Hof 's-Hertogenbosch, 29-06-2020, nr. 20-001092-18 (OWV)
ECLI:NL:GHSHE:2020:2017
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-06-2020
- Zaaknummer
20-001092-18 (OWV)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:2017, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑06‑2020; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2018:341
- Wetingang
art. 36e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad heeft het hof geoordeeld dat het enkel (eerder) opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplaten onvoldoende grond is om te concluderen dat het niet anders kan zijn dat dat betrokkene daaruit voordeel heeft genoten. Het hof ziet evenmin aanleiding om in de onderhavige zaak de vermogenswaarde van de hennepplanten te beschouwen als door de betrokkene daadwerkelijk genoten voordeel. Hoewel de hennepplanten als zodanig vermogenswaarde kunnen genereren valt uit het opzettelijk aanwezig hebben ervan nog niet zonder meer af te leiden dat die eventuele vermogensvermeerdering aan de betrokkene toekomt en als daadwerkelijk behaald voordeel kan worden beschouwd.
Parketnummer : 20-001092-18 OWV
Uitspraak : 29 juni 2020
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad in het arrest van 13 maart 2018, nr. S 16/05326 P, op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zitting houdende te Roermond, van 20 maart 2012, parketnummer 04-650256-09, in de ontnemingszaak tegen:
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961 ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .
Procesverloop
De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 20 maart 2012, parketnummer 04-650256-09, het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 353.121,00 en heeft betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft op 27 maart 2012 hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.
Bij arrest van 17 december 2015 (parketnummer 20-001231-12) heeft het hof het vonnis vernietigd en heeft, opnieuw rechtdoende, het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 72.250,00 en heeft betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door betrokkene is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld op 28 december 2015.
Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 maart 2018, nr. S 16/05326 P, voornoemd arrest van het hof vernietigd en de zaak teruggewezen naar het hof teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, omdat het hof bij de beoordeling van de ontnemingsvordering ten onrechte het aan de vrijspraak in de hoofdzaak gerelateerde voordeel heeft betrokken.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2020, alsmede de onderzoeken op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het bedrag van het door betrokkene wederechtelijk verkregen voordeel wederom zal vaststellen op € 72.500,00 en de betrokkene, gelet op het tijdsverloop, de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 67.500,00.
Namens betrokkene is bepleit dat er geen aanwijzingen zijn dat hij enig wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
De beoordeling
Betrokkene is bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken in het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 november 2013 in de strafzaak onder parketnummer 20-001232-12 tot een straf veroordeeld ter zake van het “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”. Het hof achtte – kort samengevat – bewezen dat hij in de periode van 22 juli 2009 tot en met 22 juli 2010 opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van in totaal ongeveer 2.476 hennepplanten. Betrokkene werd bij dat arrest vrijgesproken van onder meer het meermalen althans eenmaal opzettelijk telen, bereiden, bewerken en/of verwerken van hennepplanten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde of van soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
Door de advocaat-generaal is in haar schriftelijke reactie op het standpunt van de raadsman het standpunt ingenomen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In de onderhavige zaak is namelijk sprake van een feit dat kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren. Het kan niet anders zijn dan dat dit voordeel ook is genoten, gelet op de sporen van een eerdere oogst.
Daarnaast kan worden gesteld dat het eerder opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten (namelijk die van een eerdere oogst) een vermogenswaarde genereert en dat dit als daadwerkelijk verkregen voordeel moet worden beschouwd.
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat, mede gelet op de grote rol die betrokkene heeft gespeeld, de vermogenswaarde van de hennepplanten als daadwerkelijk genoten voordeel moet worden beschouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen enkele aanwijzing is dat betrokkene enig voordeel heeft genoten, ook niet in de vorm van een vermogensvermeerdering, en dat de vordering derhalve dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt het volgende.
Bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel van ontneming als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, uitgegaan te worden van het voordeel dat betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.
Het hof ziet in onderhavige zaak, anders dan de advocaat-generaal in haar schriftelijke reactie, in het (eerder) opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten onvoldoende grond om te concluderen dat het niet anders kan zijn dan dat betrokkene daaruit voordeel heeft genoten. Hoewel in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat uit de opbrengst van hennepteelt voordeel kan worden verkregen zonder een eigen betrokkenheid bij de teelt of de verkoop ervan, heeft het hof uit het onderzoek geen aanwijzingen verkregen dat dit voordeel door de betrokkene is genoten.
Het hof ziet evenmin aanleiding om in de onderhavige zaak de vermogenswaarde van de hennepplanten te beschouwen als door de betrokkene daadwerkelijk genoten voordeel. Hoewel de hennepplanten als zodanig vermogenswaarde kunnen genereren valt uit het opzettelijk aanwezig hebben ervan nog niet zonder meer af te leiden dat die eventuele vermogensvermeerdering aan de betrokkene toekomt en als daadwerkelijk behaald voordeel kan worden beschouwd. Uit de bewijsoverweging in de strafzaak volgt weliswaar dat betrokkene een belangrijke rol had bij de aanleg van de ruimten waarin de geruimde hennepkwekerij was aangetroffen en dat bij zijn woning goederen zijn aangetroffen die te relateren zijn aan het telen van hennep, doch dit acht het hof in de onderhavige zaak niet voldoende om aan te nemen dat betrokkene daadwerkelijk voordeel heeft behaald. Het hof merkt in dit verband nog op dat bij het telen van dergelijke grote hoeveelheden hennepplanten veelal meerdere personen betrokken zijn en dat het dan ook niet per definitie zo is dat voor degene die de hennepplanten aanwezig heeft gehad de vermogenswaarde van die hennepplanten als daadwerkelijk genoten voordeel kan worden beschouwd. De rol die de betrokkene in het onderhavige geval heeft gehad brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in deze zaak, volgt voor het hof dan ook niet overtuigend dat met het opzettelijk aanwezig hebben van hennep betrokkene daadwerkelijk een vermogenswaarde heeft gegenereerd dat tevens jegens hem als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt en vastgesteld.
Het hof heeft uit het onderzoek ook overigens geen aanwijzingen verkregen dat de betrokkene anderszins wederrechtelijk voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op het voorgaande is voor het hof niet voldoende aannemelijk geworden dat de betrokkene enig financieel voordeel heeft genoten door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde of soortgelijke feiten. De vordering ingevolge artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht wordt derhalve afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.M. Gloudemans, griffier,
en op 29 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.H.T. de Haas is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.