HvJ 23 december 2009, C-45/08 (Spector Photo Group).
HR, 08-07-2014, nr. 13/02474
ECLI:NL:HR:2014:1618
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-07-2014
- Zaaknummer
13/02474
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1618, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2014
ECLI:NL:PHR:2014:709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑05‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑10‑2013
Uitspraak 08‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Schatting w.v.v. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof het verschil berekend tussen de koers van het aandeel [X] op de tijdstippen waarop betrokkene deze aandelen op 18 december 2006 heeft aangekocht en de slotkoers van het aandeel op 3 januari 2007, zijnde de koersen op de tijdstippen waarop betrokkene “van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt” resp. op het tijdstip waarop “alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt”. Op basis van dit verschil heeft het Hof het w.v.v. geschat op de kosten die betrokkene zich heeft bespaard doordat hij de aandelen kon aankopen tegen een koers waarin de informatie waarover betrokkene beschikte nog niet was verdisconteerd. Gelet op art. 36e.4 (oud) Sr (thans art. 36e.5 Sr) geeft het oordeel van het Hof dat onder w.v.v. ook besparing van kosten is begrepen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Aan die begrijpelijkheid doet niet af de in de toelichting op het eerste middel genoemde omstandigheid dat betrokkene de aandelen op enig moment na 3 januari 2007 met verlies heeft verkocht. Die omstandigheid is immers niet van invloed op de door betrokkene op 3 januari 2007 gerealiseerde besparing. Evenmin doet aan die begrijpelijkheid af de enkele geopperde mogelijkheid dat de koers van het aandeel X tussen de hiervoor genoemde tijdstippen ook door andere omstandigheden is beïnvloed. 2. HR overweegt ambtshalve dat de compensatie i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie zal worden toegepast in de met de onderhavige zaak samenhangende hoofdzaak.
Partij(en)
8 juli 2014
Strafkamer
nr. S 13/02474 P
EC/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2012, nummer 23/001974-10, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
2.1.
De middelen klagen over het oordeel van het Hof dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel met een geschatte omvang van € 115.943,17.
2.2.
De bestreden uitspraak houdt in:
"Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof heeft bij arrest van 21 maart 2012 bewezen geacht dat de verdachte op 18 december 2006 aandelen [A] heeft gekocht, terwijl hij van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt. De verdachte heeft aldus kosten bespaard, welke als wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden aangemerkt. Het hof zal deze kosten schatten aan de hand van het verschil van de koers van de aandelen [A] op 18 december 2006 (het moment van aankoop door de veroordeelde) en 3 januari 2007 (datum voorbeurs persbericht van [A], waarbij is gemeld dat Parcom een belang van 21% heeft genomen in [A]).
Daarbij zal het hof ten aanzien van de koers van 3 januari 2007 de slotkoers van die dag als uitgangspunt bij de schatting nemen, aangezien kan worden gesteld dat op dat moment alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt. De verdachte heeft op 18 december 2006 op de navolgende tijdstippen en tegen de navolgende koers aandelen [A] gekocht:
18 december 2006 | 13.17 uur | 86.000 aandelen | 1,04 | € 89.440 |
18 december 2006 | 13.20 uur | 14.000 aandelen | 1,04 | € 14.560 |
18 december 2006 | 16.44 uur | 8.783 aandelen | 1,00 | € 8.783 |
18 december 2006 | 16.49 uur | 52.757 aandelen | 1,00 | € 52.575 |
18 december 2006 | 16.52 uur | 100.000 aandelen | 1,01 | € 101.000 |
18 december 2006 | 16.56 uur | 35.256 aandelen | 1,02 | € 35.961,12 |
Totaal: | 296.796 aandelen | € 302.501,12 |
De slotkoers van het aandeel [A] op 3 januari 2007 bedroeg € 1,41. Ingeval de verdachte op dat moment en tegen die koers aandelen [A] had aangekocht, had hij hiervoor de navolgende kosten moeten voldoen:
296.769 aandelen 1,41 € 418.444,29
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op een bedrag van € 115.943,17."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof het verschil berekend tussen de koers van het aandeel [A] op de tijdstippen waarop de betrokkene deze aandelen op 18 december 2006 heeft aangekocht en de slotkoers van het aandeel op 3 januari 2007, zijnde de koersen op de tijdstippen waarop de betrokkene "van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt" respectievelijk op het tijdstip waarop "alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt". Op basis van dit verschil heeft het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op de kosten die de betrokkene zich heeft bespaard doordat hij de aandelen kon aankopen tegen een koers waarin de informatie waarover de betrokkene beschikte nog niet was verdisconteerd. Gelet op art. 36e, vierde lid (oud), Sr, thans art. 36e, vijfde lid, Sr geeft het oordeel van het Hof dat onder wederrechtelijk verkregen voordeel ook besparing van kosten is begrepen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Aan die begrijpelijkheid doet niet af de in de toelichting op het eerste middel genoemde omstandigheid dat de betrokkene de aandelen op enig moment na 3 januari 2007 met verlies heeft verkocht. Die omstandigheid is immers niet van invloed op de door de betrokkene op 3 januari 2007 gerealiseerde besparing. Evenmin doet aan die begrijpelijkheid af de enkele in de toelichting op het tweede middel geopperde mogelijkheid dat de koers van het aandeel [A] tussen de hiervoor genoemde tijdstippen ook door andere omstandigheden is beïnvloed.
2.4.
De middelen falen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1.
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
3.2.
Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 13/02473, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
3.3.
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juli 2014.
Conclusie 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Schatting w.v.v. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof het verschil berekend tussen de koers van het aandeel [X] op de tijdstippen waarop betrokkene deze aandelen op 18 december 2006 heeft aangekocht en de slotkoers van het aandeel op 3 januari 2007, zijnde de koersen op de tijdstippen waarop betrokkene “van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt” resp. op het tijdstip waarop “alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt”. Op basis van dit verschil heeft het Hof het w.v.v. geschat op de kosten die betrokkene zich heeft bespaard doordat hij de aandelen kon aankopen tegen een koers waarin de informatie waarover betrokkene beschikte nog niet was verdisconteerd. Gelet op art. 36e.4 (oud) Sr (thans art. 36e.5 Sr) geeft het oordeel van het Hof dat onder w.v.v. ook besparing van kosten is begrepen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs oordeel is voorts niet onbegrijpelijk. Aan die begrijpelijkheid doet niet af de in de toelichting op het eerste middel genoemde omstandigheid dat betrokkene de aandelen op enig moment na 3 januari 2007 met verlies heeft verkocht. Die omstandigheid is immers niet van invloed op de door betrokkene op 3 januari 2007 gerealiseerde besparing. Evenmin doet aan die begrijpelijkheid af de enkele geopperde mogelijkheid dat de koers van het aandeel X tussen de hiervoor genoemde tijdstippen ook door andere omstandigheden is beïnvloed. 2. HR overweegt ambtshalve dat de compensatie i.v.m. de overschrijding van de redelijke termijn in cassatie zal worden toegepast in de met de onderhavige zaak samenhangende hoofdzaak.
Nr. 13/02474 P
Mr. Bleichrodt
Zitting: 20 mei 2014
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 maart 2012 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 115.943,17 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Deze zaak hangt samen met de gelijktijdig behandelde strafzaak tegen de betrokkene met nummer 13/02473, in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
3. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De betrokkene zou volgens de steller van het middel zelfs verlies hebben geleden, doordat hij de door hem aangekochte aandelen in april 2008 heeft verkocht tegen een koers die aanzienlijk lager lag dan de aankoopkoers. Met het tweede middel wordt geklaagd over de schatting van de omvang van het voordeel. Nu met beide middelen wordt opgekomen tegen de uitgangspunten die het hof heeft gehanteerd bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, lenen deze zich voor gezamenlijke bespreking.
4. Het hof heeft de betrokkene bij arrest van 21 maart 2012 veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 december 2006 in totaal 296.796 aandelen [A] heeft gekocht, terwijl hij gebruik heeft gemaakt van voorwetenschap.
5. In de bestreden uitspraak heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene uit dit bewezen verklaarde feit wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Het hof heeft het voordeel geschat op € 115.943,17. Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof heeft bij arrest van 21 maart 2012 bewezen geacht dat de verdachte op 18 december 2006 aandelen [A] heeft gekocht, terwijl hij van voorwetenschap gebruik heeft gemaakt. De verdachte heeft aldus kosten bespaard, welke als wederrechtelijk verkregen voordeel dienen te worden aangemerkt. Het hof zal deze kosten schatten aan de hand van het verschil van de koers van de aandelen [A] op 18 december 2006 (het moment van aankoop door de veroordeelde) en 3 januari 2007 (datum voorbeurs persbericht van [A], waarbij is gemeld dat Parcom een belang van 21% heeft genomen in [A]). Daarbij zal het hof ten aanzien van de koers van 3 januari 2007 de slotkoers van die dag als uitgangspunt bij de schatting nemen, aangezien kan worden gesteld dat op dat moment alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt. De verdachte heeft op 18 december 2006 op de navolgende tijdstippen en tegen de navolgende koers aandelen [A] gekocht:
18 december 2006 | 13.17 uur | 86.000 aandelen | 1,04 | € 89.440 |
18 december 2006 | 13.20 uur | 14.000 aandelen | 1,04 | € 14.560 |
18 december 2006 | 16.44 uur | 8.783 aandelen | 1,00 | € 8.783 |
18 december 2006 | 16.52 uur | 52.757 aandelen | 1,00 | € 52.575 |
18 december 2006 | 16.56 uur | 35.256 aandelen | 1,02 | € 35.961,12 |
Totaal: | 296.796 aandelen |
De slotkoers van het aandeel [A] op 3 januari 2007 bedroeg € 1,41. Ingeval de verdachte op dat moment en tegen die koers aandelen [A] had aangekocht, had hij hiervoor de navolgende kosten moeten voldoen:
296.769 aandelen 1,41 €418.444,29
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op een bedrag van € 115.943,17.”
6. Ik stel het volgende voorop. Het Hof van Justitie benadrukt dat de wijze van berekening van het economisch voordeel uit handel met voorwetenschap, met de daarbij in aanmerking te nemen datum of periode, zaak zijn van nationaal recht.1.De nationale wetgever heeft de rechter een ruime mate van vrijheid toebedeeld om te bepalen wat onder ‘voordeel’ moet worden verstaan.2.Uit de Kamerstukken volgt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft op de vermogenspositie van de veroordeelde.3.Het vijfde lid van art. 36e Sr geeft de rechter nog enkele handvatten. Uit deze bepaling volgt dat het gaat om een schatting, dat onder voordeel ook een besparing van kosten is begrepen en dat het voordeel ten aanzien van voorwerpen kan worden geschat op de marktwaarde op het tijdstip van de beslissing of door verwijzing naar de bij openbare verkoop te behalen opbrengst. De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan niet los worden gezien van het karakter van de ontnemingsmaatregel. De rechter dient een zodanig bedrag vast te stellen dat, indien dat bedrag eenmaal is betaald of verhaald, de betrokkene als het ware komt te verkeren in de situatie die zou hebben bestaan indien hij het strafbare feit niet zou hebben begaan.4.Het voorafgaande impliceert dat voor de vaststelling van het voordeel de concrete omstandigheden van het geval een belangrijke rol spelen en dat de feitenrechter bij de schatting van het voordeel een ruime mate van vrijheid toekomt.
7. De vraag of de betrokkene in de onderhavige zaak door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit voordeel heeft gegenereerd en, zo ja, in welke mate, kan op verschillende wijzen worden benaderd. Uit het voorafgaande volgt dat de wetgever niet een bepaalde methode van berekening van het voordeel heeft voorgeschreven. Het komt in cassatie aan op de vraag of de schatting van het voordeel door het hof al dan niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene als gevolg van de handel met voorwetenschap wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Daarbij heeft het hof de situatie op 18 december 2006, de datum waarop de betrokkene volgens de bewezenverklaring in de hoofdzaak met gebruik van voorwetenschap aandelen heeft gekocht, afgezet tegen de (hypothetische) situatie waarin de betrokkene deze transactie zou hebben verricht op het moment dat ook andere beleggers met diezelfde wetenschap de transactie hadden kunnen verrichten, te weten op 3 januari 2007. In deze benadering wordt aansluiting gezocht bij de kosten die de betrokkene zich door de aankoop op 18 december 2006 van de aandelen heeft bespaard. De steller van de middelen staat een andere benadering voor. Aan het eerste middel ligt de gedachte ten grondslag dat in een zaak als de onderhavige uitsluitend sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel als de uiteindelijke verkoopprijs van de aandelen hoger is dan de aankoopprijs. In die visie zal de omvang van het eventuele voordeel worden bepaald aan de hand van het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs van de aandelen. Er is ook een derde benadering denkbaar. Daarin wordt aansluiting gezocht bij het verschil in vermogen vóór en na de openbaarmaking van de koersgevoelige bijzonderheid, ongeacht of die vermogensvermeerdering bestaat in de hogere waarde van de aandelen dan wel in het financieel voordeel dat is behaald door de verkoop van de aandelen na de openbaarmaking van de informatie.
8. In de toelichting op het eerste middel wordt betoogd dat gebruik van voorwetenschap eerst daadwerkelijk voordeel kan opleveren door vervolgtransacties waarmee dat gebruik wordt ‘verzilverd’. Naar mijn mening is deze visie gebaseerd op een te beperkte opvatting van het begrip ‘voordeel’, als bedoeld in art. 36e Sr. Daaronder is immers ook de besparing van kosten begrepen, terwijl het voordeel bovendien kan zijn gelegen in een toename van het vermogen op een andere wijze dan door de verkoop van de aandelen. Aan de benadering van de steller van de middelen kleeft bij uitstek het nadeel dat hij zelf in de schriftuur – maar dan in een andere context – verwoordt, te weten dat de berekening van het voordeel in sterke mate wordt vertroebeld door andere factoren die de koers van het aandeel beïnvloeden. Dat nadeel wordt uiteraard groter naarmate er meer tijd verstrijkt tussen het moment waarop de koersgevoelige informatie openbaar wordt gemaakt en het moment waarop de aandelen van de hand worden gedaan. In geval de verkoop plaatsvindt geruime tijd na de openbaarmaking van de koersgevoelige bijzonderheid, ligt het minder voor de hand dat het verschil tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs het voordeel belichaamt dat door de handel met voorwetenschap is verkregen. In de periode na de openbaarmaking heeft de betrokkene die zijn aandelen met gebruik van voorwetenschap heeft aangeschaft immers, evenals andere beleggers, te maken met velerlei factoren die van invloed zijn op de hoogte van de aandelenkoers. In geval het daarbij gaat om factoren die de koers opstuwen, zou de betrokkene in een dergelijke benadering een hoog bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden ontnomen, terwijl in geval de koersen nadien dalen voordeelsontneming zelfs achterwege zou moeten blijven. In geval de betrokkene de aandelen ten tijde van de behandeling van de ontnemingsvordering nog niet heeft verkocht, zou in de benadering van de steller van de middelen oplegging van de maatregel evenmin mogelijk zijn. Die benadering doet geen recht aan de omstandigheid dat de betrokkene in alle gevallen heeft geprofiteerd van zijn informatievoorsprong door de aandelen tegen een gunstiger prijs aan te kopen dan het geval zou zijn geweest als de desbetreffende informatie op het moment van aankoop kenbaar was voor het beleggend publiek. De aan de middelen ten grondslag liggende opvatting dat in een geval als het onderhavige alleen sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel als de betrokkene de aandelen op enig moment na de openbaarmaking van de koersgevoelige informatie met winst verkoopt, acht ik dan ook niet juist.
9. Wel denkbaar is dat bij de schatting van het voordeel wordt uitgegaan van het verschil in vermogen vóór en na de openbaarmaking van de koersgevoelige bijzonderheid, ongeacht of de aandelen zijn verkocht. Voor een dergelijke benadering pleit dat het voordeel als bedoeld in art. 36e Sr ook betrekking kan hebben op andere vermogensbestanddelen, waaronder de waarde van de aandelenportefeuille. Met de steller van de middelen ben ik echter van mening dat het in die benadering in de rede ligt de waarde van de koersgevoelige informatie en daarmee het voordeel van de informatievoorsprong bij de aankoop van de aandelen te bepalen aan de hand van het verschil tussen de slotkoers op 3 januari 2007 en de slotkoers van de dag voordat de informatie openbaar is gemaakt, te weten 2 januari 2007. Bij deze benadering moet voorts worden aangetekend dat de invloed van de openbaar gemaakte informatie op de koers maximaal wordt meegewogen. In de regel zal immers het effect van de desbetreffende informatie op de beurskoers na verloop van tijd weer afvlakken.5.
10. Het hof heeft de schatting van het voordeel niet in de sleutel gezet van de groei van de waarde van de aandelen, maar in die van de besparing van kosten die de betrokkene heeft gerealiseerd door aandelen te kopen terwijl hij gebruik maakte van voorwetenschap. In de benadering van het hof wordt het voordeel berekend door de waarde van de aandelen ten tijde van de informatievoorsprong af te zetten tegen de waarde op het moment waarop de informatiepositie van andere beleggers op gelijke hoogte is gebracht. Het verschil vertegenwoordigt de besparing van kosten van de betrokkene door aan te kopen met voorwetenschap.
11. De genoemde benadering van het hof getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Zoals opgemerkt, is de besparing van kosten onder het voordeel begrepen. Ook indien een bepaald feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren en dat voordeel ook is genoten, kan zulks in de berekening van het voordeel worden betrokken.6.Of een strafbaar feit heeft geleid tot een besparing van kosten, hangt naar mijn mening mede af van de aard van het delict en de omstandigheden van het geval.7.De man die zijn ex-echtgenote om het leven brengt kan daarmee wellicht alimentatiekosten besparen, maar een dergelijke relatie tot het delict komt mij te indirect voor. Dat is naar mijn mening anders in geval van handel met voorwetenschap, dat is aan te merken als een delict dat kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren. Het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de betrokkene door te handelen met voorwetenschap zich de kosten van de koop van aandelen tegen een hogere koers heeft bespaard. In de benadering van het hof wordt uitgegaan van het gegeven dat de betrokkene aandelen heeft aangekocht. Vervolgens wordt de hypothese gehanteerd dat de betrokkene de aandelen op rechtmatige wijze, dus zonder voorwetenschap, zou hebben gekocht. Daarvoor zou hij hebben moeten wachten tot na de openbaarmaking van de koersgevoelige informatie. Anders dan de steller van het middel aanvoert, is het dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof in de hypothese is uitgegaan van aankoop tegen de slotkoers op 3 januari 2007. Naar het hof, kennelijk aanhakend bij de bewijsvoering in de hoofdzaak, feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld, was dat immers het moment waarop “alle informatie in/en door de financiële markten was verwerkt.”
12. De benadering van het hof doet recht aan de strekking van de strafbaarstelling van handel met voorwetenschap, kort gezegd het voorkomen dat personen die over niet openbaar gemaakte, koersgevoelige informatie beschikken hun informatievoorsprong benutten ten nadele van derden die daarvan niet op de hoogte zijn.8.De kosten die de betrokkene niet heeft gemaakt door eerder dan toegestaan te handelen, zijn daarmee alsnog zoveel mogelijk voor zijn rekening gebracht. Die benadering is ook in lijn met de ratio van de maatregel van voordeelsontneming, zoals hiervoor is toegelicht. De berekeningswijze van het hof heeft als voordeel boven de door de steller van het middel voorgestane benadering dat andere factoren die de beurskoers na 3 januari 2007 hebben beïnvloed bij de schatting van het voordeel buiten beschouwing blijven.
13. Ten aanzien van de stelling van de betrokkene dat hij zijn aandelen uiteindelijk met verlies heeft verkocht, geldt nog het volgende. Het openbaar ministerie heeft de desbetreffende stelling van de verdediging betwist9.en het hof heeft daaromtrent niets vastgesteld. In cassatie is geen plaats voor de beantwoording van de feitelijke vraag of de betrokkene de desbetreffende aandelen al dan niet met verlies heeft verkocht. Het hof kon de juistheid van de stelling van de verdediging bovendien in het midden laten. In de berekeningswijze van het hof zijn fluctuaties in de aandelenkoers na 3 januari 2007 immers buiten beschouwing gelaten.
14. Ten slotte voert de steller van de middelen aan dat geen sprake kan zijn van een besparing van kosten, omdat de betrokkene op 3 januari 2007 mogelijk niet tot aankoop zou zijn overgegaan, gelet op de toen geldende prijs per aandeel. Van een besparing van kosten is volgens de steller van het middel uitsluitend sprake als deze kosten verschuldigd zijn en die situatie doet zich volgens hem niet voor indien de betrokkene op of kort na 3 januari 2007 van de aankoop van de aandelen zou hebben afgezien. Ook die klacht kan niet slagen. Het hof is uitgegaan van het gegeven dat de aankoop heeft plaatsgevonden. Die benadering past bij de berekening van voordeel door middel van de besparing van kosten. Ter illustratie kan worden gewezen op de situatie waarin bepaalde voordelen zijn gegenereerd door bijvoorbeeld afvalwater in oppervlaktewater te lozen zonder de daaraan verbonden heffing te voldoen. Bij de berekening van het voordeel wordt in een dergelijk geval ook de lozing tot uitgangspunt genomen en de voordelen mede berekend aan de hand van de kosten die de betrokkene zou hebben moeten maken als hij wel het verschuldigde heffingsbedrag had voldaan.10.Het hof heeft voor het bepalen van de kosten die de betrokkene in geval hij rechtmatig aandelen zou hebben aangekocht aansluiting gezocht bij het moment van openbaarmaking. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking nemende dat het voor de betrokkene eerst op dat moment mogelijk was de aandelen zonder voorwetenschap aan te kopen. Het oordeel van het hof is voorts toereikend gemotiveerd. In zijn overwegingen liggen de redenen besloten waarom het hof is afgeweken van het standpunt van de verdediging dat alleen in geval van daadwerkelijke verkoop met winst van wederrechtelijk verkregen voordeel sprake kan zijn.
15. De middelen falen. Ambtshalve merk ik op dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden aangezien de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Nu ik in de samenhangende en gelijktijdig behandelde hoofdzaak heb geconcludeerd tot strafvermindering als gevolg van die overschrijding van de redelijke termijn, kan in de ontnemingszaak met die enkele constatering worden volstaan.11.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑05‑2014
Vgl. M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, blz. 186.
Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, blz. 15 en Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 26.
Borgers, a.w., blz. 188.
Zie in dit verband ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voorafgaand aan HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY6714.
HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546 en HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2086, NJ 2011, 458.
Zie in dit verband ook Borgers, a.w., p. 245.
Vgl. ook HvJ 23 december 2009, C-45/08 (Spector Photo Group).
Requisitoir in hoger beroep, p. 3.
Borgers, a.w., p. 244.
HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3621.
Beroepschrift 01‑10‑2013
Aan de Strafkamer van
de Hoge Raad der Nederlanden
Schriftuur, houdende middelen van cassatie in de zaak van
de heer [betrokkene], verzoeker tot cassatie,
met zaaknr S 13/02474 P.
Het cassatieberoep betreft een arrest van
het gerechtshof te Amsterdam
van 21 maart 2012 (parketnr 23-001974-10).
Middel - I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 36e Sr en/of 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) en/of de artikelen 1, 2 en 6 WED en/of artikel 1 van de Richtlijn Marktmisbruik (2003/6/EG) en/of de artikelen 51lf en 51le jo339, 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft geoordeeld dat verzoeker wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, doordat hij op het moment van aankoop (18 december 2006) minder kosten heeft gemaakt dan hij zou hebben moeten maken ingeval hij had aangekocht op het moment waarop alle informatie in en door de financiële markten was verwerkt (slot 3 januari 2007,
terwijl
- •
verzoeker de door hem aangekochte aandelen feitelijk pas in april 2008 heeft verkocht tegen een koers die aanzienlijk lager lag dan de aankoopkoers en dus daadwerkelijk geen enkel voordeel heeft genoten;
- •
verzoeker bij rechtmatig gedrag niet verplicht zou zijn geweest enige aankoop te doen en aldus kosten te maken en/of niet verplicht zou zijn geweest juist op 3 januari 2007 aan te kopen en dan kosten te maken op het niveau van die slotkoers, zich dus geen kosten heeft bespaard en/of geen kosten heeft bespaard van de door het hof aangewezen hoogte;
- •
verzoeker geen economisch voordeel heeft gehaald uit de informatie waarover hij op 18 december 2006 beschikte in de zin van de Richtlijn Marktmisbruik (2003/6) en 's‑hofs redenering dus ook niet strookt met de strekking van de verbodsbepaling;
- •
het hof heeft miskend dat door middel van strafbare feit waarvoor verzoeker is veroordeeld (aankopen met voorwetenschap) in rechtstreekse zin geen voordeel kan worden verkregen; een voordeel kan slechts worden verwezenlijkt indien en voor zover de (strafbare) aankooptransacties na openbaarmaking van de voorwetenschap worden gevolgd door (niet-strafbare) vervolg-transacties met behulp waarvan de informatiewaarde wordt ‘verzilverd’, hetgeen in de zaak van verzoeker niet heeft plaatsgevonden.
zodat 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk is te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, en dus behoort te worden vernietigd.
Toelichting
Verzoeker heeft door zijn aankopen geen koerswinst behaald
Het hof heeft geoordeeld dat verzoeker, door op 18 december 2006 aandelen te kopen terwijl hij over voorwetenschap beschikte, (zich) kosten heeft bespaard.
De bespaarde kosten dienen volgens het hof als te worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders dan in voorgaande voorkenniszaken, wordt het voordeel in deze zaak dus niet gezocht in het verschil tussen aankoopkoers en verkoopkoers, i.e. de daadwerkelijk gerealiseerde koerswinst.
De reden daarvoor is simpel: verzoeker heeft in deze zaak in het geheel geen koerswinst gerealiseerd, omdat hij de op 18 december 2006 aangekochte aandelen (aangekocht op een koers van iets boven de 1,00 euro) feitelijk in april 2008 met aanzienlijk verlies heeft verkocht (op een koers van ongeveer 0,70 euro).
Dat laatste is door verzoeker bij herhaling naar voren gebracht, ook ten overstaan van het hof, en is onweersproken gebleven.
Zie o.a. het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 maart 2012 in de ontnemingszaak, p. 1–2, alsook het daarbij behorende schriftelijk standpunt neergelegd in (acht pagina's) pleitnotities, reeds overgelegd ter zitting van de rechtbank van 31 maart 2010 waarvan de inhoud — ook blijkens 's‑hofs zittings-PV — is herhaald ter zitting in hoger beroep.
Verzoeker heeft overigens wel geconstateerd dat het hof in zijn arrest in de hoofdzaak (op p. 7) melding heeft gemaakt van aandelenverkopen in maart 2007 ten aanzien waarvan verzoeker heeft gesteld dat dit het handelen van zijn echtgenote betrof, die net als hijzelf medeoprichter van het bedrijf was en daarom eveneens (groot)aandeelhouder in [A].
Het hof noemt deze verklaring ‘niet geloofwaardig’. Dat is zonder enige nadere motivering onbegrijpelijk te achten, reeds omdat elk bewijs voor de betrokkenheid van verzoeker bij dit handelen van zijn echtgenote in maart 2007 ontbreekt en het hof dat punt verder ook in het geheel niet heeft onderzocht, ondanks een bewijsaanbod van verzoeker ter zitting van het hof (zie zittings-PV, op p. 4).
Maar wat daarvan zij: de verkopen in maart 2007 worden door het hof verder niet betrokken bij de beredenering en berekening van het voordeel, zodat deze in cassatie verder buiten beschouwing zullen kunnen (en moeten) blijven.
Kijkend naar de strekking van de ontnemingsmaatregel, kan er in deze zaak geen grond zijn verzoeker iets te ontnemen wat hem rechtens niet toekomt, omdat hij nimmer enig voordeel heeft verkregen door zijn strafbaar geachte handelen (de verboden aankopen).
Verzoeker heeft daarentegen daadwerkelijk nadeel geleden op deze aankopen, doordat hij de aandelen in kwestie met verlies heeft verkocht.
Indien verzoeker daarenboven nog zou worden verplicht tot betaling van een bedrag ter ontneming van een louter fictief en gekunsteld beredeneerd voordeel, heeft dat niets met rechtsherstel te maken. Dan is men met financiële bestraffing bezig en dat staat haaks op de strekking van de ontnemingsmaatregel.
Verzoeker was rechtens niet verplicht (aankoop)kosten te maken en verzoeker was al evenmin verplicht (aankoop)kosten te maken op 3 januari 2007
Bij gebreke van (bewijs voor) een gerealiseerde koerswinst, zoekt het hof het voordeel uit het bewezen verklaarde feit in een besparing van kosten.
Echter: niet valt in te zien dat verzoeker zich door zijn aankopen enige kosten heeft bespaard die hij — bij rechtmatig handelen — wel had moeten maken, laat staan dat die kosten zo hoog zouden zijn als door het hof gesteld.
Zie nader M.J. Borgers, De ontnemingsmaatregel, diss. KUB, 2001, op p. 243 (randnr 298), die beargumenteert dat hier als voorwaarde moet gelden dat ingeval er geen strafbaar feit was begaan, de kosten wel waren gemaakt.
‘Het gaat bij de besparing van kosten derhalve om het niet voldoen van wel verschuldigde kosten.’
In de hypothese dat verzoeker op 18 december 2006 voorwetenschap had, behoorde hij op dat moment de markt te mijden en van handelen af te zien indien en zolang die voorwetenschap niet openbaar was gemaakt.
Na openbaarmaking was verzoeker weer geheel vrij om op elk gewenst moment in tijd al of niet aandelen aan te kopen.
Zonder het strafbare feit had verzoeker geen kosten gemaakt: ofwel had hij geen aandelen bijgekocht, ofwel had hij dat wel gedaan, maar dan zou hij dat ook (veel) later dan 3 januari 2007 hebben kunnen en mogen doen.
Het is volstrekt willekeurig en in elk geval niet begrijpelijk de stelling te betrekken dat verzoeker zijn aankoop bij rechtmatig handelen per se op 3 januari 2007 had moeten doen, en dan hogere kosten had moeten maken, reeds omdat verzoeker nergens toe gehouden was en op elk hem gewenst moment nadien had kunnen (en mogen) bijkopen.
Overigens is het zelfs zo dat het hof het verzoeker in zijn arrest kwalijk lijkt te nemen dat hij heeft aangekocht terwijl dat hem intern door de heer [naam 1] was afgeraden onder verwijzing naar het interne verbod binnen zes maanden zowel een aankoop als een verkoop te doen.
In de visie van het hof zou verzoeker kennelijk helemaal niet hebben moeten aankopen, ook ongeacht de aanwezigheid van voorwetenschap. Dan zou verzoeker dus ook geen kosten hebben moeten maken: het hof redeneert hier tegenstrijdig.
Terzijde merkt verzoeker op dat de interne bepaling die een verbod inhoudt op koop en verkoop binnen zes maanden van dezelfde aandelen, voortkomt uit de gedachte dat bestuurders niet moeten speculeren in het eigen aandeel resp. niet gericht moeten zijn op het behalen van zgn. ‘short swing profits’.
Het is een bepaling die op zichzelf los staat van het verbod op handel met voorwetenschap.
Zoals reeds ter zitting van het hof is aangevoerd, heeft verzoeker deze interne regel ook niet overtreden, omdat hij de door hem op 18 december 2006 aangekochte aandelen niet binnen zes maanden heeft verkocht, maar pas na ommekomst van zo'n anderhalf jaar (in april 2008).
Primair kan worden gesteld dat verzoeker rechtens vrij was geen aandelen bij te kopen en dus in het geheel geen kosten te maken.
Subsidiair kan worden gesteld dat verzoeker na de openbaarmaking en verwerking door de financiële markten van de vermeende voorwetenschap (zoals bewezen verklaard) rechtens vrij was om zijn aankopen op elk moment na 3 januari 2007 te doen.
Verzoeker zou dan evengoed ook hebben kunnen kopen op een koersniveau onder de 1,00 euro (bijvoorbeeld door aan te kopen in april 2008) en zou dan — ten opzichte van zijn feitelijk betaalde aankoopprijzen — een fors nadeel hebben geleden, door op 18 december 2006 juist veel te hoge kosten te hebben gemaakt.
Aldus moge voldoende zijn geïllustreerd hoe kunstmatig en irreëel het door het hof geconstrueerde voordeel is.
Verzoeker hoefde rechtens geen kosten te maken, ook niet op 3 januari 2007, en heeft zich derhalve ook geen kosten bespaard in de zin van artikel 36e lid 4 (tweede volzin) Sr.
De redenering van het hof strookt niet met de strekking van de verbodsbepaling
De redenering van het hof is ook niet in overeenstemming met de strekking van de verbodsbepaling in kwestie.
Aan die bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat bij handel met voorwetenschap ‘ongerechtvaardigd voordeel uit informatie wordt gehaald’ en dat de handelende ingewijde kan verwachten ‘dat hij er economisch voordeel uit haalt’ (aldus HvJ EU in de Spector Photo Group, r.o. 52).
Het economische voordeel dat uit handel met voorwetenschap wordt gehaald, kan een relevante factor zijn bij het bepalen van de strafmaat, maar de wijze van berekening van dat economische voordeel is een ‘zaak van nationaal recht’ (aldus HvJ EU in de Spector Photo Group zaak, r.o. 73).
Wie met bepaalde informatie aankoopt, maar niet verkoopt (kort) nadat die informatie bekend wordt gemaakt, haalt geen economisch voordeel uit die informatie.
Hij ‘verzilvert’ zijn informatievoorsprong niet. Een aankoop op een koers die (door)stijgt kan weliswaar leiden tot voordeel, maar wie niet verkoopt geniet dat voordeel niet.
Het hof vindt van wel; het kijkt uitsluitend naar (het moment van) de aankoop en vindt de verkoop blijkbaar niet relevant.
Hier gaan de opvattingen fundamenteel uiteen. Verzoeker meent dat slechts bij verkoop daadwerkelijk enig voordeel zou kunnen zijn genoten, hetgeen in dit geval echter niet aan de orde is, nu de verkoop plaatsvond op een moment in tijd dat de ‘voorwetenschap’ van 18 december 2006 evident geen enkel effect meer kon sorteren.
Van de informatie in deze zaak — de voorgenomen en uiteindelijk ook gerealiseerde aandelenoverdracht van twee 10%-aandeelhouders naar één 20%-aandeelhouder — kan stellig niet worden gezegd dat deze haar positief geduide waarde op het moment van verkoop (april 2008) nog weerspiegeld zag in de koers, reeds omdat die koers al lang was weggezakt tot niveaus ver onder de 1,00 euro.
Gebruik van voorwetenschap is reeds strafbaar bij de initiële transactie(s), maar kan pas daadwerkelijk voordeel opleveren door vervolg-transactie(s)
De stelling dat degene die aankoopt met gebruik van voorwetenschap, enkel daarmee nog geen voordeel behaalt, omdat voordeel verkrijgen pas aan de orde kan zijn indien de aangekochte effecten worden verkocht, zal ertoe moeten leiden dat aan verzoeker geen voordeel kan worden ontnomen, omdat dit er ook nimmer is geweest.
Die stelling doet niets af aan de strekking en het effect van de verbodsbepaling inzake gebruik van voorwetenschap.
Geconstateerd moet worden, dat die verbodsbepaling reeds ingrijpt op de eerste transactie — die per definitie een investering vergt — en verder voor de strafbaarheid niet als voorwaarde stelt dat vervolgens ook een (beoogd) economisch voordeel is behaald, hetgeen slechts mogelijk is indien op de eerste transactie een tegengestelde tweede transactie volgt (de verzilvering).
De strafbaarheid van het handelen staat hierdoor echter los van de vraag of dat handelen ook voordeel heeft opgeleverd. Voor de beantwoording van die vervolgvraag is wel degelijk van belang te bezien of de veronderstelde bedoeling van de ingewijde ook is verwezenlijkt en hem daadwerkelijk (financieel) voordeel heeft gebracht.
In de ontnemingsprocedure behoort daarom verder te worden gekeken dan de strafbaarheid van het gedrag.
De redenering van het hof komt erop neer dat elke transactie met voorwetenschap voordeel oplevert, ongeacht het vervolg.
De mogelijkheid een voordeel te behalen wordt in deze redenering gelijk gesteld met een behaald voordeel.
Dat is niet juist.
Wel kan worden gesteld dat een aankooptransactie met gebruik van voorwetenschap een strafbare feit is dat er kennelijk toe strekt en geëigend is voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, LJN AK1546 en HR 27 september 2011, NJ 2011/458).
Maar indien feitelijk vaststaat — zoals hier — dat dat voordeel vervolgens feitelijk niet ís gegenereerd resp. niet ís genoten, kan niet worden gezegd dat er door het feit (de verboden aankoop) wederrechtelijk voordeel is verkregen in de zin van artikel 36e Sr.
Dat volgt naar het oordeel van verzoeker ook uit de zojuist aangehaalde arresten, waarin — anders dan hier — wèl sprake was van daadwerkelijk gegenereerd resp. genoten voordeel.
In HR LJN AK 1546 werd geoordeeld dat ‘[o]ok indien een bepaald feit (…) op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren en dat voordeel ook is genoten’ dat voordeel moet worden beschouwd als door middel van dat feit te zijn verkregen in de zin van art. 36e lid 2 Sr.
In HR NJ 2011/458 wordt gesproken over ‘daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, doch kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren’.
Samenvattend
Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat verzoeker door middel van of uit de baten van het strafbare feit — bestaande in het bijkopen van aandelen op 18 december 2006 terwijl hij over voorwetenschap zou hebben beschikt — voordeel heeft verkregen, bestaande in de besparing van (aankoop)kosten, waarbij de besparing is gesteld op het koersverschil tussen 18 december 2006 en 3 januari 2007.
Het hof heeft miskend dat het er om gaat — ook bij de besparing van kosten — dat daadwerkelijk voordeel is genoten, hetgeen hier niet aan de orde kan zijn, nu verzoeker de op 18 december 2006 bijgekochte aandelen pas in april 2008 met verlies heeft verkocht.
Los daarvan gaat het hier niet om kosten die verzoeker bij rechtmatig handelen had moeten maken, primair omdat hij niets hoefde bij te kopen — daar gold geen verplichting voor en daar stond volgens het hof zelfs een interne regel aan in de weg — en subsidiair omdat hij dat bijkopen op elk moment in tijd had kunnen doen en dan geheel andere kosten had gemaakt dan op 3 januari 2007, mogelijk zelfs aanzienlijk lagere kosten dan op 18 december 2006.
's‑Hofs oordeel is derhalve rechtens onjuist en tevens onbegrijpelijk te achten en behoort dan ook te worden gecasseerd.
Middel - II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is sprake van schending van artikel 36e Sr en/of 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud) en/of de artikelen 1, 2 en 6 WED en/of artikel 1 van de Richtlijn Marktmisbruik (2003/6/EG) en/of de artikelen 51lf en 51le jo339, 350, 358, 359 jo415 Sv,
doordat het hof heeft geoordeeld dat de omvang van het door verzoeker verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van ruim € 115.000, zijnde het verschil tussen de koers van [A] ten tijde van de aankooptransacties (18 december 2006) en de slotkoers op dag waarop volgens het hof alle informatie in en door de financiele markten was verwerkt (3 januari 2007),
terwijl
- •
het hof hiermee feitelijk alle informatie die tussen 18 december 2006 en 3 januari 2007 op de markt beschikbaar is gekomen mee laat bepalen hoe groot het voordeel van de informatievoorsprong is, terwijl het uitsluitend zou mogen gaan om de (waarde van de) informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 volgens de tenlastelegging en bewezenverklaring beschikte, en de schatting van het hof derhalve onaanvaardbaar grof en willekeurig is;
- •
het hof heeft miskend dat de informatie waarmee het verzoeker bekend heeft geacht, reeds op 28 december 2006 voor het publiek toegankelijk werd door de openbaarmaking van de aandelen-overdracht via de website van de AFM en de daarop betrekking hebbende berichtgeving, zodat het hof niet de slotkoers van 3 januari 2007 als maatstaf had mogen hanteren, maar de slotkoers van 28 december 2006;
zodat 's‑hofs beslissing in dezen ondeugdelijk is te achten, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, en dus behoort te worden vernietigd.
Toelichting
Het hof heeft bewezen geacht dat verzoeker kosten heeft bespaard, door op 18 december 2006 aandelen te kopen die op 3 januari 2007 in koers gestegen waren.
Het hof heeft deze kostenbesparing als wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op een bedrag van € 115.943,17 zijnde het verschil tussen de feitelijke aankoopkoersen op 18 december 2006 en de slotkoers op 3 januari 2007.
Het hof heeft bij deze schatting de slotkoers van 3 januari 2007 als uitgangspunt gekozen ‘aangezien kan worden gesteld dat op dat moment alle informatie in en door de financiële markten was verwerkt’ (arrest, p. 2).
Dit uitgangspunt is echter ondeugdelijk.
Op 3 januari 2007 was veel meer informatie in de koers verwerkt dan enkel de informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 beschikte
Op het eind van de dag van 3 januari 2007 was per definitie veel meer en vooral ook veel meer andere informatie in de koers verwerkt dan enkel de — in de bewezenver-klaring beschreven — informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 beschikte.
In ruim twee weken tijd is immers een veelheid van (ook) voor redelijk handelende [A]-beleggers relevante informatie beschikbaar gekomen, in de vorm van algemene gegevens over de markten, verwachtingen en analyses, jaaroverzichten (2006) en prognoses, benevens meer specifieke berichtgeving over [A] als ‘penny stock’ — fonds, uiterst gevoelig voor koersbewegingen en in de bedoelde periode al geruime tijd (sinds begin november 2006) in een zeer krachtige gestaag opwaartse lijn, zonder twijfel mede veroorzaakt door het publiek bekende gegeven van de fusie met Watermark en de daaraan gekoppelde verwachtingen voor de toekomst.
Zie daarover uitvoerig de ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnotities.
De koers van het aandeel [A] heeft de sterk stijgende lijn die reeds begin november was ingezet, ook na 18 december 2006 doorgezet, zodat het koersniveau ook op 2 januari 2007 — volgens het hof een dag vóór bekendmaking van de informatie — reeds veel hoger lag dan op het moment van aankoop.
Volgens het hof was de informatie op 2 januari 2007 nog steeds niet openbaar, dus díe informatie — de ‘voorwetenschap’ — kan de koers niet verder hebben opgestuwd.
Het is dan dus andere informatie geweest die de koersbeweging tot aan 2 december 2007 heeft veroorzaakt. De informatie waarover verzoeker beschikte, werd volgens het hof pas op 3 januari 2007 bekend en kan derhalve pas vanaf dát moment invloed hebben gehad op de koers.
De conclusie is dan ook, dat de koersontwikkeling vanaf 18 december 2006 tot en met 2 januari 2007 buiten beschouwing moet blijven indien men de waarde van de informatie van verzoeker — de waarde van zijn ‘voorwetenschap’ — wil taxeren.
In het uitgangspunt van het hof komen echter alle positieve bijdragen aan de koers-ontwikkeling van [A] over een tijdspanne van tweeëneenhalve week — dus ook die welke zijn veroorzaakt door het beursklimaat, positieve sentimenten rondom [A] en de fusie, aanbevelingen van analisten, beleggingsadviseurs en -media — voor rekening van verzoeker, ook al staan zij volkomen los van de waarde van de informatie waarover hij op 18 december 2006 beschikte. Dat is niet juist zijn en het ook zeker niet redelijk.
Volgens het Hof van Justitie EU bestaat ‘het wezenlijke kenmerk van handel met voorwetenschap er in dat ongerechtvaardigd voordeel uit informatie wordt gehaald ten nadele van derden die niet ervan op de hoogte zijn, en dat er dus afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van de financiële markten en aan het vertrouwen van de beleggers.’ (zie o.a. arrest HvJ EU 23 december 2009 inzake Spector Photo Group v. CBFA in r.o. 52).
Bij de schatting van het voordeel dat een verdacht door handel met voorwetenschap heeft behaald, behoort de rechter zich niet te verwijderen van de grondgedachte dat het voordeel wordt gehaald uit de informatie, niet uit de ‘toevallige’ koersbeweging die in de loop van langere tijd door andere informatie en relevante marktfactoren en -variabelen is bepaald.
Indien een koersbeweging redelijkerwijs valt toe te rekenen aan de openbaarmaking van de informatie in kwestie, is er de vereiste mate van causaliteit die kan leiden tot de conclusie dat de koersbeweging maatgevend is voor het behaalde voordeel.
Het ligt voor de hand — en wordt ook algemeen aanvaard — dat de waarde van als ‘voorwetenschap’ gekwalificeerde informatie wordt getoetst aan het koersverloop dat plaatsvindt direct na de openbaarmaking.
Gebruikelijk is, dat bij een openbaarmaking voorbeurs, de invloed die daarvan uitgaat op de koers te stellen op het verschil tussen de slotkoers van de voorgaande handelsdag en de slotkoers na een hele dag beurshandel volgend op de openbaarmaking.
De volgende dag leest men dan in de krant, wat het koerseffect was van de bekendmaking van de vorige dag (voorbeurs), dus hoe de markt — bevolkt door redelijk handelende beleggers — de nieuwe informatie hebben gewaardeerd.
De waarde van de informatie wordt op die manier benaderd, daar is in het algemeen niet veel op tegen (zolang geen externe marktinvloeden of extreme marktbewegingen het beeld tezeer vertroebelen).
Zo is het hof echter niet te werk gegaan.
In plaats van een waardering van de informatie op het verschil tussen de slotkoers van de dag vóór openbaarmaking en de slotkoers van de dag na de openbaarmaking, in dit geval slotkoers 2 januari 2007 op 1,23 euro en slotkoers 3 januari 2007 op 1,41 euro, heeft het hof de diverse historische aankoopkoersen van 18 december 2006 als basis genomen.
Het hof redeneert dus alsof de waarde van de informatie (en de dynamiek van de markt) die tussen 18 december 2006 en 3 januari 2007 in de koers is verwerkt — i.e. per definitie andere informatie dan die waarover verzoeker beschikte, want die was in deze periode volgens het hof niet openbaar gemaakt — een waarde is die als wederrechtelijk voordeel evenzeer aan verzoeker moet worden ontnomen.
Dat klopt niet.
In de gebruikelijke aanpak had het hof — vanuit zijn gedachtegang — de waarde van de informatie behoren te bepalen op het verschil tussen de slotkoers van 3 januari 2007 (1,41 euro) minus de slotkoers van 2 januari 2007 (1,23 euro) dus op 0,18 euro per aandeel.
Terzijde: de slotkoers van een ter beurze genoteerd aandeel heeft te gelden als een feit van algemene bekendheid. Die informatie wordt immers permanent via talloze media gepubliceerd en is nog jaren later exact terug te vinden.
Zie voorts PV, doorgenummerde pagina 142, koersoverzichten uit Bloomberg, zoals door de AFM bij haar aangifte gevoegd.
Berekend over het totaal van 296.769 aandelen, zou de informatie verzoeker dan in concreto dan 53.418,42 euro voordeel hebben opgeleverd.
Een dergelijke berekening zou nog begrijpelijk zijn, ofschoon voor dit geval nog steeds niet juist.
In het onderhavige geval moet namelijk niet naar de slotkoers van 3 januari 2007 worden gekeken, zoals het hof heeft gedaan, maar naar de slotkoers van 28 december 2006.
Referentiepunt voor de waardering van de informatie zou 28 december 2006 moeten zijn
Feit van algemene bekendheid is dat de informatie waar het om gaat — het gegeven dat ING (Parcom) de aandelen van PTV en AAC heeft overgenomen — reeds op donderdag 28 december 2006 openbaar was gemaakt, door de AFM, op haar publiek toegankelijke register.
De meldingen waar het om gaat, zijn nog steeds te vinden op de website van de AFM, onder het tabblad Registers en dan in het Register substantiële deelnemingen.
De meldingen betreffende [A] zijn thans te vinden onder de naam [D] Holding NV (voormalig [A] NV).
Als datum van het ontstaan van de meldingsplicht geldt voor de drie betrokken partijen — AAC (later RBS), PTV en ING Groep (Parcom) — de datum van 22 december 2006.
De openbaarmaking volgde dus zes dagen daarna.
Op diezelfde dag berichtten de media daarover, zoals waaronder Betten Beursmedia News, ook te kennen uit de aangifte van de AFM, bijlage A.10 en A.l1 en PV p. 135 t/m 137.
Gedateerd op 28 december 2006 bericht Betten Beursmedia ‘ING Groep meldt belang 20,6 % in [A]’ en daarmee is het nieuws nog meer openbaar dan het reeds op die dag werd door openbaarmaking via het AFM-register.
Deze openbaarmaking op 28 december 2006 was veel concreter dan de informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 beschikte. Via het AFM-register en de media wordt bekend dat de aandelen-overdracht daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, terwijl verzoeker blijkens de bewezenverklaring slechts bekend is geacht met de interesse in / het voornemen tot die aandelen-overdracht.
Voor het beleggende publiek en zeker voor de redelijk handelende belegger was dus reeds op 28 december 2006 kenbaar (in concreter vorm) dat Parcom de nieuwe aandeelhouder was geworden.
Dit is bij de rechtbank reeds uitvoerig toegelicht (pleitnotities p. 25 e.v.) en bij het hof kernachtig herhaald.
Zie ook het zittings-PV van het hof, op p. 10, waar de dupliek van de raadsman wordt weergegeven:
‘De informatie over de overname van de aandelen [A] door Parcom was al voor de vermeende explosie van de koers na 3 januari 2007 bekend door de openbaarmaking van de AFM en bovendien al opgepakt door de media.’
Het is dan evident onjuist en overigens ook geheel onbegrijpelijk om aan te nemen, zoal het hof heeft gedaan, dat dit nieuws pas op 3 januari 2007 was verwerkt.
De financiële markten doen er vanzelfsprekend geen volle week over om een zo eenvoudig gegeven als dit te verwerken: dat gebeurt ‘in a split second’ en als daar een hele dag voor nodig is — te weten de dag van 28 december 2006 — dan spreken we al over een bijzonder lange ‘absorptietijd’.
En dat, terwijl de wetgever van zo'n absorptietijd niet heeft willen weten en voor de wetgever reeds voldoende is dat informatie toegankelijk is voor het publiek, ongeacht de vraag of dat publiek zich ook feitelijk de toegang tot die informatie — hier: het openbare AFM-register — heeft verschaft.
De constatering dat het hof in het geheel niets heeft gedaan met de wetenschap dat de overgang van de aandelenpakketten van PTV en AAC naar Parcom reeds op 28 december 2006 actief openbaar waren gemaakt door de AFM èn opgepikt door de media, leidt onontkoombaar tot de conclusie dat het hof een onjuist oordeel heeft gegeven over de koersgevoeligheid van de informatie (zie Middel II).
Dit gebrek tast echter ook 's‑hofs oordeel aangaande de (economische en financiële) waardering van die informatie aan.
Het hanteren van slotkoers van 3 januari 2007 als rekenmaatstaf, is onbegrijpelijk in het licht van het feit (van algemene bekendheid) dat de crux van de informatie op 28 december 2006 reeds in de markt bekend was.
In deze zaak zou de waarde van de informatie dus moeten worden bepaald door het verschil te meten van de slotkoers van 27 december 2006 (voorafgaand aan de openbaarmaking) en de slotkoers van 28 december 2006 (na de openbaarmaking).
Dan blijkt een koersverschil van (slotkoers 28 december 2006 op 1,16 euro — 1,07 euro =) 0,09 euro, hetgeen na vermenigvuldiging van het aantal door verzoeker aangekochte aandelen zou neerkomen op een voordeel van (296.769 aandelen maal 0,09 euro =) 26.709,21 euro.
Samenvattend
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat 's‑hofs schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel duidelijk onjuist is en tevens onbegrijpelijk.
De waarde van informatie (‘voorwetenschap’) die voorbeurs wordt gepubliceerd, behoort te worden afgemeten aan het koersverloop van de dag dan wel de slotkoers, doch mag niet worden afgemeten aan het koersverloop vanaf het langer geleden moment waarop een insider heeft gehandeld, omdat de waardering dan onaanvaardbaar grof en willekeurig wordt als gevolg van de invloed van geheel andere informatie en marktfactoren die los staan van de gepubliceerde informatie. Het hof heeft dit miskend.
Voorts heeft het hof miskend en/of is het ten onrechte ongemotiveerd voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 beschikte, intussen geëvolueerd tot veel concreter (en definitieve) informatie, reeds op 28 december 2006 de markt had bereikt, door de openbaarmaking in het AFM-register en de berichtgeving daarover in de media.
Ook in het licht daarvan is het onjuist en onbegrijpelijk om — zoals het hof heeft gedaan — de informatie waarover verzoeker op 18 december 2006 beschikte in financieel opzicht te waarderen naar de stand van 3 januari 2007 (in plaats van naar de stand van 28 december 2006).
's‑Hofs arrest behoort dan ook te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ingediend door Mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, die hierbij verklaart tot indiening en ondertekening door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 01 oktober 2013
Mr D.R. Doorenbos