In de onderhavige zaak doet zich niet een geval voor waarin een verstekmededeling niet behoeft te worden gedaan (als bedoeld in art. 366, tweede lid, in verbinding met art. 511e, eerste lid, Sv).
HR, 12-11-2013, nr. 11/04366
ECLI:NL:HR:2013:1157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
11/04366
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1157, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1158, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1157, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0433
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Gegronde klacht m.b.t. ontneming w.v.v. uit een feit waarvan betrokkene is vrijgesproken.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 11/04366 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 december 2004, nummer 23/001127-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof mede een betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van voordeel dat is verkregen uit een feit waarvan de betrokkene is vrijgesproken.
3.2.1.
In de hoofdzaak is aan de betrokkene onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 oktober 1994 tot en met 31 december 1996, in de gemeente Alkmaar en/of in de gemeente Schagen en/of in de gemeente Leeuwarden en/of in de gemeente Haarlem en/of in de gemeente Breda en/of in de gemeente Den Haag, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1979), die (toen) de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht, dan wel (een) handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat voornoemde [betrokkene 1] daardoor in de prostitutie zou belanden."
3.2.2.
Daarvan is ten laste van de betrokkene onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, in de gemeente Alkmaar en in de gemeente Leeuwarden en in de gemeente Haarlem en in de gemeente Breda en in de gemeente Den Haag, een ander, te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1979, die toen de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht."
3.3.
De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel" het volgende in:
"1. Bij voormeld vonnis van 24 juli 2001 is onder meer bewezen verklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel (artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht). Het onder 3, 5 primair en 6 bewezenverklaarde houdt, kort gezegd, in dat de veroordeelde [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot prostitutie heeft gebracht op tijdstippen, respectievelijk in de perioden van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996 en 1 april 1999 tot en met 1 april 2000.
Het hof is op grond van de na te melden wettige bewijsmiddelen van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de periode van 1 maart 1996 tot 31 december 1996, derhalve in de maanden vóór en na de bewezenverklaring genoemde periode, [betrokkene 1] voormeld tot prostitutie heeft gebracht als bedoeld in artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Dit strafbare feit is derhalve soortgelijk aan de bij het vonnis van 24 juli 2001 bewezen verklaarde feiten. Daarbij overweegt het hof het volgende. Uit de hierna vermelde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat zij elkaar kenden en tegelijk gedurende een periode van ongeveer een half jaar in Den Haag hebben gewerkt. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 2] en de bewezenverklaring in het vonnis van 24 juli 2001 betreft het de periode van 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996. In aanmerking genomen dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij in de daaraan voorafgaande periode een maand in Leeuwarden, ongeveer drie dagen in Breda en ongeveer twee maanden in Haarlem heeft gewerkt, heeft zij haar werkzaamheden op of na 1 maart 1996 aangevangen en voortgezet tot en met 31 december 1996.
2. Uit de na te melden bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hun inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden aan de veroordeelde hebben afgedragen en dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt in verband met deze werkzaamheden. In het voordeel van de veroordeelde is het hof bij de schatting van de inkomsten uitgegaan van geringere gemiddelde inkomsten per dag, op een geringer aantal dagen verworven, en bij de schatting van de kosten, van hogere uitgaven dan op grond van de bewijsmiddelen toegelaten is.
2.1
Het hof schat dat de veroordeelde de volgende inkomsten heeft genoten:
[betrokkene 1]:
15 dagen te Leeuwarden (eerste drie weken) x fl. 700,-
fl. 10.500,-
5 dagen te Leeuwarden (vierde week) x fl. 1.200,-
fl. 6.000,-
3 dagen te Breda x fl. 400,- fl. 1.200,-
56 dagen te Haarlem x fl. 1.000,- fl. 56.000,-
48 dagen te Den Haag (eerste 2 maanden, 10 uur per dag) x fl. 750,- fl. 36.000,-
144 dagen te Den Haag (laatste 6 maanden, 16 uur per dag) x fl. 1.200 fl.172.800,-
[betrokkene 2]:
144 dagen te Den Haag x fl. 1.500,- fl.216.000,-
[betrokkene 3]:
12 dagen te Hilversum x fl. 300,- fl. 3.600,-
96 dagen te Den Haag x fl. 1.200,- fl.115.200,-
Totaal: 523 dagen fl.617.300,-
2.2.
Het hof schat dat de veroordeelde de volgende kosten heeft gemaakt:
- kamerhuur en condooms: 523 dagen à fl. 175,-
fl. 91.525,-
- maaltijd-, reis- en verblijfkosten 523 dagen x
fl. 250,- fl.130.750,-
- kosten van kleding 523 x fl. 100 fl. 52.300,-
- kosten van verdovende middelen 523 x fl. 100,-
fl. 52.300,-
Totaal fl.326,875,-
2.3
Het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt, gelet op het onder 2.1 en 2.2 overwogene, fl. 617.300,- minus fl. 326.875,- = fl. 290.425,-.
3. Gelet op artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dient bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, de in voormeld vonnis van 24 juli 2001 aan de benadeelde partijen toegewezen vorderingen in mindering te worden gebracht. Het betreft de veroordeling aan de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bedrag te betalen van respectievelijk fl. 5.000,=, fl. 2.000,= en fl. 5.000,- en voorts de door deze benadeelde partijen gemaakte kosten te betalen (respectievelijk fl. 1.071,- fl. 1.071,- en fl. 714,-). Het hof verenigt zich derhalve niet met het standpunt van de advocaat-generaal dat met de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen bij de bepaling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening behoeft te worden gehouden, omdat de vorderingen immateriële schade betreffen. Het hof zal daarom in totaal fl. 14.856,- in mindering brengen op het onder 2.3 vermelde bedrag. Het hof schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op fl. 290.425,- minus fl. 14.856,- = fl. 275.569,-, derhalve EUR 125.047,76."
3.4.
De betrokkene is in de hoofdzaak vrijgesproken van het brengen tot prostitutie dan wel het ondernemen van handelingen waarvan de betrokkene wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de minderjarige [betrokkene 1] daardoor in de prostitutie zou belanden in de perioden van 17 oktober 1994 tot 5 juni 1996 en van 1 december 1996 tot en met 31 december 1996. Gelet daarop heeft het Hof bij het ontnemingsbedrag ten onrechte het in de bestreden uitspraak aan die perioden gerelateerde voordeel betrokken (vgl. EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03 (Geerings tegen Nederland), ECLI:NL:HR:2008:BF0090, NJ 2008/497).
3.5.
De klacht is derhalve gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Gegronde klacht m.b.t. ontneming w.v.v. uit een feit waarvan betrokkene is vrijgesproken.
Nr. 11/04366 P Zitting: 20 augustus 2013 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij verstekarrest van 1 december 2004 aan de betrokkene de verplichting opgelegd om een bedrag van € 125.047,76 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de oproeping in hoger beroep (ik begrijp: voor de terechtzitting van 3 november 2004) rechtsgeldig is betekend, onjuist is, nu het Hof heeft verzuimd bij de gemeente navraag te doen of de betrokkene bij zijn vertrek de voor uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd, zodat het Hof niet heeft kunnen aannemen dat er geen vaste woon-of verblijfplaats van de betrokkene in het buitenland bekend was.
4. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken bevindt zich de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2004, welke blijkens de daaraan gehechte akte van uitreiking op 31 augustus 2004 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank te Amsterdam is uitgereikt, omdat van de geadresseerde geen woon-of verblijfplaats in Nederland bekend is. Het aan genoemde akte van uitreiking gehecht GBA-overzicht d.d. 27 oktober 2004 houdt in dat de betrokkene vanaf 13 augustus 2003 is “vertrokken naar Land onbekend”. Voorts is aan genoemde akte van uitreiking een formulier (voorzien van een drietal parafen) gehecht, inhoudende dat de betrokkene bij het dagvaarden in hoger beroep, drie dagen voor de zitting en op de zitting, niet gedetineerd was.
5. In zijn arrest van 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002/317 heeft de Hoge Raad geoordeeld (rov. 3.20) dat, wanneer volgens opgave van de GBA de verdachte naar een ander land is vertrokken, eerst dan mag worden aangenomen dat zijn woon-of verblijfplaats in het buitenland niet bekend is, indien bij de desbetreffende gemeente – zonder resultaat – navraag is gedaan of de verdachte bij zijn vertrek de voor de uitreiking van gerechtelijke mededelingen benodigde adresgegevens heeft opgegeven en of die gegevens zijn geadministreerd. In zijn arrest van 8 november 2005, LJN AU1649, NJ 2006/160 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat voornoemde regel niet ziet op een geval als het onderhavige waarin – zoals is beschreven onder punt 4 - de betrokkene is vertrokken “naar Land onbekend”. Immers, indien niet in de daartoe bestemde registers is geregistreerd naar welk land de betrokkene is vertrokken, moet worden aangenomen dat door de betrokkene geen opgave is gedaan aan de GBA van zijn vertrek naar een concreet land van bestemming. Bij gebreke van een dergelijke opgave moet er van worden uitgegaan dat door de betrokkene evenmin opgave is gedaan van adresgegevens in het buitenland, zodat het doen van navraag bij de gemeente naar die gegevens zinloos is.
6. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
7. Het tweede middel - dat mede gezien de toelichting daarop klaagt dat uit de (onvolledige) betekeningsstukken niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na ’s Hofs arrest is betekend en dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten ten minste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling te betekenen, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden - is gegrond. Immers, van een betekening van de verstekmededeling op de wijze als bedoeld in HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.19 onder a en b) blijkt niet uit de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken.1.
8. Het middel kan echter onbesproken blijven, indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat – zoals hierna uit de bespreking van het derde middel zal blijken - de bestreden uitspraak om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
9. Het derde middel klaagt dat het Hof bij de schatting en de vaststelling van het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel handelingen heeft betrokken waarvan de betrokkene in de hoofdzaak onherroepelijk is vrijgesproken.
10. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder het hoofdje “Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel” in:
“1. Bij voormeld vonnis van 24 juli 20013.is onder meer bewezen verklaard dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel (artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht). Het onder […] onder 3, 5 primair en 6 bewezenverklaarde houdt, kort gezegd, in dat de veroordeelde [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot prostitutie heeft gebracht op tijdstippen, respectievelijk in de perioden van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996 en 1 april 1999 tot en met 1 april 2000.
Het hof is op grond van de na te melden wettige bewijsmiddelen van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de veroordeelde in de periode van 1 maart 1996 tot 31 december 1996, derhalve in de maanden vóór en na de bewezenverklaring genoemde periode, [betrokkene 1] voormeld tot prostitutie heeft gebracht als bedoeld in artikel 250ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht. Dit strafbare feit is derhalve soortgelijk aan de bij het vonnis van 24 juli 2001 bewezen verklaarde feiten. Daarbij overweegt het hof het volgende. Uit de hierna vermelde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt dat zij elkaar kenden en tegelijk gedurende een periode van ongeveer een half jaar in Den Haag hebben gewerkt. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 2] en de bewezenverklaring in het vonnis van 24 juli 2001 betreft het de periode van 5 juni 1996 tot en met 31 december 1996. In aanmerking genomen dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat zij in de daaraan voorafgaande periode een maand in Leeuwarden, ongeveer drie dagen in Breda en ongeveer twee maanden in Haarlem heeft gewerkt, heeft zij haar werkzaamheden op of na 1 maart 1996 aangevangen en voortgezet tot en met 31 december 1996.
2. Uit de na te melden bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hun inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden aan de veroordeelde hebben afgedragen en dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt in verband met deze werkzaamheden. In het voordeel van de veroordeelde is het hof bij de schatting van de inkomsten uitgegaan van geringere gemiddelde inkomsten per dag, op een geringer aantal dagen verworven, en bij de schatting van de kosten, van hogere uitgaven dan op grond van de bewijsmiddelen toegelaten is.
2.1 Het hof schat dat de veroordeelde de volgende inkomsten heeft genoten:
[betrokkene 1]:
15 dagen te Leeuwarden (eerste drie weken) x fl. 700,- fl. 10.500,-
5 dagen te Leeuwaren (vierde week) x fl. 1.200,-
fl. 6.000,-
3 dagen te Breda x fl. 400,- fl. 1.200,-
56 dagen te Haarlem x fl. 1.000,- fl. 56.000,-
48 dagen te Den Haag (eerste 2 maanden, 10 uur per dag) x fl. 750,- fl. 36.000,-
144 dagen te Den Haag (laatste 6 maanden, 16 uur per dag) x f l . 1.200 fl. 172.800,-
[betrokkene 2]:
144 dagen te Den Haag x fl. 1.500,- fl. 216.000,-
[betrokkene 3]:
12 dagen te Hilversum x fl. 300,- fl. 3.600,-
96 dagen te Den Haag x fl. 1.200,- fl. 115.200,-
Totaal: 523 dagen fl. 617.300,-
2.2. Het hof schat dat de veroordeelde de volgende kosten heeft gemaakt:
- kamerhuur en condooms: 523 dagen à fl. 175,-
fl. 91.525,-
- maaltijd-, reis- en verblijfkosten 523 dagen x fl. 250,- fl. 130.750,-
- kosten van kleding 523 x f l . 100,-
fl. 52.300,-
- kosten van verdovende middelen 523 x fl. 100,-
fl. 52.300,-
Totaal fl. 326,875,-
2.3 Het door de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt, gelet op het onder 2.1 en 2.2 overwogene, fl. 617.300,- minus fl. 326.875,- = fl. 290.425,-.
3. Gelet op artikel 36e, zesde lid (oud, EH), van het Wetboek van Strafrecht, dient bij de bepaling van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, de in voormeld vonnis van 24 juli 2001 aan de benadeelde partijen toegewezen vorderingen in mindering te worden gebracht. Het betreft de veroordeling aan de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een bedrag te betalen van respectievelijk fl. 5.000,=, fl. 2.000,= en fl. 5.000,- en voorts de door deze benadeelde partijen gemaakte kosten te betalen (respectievelijk fl. 1.071,- fl. 1.071,- en fl. 714,-). Het hof verenigt zich derhalve niet met het standpunt van de advocaat-generaal dat met de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen bij de bepaling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening behoeft te worden gehouden, omdat de vorderingen immateriële schade betreffen. Het hof zal daarom in totaal fl. 14.856,- in mindering brengen op het onder 2.3 vermelde bedrag. Het hof schat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op fl. 290.425,- minus fl. 14.856,- = fl. 275.569,-, derhalve EUR 125.047,76.”
11. Aan de betrokkene is in de hoofdzaak onder feit 3 ten laste gelegd dat:
“hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 17 oktober 1994 tot en met 31 december 1996, in de gemeente Alkmaar en/of in de gemeente Schagen en/of in de gemeente Leeuwarden en/of in de gemeente Haarlem en/of in de gemeente Breda en/of in de gemeente Den Haag, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [betrokkene 1] (geboren op [geboortedatum] 1979), die (toen) de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht, dan wel (een) handeling(en) heeft ondernomen waarvan hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat voornoemde [betrokkene 1] daardoor in de prostitutie zou belanden;”
12. Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 5 juni 1996 tot en met 30 november 1996, in de gemeente Alkmaar en in de gemeente Leeuwarden en in de gemeente Haarlem en in de gemeente Breda en in de gemeente Den Haag, een ander, te weten [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1979, die toen de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt en derhalve minderjarig was, tot prostitutie heeft gebracht;”
13. Blijkens het bestreden arrest ziet het door het Hof geschatte voordeel door de betrokkene verkregen uit de door [betrokkene 1] verrichte prostitutiewerkzaamheden op de periode van 1 maart 1996 tot en met 31 december 1996. In aanmerking genomen dat de betrokkene in de hoofdzaak is vrijgesproken van het in de prostitutie brengen van [betrokkene 1] voor zover betrekking hebbende op de periode van 17 oktober 1994 tot 5 juni 1996 en de periode van 1 december 1996 tot en met 31 december 1996, heeft het Hof ten onrechte het daaraan - door hem als soortgelijk feit aangemerkt - gerelateerde voordeel, voor zover betrekking hebbende op de periode van 1 maart 1996 tot 5 juni 1996 en de periode van 1 december 1996 tot en met 31 december 1996, bij de schatting van het ontnemingsbedrag betrokken.4.
14. Het middel slaagt.
15. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. De betrokkene heeft op 13 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Ook dit punt kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat de bestreden uitspraak om andere redenen niet in stand kan blijven en dient te worden teruggewezen of verwezen.5.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.5.3) m.nt. Mevis.
Vonnis van de Rechtbank te Alkmaar, parketnummer 14/010111-01.
EHRM 1 maart 2007, LJN BA1112, NJ 2007/349 m.nt. Borgers (Geerings tegen Nederland). Ik merk op dat het bestreden arrest van het Hof van vóór deze uitspraak dateert.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.5.3) m.nt. Mevis.