HR, 08-07-1998, nr. 107559P
ECLI:NL:HR:1998:ZD1199
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-1998
- Zaaknummer
107559P
- LJN
ZD1199
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Penitentiair recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZD1199, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:28
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 1998, 841 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Uitspraak 08‑07‑1998
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit handel in cocaïne. 1. Kunnen verliezen die zijn geleden t.g.v. gefingeerde beroving van het door veroordeelde met het oog op aankoop van verdovende middelen aan derde gegeven geldbedrag en t.g.v. afpersing van veroordeelde door afnemer, worden aangemerkt als aftrekbare kosten? 2. Dient waarde van de bij aanhouding van betrokkene aangetroffen en inbeslaggenomen cocaïne in mindering te worden gebracht op schatting w.v.v.? Ad 1. O.g.v. wetsgeschiedenis moet, mede i.v.m. reparatoir karakter van ontnemingsmaatregel, bij bepaling van hoogte van w.v.v. worden uitgegaan van voordeel dat veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR NJ 1998/242). Kosten die voor aftrek in aanmerking kunnen komen zijn kosten die in directe relatie staan tot voltooiing van delict. Daaronder vallen in een geval als het onderhavige de kosten die zijn gemoeid met aankoop van verdovende middelen waarvan verkoopopbrengst als w.v.v. wordt ontnomen. Verliezen die zijn geleden t.g.v. gefingeerde beroving van het door veroordeelde met het oog op aankoop van verdovende middelen aan derde ter hand gestelde geldbedrag en t.g.v. afpersing van veroordeelde door afnemer, zijn niet als dergelijke aftrekbare kosten aan te merken. Het zijn immers wellicht kosten die volgens veroordeelde zijn gemaakt i.h.k.v. handel in verdovende middelen maar het zijn daarmee nog geen kosten die in directe relatie staan tot voltooiing van desbetreffende Opiumwetdelicten die ten grondslag liggen aan becijfering van w.v.v. Ad 2. Ontneming van w.v.v. betreft voordeel dat door de aan ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op aangeschafte voorwerpen en opbrengst daarvan bij ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor aankoop van verdovende middelen, waarvan ongecontroleerd bezit in strijd met wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van strafrechtelijke procedure waarin onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van beslagene aan dit beslag een einde komen. Veroordeelde die ervoor heeft gekozen door hem w.v.v. te besteden voor aankoop van dergelijke middelen, neemt daarmee risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. In concreet geval daadwerkelijk door veroordeelde behaald voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd. Volgt verwerping.
8 juli 1998
Strafkamer
nr. 107.559 P
LD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 juni 1997 op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Assen van 13 maart 1996 – de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van veertigduizendvierhonderdzevenenvijftig gulden en tweeëndertig centen, subsidiair éénentachtig dagen hechtenis.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De waarnemend Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Op grond van de wetsgeschiedenis, mede in verband met het reparatoire karakter van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel, moet bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 1 juli 1997, NJ 1998, 242).
De wetgever heeft daarbij aan de rechter grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate hij bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel rekening wil houden met kosten die de veroordeelde heeft gemaakt voor het plegen van het feit dan wel de feiten (Kamerstukken II 1991/1992, 21 504, nr. 3, blz. 16).
4.2. De onderhavige procedure tot ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel is gebaseerd op een door de Arrondissementsrechtbank te Assen op 25 oktober 1995 uitgesproken veroordeling wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en wegens opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder B, Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
4.3. Kosten die voor aftrek in aanmerking kunnen komen zijn de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict. Daaronder vallen in een geval als het onderhavige de kosten die zijn gemoeid met de aankoop van de verdovende middelen waarvan de verkoopopbrengst als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Verliezen die zijn geleden tengevolge van een gefingeerde beroving van het door de veroordeelde met het oog op de aankoop van verdovende middelen aan een derde ter hand gestelde geldsbedrag en ten gevolge van een afpersing van de veroordeelde door een afnemer, beide zoals omschreven in de toelichting op het eerste middel, zijn niet als dergelijke aftrekbare kosten aan te merken. Immers, het zijn wellicht kosten die volgens de veroordeelde gemaakt zijn in het kader van de handel in verdovende middelen maar het zijn daarmee nog geen kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van de desbetreffende Opiumwetdelicten die ten grondslag liggen aan de becijfering van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.4. Het oordeel van het Hof getuigt om die reden niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota is aldaar door de raadsman het volgende betoogd:
Bij de aanhouding van cliënt is er in zijn auto 500 gr. cocaïne aangetroffen en in beslag genomen.
Uitgaande van een inkoopprijs van ƒ 60,-- per gram, heeft deze hoeveelheid cocaïne een inkoopwaarde van ƒ 30.000,--.
Dit bedrag kan niet worden aangemerkt als investering die op het voordeelbedrag in mindering dient te worden gebracht.
Deze ingekochte cocaïne is immers nooit verkocht. Deze investering heeft geen voordeel opgeleverd.
Desalniettemin is de verdediging van oordeel dat dit bedrag op de vordering in mindering dient te worden gebracht.
De inbeslaggenomen cocaïne vertegenwoordigt het wederrechtelijk door cliënt verkregen voordeel, aangezien de cocaïne (deels) met de opbrengst van de handel is gefinancierd.
Met de inbeslagname van de cocaïne is cliënt derhalve reeds geplukt.
Dat de inbeslaggenomen cocaïne niet kan dienen tot verhaal bij eventuele toewijzing van de vordering doet hier niet aan af.
Doel van de 'pluk ze'-wetgeving is immers niet verrijking van de staat, maar ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde.
Nu cliënt een op geld waardeerbaar goed, (deels) gefinancierd met het eerder wederrechtelijk verkregen voordeel, is ontnomen, is aan dit doel voldaan.
5.2. Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft het voordeel dat door de aan de ontneming ten grondslag gelegde delicten is verworven. Daarbij doet in beginsel niet terzake welke bestemming dit voordeel heeft verkregen. Dan kan eventueel ter ontneming van dit voordeel verhaal worden gezocht op de aangeschafte voorwerpen en de opbrengst daarvan bij de ontneming worden verrekend. Indien dit voordeel is benut voor de aankoop van verdovende middelen, waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd met de wet is, zullen die middelen, indien deze zijn in beslag genomen, in de regel voorwerp vormen van een strafrechtelijke procedure waarin de onttrekking aan het verkeer van die middelen wordt uitgesproken of zal anderszins ten ongunste van de beslagene aan dit beslag een einde komen. De veroordeelde die ervoor heeft gekozen het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel te besteden voor de aankoop van dergelijke middelen, neemt daarmee het risico van (beslag en) onttrekking aan het verkeer daarvan. Het in het concrete geval daadwerkelijk door de veroordeelde behaalde voordeel wordt door het zich realiseren van dit risico niet verminderd.
5.3. Het middel faalt.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Orie, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 8 juli 1998.