van verdachte beplakt met een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne die [betrokkene 2] vervolgens naar Nederland heeft getransporteerd, waarna verdachte en [betrokkene 2] die cocaïne van het lichaam hebben verwijderd. Een maand erna heeft op soortgelijke wijze een transport plaatsgevonden van Curaçao naar Nederland waarbij naast [betrokkene 2] ook haar zus [medeverdachte] beplakt met cocaïne naar Nederland is teruggekeerd.
De hiervoor bedoelde feiten heeft verdachte samen met anderen gepleegd, waarbij verdachte een centrale coördinerende rol vervulde, verdachte ronselde meisjes, regelde de reizen en verzorgde de afspraken van het begin tot het eind van de reis. Ook besliste verdachte over de aan de meisjes uit te betalen beloningen en voerde zij de betalingen uit’.
4.
Uit hetgeen de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, volgt dat zij het met de aan haar door de rechtbank toegedichte rol niet eens is. In haar visie is zij — zakelijk weergegeven — hooguit medeplichtig geweest en ging zij mee naar Curaçao op verzoek van de twee bovengenoemde drugskoeriersters die aan haar om een opdrachtgever aldaar hadden verzocht; zij heeft nooit niemand geronseld; verder weet zij niet wat de rol van haar vriend [betrokkene 4] in dit geheel is. Zijzelf heeft nooit iets georganiseerd. Het geld om hotels en vliegtickets te betalen kreeg zij van [betrokkene 6] en zij ging eigenlijk naar Curaçao om vakantie te vieren. [Betrokkene 6] had haar gezegd dat de koeriersters f. 10.000,- zouden krijgen en zelf heeft zij hen nooit iets betaald. Kortom: hetgeen in de strafmotivering van het rechtbankvonnis staat klopt niet. Aldus veroordeelde.
5.
Als gezegd kan in de onderhavige procedure de rol van veroordeelde in de strafzaak, zoals deze door de rechtbank in haar vonnis is vastgesteld, niet meer ter discussie worden gesteld. De discussie kan in casu alleen gaan om verweren die rechtstreeks betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel kan worden geschat.
Tegen deze achtergrond moet het verzoek worden beoordeeld. Daarbij geldt — gelet op de datum van de ontnemingsbeslissing — als toewijzingscriterium het redelijke verdedigingsbelang(zgn. redelijkheidscriterium).
6.
Voorzover het verzoek strekt tot een herziening van de door de rechtbank vastgestelde rol van de veroordeelde bij de transporten, moet dit dan ook worden afgewezen.
In het licht van die rol van veroordeelde, en mede in aanmerking genomen de verklaringen bij de rechter-commissaris op 17 december 2002 van [betrokkene 2], [medeverdachte] en [betrokkene 3] — welke drie personen toen in de strafzaak uitgebreid zijn ondervraagd naar aanleiding van vragen van de toenmalige raadsman van de veroordeelde, en waarbij ook de voor hun koeriersdiensten afgesproken verdiensten en de uitbetalingen aan de orde zijn gekomen — is het verdedigingsbelang om deze drie personen als getuigen opnieuw, te horen onvoldoende gemotiveerd. Het wordt dan ook afgewezen, omdat veroordeelde hierdoor redelijkerwijs niet in haar verdediging wordt geschaad.
7.
Wat betreft het belang bij de verzochte getuige [betrokkene 5] alias [betrokkene 5], voert de raadsman het volgende aan: ‘[Betrokkene 5] zou zich op de Antillen hebben beziggehouden met de aankoop van cocaïne en het beplakken van de koeriers. (…)
De passage ‘de rol c.q. winstdeel in het geheel’ acht het hof evenzeer, gelet op veroordeeldes centrale rol, te vaag om enig verdedigingsbelang te staven.
Ook het verzoek betreffende deze getuige moet worden afgewezen, omdat veroordeelde hierdoor in redelijkheid niet in haar verdediging wordt geschaad.’
16.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Het hof neemt hier allereerst — voor zover nodig — over hetgeen is overwogen en beslist in zijn tussenarrest van 12 maart 2007. Aan de vraagtekens van de raadsman aangaande het aantal medeplegers, de hoeveelheid drugs, de verkoopprijs en de kosten wordt dan ook voorbijgegaan.’
17.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdediging nadrukkelijk heeft aangevoerd dat een pondspondsgewijze verdeling niet aannemelijk is en niet uit het dossier kan volgen. Daarbij is, volgens die toelichting, verwezen naar meerdere personen uit het dossier en is aangegeven welke rol hen bij de transporten moet worden toebedeeld, alsmede welke consequenties een en ander voor de berekening en verdeling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten hebben.
18.
Zoals hiervoor is weergegeven, heeft de raadsman van de veroordeelde de constateringen gedaan dat het ‘opvallend’ is dat de Rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts heeft verdeeld tussen [betrokkene 4] en de veroordeelde, alsmede dat daarnaast drie andere personen in het dossier voorkomen die de koeriers (mede) hebben beplakt en opgehaald. De raadsman heeft echter, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niets aangevoerd omtrent de consequenties die deze constateringen zouden moeten hebben voor de berekening en verdeling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. In het bijzonder geldt dat niets concreets is aangevoerd met betrekking tot het aandeel in de winst dat deze personen zouden hebben gehad.
19.
Nu de veroordeelde kennelijk, naar de Rechtbank in het strafvonnis heeft vastgesteld, een centrale coördinerende rol vervulde, de Rechtbank bij de verdeling van het voordeel kennelijk wel rekening heeft gehouden met een derde dader door diens aandeel in de winst als ‘kosten’ op het te verdelen bedrag in mindering te brengen, en — naar de raadsman van de verdachte, blijkens 's Hofs overweging in het tussenarrest heeft aangevoerd — [betrokkene 5] en degene die de koeriers heeft beplakt kennelijk dezelfde persoon zijn, kan het slechts doen van de hiervoor bedoelde, nauwelijks onderbouwde constateringen zonder dat daaraan een ondubbelzinnige conclusie is verbonden, niet worden aangemerkt als het innemen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid Sv.4.
20.
Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag dan ook niet tot cassatie leiden.
21.
Het derde middel klaagt dat het Hof het verweer van de raadsman van de veroordeelde dat de redelijke termijn is overschreden ten onrechte heeft verworpen, althans dat 's Hofs beslissing in zoverre onbegrijpelijk is. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het Hof bij de vaststelling van de hoogte van de betalingsverplichting slechts rekening heeft gehouden met de overschrijding van de inzendtermijn, en geen acht heeft geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn van de gehele procedure in hoger beroep.
22.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt het bestreden arrest in:
‘Nu echter in hoger beroep, gelet op de datum waarop appèl is ingesteld en de datum waarop het dossier is ontvangen bij de griffie van het hof, de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in geringe mate is overschreden, zal het hof de betalingsverplichting matigen met EUR 3.000,=.’
23.
In aanmerking genomen dat onder overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase mede is begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken5., getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof heeft volstaan met het (enkele) oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ik merk daarbij op dat de overschrijding van de termijn in hoger beroep — naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld — geheel valt toe te schrijven aan de overschrijding van de inzendtermijn. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, in aanmerking genomen dat door de verdediging niet is aangevoerd dat zich in de afhandeling van de zaak na de ontvangst van de stukken onredelijke vertragingen hebben voorgedaan die mede debet zijn geweest aan de termijnoverschrijding.
24.
In zoverre faalt het middel dan ook.
25.
Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat 's Hofs oordeel dat sprake is van een geringe overschrijding onbegrijpelijk is, nu de inzendtermijn met bijna een jaar is overschreden en de gehele procedure in hoger beroep twee jaar en acht maanden heeft geduurd.
26.
Voor zover het middel ervan uitgaat dat het Hof de overschrijding van de inzendtermijn als gering heeft aangemerkt, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn die haar oorzaak vindt in de (forse) overschrijding van de inzendtermijn, als gering aangemerkt. In zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
27.
Erkend kan worden dat de aanduiding ‘gering’ een weinig gelukkige aanduiding vormt voor een overschrijding van acht maanden in hoger beroep. Aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel doet die ongelukkige woordkeus mijns inziens geen afbreuk. Kennelijk heeft het Hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat de overschrijding geringer is dan men op grond van de forse overschrijding van de inzendtermijn zou verwachten, waarbij het Hof nog in aanmerking zal hebben genomen dat door de veroordeelde in hoger beroep om het horen van zes getuigen heeft verzocht waarover het Hof bij tussenarrest heeft beslist. Ik merk daarbij op dat het Hof niet heeft geoordeeld dat de overschrijding zo gering was dat met de enkele constatering dat de termijn is overschreden kon volstaan. De overschrijding heeft het Hof immers aanleiding heeft gegeven de voorgenomen betalingsverplichting met iets meer 5%, een bedrag van € 3.000, --, te verminderen.
28.
Over de hoogte van deze vermindering wordt als ik het goed zie niet geklaagd. Overigens komt mij deze niet onbegrijpelijk voor, en is voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.6.
29.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
30.
De middelen kunnen, op de primaire klacht van het eerste middel na, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De veroordeelde heeft op 27 september 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan vierentwintig maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de aan verzoeker opgelegde betalingsverplichting.
32.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar dan uitsluitend voor wat betreft de hoogte van het opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2010
EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349.
Vgl. HR 9 december 2008, LJN BG6304, NJ 2009, 18, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een (partiële) vrijspraak in de strafzaak van het tenlastegelegde woord ‘omstreeks’ in het kader van de ontnemingsprocedure niet de betekenis kan worden toegekend dat de betrokkene is vrijgesproken van handelen als tenlastegelegd in de door het woord ‘omstreeks’ omvatte periode.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, m.nt. Buruma, NJ 2006, 393ro. 3.7.1: een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis, ro. 3.3 en 3.16.
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. HR 17 juni 2008, BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis ro. 3.7.