HR, 17-10-2006, nr. 02086/05A
ECLI:NL:HR:2006:AX7454
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
02086/05A
- LJN
AX7454
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX7454, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX7454
ECLI:NL:HR:2006:AX7454, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX7454
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2006
- Wetingang
art. 38e Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2006/406
Conclusie 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak; profijtontneming. Soortgelijke feiten. Redelijke uitleg van art. 38e.2 SrA brengt mee dat onder “soortgelijke feiten” dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als waartoe het strafbare feit behoort waarvoor betrokkene is veroordeeld. Gelet op het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit, te weten invoer en/of uitvoer van heroïne en/of cocaïne, en in aanmerking genomen dat de opgelegde betalingsverplichting is gebaseerd op voordeel dat is verkregen uit “het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen”, is ’s hofs oordeel onjuist. Immers kan witwassen niet worden aangemerkt als soortgelijk (ex art. 38e.2 SrA) aan het bewezenverklaarde misdrijf van invoer en/of uitvoer van verdovende middelen. In het geding na verwijzing kan alsnog aan de orde komen de vraag of sprake is van "feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan" ex art. 38e.2 SrA.
Griffienr. 02086/05 A
Mr. Wortel
Zitting:6 juni 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker = betrokkene]
1. Dit cassatieberoep betreft een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) waarbij verzoeker, als maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting is opgelegd het Land Aruba Afl 134.633 te betalen, met bepaling dat bij gebreke van betaling of verhaal hechtenis zal worden toegepast voor de duur van vijf maanden.
2. Namens verzoeker hebben mrs. J.M. Sjöcrona en D.V.A. Brouwer, advocaten te 's-Gravenhage, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geweigerd om nog door de verdediging bijgebrachte stukken aan het dossier toe te voegen.
4. Dienaangaande is in het proces-verbaal van de op 20 september 2004 gehouden terechtzitting in hoger beroep te vinden:
"de raadsman
De raadsman voert het woord tot verdediging (...). In aanvulling op zijn pleitnota merkt de raadsman -zakelijk weergegeven-, op:
Ik leg u drie ordners met originele douanedocumenten over en verzoek uw Hof om deze aan het dossier toe te voegen. Deze zijn indertijd niet in beslag genomen. Hiermee kan worden aangetoond dat de financiële rapportage niet klopt.
de procureur-generaal
De procureur-generaal, door de voorzitter in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verzoek van de raadsman, merkt op:
Ik heb bezwaar tegen toevoeging van deze stukken aan het dossier gezien het tijdsbestek van het verloop van deze zaak. Er heeft reeds een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden. De stukken hadden in dat kader kunnen worden overgelegd.
de voorzitter
De voorzitter constateert dat de stukken niet voorzien zijn van een index en zich daarbij evenmin een toelichting bevindt.
de raadsman
De raadsman wijst nog op het feit dat het hier om invoerdocumenten gaat, die per jaar zijn gespecificeerd en dat het financiële gegevens betreft die niet zijn meegenomen bij de berekening van de legale inkomsten.
de procureur-generaal
De procureur-generaal persisteert bij haar bezwaar tegen de toevoeging van deze stukken aan het dossier.
beraad
Het Hof trekt zich terug voor beraad in deze.
hervatting
De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting en deelt vervolgens de beslissing van het Hof mede:
Het verzoek tot toevoeging van stukken aan het dossier wordt afgewezen. In deze zaak heeft, met instemming van veroordeelde en het openbaar ministerie, schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 503c Wetboek van Strafvordering plaats gevonden. Een dergelijke voorbereiding strekt, voor zover hier van belang, ertoe al die feitelijke informatie aan de rechter te verstrekken, die voor de beoordeling van de vordering van belang kan zijn. Zij strekt, onder andere, mede ertoe de wederpartij in de gelegenheid te stellen die informatie tijdig voor de zitting te beoordelen teneinde daarover ter zitting een standpunt te kunnen innemen. Gesteld noch gebleken is dat veroordeelde de stukken in kwestie niet eerder (bij antwoord of dupliek) heeft kunnen overleggen. De aangeboden stukken zijn bovendien van een zodanige omvang (drie ordners) dat redelijkerwijs niet van het Openbaar Ministerie gevergd kan worden deze tijdens een korte schorsing van het onderzoek ter terechtzitting te bestuderen. Aan dat oordeel draagt mede bij dat de stukken niet zijn voorzien van enige index en/of toelichting en om die reden moeilijk toegankelijk zijn. Onder deze omstandigheden is het thans toevoegen aan het dossier van de stukken in kwestie in strijd met een goede procesorde."
5. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat ingevolge art. 503f WvSv Aruba de voorschriften, gegeven in het vijfde Boek, Titels III en IV (met hier niet ter zake doende zijnde uitzonderingen) van overeenkomstige toepassing zijn op de appèlbehandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat tot die van overeenkomstige toepassing verklaarde voorschriften art. 301, eerste lid, WvSv Aruba behoort, waarin onder meer is bepaald dat de procureur-generaal en de verdachte bevoegd zijn nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging over te leggen.
6. Het Hof wordt verweten dat het een onjuiste rechtsopvatting heeft gevolgd, daar het de verdediging heeft belet een wettelijk toegekende bevoegdheid te benutten. In dat verband wordt gewezen op HR NJ 1996, 275.
7. Ook de uitoefening van wettelijk toegekende bevoegdheden is onderworpen aan beginselen van een behoorlijke procesorde. Van geval tot geval zal moeten worden bezien of de overlegging van nieuwe stukken, teneinde die bij het dossier te doen voegen en aldus in de beoordeling van de zaak te betrekken, met zulke beginselen in strijd komt, waarbij belang toekomt aan de (belastende of juist bevrijdende) aard van die stukken, de al dan niet complexe aard van de procedure en het stadium van de procedure waarin zulke stukken worden geproduceerd.
Dit geldt voor de behandeling van strafzaken, vgl. HR NJ 2000, 214 en HR 16 november 2004, LJN AR3202. Het moet naar mijn inzicht a fortiori gelden ten aanzien van de behandeling van ontnemingsvorderingen, indien partijen daarbij in staat zijn gesteld om voorafgaande aan de mondelinge behandeling hun standpunten schriftelijk kenbaar te maken. Zo een uitwisseling van op schrift gestelde standpunten is immers bij uitstek een gelegenheid om nog producties bij te voegen, en de wederpartij in staat te stellen daar nog op te reageren.
8. Daarom kan ik in de hier bestreden beslissing bepaald geen onjuiste rechtsopvatting ontwaren, terwijl ik die beslissing ook niet onbegrijpelijk acht.
Het middel faalt.
9. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het "witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen" in de zin van art. 38e, tweede lid, WvSv Aruba (een) soortgelijk(e) feit(en) oplevert als het medeplegen van invoeren dan wel uitvoeren van verdovende middelen.
10. In de toelichting op het middel wordt vermeld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met "soortgelijke feiten" het oog heeft gehad op "feiten die tot dezelfde delictscategorie behoren als de feiten waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft", respectievelijk gedragingen waarvan de strafbaarstelling strekt tot bescherming van "hetzelfde achterliggende rechtsbelang", of anders gezegd gedragingen waarvan kan worden aangenomen dat zij "hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang hebben aangetast".
11. Het is zonneklaar dat de verbodsnormen in de wetgeving betreffende verdovende middelen strekken tot bescherming van de gezondheid van personen. Men kan die verbodsnormen in samenhang met de daaraan verbonden strafbaarstellingen evenwel ook een ruimere strekking toekennen - en het lijkt mij, met het oog op een doeltreffende handhaving, ook geboden dit te doen - in die zin dat deze wettelijke voorschriften dienen ter bestrijding van het uit winstbejag verhandelen of ter beschikking van gebruikers stellen van verdovende middelen.
In dit opzicht hebben deze tegen de in- en uitvoer, de handel et cetera van verdovende middelen gerichte strafbaarstellingen een kenmerk gemeenschappelijk met de strafbaarstelling van "witwassen", te weten tegengaan van het bezit van voorwerpen - inclusief opbrengsten - waardoor het begaan van misdrijven mogelijk en winstgevend wordt.
12. Zo beschouwd is er geen bezwaar tegen te maken dat het Hof "witwassen" in de vorm van (blijkens de gebezigde bewijsmiddelen) de verwerving, het voorhanden hebben en/of overdragen van geldbedragen afkomstig van de verkoop van verdovende middelen in het buitenland heeft aangemerkt als soortgelijk, in de zin van art. 38e, tweede lid, WvSv Aruba, aan het medeplegen van uitvoeren dan wel invoeren van die drugs.
Het middel behoeft derhalve niet tot cassatie te leiden.
13. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn voor berechting bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de stukken van het geding te laat bij de Hoge Raad zijn binnengekomen.
Aangezien het beroep is ingesteld op 5 oktober 2004, en de stukken van het geding eerst op 2 augustus 2005 bij de Hoge Raad zijn binnengekomen, is de klacht terecht opgeworpen. De opgelegde maatregel zal daarom gematigd dienen te worden.
14. In ieder geval het eerste middel leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en matiging van die betalingsverplichting in verband met het overschrijden van de redelijke termijn voor behandeling van dit cassatieberoep, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak; profijtontneming. Soortgelijke feiten. Redelijke uitleg van art. 38e.2 SrA brengt mee dat onder “soortgelijke feiten” dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als waartoe het strafbare feit behoort waarvoor betrokkene is veroordeeld. Gelet op het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit, te weten invoer en/of uitvoer van heroïne en/of cocaïne, en in aanmerking genomen dat de opgelegde betalingsverplichting is gebaseerd op voordeel dat is verkregen uit “het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen”, is ’s hofs oordeel onjuist. Immers kan witwassen niet worden aangemerkt als soortgelijk (ex art. 38e.2 SrA) aan het bewezenverklaarde misdrijf van invoer en/of uitvoer van verdovende middelen. In het geding na verwijzing kan alsnog aan de orde komen de vraag of sprake is van "feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan" ex art. 38e.2 SrA.
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 02086/05 A
SG/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 5 oktober 2004, nummer HAR 41/2004, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende in [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 24 januari 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan het Land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van Afl. 104.706,40, subsidiair vijf maanden hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering van het desbetreffende bedrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het "witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen" een soortgelijk feit is in de zin van art. 38e, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van Aruba (SrA), als (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"4.2 Bewezenverklaarde feiten
Betrokkene is bij vonnis van dit Hof van 17 december 2002 onherroepelijk veroordeeld terzake van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening Verdovende middelen (feit 1). De in het Hofvonnis opgenomen kwalificatie gelezen in samenhang met de tenlastelegging maakt duidelijk dat betrokkene in ieder geval is veroordeeld voor (medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen (heroïne en/of cocaïne). Waar het GEA nog "meermalen gepleegd" bewezen had geoordeeld is daarvan in het Hofvonnis, blijkens de kwalificatie, geen sprake, maar zulks is voor de verdere beoordeling niet van belang nu het Hof niet aannemelijk oordeelt dat betrokkene uit dat bewezenverklaarde feit wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
4.3. Soortgelijke feiten
Wel aannemelijk acht het Hof dat betrokkene voordeel heeft genoten uit soortgelijke feiten. Daarbij heeft het Hof het oog op witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen. Deze aannemelijkheid wordt afgeleid uit eerder genoemd financieel rapport en de verklaringen van medeverdachten c.q. getuigen met betrekking tot geldtransporten."
3.3. Art. 38e, tweede lid, SrA luidt:
"De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan."
3.4. Redelijke uitleg van art. 38e, tweede lid, SrA brengt mee dat onder "soortgelijke feiten" in de zin van die bepaling dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als waartoe het strafbare feit behoort waarvoor de betrokkene is veroordeeld.
3.5. Gelet op het volgens het Hof in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit, te weten (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van heroïne en/of cocaïne, en in aanmerking genomen dat het Hof de opgelegde betalingsverplichting heeft gebaseerd op voordeel dat is verkregen uit "het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen", geeft 's Hofs hiervoor onder 3.2 sub 4.3 weergegeven oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Immers, uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat witwassen niet kan worden aangemerkt als soortgelijk (in de zin van art. 38e, tweede lid, SrA) aan het bewezenverklaarde misdrijf van (het medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
3.6. Het middel is gegrond.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De betrokkene heeft op 5 oktober 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zal in geval van oplegging van een betalingsverplichting die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar het Gemeenschappelijk Hof, zodat het eerste middel geen bespreking behoeft.
In het geding na verwijzing kan alsnog aan de orde komen de vraag of en in hoeverre te dezen sprake is van "feiten, waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan worden verkregen, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan" in de zin van art. 38e, tweede lid, SrA.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen
Beroepschrift 19‑01‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 02086/05 A
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. J.M. Sjöcrona
Mr. D.V.A. Brouwer
Dossiernummer: 1611700
Inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 5 oktober 2004, onder nummer HAR 41/2004 gewezen uitspraak.
Middel I
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het Gemeenschappelijk Hof het ter terechtzitting door de raadsman van verzoeker gedane verzoek om de door hem aan het Hof overgelegde stukken aan het dossier toe te voegen ten onrechte heeft afgewezen, althans heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de pleitnota in hoger beroep heeft de raadsman van verzoeker, Mr. [advocaat 1], ter terechtzitting o.m. het volgende aangevoerd:
‘Nog een enkel woord over het financiële rapport dat over cliënt is opgesteld. Dat rapport is zo lek als een mandje. Niet alleen gaat de opsteller uit van weersproken en onwaar gebleken mededelingen van getuigen, hij hanteert bovendien aantoonbaar onvolledige gegevens om een zg. ‘legaal inkomen’ van cliënt te berekenen. Aantoonbaar onvolledig, door […] mijn thans te overleggen additionele douane documenten (Prod. D) die cliënt nog in huis aantrof en die dus allemaal aantonen, dat de houthandel en dus het inkomen van cliënt over de afgelopen jaren veel omvangrijker was, dan het financieel rapport ons wil doen geloven.’
2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsman in aansluiting op zijn pleitnota nog aangevoerd:
‘Ik leg u drie ordners met originele douanedocumenten over en verzoek uw Hof om deze aan het dossier toe te voegen. Deze zijn indertijd niet in beslag genomen. Hiermee kan worden aangetoond dat de financiële rapportage niet klopt.’
2.3
Na verzet door de procureur-generaal tegen toevoeging van deze stukken, heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal nog aangevoerd:
‘De raadsman wijst nog op het feit dat het hier om invoerdocumenten gaat, die per jaar zijn gespecificeerd en dat het financiële gegevens betreft die niet zijn meegenomen in de berekening van het legale inkomen.’
2.4
Na beraad heeft de voorzitter de beslissing van het Hof als volgt verwoord:
‘Het verzoek tot toevoeging van stukken aan het dossier wordt afgewezen. In deze zaak heeft, met instemming van veroordeelde en het openbaar ministerie, schriftelijke voorbereiding als bedoeld in art. 503c Wetboek van Strafvordering plaats gevonden. Een dergelijke voorbereiding strekt, voor zover hier van belang, ertoe al die feitelijke informatie aan de rechter te verstrekken, die voor de beoordeling van de vordering van belang kan zijn. Zij strekt, onder andere, mede ertoe de wederpartij in de gelegenheid te stellen die informatie tijdig voor de zitting te beoordelen teneinde daarover ter zitting een standpunt te kunnen innemen. Gesteld noch gebleken is dat de veroordeelde de stukken in kwestie niet eerder (bij antwoord of dupliek) heeft kunnen overleggen. De aangeboden stukken zijn bovendien van een zodanige omvang (drie ordners) dat redelijkerwijs niet van het Openbaar Ministerie gevergd kan worden deze tijdens een korte schorsing van het onderzoek ter terechtzitting te bestuderen. Aan dat oordeel draagt mede bij dat de stukken niet zijn voorzien van enige index en/of toelichting en om die reden moeilijk toegankelijk zijn. Onder deze omstandigheden is het thans toevoegen aan het dossier van de stukken in kwestie in strijd met een goede procesorde.’
2.5
Aldus heeft het Hof het verzoek van de raadsman tot toevoeging aan het dossier van de door hem reeds aan het Hof overgelegde stukken ten onrechte, in elk geval ondeugdelijk gemotiveerd verworpen.
2.6
Vooropgesteld moet worden, dat het Hof zich niet heeft uitgelaten omtrent het (eventuele) belang van de overgelegde stukken voor de beoordeling van de vordering van het openbaar ministerie. Het oordeel van het Hof is niet inhoudelijk, maar zuiver procedureel. Vorm boven inhoud.
2.7
Volgens art. 503f WvSv Aruba zijn op de behandeling in hoger beroep van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel Titel III en Titel IV (m.u.v. de Eerste Afdeling) van het vijfde Boek van overeenkomstige toepassing.
2.8
Art. 301, eerste lid, WvSv Aruba is geplaatst in Titel III van Boek vijf, met als opschrift ‘Het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep’, en luidt:
‘De procureur-generaal en de verdachte kunnen zowel ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde, als nieuwe getuigen en deskundigen doen dagvaarden. Zij kunnen ook nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging overleggen.’
2.9
Art. 351, eerste lid, WvSv Aruba bepaalt:
‘1. De voorzitter toont zo nodig de verdachte en de getuigen de voorwerpen, die als stukken van overtuiging dienen en verhoort hen daaromtrent.
2. De verdachte is bevoegd zodanige voorwerpen ter terechtzitting mee te nemen en over te leggen.’
2.10
Aldus is in het Arubaanse Wetboek van Strafvordering op verschillende plaatsen uiting gegeven aan de bevoegdheid van de verdachte om vóór of ter terechtzitting in hoger beroep nieuwe bescheiden en stukken van overtuiging in het geding te brengen.
2.11
Dat 351 lid 1 WvSv Aruba slechts spreekt van ‘stukken van overtuiging’ en niet — anders dan de equivalente Nederlandse bepaling, art. 414, eerste lid Sv — van ‘bescheiden of stukken van overtuiging’ is in dit verband om meerdere redenen zonder belang. Allereerst omdat aan dit verschil in de wetsgeschiedenis geen aandacht is besteed (vgl. Schalken en Mul, Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba, dl. 1: Parlementaire stukken, p.98). Indien uit de wetsgeschiedenis iets kan worden afgeleid, is het dat de wetgever geen beperking heeft willen aanbrengen ten opzichte van het Nederlandse art. 414, eerste lid Sv, doch integendeel een uitbreiding heeft willen geven aan de regeling zoals opgenomen in het Nederlandse art. 309 Sv. In de tweede plaats omdat niet kan worden ingezien dat de in de onderhavige zaak overgelegde originele douanedocumenten niet als stukken van overtuiging kunnen worden aangemerkt. De raadsman wenste immers het Hof met deze stukken te overtuigen.
2.12
Ingevolge de artt. 58, eerste lid en 373, eerste lid, WvSv Aruba kwamen de genoemde bevoegdheden ook toe aan de raadsman van verzoeker.
2.13
De beslissing van het Hof op het verzoek geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bevoegdheden die in de aangehaalde wetsbepalingen zijn neergelegd. Geen wettelijke bepaling — en met name niet de verschillende hiervoor aangehaalde bepalingen — staat (of staan) er aan in de weg dat deze bevoegdheden in een later stadium van het geding worden uitgeoefend dan bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in appèl. Zie HR 12 december 1995, NJ 96, 275.
2.14
Dit geldt onverkort in het geval aan de terechtzitting een schriftelijke voorbereiding is vooraf gegaan. In Titel IIIA van Boek zeven zoeken we tevergeefs naar een bepaling, die met zich brengt dat schriftelijke stukken slechts in de schriftelijke rondes kunnen worden overgelegd. Daarbij komt dat het Hof niet heeft gesteld noch anderszins is gebleken, dat het bij de inrichting van de schriftelijke voorbereiding (vgl. art. 503f, tweede lid, onder b WvSv Aruba) aan partijen heeft kenbaar gemaakt dat stukken slechts in de schriftelijke rondes konden worden ingebracht.
2.15
Waar het Hof tenslotte als maatstaf voor de toe- of afwijzing van het onderhavige verzoek de enkele omvang van de ingebrachte stukken relateert aan een (vermeende) mogelijkheid om van het Openbaar Ministerie nog in redelijkheid te kunnen vergen dat het die stukken tijdens een ‘korte’ schorsing van het onderzoek ter terechtzitting bestudeert, miskent het dat de wet zo'n eis niet stelt, terwijl het Hof heeft nagelaten op te helderen wat er dan (mede vanuit het standpunt van de verdediging) aan in de weg zou staan de zitting voor een iets ‘langere’ periode te onderbreken — vgl. art. 313 lid 3 WvSv Aruba. Waarom een ‘goede procesorde’ zich daartegen zou verzetten expliciteert het Hof ten onrechte niet.
2.16
Kort en goed: de onderhavige casus onderscheidt zich in niets van de zaak die werd beslecht in HR 12 december 1995, NJ 96, 275. De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven.
Middel II
2
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het Gemeenschappelijk Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het ‘witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen’ (een) soortgelijk(e) feit(en) is/zijn in de zin van art. 38 e, tweede lid, WvSr Aruba aan (het medepleger van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
2. Toelichting
2.1
Het Gemeenschappelijk Hof heeft geoordeeld (par. 4.2) dat verzoeker in de hoofdzaak (kennelijk) ‘in ieder geval is veroordeeld voor (medepleger van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.’
2.2
In par. 4.3 heeft het Hof vervolgens overwogen:
‘Wel aannemelijk acht het Hof dat betrokkenen voordeel heeft genoten uit soortgelijke feiten. Daarbij heeft het Hof het oog op witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen.’
2.3
Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het van oordeel is dat het witwassen van gelden uit de handel in verdovende middelen een soortgelijk feit is — in de betekenis die art. 38e, tweede lid, WvSr Aruba aan dat begrip hecht — aan (medeplegen van) invoer en/of uitvoer van verdovende middelen.
2.4
Deze opvatting is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Par. 3.1.3 van de Memorie van Toelichting bij de Landsverordening van 21 januari 1999 tot wijziging van de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering van Aruba ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties (Afkondigingsblad van Aruba 1999, no. 3) bevat de volgende maatstaven voor de beantwoording van de vraag wanneer feiten als ‘soortgelijk’ kunnen worden aangemerkt:
‘Soortgelijke feiten
De toepasselijkheid van de maatregel strekt zich uit tot voordeel dat de vervolgde uit soortgelijke feiten heeft verkregen, als het feit dat hem is tenlastegelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. Voldoende aanwijzingen dat soortgelijke feiten door de vervolgde zijn begaan kunnen b.v. blijken uit ad informandum gevoegde feiten of uit andere feiten die blijken uit het proces-verbaal. Onder soortgelijke feiten dienen te worden verstaan feiten die blijken uit het proces-verbaal. Onder soortgelijke feiten dienen te worden verstaan feiten die tot dezelfde delictscategorie behoren als de feiten waarop de rechterlijke uitspraak betrekking heeft. Heeft die uitspraak b.v. betrekking op handel in verdovende middelen, zoals ook in onderhavige zaak, dan zijn andere misdrijven onder de Landsverordening verdovende middelen (AB 1990 no. GT7) soortgelijke feiten. Heeft de uitspraak betrekking op een delict als daarin bedoeld, dan kunnen bijv. overtredingen van de Vuurwapenverordening of de Wapenverordening NIET als soortgelijke feiten worden beschouwd.
Of een dergelijk delict als soortgelijk aan een ander kan gelden, dient te worden beoordeeld niet alleen aan de hand van de locatie van het delict binnen de systematiek van de strafwetgeving, maar ook aan de hand van de achterliggende door de strafbepalingen concreet […] belang. Zo kunnen door verschillende strafbepalingen in een bijzondere wet, uiteenlopende achterliggende rechtsbelangen worden beschermd. Dat kan ook het geval zijn met verschillende strafbepalingen uit een en dezelfde titel in het Wetboek van Strafrecht van Aruba. Anderzijds blijkt uit de eerder gegeven voorbeelden dat strafbepalingen uit bijzondere wetgeving en het Wetboek van Strafrecht van Aruba hetzelfde achterliggende rechtsbelang op het oog kunnen hebben, b.v. het tegengaan van een bedrieglijke misleiding van anderen. Delicten zijn voor de toepassing van het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 38e WvSr gelijksoortig, wanneer mag worden aangenomen dat zij hetzelfde concreet te beschermen rechtsbelang hebben aangetast.’
2.6
Toepassing van de in de MvT neergelegde maatstaven, leidt tot de volgende observaties:
- •
De invoer en uitvoer van verdovende middelen is strafbaar gesteld in (art. 3 en 11 van) de Landsverordening verdovende middelen. Het witwassen van geld is strafbaar gesteld (in art. 1 van) de Landsverordening strafbaarstelling witwassen. Op deze grond kunnen deze feiten niet als soortgelijke feiten worden aangemerkt.
- •
Voor wat betreft het ‘achterliggende rechtsbelang’ kunnen de feiten uit de Landsverordening verdovende middelen — die primair zien op de bescherming van de volksgezondheid — en die uit art. 1 van de Landsverordening strafbaarstelling witwassen — in wezen een begunstigingsmisdrijf — evenmin als soortgelijke feiten worden aangemerkt.
2.7
Deze slotsom sluit aan bij HR 14 april 1998, NJ 1998, 609. In deze uitspraak werd voor de toepassing van de samenloopregeling geoordeeld dat de vergelijkbare Nederlandse strafbepalingen — art. 2 Opiumwet en art. 416 Sr — geen soortgelijke feiten zijn.
2.8
Nu het Hof op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan de uitspraak, dat hoe dan ook op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed, niet in stand blijven.
Middel III
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Tegen de bestreden uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof is op 5 oktober 2004 beroep in cassatie ingesteld.
2.2
De stukken van het geding zijn op 2 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
2.3
Dit tijdsverloop overschrijdt de in de arresten HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 voorgeschreven inzendingstermijn van 8 maanden met bijna 2 maanden.
2.2
Deze schending van de redelijke termijn dient te leiden tot verlaging van de aan verzoeker opgelegde sanctie.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr. [advocaat 2] en Mr. [advocaat 3], beiden advocaat te [plaats], die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd. Mr. [advocaat 2] is door verzoeker en Mr. [advocaat 3] bepaaldelijk gevolmachtigd de schriftuur te ondertekenen.
[plaats], 19 januari 2006