EHRM 1 maart 2007, NJ 2007/349 m.nt. Borgers.
HR, 24-11-2015, nr. 13/05911
ECLI:NL:HR:2015:3364
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2015
- Zaaknummer
13/05911
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3364, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑11‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1889, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1889, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3364, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/10 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0549
Uitspraak 24‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Schatting w.v.v. HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:AB7714 en ECLI:NL:HR:2004:AR3721. Het oordeel van het Hof dat het telen van hennep een product oplevert dat als zodanig vermogenswaarde heeft en als daadwerkelijk behaald voordeel moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk en is mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd toereikend gemotiveerd. 2. Inzendtermijn. Vermindering betalingsverplichting.
Partij(en)
24 november 2015
Strafkamer
nr. S 13/05911 P
ABO/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 2013, nummer 22/005050-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het telen van 52 kg hennep, althans dat het Hof dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 52.328,40 en hem ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent het volgende in:
"De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 52.328,40.
(...)
Vaststelling van de betalingsverplichting
(...)
Zaak [A]
Met betrekking tot de zaak [A] overweegt het hof dat de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van 17,1 kilogram (gedroogde) henneptoppen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 februari 2008. Voorts is hij veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep in onder meer die periode tot oogmerk had.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat, hoewel de veroordeelde is vrijgesproken van de verkoop en het vervoer van hennep, hij in bovengenoemde periode door het telen wel wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Hij heeft immers een aandeel gehad in de waarde die door de teelt is gecreëerd (het gewas) waardoor zijn vermogen is vermeerderd met wat door misdrijf is verkregen. Deze vermogenswaarde dient als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgeroomd.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat de hoogte van de vordering van het openbaar ministerie in de zaak [A] geheel wordt gebaseerd op de verklaring van de getuige [getuige], terwijl deze verklaring onvoldoende aannemelijk zou zijn, sluit het hof zich aan bij de overweging van de rechtbank hieromtrent. De getuige [getuige] heeft op 11 maart 2008 verklaard: 'Ik heb aan [betrokkene 1] gevraagd hoeveel kilo zij hadden. [betrokkene 1] zei dat zij 30 kilo droge hennep hadden. Ik schat dat er in totaal zo'n 60 kilo aan gedroogde hennep bij mij vandaan is gegaan.' Op 21 maart 2012 heeft dezelfde getuige voorts tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam verklaard: 'Ik heb bij de politie de waarheid verklaard. Ik heb gezien wat er bij mij binnen werd gebracht en in combinatie met wat [betrokkene 1] zei dacht ik dat ze 60 kilo bij mij verwerkt hebben.' Naar het oordeel van het hof verklaart de getuige [getuige] consistent en is derhalve voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van het verwerken van 60 kilo hennep.
Deze hoeveelheid vindt steun in het feit dat bij een hoeveelheid van 60 kilo hennep, gedeeld door de partij hennep van 17,1 kilo die op 3 februari 2008 door de politie is aangetroffen, sprake was van een totaal aantal van 3,5 gedroogde partijen. Gelet op de verklaring van de veroordeelde dat de droogtijd van natte hennep 6 dagen bedraagt (3,5 x 6 = 21 dagen) zou dit in overeenstemming zijn met de periode waarin de veroordeelde over de kas kon beschikken.
In navolging van het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene], zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van 52 kilogram hennep, nu van de 8 kilogram gedroogde hennep die in de zaak [B] in beslag is genomen, niet valt uit te sluiten dat deze in de drogerij [A] was gedroogd.
Dit maakt de berekening als volgt:
Opbrengst:
52 kg x € 3.289,00 = € 171.028,00
Kosten:
- drogen: 260 kg x € 53,72 = € 13.967,20
- afschrijvingskosten € 75,59
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 156.985,21
In het onderzoek is niet duidelijk geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, zodat op basis van een ponds ponds gewijze verdeling tussen de veroordeelde, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 156.985,21 / 3 = € 52.328,40 wordt toegerekend.
Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 52.328,40.
Het hof zal de veroordeelde de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen."
2.2.2.
Het Hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel onder meer ontleend aan het volgende bewijsmiddel:
"4. Een proces-verbaal berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 16 maart 2009 van politie Rotterdam-Rijnmond met nummer 2008010987, documentcode 0903061500.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (p. 12-26):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Zaak [A]
In deze zaak werden als verdachte aangemerkt: Ahad en [betrokkene 3] (faciliteren) en [betrokkene] (faciliteren, inkoop hennep, regelen).
In de hennepdrogerij aan de [A] 42d te Maasland werd op 3 februari 2008 17,1 kilogram hennep aangetroffen.
Uit de aangetroffen situatie en de verklaringen was het aannemelijk dat gedurende ongeveer één maand, voorafgaand aan de ontmanteling op 3 februari 2008, deze drogerij werd ingericht en, gelet op de verklaring van [getuige] dat deze van maandag 14 januari 2008 tot zondag 3 februari 2008 (20 dagen) in werking was.
In de periode van 3 januari 2008 tot 3 februari 2008 is het aannemelijk dat in het pand [A] hennep werd gedroogd, met een totaal drooggewicht van 60 kilogram.
Hiervan is afgetrokken 8 kilogram gedroogde hennep welke in de zaak '[B]' was in beslag genomen en waarvan niet is uit te sluiten dat deze werd gedroogd in de drogerij [A] 42d te Maasdijk. In deze berekening wordt daarom uitgegaan van een hoeveelheid gedroogde hennep, waarvan het aannemelijk is dat die tot voordeel heeft gestrekt, van 52 kilogram.
Uit informatie van het Nationaal Netwerk Drugsexpertise bleek dat de groothandelsprijs voor 1 kilogram nederwiet in 2007 € 3.289,- was.
Uit onderzoek via internet werd informatie verkregen dat de opbrengst van hennepplanten (natte hennep) na de oogst wordt gedroogd en dat daarbij gemiddeld 20% van het gewicht overblijft aan consumptieve hennep. Door [verbalisant], brigadier van de politie Drenthe werd onderzoek gedaan naar de opbrengst van consumptieve hennep, na droging van natte hennep. Daarbij bleef van het gewicht aan natte hennep uiteindelijk 20% eindproduct (consumptieve hennep) over.
Voor een opbrengst van 52 kilogram droge hennep is op basis van deze gegevens een hoeveelheid natte hennep van:
52 kg droge hennep (=20%) x 5 = 260 kg natte hennep (= 100%).
De gemiddelde kosten voor de productie van één kilogram natte hennep in de vier kwekerijen aan [C] en [D] zijn: € 4.804,80 : 89,44 kg = € 53,72
Gelet op het feit dat in het onderzoek en uit verklaringen de waarde van de investering voor de drogerij [A] niet bleek, werden deze investeringskosten na internetonderzoek indicatief bepaald, mede aan de hand van de aangetroffen inventarislijst van de kwekerij en het timmerwerk, de investeringswaarde voor deze drogerij vastgesteld.
De afschrijvingsperiode van deze investering is daarbij gelijk gesteld op de afschrijvingsperiode voor investeringen in hennepkwekerij, zoals vermeld in het BOOM-rapport, namelijk een periode van 4 jaar/48 maanden.
Gelet op het onderzoek, waaruit bleek dat gedurende iets minder dan één maand hennep in de drogerij werd gedroogd, werden de afschrijvingskosten over één maand aan kosten opgevoerd.
(...)"
2.3.
Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in art. 36e Sr, uitgegaan te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242 en HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133).
Het oordeel van het Hof dat het telen van hennep een product oplevert dat als zodanig vermogenswaarde heeft en als daadwerkelijk behaald voordeel moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd toereikend gemotiveerd. Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 52.328,40.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 49.700,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015.
Conclusie 01‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Schatting w.v.v. HR herhaalt ECLI:NL:HR:1997:AB7714 en ECLI:NL:HR:2004:AR3721. Het oordeel van het Hof dat het telen van hennep een product oplevert dat als zodanig vermogenswaarde heeft en als daadwerkelijk behaald voordeel moet worden aangemerkt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voorts niet onbegrijpelijk en is mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd toereikend gemotiveerd. 2. Inzendtermijn. Vermindering betalingsverplichting.
Nr. 13/05911 P Zitting: 1 september 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 20 november 2013 de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 52.328,40.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. H. Sytema, advocaat te Den Haag, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, althans dat dat oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. De betrokkene is veroordeeld wegens het medeplegen van het opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan. Ook is hij veroordeeld ter zake van deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep. Niet bewezen verklaard is dat het oogmerk van de organisatie ook gericht was op het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep, hetgeen wel ten laste was gelegd. De betrokkene is voorts vrijgesproken van het verkopen en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van hennepplanten en/of delen daarvan. In de onderhavige ontnemingszaak heeft de raadsman gewezen op het feit dat de betrokkene is vrijgesproken van het verkopen van hennep en daaraan met een beroep op het Geerings-arrest1.de conclusie verbonden dat de betrokkene geen voordeel -bestaande uit de verkoopopbrengst van de hennep- kan worden ontnomen. Het hof is afgeweken van dit standpunt en heeft geoordeeld dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit het telen van 52 kilogram gedroogde hennep, die de hennepdrogerij aan de [A] heeft verlaten. Daarbij heeft het hof de door het telen gecreëerde waarde van de hennepplanten aangemerkt als het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5. Het middel keert zich ten eerste tegen het oordeel van het hof dat de door het telen gecreëerde waarde van de hennepplanten kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De enkele omstandigheid dat de hennepplanten tot het vermogen van de betrokkene als teler zouden behoren, brengt volgens de steller van het middel niet mee dat daarmee daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten. Het voordeel zou, zo begrijp ik de toelichting op het middel, pas na de verkoop van de hennep (kunnen) ontstaan.
6. De bestreden uitspraak houdt, voor zover van belang, de volgende overwegingen van het hof in:
“Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de veroordeelde uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
(…)
Zaak [A]
Met betrekking tot de zaak [A] overweegt het hof dat de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van 17,1 kilogram (gedroogde) henneptoppen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 februari 2008. Voorts is hij veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die het telen, bereiden, bewerken en verwerken van hennep in onder meer die periode tot oogmerk had.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat, hoewel de veroordeelde is vrijgesproken van de verkoop en het vervoer van hennep, hij in bovengenoemde periode door het telen wel wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Hij heeft immers een aandeel gehad in de waarde die door de teelt is gecreëerd (het gewas) waardoor zijn vermogen is vermeerderd met wat door misdrijf is verkregen. Deze vermogenswaarde dient als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgeroomd.
(…)
In navolging van het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene], zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden uitgegaan van 52 kilogram hennep, nu van de 8 kilogram gedroogde hennep die in de zaak [B] in beslag is genomen, niet valt uit te sluiten dat deze in de drogerij [A] was gedroogd. Dit maakt de berekening als volgt:
Opbrengst :
52 kg x € 3.289,00 = € 171.028,00
Kosten :
- drogen: 260 kg x € 53,72 = € 13.967,20
- afschrijvingskosten € 75,59
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 156.985,21
In het onderzoek is niet duidelijk geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, zodat op basis van een ponds ponds gewijze verdeling tussen de veroordeelde, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 156.985,21 / 3 = € 52.328,40 wordt toegerekend. Gelet op bovenstaande stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 52.328,40.”
7. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, te worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald.2.De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet los worden gezien van het karakter van de ontnemingsmaatregel. De rechter dient een zodanig bedrag vast te stellen dat, indien dat bedrag eenmaal is betaald of verhaald, de betrokkene als het ware komt te verkeren in de situatie die zou hebben bestaan indien hij het strafbare feit niet zou hebben begaan.3.De wetgever heeft de rechter een grote mate van vrijheid willen laten bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.4.De beslissing ten aanzien van het voordeel heeft in overwegende mate een feitelijk karakter en kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.5.
8. De benadering van het voordeel uit hennepteelt die het hof in deze zaak heeft gekozen, wijkt af van de benadering in veel soortgelijke zaken. Veelal wordt de geschatte contante opbrengst van de hennep na verkoop als het wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt.6.
9. Het begrip “wederrechtelijk verkregen voordeel” is echter niet beperkt tot opbrengsten in contanten. Ook uit strafbare feiten verkregen goederen kunnen dergelijk voordeel vormen. De gestolen buit is een voor de hand liggend voorbeeld. Ook als de diefstal geen geldbedrag betreft maar voorwerpen kan ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsvinden. Wel dient het voordeel op geld waardeerbaar te zijn (vgl. art. 511f Sv). Reeds omdat de schatting van het voordeel en de betalingsverplichting ter ontneming van dit voordeel moeten worden uitgedrukt in een concreet bedrag in euro’s, zal de rechter het voordeel op geld moeten waarderen als hij dit in de voordeelsberekening wil betrekken.7.Bij de wijze van waardering heeft de wetgever de rechter een ruime mate van vrijheid gelaten. Zo bepaalt art. 36e, vijfde lid, Sr dat de waarde van voorwerpen die door de rechter tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden gerekend, kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst, indien verhaal moet worden genomen.
10. De enkele omstandigheid dat de betrokkene het goed niet heeft verkocht, doet er dan ook niet aan af dat sprake kan zijn van voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald. Illustratief is het geval waarin werd gesteld dat een gestolen partij kobalt naderhand aan de daders was ontstolen. De Hoge Raad overwoog:
“4.5. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de juistheid van de stelling dat de betrokkene op zijn beurt is beroofd van de partij kobalt in het midden kon blijven, omdat door de betrokkene op het moment van de voltooiing van het ten laste van hem bewezenverklaarde delict wederrechtelijk voordeel is verkregen en dat daaraan niet kan afdoen dat de kobalt later uit de door betrokkene gebruikte opslagplaats zou zijn ontvreemd. Dat oordeel getuigt, gelet op het hiervoor onder 4.4 overwogene, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat de omvang van dat voordeel volgens het Hof vervolgens in dit geval bepaald diende te worden aan de hand van een schatting van de opbrengst die de betrokkene en zijn mededaders bij verkoop van de kobalt in het illegale circuit minimaal zouden hebben kunnen realiseren, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting, is - anders dan het middel stelt - niet onverenigbaar met 's Hofs oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten en is evenmin onbegrijpelijk. In zoverre faalt het middel derhalve.”8.
11. Ook het feit dat gestolen sieraden, horloges en andere kostbare voorwerpen door de daders waren weggegooid nadat de verkoop daarvan was mislukt, hoefde er niet aan af te doen dat wederrechtelijk verkregen vermogen was genoten. De omvang van het voordeel kon het hof in dat geval stellen op 20% van de inkoopwaarde, die de gestolen goederen naar schatting in het helingcircuit zouden opbrengen.9.
12. Bij het bepalen van de omvang van het voordeel dient in aanmerking te worden genomen welke waarde het verkregene in concreto voor de verkrijger vertegenwoordigt.10.Die beoordeling is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In voorkomende gevallen kan het voordeel worden geschat aan de hand van de opbrengst die een goed in de voor de betrokkene geëigende afzetmarkt, zoals het helingcircuit, naar schatting zal opleveren.11.In een dergelijk geval wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de betrokkene zich het bezit heeft verschaft over een voorwerp dat een bepaalde economische waarde vertegenwoordigt en dat deze waarde als wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene kan worden ontnomen, ook als hij (nog) niet de beschikking heeft gekregen over de geldelijke tegenwaarde van het goed.12.De wetgever heeft voorzien dat de schatting van de waarde van een voorwerp dat geacht wordt wederrechtelijk verkregen voordeel te belichamen kan verschillen van de daadwerkelijke verkoopprijs, als naderhand tot verkoop zou worden overgegaan.13.
13. Als de betrokkene zich in de onderhavige zaak de hennep niet door middel van telen, maar door diefstal zou hebben toegeëigend, zonder dat hij tot verkoop zou zijn overgegaan, zou de schatting van het voordeel in de bestreden uitsprak in overeenstemming zijn met de hiervoor beschreven lijn in de rechtspraak. De hennep vertegenwoordigde immers een zekere economische waarde voor de betrokkene. Het is de vraag of zulks anders wordt doordat het voordeel in de benadering van het hof is voortgekomen uit het – eveneens strafbare - telen van de hennep. Naar mijn mening is dat niet het geval. De beschreven wijze van schatting van het voordeel is niet beperkt tot vermogensmisdrijven als diefstal en heling. In HR 1 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0230 (ongepubliceerd) was, evenals in de onderhavige zaak, de vraag aan de orde of sprake kon zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel zonder dat de geteelde hennep was verkocht. Mijn ambtgenoot Vegter merkte in dat verband het volgende op:
“Met de steller van het middel kan in ieder geval worden aangenomen dat de veroordeelde hennep heeft geteeld. Na de oogst levert dat een op geld waardeerbaar produkt op. De waarde in euro's van dat produkt heeft het Hof berekend en vastgesteld dat tot dat bedrag het verkregen voordeel wordt ontnomen. Het lijkt er op dat de steller van het middel over het hoofd ziet dat het niet ongebruikelijk is dat de waarde van een behaald voordeel de veroordeelde niet in contanten bereikt.”
14. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep in de genoemde zaak met toepassing van het bepaalde in art. 81 RO.
15. Vermeldenswaard is in dit verband tevens het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1618. In die zaak had de betrokkene met voorwetenschap aandelen aangekocht. Hij had de aandelen naar eigen zeggen geruime tijd na de openbaarmaking van de koersgevoelige informatie en met verlies van de hand gedaan. De verdediging stelde zich in de ontnemingsprocedure op het standpunt dat van wederrechtelijk verkregen voordeel geen sprake kon zijn vanwege het uiteindelijk na de verkoop geleden verlies. Het hof dacht daarover anders. Het hof berekende het verschil tussen de koers van het aandeel op de tijdstippen waarop de betrokkene deze had aangekocht en de slotkoers van het aandeel op de dag van de openbaarmaking, zijnde de koersen op de tijdstippen waarop de betrokkene “van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt” respectievelijk op het tijdstip waarop “alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt”. Op basis van dit verschil heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard doordat hij de aandelen kon aankopen tegen een koers waarin de informatie waarover betrokkene beschikte nog niet was verdisconteerd. Dat oordeel gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
16. De berekening van het voordeel door het hof in de onderhavige zaak sluit bij de benadering in de hiervoor beschreven arresten aan. Niet de uiteindelijke eventuele verkoop wordt in deze benadering doorslaggevend geacht voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar de toename van de waarde van hetgeen de veroordeelde zich wederrechtelijk heeft toegeëigend dan wel de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard door het strafbare feit te plegen. Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het de waarde van de geteelde, gedroogde hennep aanmerkt als het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de strafbare hennepteelt. In het licht van hetgeen hiervoor voorop is gesteld, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel acht ik evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de teelt de hennepplant tot volgroeiing komt en dat zodoende, na te zijn gedroogd, een verkoopbaar product ontstaat dat een bepaalde waarde vertegenwoordigt. Wat betreft de omvang van het voordeel, heeft het hof aangesloten bij de geschatte geldelijke verkoopopbrengst van de hennep. De waarde van de geteelde hennep -door het hof vermogenswaarde genoemd- die aldus door het strafbare feit is ontstaan, kan volgens het hof aan de betrokkene worden ontnomen. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de 52 kilogram gedroogde hennep de hennepdrogerij aan de [A] daadwerkelijk heeft verlaten. Het strafbare feit -het telen- is voltooid geweest en de geschatte waardevermeerdering ten gevolge van het feit heeft zich gerealiseerd.
17. In de toelichting op het middel wordt voorts aangevoerd dat het vermogen van de betrokkene op een eerder moment (voorafgaand aan de hennepteelt) is afgenomen met het bedrag dat aan investeringen is gedaan. Met deze omstandigheden heeft het hof echter reeds rekening gehouden door de desbetreffende kosten in mindering te brengen op de geschatte opbrengst. Voorts voert de steller van het middel aan dat de hennep ook weer uit het vermogen van de betrokkene is geraakt toen anderen dan de betrokkene de hennep verkochten. Uit de hiervoor genoemde voorbeelden, waarbij de gestolen waar van de daders werd gestolen of door hen werd weggegooid dan wel de aandelen met verlies zouden zijn verkocht, mag duidelijk worden dat ook deze omstandigheid er voor het hof niet aan in weg hoefde te staan wederrechtelijk verkregen voordeel aan te nemen.
18. Het middel behelst ten slotte de klacht dat uit niets blijkt dat juist het vermogen van de verzoeker is toegenomen door zijn betrokkenheid bij de teelt. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene een aandeel heeft gehad in de waarde die door de hennepteelt is gecreëerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de veroordelingen in de hoofdzaak. Het gaat daarbij om voordeel uit de feiten ten aanzien waarvan de betrokkene als mededader is aangemerkt en die plaatsvonden binnen de criminele organisatie waaraan de betrokkene deelnam. In de bewijsoverwegingen in het vonnis in de hoofdzaak is vastgesteld dat de veroordeelde betrokken is geweest bij de opbouw en/of exploitatie van hennepkwekerijen en -drogerijen. In de strafmotivering wordt daaraan toegevoegd dat de betrokkene zich bezighield met het onderhoud van de kwekerijen en de drogerijen en dat hij betrokken was bij de afname van en de handel in henneptoppen. Gelet op het voorafgaande en bij het ontbreken van concrete aanknopingspunten voor een bepaalde andere verdeling van de hennepoogst, heeft het hof kunnen besluiten tot een pondspondsgewijze verdeling. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk.14.Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
19. Het middel faalt.
20. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte is uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer dat aan de betrokkene niet zodanig voordeel is toegekomen, heeft verworpen.
21. In het middel wordt verwezen naar de volgende paragrafen uit de pleitnota van de raadsman, waarin dit verweer zou zijn gevoerd:
“Geen ontneming na vrijspraak
(…)6. Zo is in het zaakproces-verbaal dat ziet op de criminele organisatie, zaak proces verbaal [E], een schematisch overzicht opgenomen van de rolverdeling (p. 10 zaakpv [E]). Uit dat overzicht blijkt dat cliënt in alle onderzochte zaken, en dus ook in de zaken hennep [C] en hennep [A], door het onderzoeksteam een rol toegedicht krijg die ziet op het faciliteren, opbouwen en onderhouden. Uit datzelfde schema blijkt dat het anderen zijn die verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het oogsten, knippen, inkopen en afnemen.
7. Ook is van belang dat in datzelfde proces-verbaal ten aanzien van de individuele rol van de verschillende verdachten niet betrekking tot [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is opgenomen:
“Ook bleken zij afnemers van geoogste hennep de zijn. Tot slot zijn gedurende het onderzoek hij beide verdachten onder meer personenauto‘s, sieraden en andere luxegoederen met een geschatte waarde van ruim € 250.000,- in beslag genomen, hetgeen erop wijst dat beide verdachten financieel voordeel hebben verkregen uit de door hen en de medeverdachten gepleegde misdrijven.” (Zaakpv [E] p. 17).
Ten aanzien van cliënt is opgenomen:
“Verdachte [betrokkene] heeft ook een organiserende rol gehad binnen de criminele organisatie, maar dan meer op uitvoerend niveau. Hij droeg de zorg voor het opbouwen en inrichten van de hennepkwekerijen cq. hennepdrogerijen.” (Zaakpv [E] p. 17).
Ten aanzien van cliënt wordt over vermogen of verkregen voordeel in het geheel niet gerept!
8. Het is dus niet zo dat de rechtbank de tenlastegelegde handelingen verkopen en afleveren min of meer klakkeloos heeft weggestreept, uit het dossier blijkt ook evident dat het niet cliënt was die zich met deze handelingen heeft bezig gehouden.
(…)
Artikel 6 lid 2 EVRM
(…)
15. In onderhavige zaak is de ontnemingsvordering gebaseerd op de verkoopprijs van de hennep, afkomstig uit zowel een kwekerij als uit een kas waar henneptoppen zijn aangetroffen. De vermeende opbrengst is pondspondsgewijs verdeeld over cliënt en zijn medeverdachten. Cliënt is echter slechts veroordeeld voor het telen en bewerken van de hennep. Hij is vrijgesproken van liet tenlastegelegde verkopen en afleveren. Hoewel ook in onderhavige zaak gezegd kan worden dat het wellicht aannemelijk is dat cliënt voor het telen van de hennep enige vergoeding heeft ontvangen, maakt dit niet dat er vanuit gegaan kan worden dat het een evenredig deel van de verkoop van de hennep is toegekomen, nu hij immers is vrijgesproken van het verkopen.”
22. Het hof heeft ten aanzien van de toerekening van het voordeel het volgende overwogen:
“In het onderzoek is niet duidelijk geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, zodat op basis van een ponds ponds gewijze verdeling tussen de veroordeelde, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan de veroordeelde een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 156.985,21 / 3 = € 52.328,40 wordt toegerekend.”
23. Art. 359, tweede lid, Sv is ingevolge art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In art. 511g Sv, in verbinding met art. 415 Sv, is art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure in hoger beroep. Dat betekent dat het hof in geval het afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het bijzonder de redenen moet opgeven die daartoe hebben geleid. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient dat duidelijk, door argumenten geschraagd, en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te zijn gebracht.15.
24. In aanvulling op de bespreking van het eerste middel, merk ik ten aanzien van de toerekening van het voordeel het volgende op. De motivering van de toerekening van het voordeel door het hof behelst de overweging dat in het onderzoek niet duidelijk is geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de mate van toerekening van het voordeel. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. De geciteerde alinea’s onder 6 tot en met 8 zijn in de pleitnotitie naar voren gebracht onder de aanhef “Geen ontneming na vrijspraak” en dienden kennelijk ter adstructie van de onder alinea 8 geformuleerde conclusie dat het ten laste gelegde verkopen en het afleveren van hennep niet “klakkeloos” door de rechtbank uit de bewezenverklaring zijn gestreept. Ook alinea 15 richt zich op de vrijspraak van het verkopen van hennep en de consequenties daarvan voor de toerekening van de verkoopopbrengst van de hennep. Bovendien is deze alinea in de pleitnota ondergebracht onder de aanhef “Artikel 6 lid 2 EVRM” en kan deze alinea naar mijn mening bezwaarlijk worden gezien als een conclusie die is verbonden aan de alinea’s 6 tot en met 8. Daarbij komt nog dat in de geciteerde alinea’s niet wordt ingegaan op de verdeling van het voordeel. Het oordeel van het hof behoefde derhalve geen nadere motivering.
25. Het middel faalt.
26. Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
27. Namens de betrokkene is op 26 november 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 oktober 2014 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met ruim twee maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag.
28. Het derde middel slaagt. Het eerste en tweede middel falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2015
HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. J.M. Reijntjes; HR 30 november 2004 ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133; HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9127, NJ 2006/163; HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7386, HR 27 maart 2008, rov. 3.3, ECLI:NL:HR:2008:BC7961, NJ 2008, 317, HR 7 april 2015 rov. 3.4.2, ECLI:NL:HR:2015:873.
M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, blz. 188.
HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. Reijntjes, rov. 4.4, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 16.
Zie de conclusie van toenmalig A-G Fokkens voorafgaand aan HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. Reijntjes.
Vgl. HR 13 juli 2010, rov. 4.1.2., ECLI:NL:HR:2010:BL1454, NJ 2011/101.
HR 30 november 2004, rov. 4.5., ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133.
HR 14 februari 2006, ECLI:NL:HR:AU9127, NJ 2006/163.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga, voor HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3721, NJ 2005/133 (ECLI:NL:HR:2004:AR3721, onder 15).
Vgl. ook HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB7714, NJ 1998/242, m.nt. J.M. Reijntjes.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, onder punt 5, voor HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4092 (ECLI:NL:PHR:2010:BM4092).De wijze van het waarderen kan verschillen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Punt onderscheidt in zijn Praktijkboek ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag 2011, p. 83, een waardering op de dagwaarde van het goed, de vermoedelijke opbrengst op de voor de dader “meest geëigende afzetmarkt” en de opbrengst die de betrokkene feitelijk heeft gehad.
Vgl. HR 12 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7386.
HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3593, NJ 2008/287.
Beroepschrift 15‑12‑2014
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
ingekomen
16 DEC. 2014]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Griffienummer: S 13/05911 P
Schriftuur houdende 3 middelen van cassatie:
Van: mr H. Sytema
In de zaak van [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Den Haag op 20 november 2013 onder rolnummer 22/005050-12 gewezen arrest.
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 36e Sr, 359, 415, 511e en 511f Sv en art. 6 EVRM, doordat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte heeft bepaald, althans met miskenning van het bepaalde in EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349 (Geerings), althans zijn de daartegen opgeworpen verweren ten onrechte danwel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is bij pleidooi uitdrukkelijk en onderbouwd verweer gevoerd ten aanzien van het beweerdelijk verkregen voordeel in de zaaksdossiers [A] en [B]. In de kern komt het verweer erop neer dat ontneming niet aan de orde zou moeten zijn, aangezien verzoeker in voornoemde zaaksdossiers onherroepelijk partieel is vrijgesproken van ‘verkopen’ en ‘afleveren’ van hennep.
2.
Het hof heeft dit verweer verworpen met de volgende overweging:
- a.
‘(…) dat de veroordeelde in de hoofdzaak is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verweren van 17,1 kilogram (gedroogde) henneptoppen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 3 februari 2008 Voorts is hij veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die het telen, bereiden, bewerken en het verwerken van hennep in onder meer die periode tot oogmerk had. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat, hoewel de veroordeelde is vrijgesproken van de verkoop en het vervoer van hennep, hij in bovengenoemde periode door het telen wel wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Hij heeft immers een aandeel gehad in de waarde die door de teelt is gecreëerd (het gewas) waardoor zijn vermogen is vermeerderd met wat door misdrijf is verkregen. Deze vermogenswaarde dient als wederrechtelijk verkregen voordeel te worden afgeroomd.’
3.
Verzoeker meent dat een dergelijke bepaling van het wederechtelijk voordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Deze opvatting miskent namelijk dat slechts daadwerkelijk genoten voordeel voor ontneming in aanmerking komt. Het enkele feit dat het gewas tot het vermogen van de teler zou behoren, maakt nog niet dat er daadwerkelijk voordeel is genoten. Deze redenering volgend zou het ook betekenen dat het enkele telen al voordeel, want vermogensgroei, oplevert, ongeacht of er verkoop plaatsvindt. Dit is onlogisch nu de uiteindelijke opbrengst pas ontstaat na een (succesvolle) oogst, het drogen en vervolgens verkopen. Bovendien is het vermogen eerder ook afgenomen met het bedrag dat aan investeringen is gedaan.
4.
Hoe dan ook moet in deze redenering het ervoor gehouden worden dat wanneer andere betrokkenen — en niet verzoeker, want die is daarvoor vrijgesproken — zich vervolgens bezighouden met de verkoop, het vermogen van de teler weer met hetzelfde bedrag zou moeten afnemen, tenzij hem vervolgens voordeel uit de verkoop zou toevloeien. Nog daargelaten de strijdigheid met de Geerings-jurisprudentie, is van dat laatste in het geheel niet gebleken.
5.
In de tweede plaats miskent het hof met deze overweging dat nergens uit blijkt dat het het vermogen van juist verzoeker is geweest dat zou zijn toegenomen door de (betrokkenheid bij de) teelt. Nergens blijkt immers dat verzoeker als (mede)eigenaar of rechthebbende van de planten kan worden gezien. In aanmerking genomen dat verzoeker is vrijgesproken van het verkopen en vervoeren van de hennep is in zoverre de beslissing van het hof ook onvoldoende gemotiveerd.
6.
Het hof miskent met zijn beslissing eveneens dat niet de deelname aan een criminele organisatie als zodanig opbrengsten genereert, maar het concrete verkopen van hennep. Het gaat daarom niet aan om de schending van de Geeringsregel te repareren via de deelname aan de organisatie, temeer nu niet blijkt dat daadwerkelijk voordeel aan verzoeker zou zijn toegevloeid. Verzoeker merkt daarbij bovendien nog nadrukkelijk op dat in de bewezenverklaring ter zake de deelname aan de criminele organisatie ook een partiële vrijspraak is uitgesproken voor zover het oogmerk zou zien op het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep.
7.
Het voorgaande klemt te meer daar door het hof ook geen enkele overweging is gewijd aan de aard van die deelneming. Op grond van hetgeen is bepleit door de verdediging (m.n. pt. 5 t/m 8 pleitnota) is die deelname immers niet zodanig te beschouwen dat de enkele veroordeling voor deelname aan een criminele organisatie het toerekenen van voordeel rechtvaardigt. Ook op dit punt is de beslissing van het hof ontoereikend gemotiveerd.
8.
Op grond van het voorgaande kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 36e Sr, 359, 415, 511e en 511f Sv doordat het hof bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte is uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling, althans onvoldoende gemotiveerd het verweer dat aan verzoeker niet een zodanig voordeel is toegekomen, heeft verworpen.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is aan de hand van de overgelegde pleitnota verweer gevoerd ten aanzien van de hoogte van het aan verzoeker te ontnemen bedrag. Het betoog (zoals weergegeven in de pleitnota onder punt 15 in samenhang met de punten 6 t/m 8) komt er in de kern op neer dat de positie van verzoeker niet gelijkwaardig is aan die van de medeverdachte broers [medeverdachte broers]. Nog daargelaten dat in de bewezenverklaring meer dan drie personen als deelnemers zijn opgenomen, brengt een en ander met zich mee dat niet zonder meer aanleiding bestaat om tot een pondspondsgewijze verdeling over te gaan.
2.
De enkele overweging dat in het onderzoek niet duidelijk is geworden op welke wijze de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft plaatsgevonden, kan de verwerping van het verweer dan ook niet dragen.
3.
Op grond van het voorgaande kan het bestreden arrest niet in stand blijven.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en 14 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) geschonden, doordat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Tussen het instellen van cassatieberoep op 26 november 2013 en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad op 3 oktober 2014 zijn ruim 10 maanden verstreken, zodat van een behandeling binnen een redelijke termijn niet gesproken kan worden.
Toelichting:
1.
Op grond van de uitspraak van uw Raad van 9 januari 2001, NJ 2001, 307 geldt bij de bepaling van een eventuele schending van de redelijke termijn als uitgangspunt dat tussen het instellen van cassatieberoep en de aankomst van de stukken bij de Hoge Raad niet meer dan acht maanden mogen verstrijken. Indien zich een overschrijding van die termijn voordoet en daarover in cassatie wordt geklaagd, zal in het algemeen het oordeel volgen dat de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden.
2.
Naar het oordeel van verzoeker is de overschrijding van deze termijn met ruim 2 maanden dermate groot dat dit een schending oplevert van de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden. Gelet op de mate van overschrijding kan hieraan niet afdoen dat verzoeker ten tijde van de bedoelde periode niet preventief gedetineerd was. Evenmin kan voor de overschrijding een oorzaak gevonden in de ingewikkeldheid van de zaak.
3.
Verzoeker is derhalve van oordeel dat op grond van deze overschrijding van de redelijke termijn compensatie dient plaats te vinden door een verlaging van het door het Hof vastgestelde bedrag met 10%.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr H. Sytema, advocaat te 's‑Gravenhage, die verklaart daartoe bepaaldelijk door verzoeker te zijn gemachtigd.
's‑Gravenhage, 15 december 2014
H. Sytema