EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings/Nederland), NJ 2007/349 m.nt. Borgers.
HR, 13-03-2018, nr. 16/05326 P
ECLI:NL:HR:2018:341, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
16/05326 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:341, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2020:2017
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1589
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:5273, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:1589, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:341
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0122
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit aanwezig hebben van hennep. Slagende klacht m.b.t. ontneming w.v.v. uit een feit waarvan betrokkene is vrijgesproken. Hof heeft vaststelling w.v.v. gebaseerd op “andere strafbare feiten” a.b.i. art. 36e.2 Sr maar daarbij kennelijk het oog gehad op “soortgelijke feiten” a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr. Betrokkene is in de hoofdzaak vrijgesproken van o.m. telen van hennepplanten. Het Hof heeft bij de beoordeling van de ontnemingsvordering ten onrechte het aan die vrijspraak gerelateerde voordeel betrokken (vgl. EHRM nr. 30810/03, Geerings tegen Nederland). De omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF0090). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/05326 P
NA/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 december 2015, nummer 20/001231-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft M.F.M. Geeratz, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof de betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van voordeel dat is verkregen uit een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken.
2.2.1.
De bestreden uitspraak houdt met betrekking tot de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer in:
"Grondslag ontnemingsvordering
Bij arrest van 7 november 2013 is de veroordeelde in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (parketnummer 20-001232-12) veroordeeld voor het "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel".
Dit bewezen verklaarde feit ziet op het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2.476 hennepplanten in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts mag bestaan uit de baten van het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten. Volgens de verdediging wordt de weg voor het ontnemen van het voordeel uit een eventuele hennepoogst afgesneden door de door het hof gegeven vrijspraak van het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep.
Het hof kan de verdediging daarin niet volgen. De desbetreffende vrijspraakoverweging luidt immers als volgt:
"(...) Uit hetgeen hierna in het kader van het bewijs naar voren zal worden gebracht, kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een grote hoeveelheid hennep op zijn perceel aanwezig heeft gehad, onder meer een grote hoeveelheid hennepplanten in een ondergrondse kwekerij, waarbij hij opdrachtgever was voor belangrijke werkzaamheden ten behoeve van de bouw van die kwekerij. Dat het de verdachte alleen is geweest, zoals is ten laste gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt, kan niet worden bewezen. Het bewijs schiet immers tekort om te kunnen vaststellen dat de verdachte ook zelf voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Een andere deelnemingsvorm is niet ten laste gelegd, zodat het hof daarover in deze strafzaak niet heeft te oordelen. Dat heeft tot het gevolg dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde partieel zal worden vrijgesproken."
Uit deze overweging valt op te maken dat de vrijspraak technisch van aard is. Aan de veroordeelde was namelijk niet het medeplegen van dan wel de medeplichtigheid aan of bij het telen van de hennep ten laste gelegd. De vrijspraakoverweging staat daarom niet in de weg aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit een ander strafbaar feit dan het bewezen verklaarde, zolang daaromtrent tenminste voldoende aanwijzingen bestaan; dat is naar het oordeel van het hof het geval."
2.2.2.
In de hoofdzaak is onder 1 aan de betrokkene tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010 te Kessel, in elk geval in de gemeente(n) Kessel en/of Peel en Maas, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (in een pand aan de [a-straat 1] ), een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2.476, althans een groot aantal, hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.2.3.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010 in de gemeente Peel en Maas opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] , een hoeveelheid van in totaal ongeveer 2.476 hennepplanten (een groot aantal), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.3.
Het Hof heeft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op 'andere strafbare feiten' als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr. Kennelijk heeft het Hof daarbij het oog gehad op 'soortgelijke feiten' als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr. De betrokkene is in de hoofdzaak vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2.476 hennepplanten in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010. Gelet daarop heeft het Hof bij de beoordeling van de ontnemingsvordering ten onrechte het aan die vrijspraak gerelateerde voordeel betrokken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007/349). De omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. HR 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497).
2.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit aanwezig hebben van hennep. Slagende klacht m.b.t. ontneming w.v.v. uit een feit waarvan betrokkene is vrijgesproken. Hof heeft vaststelling w.v.v. gebaseerd op “andere strafbare feiten” a.b.i. art. 36e.2 Sr maar daarbij kennelijk het oog gehad op “soortgelijke feiten” a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr. Betrokkene is in de hoofdzaak vrijgesproken van o.m. telen van hennepplanten. Het Hof heeft bij de beoordeling van de ontnemingsvordering ten onrechte het aan die vrijspraak gerelateerde voordeel betrokken (vgl. EHRM nr. 30810/03, Geerings tegen Nederland). De omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, leidt niet tot een ander oordeel (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF0090). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/05326 P Zitting: 12 december 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [betrokkene] |
Bij uitspraak van 17 december 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 72.250,00 en aan hem de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene heeft mr. M.F.M. Geeratz, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt ten eerste dat het hof in strijd met de zogenoemde Geerings-uitspraak van het EHRM1.de voordeelsontneming heeft gebaseerd op een deel van het onder 1 tenlastegelegde waarvan de betrokkene (partieel) is vrijgesproken. Daarnaast keert het middel zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat het wederrechtelijk verkregen voordeel volledig aan de betrokkene kan worden toegerekend.
4. Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Grondslag ontnemingsvordering
Bij arrest van 7 november 2013 is de veroordeelde in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (parketnummer 20-001232-12) veroordeeld voor het “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”.
Dit bewezen verklaarde feit ziet op het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 2.476 hennepplanten in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts mag bestaan uit de baten van het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten. Volgens de verdediging wordt de weg voor het ontnemen van het voordeel uit een eventuele hennepoogst afgesneden door de door het hof gegeven vrijspraak van het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep.
Het hof kan de verdediging daarin niet volgen. De desbetreffende vrijspraakoverweging luidt immers als volgt:
“(...) Uit hetgeen hierna in het kader van het bewijs naar voren zal worden gebracht, kan worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een grote hoeveelheid hennep op zijn perceel aanwezig heeft gehad, onder meer een grote hoeveelheid hennepplanten in een ondergrondse kwekerij, waarbij hij opdrachtgever was voor belangrijke werkzaamheden ten behoeve van de bouw van die kwekerij. Dat het de verdachte alleen is geweest, zoals is ten laste gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt, kan niet worden bewezen. Het bewijs schiet immers tekort om te kunnen vaststellen dat de verdachte ook zelf voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Een andere deelnemingsvorm is niet ten laste gelegd, zodat het hof daarover in deze strafzaak niet heeft te oordelen. Dat heeft tot het gevolg dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde partieel zal worden vrijgesproken.”
Uit deze overweging valt op te maken dat de vrijspraak technisch van aard is. Aan de veroordeelde was namelijk niet het medeplegen van dan wel de medeplichtigheid aan of bij het telen van de hennep ten laste gelegd. De vrijspraakoverweging staat daarom niet in de weg aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit een ander strafbaar feit dan het bewezen verklaarde, zolang daaromtrent tenminste voldoende aanwijzingen bestaan; dat is naar het oordeel van het hof het geval.
(…)
Aanwijzingen omtrent het bestaan van een of meer hennepoogsten
(…)
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat er ten minste één hennepoogst heeft plaatsgevonden. Het hof wijst in dat verband op hetgeen bij het onderzoek is aangetroffen: hennepafval, schaartjes met daarop hennepaanslag, lege potten, lege voedingsflessen, gedroogde hennep en hennepresten. Anders dan de verdediging meent, rechtvaardigt het feit dat het hof niet kan vaststellen wanneer de oogst precies heeft plaatsgevonden, nog niet de conclusie dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen. De ontneming wordt tenslotte gebaseerd op een ander strafbaar feit waaromtrent naar het oordeel van het hof voldoende aanwijzingen bestaan.
(…)
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
(…)
(iv). Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof komt aan de hand van het vorenstaande tot de vaststelling dat een netto-opbrengst van € 72.254,89 is genoten (een bruto-opbrengst van € 92.716,29 minus de kosten van € 1.300,00, 10.894,40, € 3.315,-- en € 4.952,--). Nu dit een schatting betreft, zal het hof dit afronden op € 72.250,--.
Het hof is van oordeel dat dit voordeel volledig aan de veroordeelde moet worden toegerekend. Bij dit oordeel betrekt het hof dat de veroordeelde moet worden beschouwd als de opdrachtgever van de bouw van zijn zwembad en de ondergrondse kelder die daaronder is gesitueerd en gebruikt is voor de hennepkwekerij. Voorts betrekt het hof daarbij dat de veroordeelde de enige bewoner van de naastgelegen woning was en dat er - naast de in en rondom die woning aangetroffen hennepresten, hennepstekken en hennepgerelateerde goederen - ook hennepresten in de laadruimte van de door veroordeelde gebruikte auto zijn aangetroffen. Het hof beschouwt hem daarom als de organisator van de hennepkwekerij. Bij gebrek aan aanwijzingen dat de veroordeelde het daaruit voortgekomen voordeel heeft gedeeld met anderen, moet het voordeel naar het oordeel van het hof volledig aan hem worden toegerekend.”
5. Vooreerst merk ik op dat het hof kennelijk aansluiting heeft gezocht bij art. 36e, tweede lid (nieuw) Sr, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden.2.Nu de ontnemingsmaatregel is opgelegd met betrekking tot feiten die vóór deze datum zijn begaan, is hier art. 36e, tweede lid (oud), Sr van toepassing, welke bepaling tot 1 juli 2011 gold. Daarin werd niet gesproken van “andere strafbare feiten”, zoals thans in het tweede lid, maar van “soortgelijke feiten”. Met deze constatering volsta ik hier, nu dit verschil zonder betekenis is voor de bespreking van het middel en daarover in cassatie niet wordt geklaagd.3.
6. Met de steller van het middel meen ik dat het hof heeft miskend dat de feiten waarvan de betrokkene in de hoofdzaak (partieel) is vrijgesproken ingevolge de Geerings-rechtspraak niet meer ten grondslag kunnen worden gelegd aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zo heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de Straatsburgse Geerings-uitspraak in het arrest van 9 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497 overwogen:
“4.4 Anders dan in het middel wordt betoogd is het ontnemen van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door feiten waarvoor de betrokkene weliswaar niet is vervolgd, maar die soortgelijk zijn aan het feit waarvoor hij is veroordeeld, niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM, aangezien in de in art. 511b Sv e.v. geregelde procedure aan de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te verdedigen, waartoe mede behoort de gelegenheid aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de betrokkene zijn begaan (vgl. HR 19 februari 2008, LJN BC2319). De klacht sub (a) faalt derhalve.
4.5 De verdachte is in de hoofdzaak vrijgesproken van het onder 2 sub e tenlastegelegde feit. Gelet daarop heeft het Hof bij het ontnemingsbedrag ten onrechte het in de bestreden uitspraak aan dat feit gerelateerde voordeel van f 28.229,72 (€ 12.841,85) betrokken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), NJ 2007, 349). De omstandigheid dat het hier kennelijk gaat om een zogenoemde technische vrijspraak, leidt niet tot een ander oordeel.”
7. Uit rechtsoverweging 4.5 blijkt dat de Hoge Raad reeds in voormeld arrest heeft beslist dat de omstandigheid dat sprake is van een technische vrijspraak, waartoe de wijze van tenlastelegging heeft geleid, niet aan de toepasselijkheid van de Geerings-uitspraak in de weg staat. Deze klip kan niet worden omzeild door het feit waarvan is vrijgesproken alsnog bij de berekening van het ontnemingsbedrag als een soortgelijk feit (oud) of een ander strafbaar feit (nieuw) te introduceren.4.
8. In de hoofdzaak is onder 1. aan de verdachte ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010 te Kessel, in elk geval in de gemeente(n) Kessel en/of Peel en Maas, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (in een pand aan de [a-straat 1]), een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2.476, althans een groot aantal, hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;”
9. Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010 in de gemeente Peel en Maas opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1], een hoeveelheid van in totaal ongeveer 2.476 hennepplanten (een groot aantal), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
10. De betrokkene is dus in de hoofdzaak vrijgesproken van het tenlastegelegde telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep en (enkel) veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010. De respons van het hof onder het hoofd “Grondslag ontnemingsvordering” betreft het verweer dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel hier enkel geschat mag worden aan de hand van de baten van het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten. Volgens het hof is de partiële vrijspraak technisch van aard en staat deze daarom niet in de weg aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit “een ander strafbaar feit” dan het bewezenverklaarde (bedoeld zal zijn: een soortgelijk feit), zolang daaromtrent tenminste voldoende aanwijzingen bestaan. Daarmee heeft het hof alsnog de schuld van de betrokkene (mede) aangenomen aan een tenlastegelegd strafbaar feit voor het gedeelte waarvan hij partieel is vrijgesproken.5.Dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
11. Daaraan doet niet af dat het hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht dat ook het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep (de gedragingen dus waarop de partiële vrijspraak ziet) en daaruit verkregen baten bij de profijtberekening zijn betrokken. De verwijzing naar “een ander strafbaar feit” kan hier niet anders betekenen dan dat het hof van oordeel is dat niet alleen het aanwezig hebben van hennep – dat wel is bewezenverklaard en dus niet het “andere” (of soortgelijke) feit in de zin van art. 36e, tweede lid, Sr kan zijn – tot de schatting van het voordeel heeft geleid. Niet echter is uitgewerkt op welk ander strafbaar feit het hof het oog heeft. Of heeft het hof in zijn overweging over de grondslag van de ontnemingsvordering tot uitdrukking willen brengen dat het “andere strafbare feit” betrekking heeft op de voor de teelt, bereiding, bewerking en/of bewerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen die door medeplegers zijn verricht? Aanwijzingen daarvoor die aan het arrest kunnen worden ontleend, ontbreken echter.6.In het licht van deze beschouwingen moet overigens worden vastgesteld dat het oordeel van het hof in relatie tot de verwijzing naar “een ander strafbaar feit” niet zonder meer begrijpelijk is.
12. Gelet op het voorgaande komt het mij voor dat het middel slaagt en verder geen bespreking behoeft.
13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2017
Wet van 31 maart 2011, Stb. 2011/171.
Onder “soortgelijke feiten” zijn te verstaan feiten die tot dezelfde delictscategorie behoren als de feiten waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft. “Heeft die uitspraak bijv. betrekking op verdovende middelen, dan zijn andere misdrijven onder de Opiumwet soortgelijke feiten”, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 11). Vgl. ook HR 6 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, NJ 1997/655 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7454, NJ 2006/591.
Vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714 (rov. 3.6). Zie ook T&C Strafrecht, art. 36e, aant. 7c.
Vgl. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG6304, NJ 2009/18 (rov. 2.7).
De kaarten lagen anders in HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2063;2070;2071 en 2072. Toen was in de hoofdzaak ten laste van de betrokkene het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf bewerken van grote hoeveelheden hennep bewezenverklaard en was de betrokkene vrijgesproken van onder meer het (medeplegen van) het verkopen van hennep. In cassatie werd geklaagd dat gelet op deze partiële vrijspraak de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd was. Uit de aan dat arrest voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt kan worden afgeleid dat het verkopen van hennep niet ten grondslag was gelegd aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beroepschrift 16‑01‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Terechtzitting d.d. 16 januari 2017
Griffienummer: S16/05326P
SCHRIFTUUR:
Houdende middel van cassatie in de zaak van [requirant], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [postcode] [gemeente] (Gemeente [gemeente]) aan het [adres], requirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 17 december 2015, gewezen in de zaak onder parketnummer 20-001231-12.
Toepasselijkheid artikel 80a RO
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak), Stb. 2012/116, in werking getreden.
De Hoge Raad zal in deze zaak oordelen na de datum van de inwerkingtreding en de vraag is of in deze zaak toepassing kan worden gegeven aan het bij die Wet geïntroduceerde artikel 80a RO.
In deze zaak heeft het gerechtshof arrest gewezen op 17 december 2015.
Requirant is in cassatie gekomen bij akte cassatie van 28 december 2015.
De stukken van het geding zijn op 28 oktober 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. De aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv is op 15 november 2016 betekend.
De Hoge Raad heeft op grond van artikel 80a RO de mogelijkheid gekregen om, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
Vaststaat dat requirant belang heeft bij het cassatieberoep, aangezien in dit geval het bedrag waarop het door requirant wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat, is vastgesteld op een bedrag van € 72.250,00 met de verplichting aan requirant tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 72.250,00 (tweeënzeventig duizend en tweehonderdvijftig Euro).
Requirant is van mening dat de hierna te formuleren klachten klaarblijkelijk tot cassatie kunnen leiden.
Immers, het gerechtshof is tot een vaststelling gekomen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 72.250,00 maar requirant is van mening dat deze vaststelling ten onrechte is geschied omdat het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat het voordeel volledig aan requirant moet worden toegerekend.
In deze zaak is in de hoofdzaak bij arrest van 7 november 2013 requirant vrijgesproken van het telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennep.
Requirant is slechts veroordeeld dat hij in de periode van 22 juli 2009 t/m 22 juli 2010 in de Gemeente Peel en Maas opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] een hoeveelheid van in totaal ongeveer 2.476 hennepplanten (een groot aantal), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het gerechtshof overweegt dat niet bewezen kan worden verklaard dat het requirant alleen is geweest, zoals ten laste is gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt. Het bewijs schiet volgens het gerechtshof tekort om te kunnen vaststellen dat requirant ook zelf voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Een andere deelnemingsvorm is niet ten laste gelegd, zodat het gerechtshof daarom in deze zaak niet heeft te oordelen. Dat heeft volgens het gerechtshof tot gevolg dat requirant van het onder 1 ten laste gelegde partieel zal worden vrijgesproken.
Nu er expliciet sprake is van vrijspraak ten aanzien van de gedragingen zoals hiervoor genoemd, kan het niet zo zijn dat een ontneming kan worden uitgesproken gebaseerd op een ander strafbaar feit dan het bewezen verklaarde.
Immers, er is expliciet sprake van vrijspraak ten aanzien van de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking en juist daarmee zou wederrechtelijk voordeel genoten kunnen zijn.
De Geerings-rechtspraak belet in dit geval de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De conclusie van requirant is dat de Hoge Raad geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 80a RO.
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is geschonden artikel 36e Sr, met name lid 1 en lid 2, doordat het gerechtshof overweegt dat de ontneming van het wederrechtelijk voordeel gebaseerd is op een ander strafbaar feit waaromtrent naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen bestaan en dit in het kader van de vrijspraak dat het gerechtshof heeft overwogen dat niet kan worden bewezen dat het requirant alleen is geweest, zoals ten laste is gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt.
Het gerechtshof stelt dat het bewijs tekort schiet om te kunnen vaststellen dat requirant zelf voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Verder overweegt het gerechtshof dat een andere deelnemingsvorm niet ten laste is gelegd zodat het Hof daarover in deze strafzaak niet heeft te oordelen. Daarom wordt requirant van het onder 1 ten laste gelegde partieel vrijgesproken.
Verder overweegt het gerechtshof ten onrechte dat desondanks naar het oordeel van het Hof het berekende wederrechtelijke voordeel volledig aan requirant moet worden toegerekend. Het gerechtshof overweegt verder ten onrechte dat bij gebrek aan aanwijzingen dat requirant het voortgekomen voordeel heeft gedeeld met anderen naar het oordeel van het Hof het voordeel volledig aan requirant moet worden toegerekend.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft in de strafzaak geoordeeld dat ten aanzien van de ondergrondse kwekerij niet kan worden vastgesteld dat requirant het alleen is geweest zoals ten laste gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt. Dit kan volgens het gerechtshof niet worden bewezen. Het gerechtshof overweegt daarover dat het bewijs tekort schiet om te kunnen vaststellen dat requirant ook zelf voor de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking noodzakelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht. Een andere deelnemingsvorm is niet ten laste gelegd zodat het gerechtshof daarover in deze zaak niet heeft te oordelen en dit heeft dan tot gevolg dat requirant van het onder 1 ten laste gelegd partieel zal moeten worden vrijgesproken.
Het gerechtshof overweegt verder dat hier sprake is van een technische vrijspraak omdat namelijk aan requirant niet ten laste was gelegd het medeplegen dan wel de medeplichtigheid aan of bij het telen van hennep.
Daaraan gekoppeld overweegt het gerechtshof dat de vrijspraakoverwegingen daarom niet in de weg staan aan het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel dat is genoten uit een ander strafbaar feit dan het bewezen verklaarde, zolang daaromtrent tenminste voldoende aanwijzingen bestaan; dat is naar het oordeel van het gerechtshof in dit geval aan de orde.
Het gerechtshof overweegt dan verder in de bestreden uitspraak dat uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgelegd dat er tenminste één hennepoogst heeft plaatsgevonden. Het Hof wijst in dat verband hetgeen bij het onderzoek is aangetroffen: hennepafval, schaartjes met daarom hennepaanslag, lege potten, lege voedingsflessen, gedroogde hennep en hennepresten. Het gerechtshof stelt dan vervolgens dat het feit dat het Hof niet kan vaststellen wanneer de oogst precies heeft plaatsgevonden, dit nog niet rechtvaardigt de conclusie dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen. Immers, het gerechtshof stelt dat de ontneming tenslotte wordt gebaseerd op een ander strafbaar feit waaromtrent naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen bestaan.
Met het andere feit wordt dan bedoeld één hennepoogst, waarvan echter niet kan worden vastgesteld dat het requirant is geweest die daadwerkelijk heeft geteeld, heeft bereid, heeft bewerkt en/of verwerkt.
Het gerechtshof gaat er kennelijk vanuit dat requirant, samen met anderen, betrokken is geweest bij de exploitatie van de kwekerij. Deze deelnemingsvorm is echter niet ten laste gelegd in de hoofdzaak en dus is requirant van die deelnemingsvorm vrijgesproken.
Het gerechtshof overweegt dus expliciet dat niet kan worden bewezen dat requirant het alleen is geweest, zoals ten laste is gelegd, die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt.
Vervolgens wordt ook overwogen dat het Hof van oordeel is dat het berekende voordeel volledig aan requirant moet worden toegerekend. Bij dit oordeel betrekt het Hof dat requirant moet worden beschouwd als de opdrachtgever van de bouw van zijn zwembad en de ondergrondse kelder die daaronder is gesitueerd en die gebruikt is voor de hennepkwekerij. Voorts betrekt het Hof daarbij dat requirant de enige bewoner is van de naastgelegen woning en dat er — naast de in en rondom de woning aangetroffen hennepresten, hennepstekken en hennep gerelateerde goederen — ook hennepresten in de laadruimte van de door requirant gebruikte auto zijn aangetroffen. Het Hof beschouwt hem daarom als de organisator van de kwekerij. Bij gebrek aan aanwijzingen dat requirant het daaruit voortgekomen oordeel heeft gedeeld met anderen, moet volgens het gerechtshof het voordeel volledig aan requirant worden toegerekend.
Deze laatste overweging, de overweging dat het voordeel volledig aan requirant moet worden toegerekend, staat haaks op de eerdere overweging dat niet kan worden bewezen dat het requirant alleen is geweest die de hennep heeft geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt.
Er zijn volgens het gerechtshof dus anderen betrokken bij de teelt, bereiding, bewerking en/of verwerking en daarvan uitgaande, is het niet begrijpelijk dat desondanks naar het oordeel van het gerechtshof het berekende voordeel volledig en alleen aan requirant moet worden toegerekend.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het gerechtshof ten aanzien van de toerekening aan hem alleen van het wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk en volgens requirant is er dan ook sprake van een ontoereikende motivering, hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en zo nodig verwijzing moet volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.F.M. Geeratz, advocaat te Venlo, kantoorhoudende te 5911 CK Venlo aan de St. Martinusstraat 64 (correspondentieadres: postbus 39, 5900 AA Venlo), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Venlo, 16 januari 2017
Advocaat
Mr. M.F.M. Geeratz